• No results found

Wat beweegt leerlingen? : Een onderzoek naar de ervaringen van vmbo-leerlingen omtrent sport -en bewegingsactiviteiten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wat beweegt leerlingen? : Een onderzoek naar de ervaringen van vmbo-leerlingen omtrent sport -en bewegingsactiviteiten"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wat beweegt leerlingen?

Een onderzoek naar de ervaringen van vmbo-leerlingen omtrent sport -en

bewegingsactiviteiten

Masterscriptie Onderwijskunde, Universiteit van Amsterdam J. Zwier 10287132 Eerste beoordelaar: dr. E.J. Kuiper Tweede beoordelaar: Prof. dr. J. Voogt Amsterdam, Augustus 2019

(2)

Abstract

WHAT MAKES STUDENTS MOVE?

BACKGROUND: After primary school adolescents become less physical active. Especially students from pre- vocational secondary education (vmbo) show the lowest physical activity. Moreover, the public debate is what role schools play in the responsibility to stimulate active life of secondary students. Less scientific research is known about students experience regarding physical activity at school. The object of this research aims on the experiences of vmbo students towards school based physical activity, which agrees to the attend of their perceptions. METHOD: Focus group interviews were conducted among 55 students from three different secondary vmbo schools in the in Netherlands. RESULTS: Overall most of the vmbo students tend to be positive towards school based physical activity and support a healthy lifestyle. They see multiple benefits of extracurricular physical activity added to their

timetable. The two most important motivational factors of adolescents towards physical activity are enjoyment and social interaction with peers. Especially girls experience barriers towards school based physical activity and need more support. CONCLUSIONS: vmbo students tend to have a positive attitude towards school based physical activity and additional physical activity in school. Therefore, physical education must meet the needs of all students by

increasing their motivation by giving them more autonomy and a greater variety of activities in the lesson’s. DISCUSSION: Increasing involvement and participation of students towards physical education seems to be the

key to success. More research is needed for integral deployment of physical activity at secondary schools. Keywords: students, education, physical activity, motivation, secondary school, adolescents, youth, school-based

(3)

Inhoudsopgave

Abstract

1 Inleiding ...1

2 Theoretisch kader ...4

2.1 Effect van bewegen en sport ...4

2.2 Motivatietheorieën en motivatie voor sport en bewegen ...6

2.3 Bewegingsonderwijs en waardering van het vak lichamelijke opvoeding ...8

2.4 Beweeginterventies ...10 3 Methode ...12 3.1 Onderzoeksdesign ...12 3.2 De respondenten ...12 3.3 Meetinstrument ...15 3.4 Data-analyse...16 4 Resultaten...17

4.1 Beleving en effect ten aanzien van sport- en bewegingsactiviteiten ...17

4.2 Motivatie ten aanzien van bewegen ...18

4.3 Ervaringen in de lessen lichamelijke opvoeding ...21

4.3.1 Sportklasleerlingen ...24

4.4 Bewegingsactiviteiten buiten de lessen lichamelijke opvoeding ...25

5 Conclusie en discussie ...29

5.1 Beantwoording van de onderzoeksvraag ...29

5.2 Discussie...32

6 Referenties ...35

Bijlage I: Toestemmingsformulier Ouders ...44

Bijlage II: Interviewleidraad ...47

(4)

1

1

Inleiding

In het maatschappelijk debat wordt de laatste jaren steeds meer de nadruk gelegd op het belang van een gezonde en actieve levensstijl, waarbij sport en beweging op de voorgrond staan. Het gaat hierbij om fysieke activiteiten die gericht zijn op zowel uithoudingsvermogen als spierontwikkeling (Hildebrandt, Bernaards, & Stubbe, 2013; RIVM, 2017). Dagelijks bewegen draagt bij aan de mentale en fysieke gezondheid. Bewegingsarmoede kan leiden tot gezondheidsrisco’s waarbij de kans op chronische aandoeningen zoals diabetes mellitus type 2 en obesitas toeneemt (Hillman, Erickson, & Kramer, 2008). Uit onderzoek blijkt dat meer dan de helft van de Nederlandse bevolking niet voldoet aan de vastgestelde

Nederlandse Norm voor Gezond Bewegen zoals is vastgesteld door de Gezondheidsraad (2017).

Jongeren in de leeftijd van 12-18 jaar blijken het minst te bewegen. Ook blijkt dat de helft van deze groep jongeren de vastgestelde beweegrichtlijn van dagelijks minimaal een uur bewegen niet haalt (Hildebrandt et al., 2013; RIVM, 2018;).Uit onderzoek van Mossel en Stegeman (2007) blijkt dat jongeren in het voortgezet onderwijs steeds minder bewegen in vergelijking met leerlingen uit groep 8. Uit eerder onderzoek van Hildebrandt, Bernaards en Hofstetter (2015) komt naar voren dat jongeren in de periode tussen 2006 en 2014 niet voldoen aan de beweegnorm van dagelijkse een uur bewegen. Ook uit onderzoek naar het welzijn en gezondheid van schoolgaande jongeren in de leeftijd 11-16 jaar blijkt dat

leerlingen in de onderbouwklassen op middelbare scholen minder buiten zijn en meer zitgedrag vertonen dan leerlingen uit groep 8 (Stevens et al., 2018; TNO, 2015). Zo blijkt dat 28.2 procent van de jongeren niet voldoet aan de beweegnorm en wordt 35.5 procent van deze jongeren bestempeld als inactief. Dit houdt in dat zij minder dan drie dagen per week 60 minuten matig intensief bewegen. Van de groep 12-18-jarigen blijkt dat vmbo-leerlingen tot de grootste risicogroep behoren; zij eten minder gezond en hebben vaker overgewicht en bewegen minder in vergelijking met havo- en vwo-leerlingen (Reijgersberg, Pulles, Breedveld, & Hollander, 2016; Van Dorsselaer et al., 2010).

Bewegingsonderwijs levert een grote bijdrage om jongeren tot meer beweging te stimuleren en een actieve levensstijl te ontwikkelen. Uit onderzoek blijkt dat dagelijks bewegen tijdens schooltijd, een belangrijke bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van adolescenten op fysiek sociaal, persoonlijk en mentaal gebied (Bax, 2010). In deze fase van

(5)

2 de adolescentie staan identiteitsvorming, eigen keuzes en beslissingen nemen op de

voorgrond. In deze fase is het belang om jongeren positieve ervaringen mee te geven en het belang van een actief leven uit te dragen aangezien jongeren in deze fase de keuze maken om deel te gaan nemen aan sport en bewegen. Deze keuze kan bepalend kan zijn om ook op volwassen leeftijd een actieve levensstijl te ontwikkelen (Allender, Cowburn, & Foster, 2006). Op de meeste middelbare scholen blijft bewegingsonderwijs beperkt tot de lessen lichamelijke opvoeding die een verplicht onderdeel zijn in het curriculum in de

onderbouwklassen. In de lessen lichamelijke opvoeding, ook wel gymlessen genoemd, is de belangrijkste doelstelling het verbeteren en behouden van de fysieke fitheid en beweeg vaardigheid (Bax, 2010). Daarnaast worden op veel scholen incidenteel sporttoernooien georganiseerd met andere scholen en worden er jaarlijkse sportdagen gehouden.

Door middel van stimuleringsprogramma’s zoals de projecten Gezonde School en VMBO in Beweging ondersteunt de overheid middelbare scholen (Ministerie van WVS, 2005; Platform Sport, Bewegen en Onderwijs, 2009, 2010). Kriemler et al. (2011) concluderen op basis van vier systematische reviews naar beweegprogramma’s op scholen dat

beweeginterventies positieve effecten hebben op het beweeggedrag van adolescenten onder en buiten schooltijd. Bij de inzet van beweeginterventies vinden Kriemler et al. het van belang dat er naar de schoolomgeving gekeken wordt, de visie van de school

meegenomen wordt en geïntegreerd in het schoolcurriculum. Er zijn momenteel niet voldoende middelbare scholen die naast de lessen lichamelijke opvoeding (LO) sport en

bewegingsactiviteiten extra stimuleren op school (Bax, 2010). In dit onderzoek staan de ideeën en ervaringen van vmbo-leerlingen omtrent

bewegingsonderwijs centraal. Door meer inzicht te krijgen in de belevingswereld, behoeften en wensen van de groep adolescenten die het minst actief zijn in vergelijking met hun leeftijdsgenoten kunnen bewegingsactiviteiten beter bij deze groep aansluiten (De Vries Slinger, Schokker, Graham, & Pierik, 2010; Langendijk et al., 2010). Het is daarom van belang om te achterhalen welke ideeën zij hebben omtrent het bewegingsonderwijs en extra bewegen op school en aan welke eisen een bewegingsactiviteit zou moeten voldoen.

(6)

3 De hoofdvraag van dit onderzoek luidt: “Wat zijn de ervaringen met bewegingsonderwijs van

leerlingen in de onderbouw van het vmbo en in hoeverre sluit dit onderwijs aan bij hun belevingswereld?” Deze hoofdvraag kan verdeeld worden in vier deelvragen:

• Wat verstaan vmbo-leerlingen onder bewegen en bewegingsactiviteiten en hoe belangrijk vinden zij het om te bewegen?

• Wat zijn voor vmbo-leerlingen stimulerende en belemmerende factoren om aan beweging te doen tijdens en buiten schooltijden?

• Wat zijn de ervaringen van vmbo-leerlingen met de lessen lichamelijke opvoeding? • Wat is de visie van vmbo-leerlingen op bewegingsactiviteiten op school, die buiten de

lessen lichamelijke opvoeding vallen?

Met bewegingsactiviteiten wordt in dit onderzoek bedoeld alle fysieke activiteiten, ongeacht de inhoud en vorm. Het betreft dus een breed scala aan dagelijkse en meer of minder

georganiseerde activiteiten zoals sporten, fietsen, traplopen, wandelen, dans, etc. Het onderscheid tussen bewegings- en sportactiviteiten is dat bij sportactiviteiten meestal sprake is van een georganiseerde vorm van bewegen waarbij ook een prestatie wordt nagestreefd, zowel in competitie of recreatief verband (De Knop, Scheerder & Van Reusel, 2006).

