• No results found

In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 695-1227 - Inleiding

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 695-1227 - Inleiding"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (https://dare.uva.nl)

UvA-DARE (Digital Academic Repository)

In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht

695-1227

van Vliet, K.

Publication date

2002

Link to publication

Citation for published version (APA):

van Vliet, K. (2002). In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht

695-1227. Walburg Pers.

General rights

It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Disclaimer/Complaints regulations

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.

(2)

13 3

Inleiding g

'Heuss homo, dum causas rerum miraris opertas, Nee spernas decoris munera quaeso tui'*

(OO mens, ik vraag je, wanneer je je verwondert over de ver-borgenn oorzaken der dingen, veronachtzaam dan niet de gavenn van je waardigheid)

Wiee vandaag de dag in kringen van kanunniken wil verkeren, moet ver terug in de tijd. Anderss dan de kloosters zijn de kapittels de Franse Revolutie nooit meer te boven geko-men.. Waar tal van kloosterorden in de negentiende eeuw een nieuwe levensfase ingin-gen,, keerden de kapittels niet meer in hun oude gedaante terug.2 Wat sinds de late Oud-heidd de meest wijd verspreide vorm van religieus gemeenschapsleven was geweest, werd zoo voorgoed verleden tijd. In ons land, althans in die provincies die zich aan het eind van dee zestiende eeuw hadden verenigd in de Republiek, was het lot van de kapittels al twee eeuwenn eerder bezegeld ten tijde van de Reformatie. Met het verbod op de openbare uit-oefeningg van de rooms-kathoüeke eredienst omstreeks 1580 was het voortbestaan van kapittelss praktisch onmogelijk geworden en dit gold ook voor de kloosters. Alle monni-ken-- en kanunnikengemeenschappen werden ontbonden, hun kerken ingericht voor de hervormdee eredienst of gesloopt, de verering van hun heiligen verboden, hun kerk-schatten,, archieven en bibliotheken vernietigd, verspreid of geannexeerd. Alleen als beheersorganisatiee van (delen van) de oude kapittelvermogens werd een deel van de kapittelss nog tot 1811 instandgehouden.

Dee felle kritiek van de Reformatie op het functioneren van de rooms-katholieke gees-telijkheid,, richtte zich in belangrijke mate op de kanunniken. Veelvuldig hekelde men hunn vraatzucht, hun losse omgang met het celibaat, hun liederlijke levenswijze. Wezen-lijkk in de ogen van de reformatoren was dat zij de oorspronkelijke bedoelingen van de

11 Uit Versus de hirundine, gedicht over een zwaluw, geschreven door Radboud bisschop van Utrecht (899-917): ed.. Von Winterfeld 1899,172-173.

22 Binnen de rooms-katholieke kerk wordt het kapittel als instelling nog altijd in ere gehouden, getuige ook hett bepaalde in c. 339 van hett Corpus Juris Canonici. Zo kent in Nederland (en ook in België) ieder diocees een eigenn kathedraal kapittel van acht (niet residerende) kanunniken onder leiding van een proost De functie van dezee kathedrale kapittels is enerzijds liturgisch, anderzijds administratief. Zo treden zij op als adviesorgaan vann de bisschop en wijzen zij ingeval van een zetelvacature een vervanger aan. Krachtens dispensatie van de pauss is de verplichting tot het verrichten van het dagelijkse koorgebed echter teruggebracht tot één maande-lijksee koordienst Als religieuze gemeenschap hebben zij daardoor geen betekenis meer. Collegiale, dat wil zeggenn niet-kathedrale kapittels komen in Nederland niet meer voor maar in andere West-Europese landen (b.v.. Duitsland, Zwitersland) zijn nog wel enkele voorbeelden te vinden. Deze kunnen echter als relicten uit de periodee vóór 1800 worden beschouwd. Zie: Goulmy 1931, 23-27; IW dl. i,1222-1223 (kapittel). Voor de situ-atiee in Duitsland eind negentiende eeuw zie de bijdrage van Ph. Schneider aan het Kirchenlccikon: red. Her-genrötherr & Kaulen 1882-1903, dl. 11,790-800 (Stift), aldaar 799-800.