(7)

4

2

Theoretisch kader

In dit hoofdstuk wordt eerst stilgestaan bij het effect van bewegen. Daarna wordt ingegaan op de stimulerende en belemmerende factoren bij jongeren en de achterliggende factoren die hiermee samenhangen. Vervolgens wordt ingegaan op de ervaringen van jongeren tijdens lessen lichamelijke opvoeding en ervaringen met bewegingsactiviteiten buiten deze lessen. Tenslotte zal het onderzoek naar beweeginterventies in het voortgezet onderwijs aan bod komen.

2.1 Effect van bewegen en sport

Bewegingsactiviteiten bij kinderen en adolescenten blijken een positief effect te hebben op de fysieke fitheid, motorische vaardigheden, en het cognitieve en sociaal-emotioneel

domein. Fysieke fitheid wordt geassocieerd met een gezonde lichamelijke conditie en wordt vastgesteld aan de hand van vetpercentage, sterkte van spieren en botten en de conditie van hart en bloedvaten (Ortega, Ruiz, Castillo, & Sjöström, 2008). Het effect van een gezonde lichamelijke conditie op bewegen en sport wordt vaak samen onderzocht met onderzoek naar de effecten van bewegingsactiviteiten op de algehele gezondheid. Er wordt niet altijd een duidelijk onderscheidt gemaakt tussen sport of afzonderlijke

bewegingsactiviteiten. Kriemler et al. (2011) hebben aan de hand van literatuuronderzoek vastgesteld dat de helft van de 20 studies die gericht waren op het bevorderen van fitheid en fysieke activiteit bij kinderen en jongeren een positief effect aangetoond hebben. De overige studies waarbij geen effect werd aangetoond bleken betrekking te hebben op interventies die minder intensief en minder uitgebreid waren. Ook Bronikowski en Bronikowska (2011) hebben een positief effect aangetoond op bewegingsactiviteiten op fitheid. Zij stelden op basis van gerandomiseerd onderzoek vast dat het effect van fysieke fitheid op beweging na 15 maanden bij de controlegroep nog steeds aangetoond kon worden.

Ook op het gebied van motorische vaardigheden worden positieve effecten getoond in relatie tot sport- en bewegingsactiviteiten (Bailey & Dishmore, 2004). Uit de meta-analyse van Logan, Robinson, Wilson en Lucas, (2012) blijkt dat er een positief causaal verband is aangetoond tussen bewegingsactiviteiten gericht op motorische vaardigheden en de verbetering van die vaardigheden. De laatste jaren is er veel onderzoek verricht naar het effect van sport en bewegingsactiviteiten op cognitief functioneren en schoolprestaties.

(8)

5 Neurowetenschappelijk onderzoek heeft bij dieren en mensen aangetoond dat fysieke activiteiten van invloed zijn op de hersenstructuur en dat er veranderingen optreden in de hersenfuncties (Collard, Boutkan, Grimberg, Lucassen, & Breedveld, 2014; Hilmann et al., 2008; Tomporowski, Davis, Miller, & Naglieri, 2008). Zo blijkt dat door een bepaalde intensiteit van inspanning er een betere doorbloeding ontstaat in verschillende

hersengebieden, onder andere in de prefrontale cortex, wat kan leiden tot een verbetering van het concentratievermogen en oplettendheid (Dordel & Breithecker, 2003). Cognitieve vaardigheden zijn bij jongeren in de puberteit nog volop in ontwikkeling; met name de hogere cognitieve vaardigheden zoals keuzes maken en vooruitdenken (Colcombe & Kramer, 2003; Gogtay et al., 2004). Uit onderzoek van Castelli, Hillman, Buck en Erwin (2007) is gebleken dat lichamelijke activiteit gericht op conditieverbetering een positief effect liet zien op wiskunde toetsen en leesvaardigheden bij kinderen uit groep 8 en adolescenten in de onderbouw van het middelbaar onderwijs.

Sibley en Etnier (2003) concluderen uit een meta-analyse van 44 studies naar de relatie tussen fysieke activiteit en cognitie bij kinderen en jongeren in de leeftijd van 4 tot 18 jaar, dat er een positief verband bestaat tussen bewegen en cognitief functioneren. Er werd in deze meta-analyse gekeken naar verschillende meetcategorieën zoals IQ, geheugen, mondelinge vaardigheden, wiskundetoetsen, en perceptuele vaardigheden. Er werd een positief verband aangetoond voor alle leeftijdsgroepen en categorieën met uitzondering van het geheugen dat niet beïnvloed werd door fysieke activiteit. Ook Donnely en Lambourne (2011) hebben door middel van een grootschalig longitudinaal onderzoek aangetoond dat er een positief verband bestaat tussen fysieke activiteit en cognitie bij kinderen en jongeren.

Uit de meta-analyse van Trudeau en Shepard (2008) waarin 17 onderzoekresultaten vergeleken zijn over de relatie tussen cognitie en lichamelijke activiteit bij kinderen en jongeren in de leeftijd van 4 tot 18 jaar, dat er positieve relatie bestaat tussen cognities en bewegen. In de meta-analyse werden zowel longitudinale studies als quasi experimentele onderzoeksresultaten vergeleken. Positieve relaties die gevonden werden hadden

betrekking op het werkgeheugen, IQ en concentratievermogen bij alle leeftijdsgroepen. Zo bleek ook dat de dagelijkse inzet van extra bewegingsactiviteiten in de schoolsetting niet ten koste ging van de schoolprestaties.

Sport- en bewegingsactiviteiten blijken ook effecten te hebben op de

(9)

6 sport en bewegingsactiviteiten bevordert en stimuleert positieve sociale interacties tussen jongeren. Veel onderzoek is gedaan naar de relatie tussen fysieke activiteit, zelfbeeld en zelfvertrouwen van kinderen en jongeren. Zo is gebleken dat fysieke activiteit positief bijdraagt aan het zelfbeeld van jongeren en daarnaast een positieve stimulans blijkt te zijn voor het ontwikkelen van zelfvertrouwen (Bailey, et al., 2009: Crocker, Eklund, &

Kowalski, 2000; Vanden Auweele, Nys, Rzewnicki, & Van Melee, 2001) geven aan dat het zelfvertrouwen vooral situatie specifiek is en voornamelijk betrekking heeft op het goed kunnen beheersen van de fysieke activiteit. Onderzoek van Trudeau en Shephard (2010) toont echter ook een positief verband aan tussen fysieke activiteiten en de sociaal-emotionele ontwikkeling en daaruit blijkt juist dat zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde bij jongeren ook betrekking hebben op andere domeinen zoals doorzettingsvermogen en schoolsucces.

Naast positieve effecten concluderen Eckland, Heian en Hagen (2005) dat er ook negatieve effecten kunnen optreden aan ten aanzien van sport en bewegen op

zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde. Deze negatieve effecten kunnen leiden tot een aversie tegen sport en bewegingsactiviteiten op volwassen leeftijd. Positieve ervaringen met sport en bewegen, plezierbeleving en betrokkenheid van jongeren blijken belangrijke

voorwaarden te zijn om het zelfvertrouwen bij jongeren te vergroten (Bailey, 2006). Door zelfvertrouwen te stimuleren bij kinderen en jongeren zal ook de motivatie voor het verrichten van een activiteit toenemen.

2.2 Motivatietheorieën en motivatie voor sport en bewegen

De sociale cognitieve leertheorie (SCT) ontwikkeld door Bandura (2004) gaat ervan uit dat mensen leren door middel van drie factoren: interactie met de omgeving, persoonlijke en

gedragsfactoren welke gezamenlijk bepaald gedrag beïnvloeden. Persoonlijke factoren

bevatten verwachtingen (self efficiacy) en competentiebeleving en eerder opgedane ervaringen. Factoren die het gedrag beïnvloeden hebben te maken met stellen van doelen (goal setting) voor zowel de korte en lange termijn. De omgevingsfactoren hebben te maken met de mate van sociale ondersteuning (social support) en de belemmeringen (barrières) welke ervaren kunnen worden. Door een grote competentiebeleving die gericht zijn op verandering van het gedrag zullen barrières overwonnen worden en worden gestelde doelen nageleefd. Gedragsverandering welke van invloed zijn op bewegingsactiviteiten hebben te

(10)

7 maken met samenhangende componenten: competentiebeleving, verwachtingen, waarde, doelen stellen en voldoening. Deze componenten beïnvloeden en versterken elkaar en hebben een direct effect op bewegingsveranderingen (Dishman et al., 2005) Wanneer de motivatie tot bewegingsactiviteit aanwezig is en de verwachtingen om gestelde doelen te behalen hoog zijn, is de kans groot dat activiteiten uitgevoerd zullen worden.

Volgens de Self Determination Theory (SDT) van Deci en Ryan (1985) welke

gebaseerd is op de sociale leertheorie van Bandura (2004) zijn er drie verschillende vormen van motivatie te onderscheiden namelijk: amotivatie, gecontroleerde motivatie (excentriek) en autonome (intrinsiek) motivatie. Bij amotivatie zijn jongeren niet gemotiveerd om te bewegen en zien hiervan het belang niet in. Bij gecontroleerde motivatie gaat het meestal om een extern opgelegde verplichting. Bij autonome motivatie is bewegen niet een doel op zich maar een middel. Jongeren zien deelname aan bewegingsactiviteiten als een

betekenisvolle besteding en van persoonlijk belang zonder dat dit opgelegd is (Aelterman et al., 2011).

Autonome motivatie kan bereikt worden als er voldaan wordt aan de drie

psychologische basisbehoeften namelijk: autonomie, competentie en verbondenheid (Deci & Ryan, 1985; Ryan & Deci, 2000). Bij de basisbehoefte autonomie ervaren jongeren een persoonlijke vrije keuze en hebben zij ‘zin’ om te gaan bewegen omdat zij het leuk vinden en het nut van bewegen inzien. Als jongeren autonoom en intrinsiek gemotiveerd zijn, komt dit van binnenuit en zijn jongeren uit zichzelf gemotiveerd om te gaan bewegen. Bij de tweede basisbehoefte, competentie, hebben jongeren het gevoel dat zij een onderdeel van een activiteit goed kunnen uitvoeren waardoor de motivatie om te gaan bewegen toe zal nemen. Wanneer jongeren zich minder competent voelen om een bewegingsactiviteit uit te kunnen voeren neemt het beweegplezier af en zal daarmee ook de motivatie voor bewegen juist afnemen (Ekdom & Van Mossel, 2014). Bij de derde basisbehoefte, verbondenheid, voelen jongeren zich een deel van de groep en voelen zij zich verbonden met anderen doordat zij onderdeel uitmaken van hun sociale omgeving (Aelterman et al., 2011, Haerens, Cardon, De Bourdeaudhuij, & Vansteenkiste, 2010; Hagger et al., 2007). Wanneer de motivatie tot bewegingsactiviteit aanwezig is en de verwachtingen om gestelde doelen te behalen hoog zijn, is de kans groot dat activiteiten uitgevoerd zullen worden. Met andere woorden: om beweegplezier bij jongeren te bevorderen is het noodzakelijk om te achterhalen in hoeverre

(11)

8 jongeren gevoelens van autonomie, competentie en verbondenheid ervaren (Ryan & Deci, 2000; Ryan, Kuhl, & Deci, 1997).

Jongeren in de leeftijd van 12 tot 18 jaar geven verschillende motieven aan om te gaan bewegen en deel te nemen aan sportactiviteiten. Uit onderzoek van Stuij, Wisse Mossel, Dool en Lucassen (2011) blijkt dat er verschillende motieven worden aangeven door jongeren. Zo blijkt dat de volgende motieven of een combinatie van de volgende motieven een belangrijke rol te spelen: plezierbeleving, sociaal contact met leeftijdsgenoten,

lichamelijk effect van bewegen en sport en aanzien verkrijgen. Het eerste motief,

plezierbeleving, blijkt bij jongeren het belangrijkste motief te zijn om te gaan bewegen en

sporten (Cairney et al., 2012; Dishman et al., 2005; Stuij et al., 2011). Wanneer jongeren bewegen omdat zij er plezier aan beleven en passie uiten voor sport en

bewegingsactiviteiten doen zij dit uit vrije wil. Dit wordt ook wel intrinsieke motivatie genoemd (Haerens et al., 2010; Ryan et al., 1997). Sport en bewegingsactiviteiten waar plezier aan ontleend wordt zal eerder gecontinueerd worden dan wanneer dit vanuit excentrieke motivatie gedaan wordt.

Als tweede belangrijk motief wordt sociaal contact met leeftijdsgenoten genoemd. Door middel van sport- en bewegingsactiviteiten worden jongeren in staat gesteld om met elkaar in contact te komen en kunnen nieuwe vriendschappen opgebouwd worden. Door jongeren in het voortgezet onderwijs wordt ook waarde gehecht aan het derde motief, namelijk: aanzien krijgen. Aanzien krijgen speelt een belangrijke rol bij de motivatie van jongeren. Door te presteren op het gebied van sport en beweging kunnen jongeren waardering en een bepaalde vorm van prestige opbouwen bij leeftijdsgenoten. Ook het vierde genoemde motief, lichamelijk effect, speelt een belangrijke rol bij de motivatie van jongeren. Jongeren in het voortgezet onderwijs hechten waarde aan het lichamelijk effect van sport en bewegen zoals op gewicht blijven, afvallen en zorg dragen voor de eigen gezondheid (Stuij et al., 2011).

2.3 Bewegingsonderwijs en waardering van het vak lichamelijke opvoeding

Voor het vak bewegen en sport zijn door de overheid globaal geformuleerde kerndoelen opgesteld. Middelbare scholen kunnen zelf bepalen hoe zij hieraan invulling willen geven. Scholen moeten in elk leerjaar lichamelijke opvoeding geven verspreid over 40 weken per

(12)

9 jaar. De contacttijd en het aantal lessen mogen scholen zelf bepalen zolang wordt voldaan wordt aan de inhoudelijke eisen op gebied van kwaliteit, intensiteit en variëteit. Wanneer scholen zich aan de gestelde eisen houden betekent dit dat het aantal lesuren lichamelijke opvoeding respectievelijk voor het vwo 2 uur, havo 2,2 uur en voor het vmbo 2,5 uur is (Zonnenberg, 2009). Uit onderzoek in het voortgezet onderwijs blijkt dat leerlingen in het gemiddeld 2 uur per week lichamelijke opvoedingslessen krijgen (Lucassen, Wisse, Smits, Beth, & Van der Werff, 2011). Uit eerder onderzoek van Herweijer et al. (geciteerd in Lucassen et al., 2011) blijkt een lichte daling van de tijdsduur per week.

Scholen in het voortgezet onderwijs streven verschillende doeleinden na met betrekking tot sport en bewegen (Mossel & Stegeman, 2007). Sommige scholen profileren zich als een gezonde school en andere scholen richten zich meer op verbetering van de motoriek. Ook zijn er scholen die sport en bewegen inzetten als middel om de sociale

binding tussen leerlingen en met de school te bevorderen. Daarnaast experimenteren steeds meer middelbare scholen met bewegen in de les als middel om de leerprestaties voor

rekenen en taal te bevorderen. Naast initiatieven die voor alle leerlingen bedoeld zijn, zijn er ook programma’s die gericht zijn op adolescenten die sportief zijn aangelegd en bieden scholen sportklassen aan en onderwijsprogramma’s voor adolescenten die topsport beoefenen.

De lessen lichamelijke opvoeding worden door de meeste jongeren positief

gewaardeerd (Bax, 2009; Bax, Stegeman, Hoekman, & Slotboom, 2007; Stegeman, 2007). De verklaring die hiervoor gegeven wordt is dat zij de schooldag veelal zittend doorbrengen en juist in deze lessen zich vrij kunnen bewegen en op een actieve manier met medeleerlingen in contact komen. Om jongeren een positieve ervaring mee te geven is het van belang om in de lessen aandacht te geven aan de volgende aspecten: plezierbeleving, sociale interactie, motorische competentie, uitdaging en persoonlijk leren (Beni, Fletcher, & Ní Chróinín, 2016; Slingerland, 2014). In deze lessen krijgen jongeren de kans om in groepsverband positieve ervaringen op te doen met lichamelijke activiteiten en worden zij gestimuleerd om een actieve levensstijl te ontwikkelen (Bax, 2010; Brouwer et al., 2011; Liukkonen, Barkoukis, Watt & Jaakkola, 2010). Ook het ontwikkelen van motorische vaardigheden wordt vaak in de lessen benadrukt en draagt bij aan de algehele fitheid van jongeren (Barnett, Van Beurden, Morgan, Brooks, & Baerd, 2008). Jongeren staan ook positief tegenover andere

(13)

10 zoals sportdagen en sporttoernooien (Bax, 2010). Ook blijkt dat sport en

bewegingsactiviteiten hierdoor gestimuleerd worden en jongeren buiten school ook meer deelnemen aan sportactiviteiten in clubverband of lid zijn van een sportvereniging (Stevens et al., 2018).

Meisjes waarderen de lessen lichamelijke opvoeding minder positief dan jongens en zijn minder gemotiveerd om bewegingsactiviteiten uit te voeren dan jongens (Flintoff & Scraton, 2001; Kimm et al., 2002; Slingerland, Haerens, Cardon & Borghouts, 2013; Wang, Chatzisarantis, Spray, & Biddle, 2002). Opvallend is dat een duidelijk verschil in waardering is van de lessen lichamelijke opvoeding tussen jongens en meisjes in de leeftijd van 11 tot 18 jaar. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat in de lessen veel aandacht besteed wordt aan sport- en bewegingsactiviteiten in teamverband zoals voetval en basketbal, waarbij het wedstrijdelement en behendigheid op de voorgrond staan, wat jongens meer aanspreekt dan meisjes. Meisjes blijken in de regel voornamelijk de voorkeur te geven aan expressieve en artistieke sporten zoals, dans, aerobic en gymnastiekoefeningen (Bax, 2010; Bax et al., 2007; Barnett et al., 2008).

2.4 Beweeginterventies

Scholen zien steeds meer het belang in om jongeren meer te laten bewegen zonder dat dit ten koste gaat van de andere lesuren. Hierdoor experimenteren meer scholen in de

onderbouw van het voortgezet onderwijs met bewegen in de les als middel om de

leerprestaties voor rekenen en taal te bevorderen. Howie et al. (2014) zien veel voordelen om in een klaslokaal bewegingsactiviteiten plaats te laten vinden omdat er weinig tot geen hulpmiddelen voor nodig zijn en geen extra financiële middelen nodig zijn.

Er zijn onderzoeken gedaan naar verschillende typen beweeginterventies. Uit onderzoek van Howie et al. (2014) is gebleken dat eenvoudige beweegoefeningen van 5-10 minuten gedurende de ochtend en de middag bij basisschoolleerlingen de cognitieve functies deed verbeteren. Hierbij werd gebruik gemaakt van beweeginterventies op muziek waarbij leerlingen dansen, springen of kniebuigingen doen op de plaats. Door de uitvoering van deze beweeginterventies in het klaslokaal bleek de concentratie en de resultaten op de reken- en taaltoets aanzienlijk te verbeteren en nam het werkplezier van de leerlingen toe.