(3)

14 4 I NN K R I N G E N VAN K A N U N N I K E N

goederenschenkingenn waarmee eerdere generaties de kapittelkerken hadden verrijkt, uit hett oog hadden verloren: de verkondiging van Gods Woord, het onderwijs, het onder-houdd van de kerkgebouwen en de zorg voor de armen. Een radicale hervorming van deze instellingenn zagen zij daarom als onvermijdelijk. 3 Het is deze kritiek die in ons land eeu-wenlangg een schaduw heeft geworpen over het beeld van het middeleeuwse kapittelwe-zen.44 Weliswaar verschenen er aan het eind van de negentiende en de eerste helft van de twintigstee eeuw de nodige publicaties van katholieke zijde, waaruit een andere, meer positievee waardering spreekt, maar zelfs in de katholieke geschiedschrijving bleven de kapittelss een ondergeschoven kindje. Waar aan de ontwikkeling van de verschillende kloosterordenn in ons land een reeks van studies werd gewijd, is voor de kapittels niet één diepgravendd onderzoek te noemen.5

Pass de laatste vijftig jaar is in die situatie geleidelijk verandering gekomen. Deze treedtt voor het eerst aan het licht in de studies van A.J. Maris over de Gelderse kapittels uitt 1954 (Eist) en 1966, en van J. Linssen over het kapittel van St.-Odiliënberg uit 1959. Eenn diepgravende studie over de voor de ontwikkeling van het West-Europese kapittel-wezenn zo belangrijke Akense regels uit 816, zowel die voor de kanunniken als die voor dee kanunnikessen, verscheen in 1967 van de hand van J.F.A.M. van Waesberghe. Meer recentt is ook een reeks van studies naar de Utrechtse kapittels op gang gekomen. In dit verbandd kan gewezen worden op de dissertaties van Ellen Palmboomm naar de goederen-organisatiee van het kapittel van St.-Jan te Utrecht (1995), van Bram van den Hoven van Genderenn over de kanunniken van Oudmunster in de late Middeleeuwen (1997) en van M.W.J.. de Bruijn over de immuniteiten en dagelijkse gerechten van de Utrechtse kapit-telss (1994). C. Dekker, die deze studies als promotor begeleidde, publiceerde in 1984 een belangwekkendd artikel over de vroegste norbertijner stichtingen in het bisdom Utrecht. Hett hernieuwde archeologische onderzoek naar de Heilig-Kruiskapel op het Utrechtse Dompleinn in 1993, volgens sommigen identiek met de St.-Maartenskerk van Willibord enn als zodanig de voorganger van de latere domkerk, heeft een stroom van nieuwe

publi-33 Zie bijvoorbeeld de argumentatie in het Discours ende bericht op die administratie der jjeesteiicken ojie kerken^ueder derr Stadt Deventer dat de ouderlingen en diakens van de hervormde gemeente in Deventer in 1581 de burge-meesterss van de stad aanboden: ed. Van Doorninck 1876. Uitvoerig hierover: Nalis 1996,49 e.v.

44 Zie: Van den Hoven van Genderen 1997a, 17, die als illustratie van het negatieve beeld van de kapittels in dee oudere geschiedschrijving een passage aanhaalt uit een van de Schetsen uit de Middeleeuwen van de Utrechtse archivariss S. Muller Fzn. (1914): '...de kanunniken hadden niets, volstrekt niets te doen om hunne rijke bezol-digingg te verdienen; in volkomene ledigheid brachten zij hun leven door.'

55 Wel kunnen voor de vooroorlogse periode enkele verkennende artikelen over de kapittels in het Utrechtse wordenn genoemd, zoals die van S. Muller Fzn. over de kapittelimmuniteiten (1890), de SL-Salvatorkerk in Utrechtt (1898) of over de gemeenschappelijke huishouding van de Utrechtse kanunnikenn {1914). Over de vroe-gee geschiedenis van het St.-Lebuinuskapittel in Deventer verscheen in 1885 een verdienstelijke studie van J.P. Verr Loren. Voorts mag niet onvermeld blijven het overzicht van de vroegste kapittels en kloosters in het bis-domm Utrecht in de Kerkfleschiedenis van Nederland (1864) door W. Moll (dl. 1, p. 306-326), tot nu toe het enige overzichtt dat er op dit terrein is verschenen. Wat het kloosterwezen betreft, zij in de eerste plaats gewezen op hett Monasticon Batavum van M. Schoengen, postuum gepubliceerd in 1941-1943. Naast de stichtingen van onderr anderen de benedictijnen, de cisterciënzers en de bedelorden, werden hierin ook die van de reguliere kanunnikenn en de norbertijnen beschreven. Daarnaast kunnen ettelijke monografieën worden genoemd, zoals diee van de benedictijner kloosters Egmond (Hensen 1927), Rijnsburg (Hüffèr 1923) en Ruinen (Arts 1945), de norbertijnerr abdij Bloemhof te Wittewierum (Wybrands 1883), het regulierenklooster Bethlehem bij Doetin-chemm (Valeton 1903) en het klooster Windesheim (Acquoy 1875-1880).