Een andere vorm van beweeginterventies zijn activity boosts welke gericht zijn op verbetering van concentratie in het klaslokaal. Deze interventie bestaat uit kortdurende

(14)

11 coördinatie oefeningen zoals bal gooien in het klaslokaal (Budde, Voelcker-Rehage,

Pietraßyk-Kendziorra, Ribeiro, & Tidow, 2008). Uit de meta-analyse van Janssen et.al. (2014) werd het effect van activity boosts op verbetering van de aandacht van kinderen en jongeren van 4 tot 18 jaar onderzocht. Daaruit is gebleken dat kortdurende actieve pauzes tussen de leertaken een positief effect aantonen op aandachtstaken van leerlingen. Vergelijkend onderzoek in het klaslokaal is ook gedaan door Hilmann et al. (2009). Het inzetten van kortdurende actieve beweeginterventies, zoals bijvoorbeeld het gebruik van een loopband, bleek een positief effect te hebben op de aandachtstaken. Ook onderzoek van Lowden, Powney, Davidson en James (2001) heeft aangetoond dat inzet van activity boosts als onderbreking tijdens de lestaken een positief effect hebben aangetoond op de aandacht. Voorbeelden hiervan waren rek- en strekoefeningen, wandelen door het klaslokaal en kniebuigingen maken. Deze beweeginterventies lieten naast verbetering van de concentratie ook een positief effect zien op het gedrag van de leerlingen waardoor zij beter konden luisteren en stilzitten.

Ook het inzetten van energizers, het uitvoeren van kortdurende lichamelijke activiteit tijdens de les, hebben aangetoond dat leerlingen van 4-12 jaar actiever deelnemen aan de uitleg van de lesstof zoals aangetoond in het onderzoek van Mahar et al. (2006). Er bleek een aantoonbaar verschil in concentratie en aandachtstaken dan voor de inzet van de energizer. De kortdurende beweeginterventies kunnen worden ingezet om het energieniveau te verhogen na een periode van inactiviteit zoals stilzitten. Uit de systematische review van Janssen et al. (2014) wordt op basis van twaalf studies geconcludeerd dat er een zwakke positieve relatie bestaat tussen dit soort kortdurende momenten van lichamelijke activiteit tijdens de les en het aandachtsniveau van kinderen en jongeren in de leeftijd van 4 tot 18 jaar.

Beweeginterventies die uitgevoerd zijn in het klaslokaal laten op zowel de lange als de korte termijn geen nadelige gevolgen zien. Daarnaast is ook gebleken dat de inzet van beweeginterventies niet ten koste van de reguliere lestijd gaat (Janssen et al., 2014; Singh et al., 2018). De grote methodologische verschillen in onderzoekstudies met betrekking tot de onderzoeksopzet maakt het echter moeilijk om eenduidige conclusies te trekken. Echter blijkt wel uit de verschillende effectstudies dat er positieve effecten te behalen zijn door middel van inzet van beweeginterventies ter verbetering van de schoolprestaties en concentratie en aandacht in het klaslokaal.

(15)

12

3

Methode

3.1 Onderzoeksdesign

In dit onderzoek staan de ervaringen en meningen van vmbo-leerlingen met betrekking tot bewegingsactiviteiten op school centraal. Er wordt veel onderzoek gedaan naar vmbo-leerlingen en de manier waarop zij bewegen op school. Op dit moment is er nog weinig onderzoek gedaan waarbij het perspectief van vmbo-leerlingen als uitgangspunt genomen wordt en hun visie ten opzichte van sport en bewegingsactiviteiten op school. Daarom is gekozen is voor een kwalitatief onderzoeksdesign. Dit onderzoek is daarom exploratief en beschrijvend van aard. Door middel van semigestructureerde focusgroeps interviews worden de ervaringen van de leerlingen zichtbaar gemaakt. Focusgroepen zijn in dit onderzoek interessant omdat er op deze manier interactie is tussen leerlingen, wat in individuele interviews niet mogelijk is. Dat stimuleert leerlingen om met elkaar te praten en op elkaar te reageren (Knowles, Holton, & Swanson, 2012; Kreuger & Casey, 2014).

3.2 De respondenten

De respondenten zijn leerlingen van drie verschillende vmbo-scholen in en buiten

Amsterdam. Er is gekozen voor de onderbouwklassen (1e en 2e klas) van het vmbo omdat er in de onderbouw van vmbo-scholen veel tijd en ruimte in het curriculum ingebouwd wordt om extra bewegingsactiviteiten te stimuleren. Uit eerder onderzoek is namelijk gebleken dat vanaf het vijftiende levensjaar andere interesses ontstaan en er veel sportuitval plaatsvindt omdat een bijbaan en sportactiviteiten niet makkelijk gecombineerd kunnen worden (Breedveld, 2004; Hildebrandt, Chorus & Stubbe, 2010; Stegeman, 2007).

De scholen zijn geworven door contact te leggen met zoveel mogelijk vmbo-scholen in de regio Amsterdam en de nabijgelegen randgemeenten. Er zijn bewust twee scholen in Amsterdam gekozen en een school in de omgeving van Amsterdam met een groen en landelijk karakter. Dit is gedaan omdat uit onderzoek blijkt dat leerlingen die wonen en naar school gaan buiten de grote stad meer bewegen en vaker fietsend naar school gaan,

waardoor zij een actievere levensstijl ontwikkelen dan leerlingen die in de stad wonen en die vaker met het openbaar reizen (Stuij et al., 2011). Het onderzoek richtte zich op vmbo-basisberoepsgericht(vmbo-bb) en vmbo-kader beroepsgerichte (vmvo-kb) leerlingen,

(16)

13 aangezien deze leerlingen in onderzoeken als minst actief naar voren komen. Er is bewust gekozen om de vmbo theoretische leerweg buiten beschouwing te laten in dit onderzoek aangezien deze leerlingen zich onderscheiden van de praktisch en ervaringsgerichte vmbo-leerweg en meer overeenkomsten vertonen in vergelijking met havo/vwo-leerlingen (Hamstra & Van den Ende, 2006). Er zijn drie vmbo-scholen met verschillende leerwegen geselecteerd. Via het versturen van e-mails is er contact gezocht met de

onderbouwcoördinatoren waarna telefonisch overleg heeft plaats gevonden voor de verdere procedure van het onderzoek. Per school zijn groepsinterviews afgenomen met minimaal vier tot maximaal zes leerlingen. De teamleiders hebben leerlingen geselecteerd die in een aparte sportklas zitten. Deze klassen bestaan voornamelijk uit jongens omdat meisjes eerder kiezen voor andere opties zoals een dans/muzieklessen of creatieve keuzelessen. Deze leerlingen krijgen per week twee uur extra lichamelijke opvoeding en sportlessen aangeboden. De onderbouw coördinatoren hebben een aantal van deze leerlingen meegenomen in de selectie omdat zij juist erg actief bezig zijn met beweeg- en

sportactiviteiten het bewegingsonderwijs anders ervaren dan leerlingen die de reguliere gymles aangeboden krijgen.

In totaal hebben 58 leerlingen van de 1e en 2e klas van vmbo-basis, kader en

gemengde leerwegen in de leeftijdscategorie tussen de 12 en 15 jaar deelgenomen aan dit onderzoek (30 meisjes en 28 jongens). Om toestemming aan de ouders te vragen is gekozen voor passieve informed consent (zie bijlage I). Formulieren om bezwaar aan te tekenen zijn vervolgens opgestuurd naar de onderbouwcoördinator, welke vervolgens aan de leerlingen werden meegegeven. Ook werden de leerlingen geïnformeerd over het feit dat er

geluidsopnames werden gemaakt tijdens het interview en dat de gegevens anoniem verwerkt werden. Van de in totaal 60 geselecteerde leerlingen hebben ouders van twee leerlingen afgezien van deelname aan het onderzoek. Ad hoc zijn andere leerlingen geselecteerd door de coördinator om alsnog in te kunnen voegen in de focusgroep.

De leerlingen werden tijdens de lessen naar het lokaal gebracht waar de

groepsinterviews werden gehouden. Als eerste werd aan de leerlingen uitgelegd wat het doel was van het onderzoek en werd er een voorstelrondje gedaan om kennis te maken met de gespreksleider en leerlingen. Dit werd door de onderzoeker meegenomen als oefenronde voor het instellen van de audioapparatuur. Tijdens het beluisteren van de oefenronde werd er gegiecheld en gelachen door de leerlingen vanwege het horen van elkaars stemgeluid wat

(17)

14 zorgde voor een ontspannen sfeer in de groep. Daarna werden algemene inleidende vragen gesteld over bewegen zodat er een discussie op gang kwam. De leerlingen deden actief mee en gaven reacties op elkaar antwoorden. Na afloop kregen de leerlingen een traktatie mee als dank en keerden terug naar de les.

Voor een gelijkwaardige verdeling van jongens en meisjes in de onderzoeksgroep is gekozen om eventuele sekse-gerelateerde verschillen na te kunnen gaan. Uit eerder onderzoek is namelijk gebleken dat meisjes en jongens uit de onderbouw van het vmbo verschillende redenen aangeven om deel te nemen aan bewegingsactiviteiten. Daarnaast blijkt ook de motivatie om te gaan bewegen met verschillende factoren te maken hebben en ervaren zij verschillende barrières ten aanzien van bewegingsactiviteiten (Barnett, Cliff, Morgan, & Van Beurden, 2013).

Voor de focusinterviews zijn de volgende criteria gesteld: 1) samenstelling van aparte meisjes en jongensgroepen of indien dit niet mogelijk was een evenredig aantal leerlingen verdeeld naar geslacht in een groep. 2) Vertegenwoordiging van zoveel mogelijk verschillende leerlingen uit de basis, kader en gemengde leerwegen in de groep om de verschillende percepties mee te kunnen nemen in het onderzoek. In tabel 1 zijn de verschillende kenmerken van de respondenten opgenomen.

Tabel 1

Aantal leerlingen per school, geslacht, omgeving, locatie van de school

School Leerweg Geslacht Omgeving Basis Kader Gemengd Meisje Jongen

Totaal Vmbo 1 14 11 1 12 13 Amsterdam 25 Vmbo 2 11 6 - 9 8 Amsterdam 17 Vmbo 3 11 3 1 9 7 Purmerend 16 Totaal 36 20 2 30 28 58 Totaal 58

(18)

15 3.3 Meetinstrument

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van focusgroepinterviews met een duur van ongeveer 45 minuten. Het doel van het focusgroepinterview is om door middel van

semigestructureerde vragen inzicht te krijgen in de eigen ervaringen van leerlingen ten aanzien van fysieke activiteiten en hun meningen en belevingen. De interviewvragen waren semigestructureerd om genoeg informatie over het onderwerp te verkrijgen maar ook ruimte te creëren zodat leerlingen met elkaar in gesprek konden gaan. Focusgroepen zijn voor het doel onderzoek interessant omdat er op deze manier interactie is tussen leerlingen, wat in individuele interviews niet mogelijk is. Dat stimuleert leerlingen om met elkaar te praten en op elkaar te reageren (Krueger & Casey, 2014; Knowles et al., 2011).

Voor de interviewvragen zijn componenten van de Sociale Cognitieve Leertheorie (SCT) van Bandura (1993,1997) als leidraad gebruikt. Deze componenten zijn:

competentiebeleving, verwachtingen, barrières en sociale steun. Daarnaast is gebruik

gemaakt van componenten van de Self Determinatie Theorie (SDT) van Deci en Ryan (1985); autonomie, competentie en verbondenheid. Het doel hiervan was om meer informatie te verkrijgen over de beweegmotieven van leerlingen. Als eerste werd ingegaan op de

competentiebeleving en in hoeverre leerlingen vinden dat zij voldoende vaardigheden

hebben ontwikkeld om deze bewegingsactiviteiten uit te kunnen voeren en of dat zij vinden dat de bewegingsactiviteiten afgestemd zijn op hun niveau. Een voorbeeld van een

dergelijke vraag was: ‘Vind je dat je goede vaardigheden bezit om mee te kunnen doen in de gymlessen?’. Om meer inzicht te krijgen in het vertrouwen in het eigen kunnen van

leerlingen om de bewegingsactiviteit te kunnen uitvoeren is gevraagd naar de eigen

verwachtingen. Een voorbeeld vraag hierbij was: ‘Wat kunnen redenen zijn voor jou om te

gaan bewegen?’. Om meer inzicht te krijgen in de barrières van leerlingen om te gaan bewegen, is meer doorgevraagd naar de belemmerende factoren om te bewegen: ‘Wat zijn redenen om niet meer te gaan bewegen’? (Tergerson & King, 2002). Om de ervaringen van

sociale steun meer in kaart te brengen is ook gevraagd naar de mate van beïnvloeding van

vrienden en familie om te gaan bewegen en welke rol ouders of docenten vervuld hebben om te gaan bewegen. Een voorbeeldvraag hierbij was: ‘Welke steun ervaar je van ouders om sport en bewegingsactiviteiten vol te houden? ‘(zie bijlage II).

(19)

16 3.4 Data-analyse

De interviews zijn eerst getranscribeerd. Vervolgens zijn de transcripten verwerkt met het kwalitatieve data-analyse programma MAXQDA (2016). Ten behoeve van de analyse zijn interviews gecodeerd volgens de drie fasen: open codering, axiale codering en selectieve codering(Boeije, 2012).De eerste fase van coderen heeft als doel om de verkregen data te verkennen en de interviewfragmenten onder te verdelen in hoofdcodes. In de tweede fase, de axiale fase, zijn de hoofdcodes verdeeld in subcodes door overkoepelende codes samen te voegen en zijn de gecodeerde teksten gecategoriseerd in thema’s. In totaal bleven er 24 codes over (zie bijlage III). In de laatste fase, de selectieve fase is bepaald welke categorieën het belangrijkst waren om zo een antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag. De volgende zeven thema’s ten aanzien van sport en bewegingsactiviteiten zijn uit de gecodeerde data opgedeeld:

• Ervaringen/Effecten van bewegen • Motivatie

• Ervaringen lichamelijke opvoeding • Verbeterpunten lichamelijke opvoeding • Belemmeringen

• Autonomie

(20)

17

4

Resultaten

In dit hoofdstuk worden de resultaten van dit onderzoek besproken. Allereerst wordt in paragraaf 4.1 ingegaan op de beweegredenen van jongeren ten aan zien van sport en bewegingsactiviteiten. Daarna wordt in 4.2 ingegaan op de motieven van jongeren om deel te deelnemen aan sport en bewegingsactiviteiten tijdens en buiten schooltijden. In 4.3 worden de stimulerende en belemmerende factoren ten aan zien van sport en

bewegingsactiviteiten besproken. In 4.4 worden de ervaringen van vmbo-leerlingen met de lessen lichamelijke opvoeding besproken. In 4.5 tenslotte wordt ingegaan op de visie van vmbo-leerlingen ten aanzien van extra bewegingsactiviteiten in het klaslokaal en op school, buiten de lessen lichamelijke opvoeding.

4.1 Beleving en effect ten aanzien van sport- en bewegingsactiviteiten

Uit de focusgroepsinterviews blijkt dat bijna alle leerlingen uit de onderbouwklassen van de drie vmbo-scholen uit Amsterdam en Purmerend het belangrijk vinden om te bewegen en sporten. Bewegen wordt door de leerlingen als positief ervaren. De meeste leerlingen geven aan dat zij na schooltijd voldoende actief zijn en bewegingsactiviteiten ondernemen, zoals paardrijden, skeeleren, skateboarden. Ook wordt benoemd dat zij lid zijn van een

sportvereniging. De meest genoemde sporten die zij uitoefenen zijn voetbal, volleybal en basketbal. De leerlingen geven aan dat er verschillen zijn tussen bewegen en

sportbeoefening. Zij zien bewegen als een dagelijkse activiteit zoals lopen en fietsen en sporten meer doelgerichte activiteit:

“Sporten is meer met gewichten en zo, en gewoon bewegen is lopen. Maar ik denk ook aan andere dingen waar je beweging bij gebruikt zeg maar. Bijvoorbeeld als je naar school fietst heb je ook beweging en met andere dingen heb je ook veel beweging, dus het heeft niet alleen met sporten te maken.” – Meisje (13) vmbo-school (3) Purmerend

“Sport is denk ik meer iets wat je doet en bewegen is gewoon als je ergens heen loopt. Sporten is meer met een doel.” − Jongen (14) vmbo-school (3) Purmerend

Ook benoemen leerlingen dat bewegen onder andere bijdraagt om verveling tegen te gaan. Zij vinden bewegen een goede manier om energie kwijt te raken. Ook wordt bewegen gezien

(21)

18 als een manier om de algehele conditie te verbeteren. Leerlingen vinden het belangrijk om er fysiek goed uit te zien. Regelmatig bewegen kan ertoe bijdragen om overgewicht tegen te

gaan. Vooral de groep meisjes van de drie vmbo-scholen zien bewegen als een manier om te

kunnen afvallen en op gewicht te blijven. Zij geven aan dat overgewicht niet bijdraagt aan een gezonde levensstijl:

“Als je kijkt naar mensen die niet veel bewegen en mensen die wel bewegen dan zie je wel echt een verschil. Dikte ook. Dik zijn is niet gezond.” − Meisje (12) vmbo-school (2) Amsterdam

Door samen met anderen te bewegen en te sporten en daarbij steun te krijgen vanuit de sociale omgeving ontwikkelen vmbo-leerlingen uit de onderbouw een goed gevoel over

zichzelf. Hierdoor ontwikkelen leerlingen meer zelfvertrouwen. Dit zelfvertrouwen geeft

leerlingen een extra stimulans om de bewegingsactiviteit vol te houden.

“Als je er goed in bent en dan krijg je complimentjes erbij dan krijg je meer zelfvertrouwen.” ̶ Meisje (13) vmbo-school (3) Purmerend

4.2 Motivatie ten aanzien van bewegen

Vmbo-leerlingen geven verschillende motieven aan om te gaan bewegen; bevorderen van de

eigen gezondheid, plezierbeleving en het onderhouden van contacten met vrienden/

vriendinnen. Vmbo-leerlingen vinden het belangrijk om de eigen gezondheid te bevorderen en daarmee een gezonde levensstijl te ontwikkelen. Dit is voor leerlingen een belangrijk motief omdat zij actief willen zijn en zich fit en energiek willen voelen:

“Het is gezond want is het waar dat als je niet beweegt dat je lichaam dan een beetje stopt? En kan je dan ziek worden? Ja, dus daarom eigenlijk.” ̶ Meisje (14) vmbo-school (2) Amsterdam

“Als je de hele tijd naar school gaat en na school ga je thuis op de bank zitten en tv kijken en niet bewegen dan kan je lui worden. Je moet ook zuurstof hebben en je spieren moeten lekker kunnen bewegen.” – Meisje (13) vmbo-school (1) Amsterdam

Het tweede motief plezierbeleving wordt als een belangrijk motief gezien om deel te nemen aan bewegingsactiviteiten. Vmbo-leerlingen zullen bewegingsactiviteiten vaker uitvoeren en

(22)

19 langer volhouden als zij plezier ontlenen aan de bewegingsactiviteit. Er gaat een

stimulerende werking vanuit. Plezier en ontspanning zorgen ervoor dat leerlingen

gemotiveerd raken om te willen bewegen. Plezierbeleving draagt daarnaast bij aan een blije stemming en een positief gevoel:

“Je komt in een andere mood, dan word je wel weer blij.” – Meisje (14) vmbo-school (2) Amsterdam

“Ik word er blij van als ik ga sporten; voetbal, tennis en paardrijden.” – Meisje (13) vmbo-school (3) Purmerend

Ook het motief contacten onderhouden met vrienden/vriendinnen blijkt voor vmbo-leerlingen een belangrijk motief te zijn om te bewegen en sporten. Leerlingen vinden het belangrijk om tijdens en buiten schooltijd samen met leeftijdsgenoten bewegingsactiviteiten uit te voeren. Vooral de eigen vriendenkring ontmoeten is belangrijk motief, maar ook dat er door middel van beweegactiviteiten nieuwe vriendschappen ontwikkeld kunnen worden. Op deze manier kunnen zij op een ontspannen manier elkaar ontmoeten en samen bewegen en sporten. Gezelligheid met vrienden en vriendinnen zorgt ervoor om de beweegactiviteiten vol te houden. Samen sporten wordt als een manier gezien om contacten met vrienden/ vriendinnen te onderhouden:

“Als ik met vriendinnen ben. Dus niet als ik alleen ben. Buiten school sport ik ook met vriendinnen.” ̶ Meisje (14) vmbo-school (1) Amsterdam

“Gewoon met vrienden samen een sport kiezen en samen een sport uitoefenen. Dat is ook veel leuker want dan kun je nog een beetje plezier maken. Als je in je eentje bent is het saai.” − Jongen (14) vmbo-school (2) Amsterdam

“Als je het gezellig hebt blijft het ook leuk om te sporten.” ̶ Meisje (14) vmbo- school (1) Amsterdam

Naast motieven om te gaan bewegen spelen ook andere factoren die een positieve invloed uitoefenen op de motivatie van leerlingen. Omgevingsfactoren blijken een positieve

stimulans te zijn om te gaan bewegen, zoals bijvoorbeeld de steun van ouders en

(23)

20 uitdragen voelen zich gesteund door hun omgeving. Zij worden gestimuleerd om te gaan bewegen en aangemoedigd om de sportactiviteit vol te houden:

“Je krijgt ook meer zelfvertrouwen door je familie. Als je bijvoorbeeld zegt dat je op een sport zit en je familie moedigt je aan om te gaan en dat je ook altijd naar de training gaat. Die kunnen dan ook zeggen; “ga gewoon, want je leert daar meer’, en zo.” – Jongen (15) vmbo-school (2) Amsterdam

“M’n familie stimuleert mij. M’n nicht speelt bij mij in hetzelfde team. En soms heb ik er geen zin en dan zegt zij dat ik moet komen en dan gaan we leuke dingen doen.” − Meisje (14) vmbo-school (2) Amsterdam

Door samen met anderen te bewegen en te sporten en daarbij steun te krijgen vanuit de sociale omgeving ontwikkelen vmbo-leerlingen uit de onderbouw een goed gevoel over

zichzelf. Door zich competent en vaardig te voelen om de beweegactiviteit goed uit te

kunnen uitvoeren, kunnen zij hun zelfvertrouwen vergroten. Dit zelfvertrouwen geeft leerlingen een extra stimulans om de bewegingsactiviteit vol te houden:

“Als je er goed in bent en dan krijg je complimentjes erbij dan krijg je meer zelfvertrouwen.” ̶ Meisje (13) vmbo-school (3) Purmerend

“Als je vaardigheden leert hoe je iets moet doen zodat je er goed in wordt dan is het nog leuker om te doen.” ̶ Meisje (13) vmbo-school (3) Purmerend

Verder vinden de leerlingen het ook belangrijk om leeftijdsgenoten te laten zien dat sport en bewegen een plezierige activiteit is. Zij kunnen elkaar stimuleren om deel te nemen aan bewegingsactiviteiten:

“Laten zien hoe leuk het is. Laten zien dat je er veel pret mee kunt hebben en niet met de tv kijken ofzo. Door lol te hebben, door gewoon te voetballen. Zeggen dat je gewoon naar buiten moet komen om een kijkje te nemen.’’ ̶ Jongen (13) vmbo-school (2) Amsterdam

“Bijvoorbeeld dat je met je vriendinnen gaat bewegen en dat als je een keer geen zin hebt dat je vriendinnen dan zeggen kom gewoon mee ofzo.” ̶ Meisje (13)

(24)

21 4.3 Ervaringen in de lessen lichamelijke opvoeding

Door de meeste leerlingen worden de lessen lichamelijke opvoeding als een belangrijk onderdeel gezien in het lesrooster. Leerlingen geven aan dat zij het moeilijk vinden om langere tijd stil en geconcentreerd te luisteren. Daarom ervaren zij de gymlessen als een fijne onderbreking naast vakken zoals wiskunde, aardrijkskunde en biologie. Tijdens de gymlessen kunnen zij actief bezig zijn en hun energie kwijtraken. Ook krijgen zij tijdens de gymlessen de kans om op verschillende manieren te bewegen en kunnen enthousiast gemaakt worden om deel te nemen aan verschillende sportactiviteiten. Daarnaast krijgen leerlingen ook de kans om bepaalde vaardigheden te leren zodat bewegingsactiviteiten goed uitgevoerd kunnen worden. Leerlingen in de onderbouwklassen van het vmbo krijgen twee uur lichamelijke opvoeding per week. Tweederde van de leerlingen staat positief tegenover meer uren gym en sportactiviteiten op school en vindt dat dit uitgebreid kan worden:

“Ik vind het wel leuk als er meer zou komen, maar… misschien twee keer twee uur gym in de week, of vaker.” ̶ Meisje (13) vmbo- school (3) Purmerend

Leerlingen staan positief ten aanzien van de uitbreiding van de gymlessen maar dit betekent niet dat de leerlingen zonder meer positief zijn over de lessen en hoe ze gegeven worden. Er worden verschillende verbeterpunten benoemd, zodat de leerlingen de gymlessen meer gaan waarderen. Variatie in de gymlessen blijkt een belangrijke voorwaarde te zijn om de gymlessen meer te waarderen. De lessen worden vaak eentonig en saai gevonden, omdat er door de gymdocenten vaak voor dezelfde activiteit gekozen wordt:

“Docenten moeten steeds variëren, want als we turnen dan doen we dat 3 weken achter elkaar en dan wordt het niet meer leuk.” ̶ Meisje (14) vmbo-school (2) Amsterdam

Door gebruik te maken van verschillende sporttoestellen en spelmaterialen kunnen de gymlessen aantrekkelijker gemaakt worden. Ook worden de gymlessen meer gewaardeerd als deze niet alleen in het gymlokaal plaats vinden maar ook in de buitenlucht of op een

andere locatie plaatsvinden, zodat er een andere beweeg of sportactiviteit gedaan kan

(25)

22 “Het zou leuk zijn als er iets meer zou zijn. Iets vaker buiten de school zeg maar. Niet alleen gym, gewoon activiteiten, bijvoorbeeld zwemmen.” ̶ Meisje (13) vmbo-school (3) Purmerend

Een ander verbeterpunt is minder tijdverspilling van de daadwerkelijke gymtijd. Door de reistijd naar de gymlocatie, aantrekken van sportkleding en achteraf douchen blijft er weinig tijd over van de twee uur gymles. Daarnaast kunnen tijdens de gymlessen verschillende factoren een rol spelen zoals conflictbemiddeling tussen leerlingen of uitleg van de sportactiviteit waardoor de daadwerkelijke duur van de gymlessen ook verkort wordt:

”Het is meestal maar een uur omdat er ook nog eens een uur verloren gaat met praten en zo, omdat er allemaal ruzies zijn.” ̶ Jongen (13) vmbo-school (3) Purmerend

Naast de genoemde verbeterpunten wordt ook aangehaald dat leerlingen te weinig

autonomie ervaren tijdens de gymlessen. Zij geven aan onvoldoende inspraak te krijgen over

de invulling van de gymlessen. Docenten bepalen vaak welke sport en beweegactiviteiten er uitgevoerd worden zonder dat de leerlingen hierin betrokken worden. Leerlingen ervaren hierdoor ook te weinig keuzevrijheid en willen tijdens de gymlessen ook meebeslissen welke beweegactiviteiten er uitgevoerd worden waardoor de lessen meer gewaardeerd worden:

“Want bij de gymles wordt er altijd wel wat klaargezet en dan moet je het maar doen, maar stel je moet honkballen en je bent daar echt niet goed in dan vind je het ook niet leuk om het te doen. Dus dat ze aan een paar kinderen vragen wat ze die gymles willen doen ofzo en dat ze die stemmen gaan tellen of iets wat het meeste uitkomt en dat dan doen.” ̶ Meisje (13) vmbo-school (3) Purmerend

“Ik vind het is wel goed want kinderen moeten zich uitleven op sport om het leuker te vinden, bijvoorbeeld jongens krijgen voetbal, meisjes krijgen dansen. En dat soort meisjesdingen en dat soort jongensdingen. En als je zelf wil kiezen dat je bij voetbal gaat dat kan ook of als een jongen wil dansen dat kan ook.” ̶ Meisje (12) vmbo- school (2) Amsterdam

Jongens en meisjes blijken deels verschillend te denken over wat zij als minder positief vinden van de lessen lichamelijke opvoeding. Meisjes geven aan dat de gymlessen vooral gericht zijn op jongens en dat er weinig rekening gehouden wordt met hun wensen. Om

(26)

23 tegemoet te komen aan de wensen van meisjes moet er volgens hen meer rekening

gehouden worden met verschillen tussen jongens en meisjes. Dit verschil tussen jongens en meisjes is vooral zichtbaar in de keuze van de bewegingsactiviteiten. Meer dan de helft van de meisjes geeft aan dat er veel sportactiviteiten gedaan worden waarbij vooral jongens

uitgedaagd worden, zoals voetbal en basketbal. Volgens meisjes zou ook meer aandacht

besteed moeten worden aan sportactiviteiten die meisjes meer aanspreken zoals dans, trampoline, turnen of handbal:

”Ik zou het leuk vinden als er meer meisjesbewegingen komen want wat we nu doen zijn alleen maar jongensdingen vind ik.” ̶ Meisje (14) vmbo-school (2) Amsterdam

Blessures door vallen en fysieke onderlinge botsingen tijdens teamsporten worden door meisjes als een belemmering ervaren. Jongens daarentegen geven de voorkeur aan sporten waarbij onderling fysiek contact is en blessures een natuurlijk gevolg zijn. Dit fysieke contact ervaren jongens juist als een aantrekkelijk en uitdagend aspect van de sport.

Voor de meeste jongens en meisjes van de drie vmbo-scholen is het belangrijk dat zij een gymdocent hebben waarbij zij voldoende steun ervaren. Hierbij geven vooral meisjes aan dat het belangrijk is dat er een veilige sfeer heerst en zij bijvoorbeeld niet uitgelachen worden door medeleerlingen. Dit blijkt niet altijd het geval te zijn. De helft van de groep meisjes voelt zich vaak niet gesteund en ervaren te weinig support van de gymdocent. Daarnaast vinden zij ook dat niet alle gymdocenten voldoende ondersteuning bieden en bijvoorbeeld geen rekening houden met de fysieke gevolgen van de menstruatieperiode zoals buikpijnklachten:

“De eerste dag dat we bij gym zaten zei hij al; “meisjes, we houden geen rekening met ongesteldheid. “Dat is een mannelijke docent.” ̶ Meisje (12) vmbo-school (2) Amsterdam

“Ik vind dat de twee gymdocenten beide rekening moeten houden met meisjes die ongesteld zijn tijdens de gym. Je moet, je hebt geen keus. We hadden bijvoorbeeld een keer koprol en sommige meisjes waren ongesteld en we moesten het doen, we hadden geen keus.” ̶ Meisje (14) vmbo-school (2) Amsterdam

Daarnaast worden ook andere fysieke ongemakken genoemd wat zij als belemmering ervaren. Meisjes benoemen dat zij door de intensieve gymlessen overmatig gaan zweten en

(27)

24 daarnaast vinden zij ook dat ze te weinig tijd krijgen voor het douchen en omkleden. Dit kan een reden zijn voor meisjes om niet naar de gymles te gaan en zich absent te melden.

Meer dan de helft van alle jongens en een derde deel van de meisjes vinden het

competitie-element in de gymlessen een belangrijk onderdeel. De grote groep meisjes die

minder positief staan ten op zichtte van het competitie-element geven aan dat er te veel nadruk gelegd wordt op het wedstrijdonderdeel tijdens de gymlessen en dat zij het spelelement belangrijker vinden. Maar jongens geven echter aan dat er een stimulerend effect vanuit gaat en dat zij dit een essentieel onderdeel vinden van sportief bezig zijn:

“Laatst deden we een soort handbalachtig iets en toen moest je matjes raken en dan doe je het met allemaal teams en dan is het leuk als het om de wedstrijd gaat. Je wil echt winnen, met punten.” ̶ Jongen (13) vmbo-school (3) Purmerend

“Dat maakt het nog leuker. Dan wil je ook winnen dus ben je meer gemotiveerd. Want ik houd niet van verliezen.” ̶ Jongen (13) vmbo-school (3) Purmerend

“Het maakt de sport leuker want je wil graag winnen.” ̶ Jongen (12) vmbo-school (1) Amsterdam

4.3.1 Sportklasleerlingen

Leerlingen in de onderbouw van het vmbo uit de sportklassen zijn extra gemotiveerd om beweeg en sportactiviteiten te ondernemen. Zij staan positief ten opzichte van de lessen lichamelijke opvoeding en de twee extra gymlesuren per week die zij aangeboden krijgen op school. De meeste leerlingen uit de sportklassen zijn tevreden met het aanbod van de lesuren beweging hoewel een klein aantal leerlingen toch open staat voor uitbreiding van de gymlessen. Hierdoor kunnen nog meer sportactiviteiten aangeboden en uitgebreid worden.

Daarnaast geven de meeste leerlingen uit de sportklassen aan niet geheel tevreden te zijn met de inhoud van de gymlessen en zien zij ook nog verbeterpunten. Zij benoemen net zoals de reguliere klassen uit de onderbouw van het vmbo dat er meer variatie in de gymlessen mogen komen, omdat vaak dezelfde beweegactiviteiten aan bod komen. Deze leerlingen geven aan meer behoefte te hebben aan uitdaging in de gymles. Leerlingen uit de sportklassen geven aan dat er breder naar sportactiviteiten gekeken kan worden en dat dit niet altijd schoolgebonden hoeft zijn. Zij geven aan dat dit breder doorgetrokken zou kunnen

(28)

25 worden in samenwerking met andere scholen die ook extra sportactiviteiten aanbieden. Hierbij wordt gedacht aan een uitwisselingsprogramma voor gymlessen met andere scholen die ook extra sportactiviteiten aanbieden, wat voor meer uitdaging kan zorgen. Verder geven de leerlingen aan dat zij ook minder tijdverspilling willen en daarnaast vragen zij extra reistijd om zich naar een andere sportlocatie te verplaatsen zodat dit niet ten koste gaat van de gymlestijd.

Voor de leerlingen uit de sportklassen speelt het competitie-element in de gymlessen een belangrijke rol. Hierdoor worden zij meer gedreven en uitgedaagd waardoor zij nog meer gestimuleerd worden om de beweegactiviteit goed te kunnen beheersen en te uit te voeren. Deze leerlingen zijn van binnenuit gedreven en bewegen en sporten omdat zij dit zelf graag willen. Zij ondernemen beweeg en sportactiviteiten omdat zij zich hierbij goed voelen, zonder dat zij stimulatie van buitenaf nodig hebben.

4.4 Bewegingsactiviteiten buiten delessen lichamelijke opvoeding

Leerlingen geven aan het fijn te vinden als er in de gewone lessen meer ruimte komt voor beweging. De meeste vmbo-leerlingen hebben moeite om lange tijd stil te kunnen zitten en zich voor langere tijd te kunnen concentreren. De lesuren van 60 minuten worden als ‘te lang stilzitten’ ervaren waardoor zij behoefte hebben aan een onderbreking van de lessen om zich te kunnen bewegen:

“Dat je tijdens de les ook even iets anders kunt doen en niet alleen maar leren. Dat je ook beter kan onthouden. Dat gaat ook moeilijk als je de hele tijd moet stilzitten.” ̶ Meisje (14) vmbo-school (1) Amsterdam

” Ik vind het zeker goed dat je tijdens de les even gaat bewegen. Dan ben je beter bij de les. Ik kan niet echt goed stilzitten. Sommige kinderen hebben ook ADHD. Je wil niet gewoon een uur stilzitten en alleen maar schrijven, schrijven, schrijven.” ̶ Jongen (13) vmbo-school (3) Purmerend

Leerlingen geven aan het fijn te vinden als zij van docenten ruimte krijgen om te mogen bewegen als zij afgeleid raken. Het kost leerlingen veel moeite om de lesstof op te nemen, waardoor zij onrustig kunnen worden of juist vermoeid en minder oplettend worden:

(29)

26 “Een leraar liet ons een keertje…. Ik weet niet, we waren een beetje suf tijdens de les. En toen zei ze: “Sta op”. En toen gingen we met ons hoofd draaien en onze schouders losmaken. Dat hielp wel.” ̶ Meisje (14) vmbo-school (2) Amsterdam

“Als de meester merkt dat we moe zijn en veel lessen achter elkaar krijgen dan zegt hij ook wel eens: sta even op en beweeg een beetje door de klas.” ̶ Meisje (14) vmbo-school (1) Amsterdam

Tijdens de praktijkvakken zijn er wel meer bewegingsmomenten tijdens de les, maar niet op alle vmbo-scholen worden deze lessen wekelijkse gegeven. Op de vmbo-school in

Purmerend worden deze lessen om de week gegeven. De vmbo-leerlingen uit Purmerend merken duidelijk het verschil als zij geen praktijklessen krijgen en in die week minder bewegingsvrijheid ervaren tijdens de lessen. Veel leerlingen geven aan dat elke vorm van beweging tijdens de lesuren wenselijk zou zijn, omdat zij zich nu beperkt voelen:

”Bij sommige vakken moet je vragen om op te staan en dat is heel vervelend. Dus je mag amper opstaan, amper bewegen. Je mag ook niet effe een kladblaadje pakken ofzo. Je mag ook niet zomaar naar het bureau van de leraar, of naar de wc. Dat zouden we wel willen.” ̶ Meisje (13) vmbo-school (3) Purmerend

Leerlingen staan positief tegenover beweegmomenten die tijdens de uitleg van de lesstof gedaan kunnen worden. Hierdoor zijn de leerlingen meer betrokken bij de lesstof en wordt de aandacht getrokken door middel van de beweegactiviteit. Hierdoor en krijgen zij intussen de tijd om te kunnen ontspannen en bewegen en nemen zij de lesstof op:

“Bijvoorbeeld bij rekenen dan heeft de leraar een klein balletje en dan geeft hij een som en dan gooit hij hem naar jou en dan moet je opstaan en het balletje vangen en dan geef jij het antwoord van die som. En dan gooi je hem weer terug naar de leraar.” ̶ Jongen (14) vmbo-school (3) Purmerend

Door de leerlingen worden verschillende mogelijkheden genoemd om bewegingsactiviteit in te kunnen zetten in de les van 60 minuten. De beweegonderbrekingen kunnen tijdens het lesuur ingezet worden gedurende 5 minuten. De meeste oefeningen die door de leerlingen genoemd worden zijn uitvoerbaar in het klaslokaal waarbij geen extra materialen nodig zijn zoals rek en strekoefeningen of een rondje in de klas lopen:

(30)

27 “Ik zou het bijvoorbeeld wel leuk vinden als je tijdens de les iets van 5 minuten door de gang mag lopen. Dat je dat indeelt ofzo.” ̶ Jongen (13) vmbo-school (3)

Purmerend

Ook worden er voorbeelden genoemd waarbij hulpmiddelen ingezet kunnen worden bij beweegactiviteiten die zittend gedaan kunnen worden zoals een skippybal of een stoel waarbij fietsbewegingen gedaan kunnen worden:

“Bijvoorbeeld niet alleen op een stoel zitten, maar op een skippybal. Dat zou misschien wel afleiden, maar het is ook wel sportief. Of dat je je voeten kan bewegen.” ̶ Meisje (13) vmbo-school (1) Amsterdam

Daarnaast worden ook opties genoemd die meer tijd in beslag nemen zoals het aan de kant zetten van het schoolmeubilair in het klaslokaal om te kunnen bewegen op muziek wat ten koste zal gaan van de lestijd. Deze optie is haalbaar door de lesonderbreking aan het einde van de lessen in te zetten:

“Alle tafels wegschuiven en rennen of dansen of met zijn allen gewoon muziek maken.” ̶ Meisje (13) vmbo-school (2) Amsterdam

”Dat je bijvoorbeeld iets op het digibord opent, op YouTube, een soort dans of dat soort dingen en dat je dat na gaat doen.” ̶ Meisje (14) vmbo-school (1) Amsterdam

Verder wordt door de leerlingen aangegeven dat deze bewegingsmomenten ook over de hele schooldag te verdelen zijn waardoor de onderbrekingen langer zullen duren en buiten het klaslokaal plaatsvinden. Dit betekent dat twee leerlingen uit elke onderbouwklas in groepjes beweegactiviteiten ondernemen. Deze optie vraagt onder andere veel afstemming in een lesrooster en is daarnaast moelijker uitvoerbaar omdat er extra toezicht op groepjes leerlingen gehouden moeten worden:

“Wat mij wel relaxt lijkt is dat je over een hele dag, bijvoorbeeld 10 of 20 minuutjes naar de gymzaal mag om iets uit de voeren. Ik bedoel gewoon ergens tijdens de les, dat je gewoon weg mag. Als je erg geconcentreerd bent kun je dan in de les blijven zitten, maar als je de draad kwijt bent dat je er dan even heen mag om lekker te sporten. Gewoon volgens een bepaald rooster. De ene dag mag die, gewoon allemaal

(31)

28 verschillende klassen bij elkaar. Wij hebben bijvoorbeeld 14 kinderen. Dan stuur je twee per klas weg.” ̶ Jongen (14) vmbo-school (3) Purmerend

Een kleine groep leerlingen geeft aan toch bezwaren te hebben ten aan zien van het uitvoeren van bewegingsactiviteiten tijdens de lesuren. De bezwaren die geuit worden hebben betrekking op het verplichtende karakter en het verstorende element in het klaslokaal. Dit groepje leerlingen uit bezwaren als bewegingsactiviteiten in de klas als een verplichting gelden, waaraan elke leerling moet deelnemen. Deze leerlingen staan wel positief tegenover het idee om individueel het klaslokaal te mogen verlaten en door de gang te mogen lopen. Bewegen wordt dan niet als een verplichting ervaren maar als een

individuele keuze. Daarnaast vinden zij dat deze onderbrekingen de les te veel kunnen verstoren en leerlingen hierdoor uit hun concentratie worden gehaald. Daar kunnen ze dan juist luidruchtiger en drukker worden:

“Het is goed dat mensen moeten bewegen, maar tijdens de les dan zit je bijvoorbeeld heel geconcentreerd te werken en dan komt de meester ineens aan met zo’n

haknummer. Dan moet je de les weer helemaal opstarten en dat werkt niet want in elke klas zitten wel een paar drukke kinderen weet je. En dan zit iedereen net. Dan heeft de juf of meester net iedereen stil en dan gaan we weer. En dan gaat iedereen springen en dansen en van alles en daarna moet jij weer proberen om die klas stil te krijgen. Dat geldt voor dansen en zo. Als je even wil lopen dat kan wel.” ̶ Jongen (13) Vmbo-school (3) Purmerend

(32)

29

5

Conclusie en discussie

In deze kwalitatieve studie zijn de ervaringen van vmbo-leerlingen met

bewegingsactiviteiten in de schoolsetting onderzocht. Achtereenvolgens zullen de conclusies van het onderzoek in paragraaf 5.1 besproken worden. In pararagraaf 5.2 zal vervolgens ingaan op de betekenis van de resultaten in relatie tot ander onderzoek, de beperkingen van het onderzoek en zullen suggesties gedaan worden voor vervolgonderzoek en de

onderwijspraktijk.

5.1 Beantwoording van de onderzoeksvraag

Om de ervaringen van vmbo-leerlingen met bewegingsactiviteiten in kaart te brengen zijn op drie vmbo-scholen in Amsterdam en Purmerend focusgroep interviews gehouden met in totaal 58 leerlingen. De onderzoeksvraag die in dit onderzoek gesteld is luidt: “Wat zijn de

ervaringen met bewegingsonderwijs van leerlingen in de onderbouw van het vmbo en in hoeverre sluit dit onderwijs aan bij hun belevingswereld?”. Per deelvraag zullen de

bevindingen van dit onderzoek beschreven worden om een antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag.

Beleving en effecten ten aanzien van sport en bewegingsactiviteiten

De eerste deelvraag in dit onderzoek gaat in op de ervaringen van vmbo-leerlingen in de onderbouwklassen met algemene sport en bewegingsactiviteiten buiten de schoolsetting. Bijna alle vmbo-leerlingen blijken een positieve houding te hebben ten aan zien van sport en bewegen en streven naar een gezonde levensstijl. Meer dan de helft van de leerlingen zijn lid van een sportvereniging en beoefenen een sport. Zij vinden dat beweging positief bijdraagt aan de algehele gezondheid en daarnaast kan leiden tot verbetering van de conditie. Zij ervaren bewegen als een zinvolle vorm van vrijetijdsbesteding en als een manier om zich op een positieve manier te kunnen ontladen waarbij zij hun energie de vrije loop laten. Verder kunnen bewegingsactiviteiten ervoor zorgen dat leerlingen een goed gevoel over zichzelf krijgen wat bijdraagt tot zelfvertrouwen. Dit zelfvertrouwen zorgt voor extra stimulans om de bewegingsactiviteit vol te kunnen houden.

(33)

30

Motivatie ten aanzien van bewegen

De tweede deelvraag gaat in op de beweegmotieven van vmbo-leerlingen om deel te nemen aan sport-en bewegingsactiviteiten. Plezierbeleving blijkt het belangrijkste motief te zijn voor vmbo-leerlingen om deel te nemen aan sport-en bewegingsactiviteiten. Door er plezier aan te beleven blijven leerlingen gemotiveerd om te blijven bewegen en stimuleren zij elkaar. Daarnaast is gebleken dat het onderhouden van sociaal contact een belangrijk motief is voor leerlingen. Zij geven aan dat er door het sociale aspect een stimulerende werking vanuit gaat. Naast het motief sociaal contact blijkt ook dat ouders, familie en leeftijdsgenoten een belangrijke rol spelen in de motivatie om deel te nemen. Leerlingen voelen zich competent en in staat om het beste uit zichzelf te halen, door de steun en aanmoediging vanuit de omgeving. De steun van ouders en familie draagt bij tot de uitvoering van sport-en bewegingsactiviteiten en stimuleert leerlingen om deze vol te houden. Daarnaast kan de steun van ouders positief bijdragen aan het zelfvertrouwen van leerlingen om deze activiteiten te kunnen uitvoeren.

Ervaringen met de lessen lichamelijke opvoeding

De derde deelvraag betreft de ervaringen van vmbo-leerlingen met de lessen lichamelijke opvoeding. Deze lessen worden gezien als een positieve onderbreking in het lesrooster, omdat leerlingen moeite hebben om hun aandacht en concentratie gedurende de schooldag scherp te houden. Zij staan open voor de uitbreiding van deze lesuren, maar geven hierbij aan dat er dan op verschillende punten verbetering nodig is wat betreft de invulling van de lessen. Zo wordt aangegeven dat er minder tijdverspilling plaats moet vinden door de reistijd naar de gymlocatie. Ook vinden leerlingen dat er meer variatie in het aanbod van de lessen moet komen, zodat niet steeds dezelfde onderdelen uitgevoerd worden en dat docenten meer gebruik kunnen maken van verschillende sportmaterialen.

Daarnaast ervaren leerlingen te weinig autonomie in de gymlessen. Zij geven aan meer keuzevrijheid te willen. Vooral de doelgroep meisjes ervaren weinig steun van gymdocenten en ervaren belemmeringen om deel te nemen aan de gymlessen.

De sportklassen in de onderbouw van de vmbo-scholen bestaan voornamelijk uit jongens. Deze leerlingen zijn intrinsiek gemotiveerd en blijken minder stimulans van buitenaf nodig te hebben. Voor deze leerlingen is het belangrijk dat zij voldoende uitgedaagd worden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This does give some significant results, which would mean that the level of price dispersion changes among the different sellers... (2004) Number of sellers, average prices,

Hieruit volgt bij een perfecte klantbeleving de eerste ontwerpstelling: Om het probleem van een manager omtrent het verbeteren van de klantbeleving in een klantcontactcenter aan

In het realistische scenario van 15 % besparing door Beregenen op Maat wordt in een ”gemid- deld” jaar ruim 4.000 m 3 water per

The close relationship to coal granting Poland “ energy sovereignty”, the impact that the coming changes would have on some part of the society, the limited governmental

Aangezien verwacht werd dat leerlingen kennis ontwikkelen door het geven en ontvangen van uitleg is, om de groepsinbreng tijdens de kennisuitwisseling in kaart

Op basis van deze bevindingen wordt er ten eerste verwacht dat bovengemiddelde leerlingen meer ‘kennis van strategieën om met onbekende problemen om te gaan’ dan gemiddelde

Bulgaarse leerlingen zijn het er over eens dat iedereen gelijke rechten en plichten zou moeten hebben, maar dat minderheden in Bulgarije vaak andere rechten en/of plichten

• Vanaf leerjaar 1 volgen leerlingen in de basis- en kader- beroepsgerichte leerwegen lessen praktijkgerichte onderwijs die onlosmakelijk deel uitmaakt van het aanbod, de profielen