(4)

INLEIDING G 15 5

catiess teweeggebracht over de oudste Utrechtse kerken.6 Eveneens van belang zijn de artikelenn die verschenen naar aanleiding van de voltooiing van de restauratie van een vijftall middeleeuwse kerken in de Utrechtse binnenstad in 19887 en de Willibrordher-denkingenn in 1989 en 199s.8 Andere belangwekkende publicaties werden in de jaren 19900 gewijd aan de kapittels in Deventer, Emmerik en Zutphen, die in de Middeleeuwen allee deel uitmaakten van het bisdom Utrecht.9 Een vergelijkende studie over de kloosters enn stiften van adellijke vrouwen in het hertogdom Gelre, het huidige Zuidoost-Neder-land,, verscheen van de hand van Esther Koch (1994). Voorts zij gewezen op de reeks van publicatiess die in de jaren 1980 en 1990 verscheen over de bouwkundige ontwikkeling vann een aantal middeleeuwse kapittelkerken (o.a. in Maastricht, Utrecht, Deventer, Oldenzaall en Zutphen), waarin ook de historische context niet onbesproken bleef.10 Van belangg is ook de groeiende aandacht voor de relieken van de kapittelkerken en de daar-meee verbonden heiligenverering.11 Tenslotte zij gewezen op de recent verschenen dis-sertatiee van Lotty Broer over de Utrechtse St.-Paulusabdij (2000), waarin de vroegste ont-wikkelingg van het gemeenschappelijke leven bij de oudste kerken in Utrecht en de ver-houdingg tussen klooster- en kapittelkerken in de bisschopsstad in de elfde en twaalfde eeuww een hoofdthema vormen.

Hett onderzoek naar het kapittelwezen in Nederland heeft dus vooral de laatste twin-tigg jaar een hoge vlucht genomen. Een soortgelijke ontwikkeling zien we in de ons omringendee landen, waar in de voorbije decennia eveneens een stijgende interesse valt

66 Zie het overzicht in n. 350.

77 Zie met name de bijdragen van Van Winter, Mekking, Van Cauteren, Vellekoop en Hoekstra aan de con-gresbundell Utrecht. Kruispunt van de middeleeuwse kerk, die in 1988 verscheen onder redactie van A.C. Esmeijer e.a. 88 De voordrachten van het Willibrordcongres in Nijmegen uit 1989 verschenen een jaar later onder de titel Willibrord,, rijn wereld en zijn werk, een deel van de voordrachten van het Willibrordcongres in Utrecht uit 1995 in dee tweede aflevering van Millennium. Tijdschrift voor middeleeuwse studies uit 1996.

99 Over SL-Lebuinus in Deventer verscheen een boek dat naast bijdragen over archeologie en bouwhistorie vann de proosdij en de immuniteit ook bijdragen over de geschiedenis van het kapittel bevat, waaronder een inleidendd artikel van mijn eigen hand: Magdelijns e.a. (red.) 1996. Voor St, Martini in Emmerik is er de dege-lijkee dissertatie van: Spengler-Reffgen 1997. Over St-Walburgis in Zutphen verscheen recent een bundeling vann studies door diverse auteurs: Groothedde e.a. (red.) 1999.

100 Voor Maastricht zie: Mekking 1986 (St.-Servaas); Bosman 1990 (Onze-Lieve-Vrouwe). Vermeldenswaard zijnn ook het themanummer over de SL-Servaas in het KNOB-Bulletin 90,1 uit 1991 en de diverse afleveringen van Dee Sint-Seroaas, tweemaandelijks restauratie-informatie bulletin uit 1982-1992. Voor Utrecht zie: Mekking 1997 (dom vann Adelbold) en de reactie van De Groot 1998; Stöver 1997 Salvator); Haverkate & Van der Peet 1986 (St-Marie).. Voor Deventer (St-Lebuinus) de bijdragen in: Mekking (red.) 1992. Voor Oldenzaal (St-Plechelmus): Lenferinkk 1998. Voor Zutphen (St-Walburgis) de publicaties van Bastemeijer uit 1995,1997 en 1999. Het over-zichtswerkk van Van Deijk over Romaanse kerken in Nederland uit 1994 mag hier evenmin onvermeld blijven. 111 Zie de diepgravende studies over de reliekenschatten van St -Servaas en Onze-Lieve-Vrouwe in Maastricht vann Kroos (1985) en De Kreek (1994). Voor SL Martini in Emmerik is er de tentoonstellingscatalogus van: Lem-menss & De Werd 1977. De relieken van Oudmunster en de andere Utrechtse kapittelkerken komen uitvoerig aann bod in: Van den Hoven van Genderen 1997, 534-585 (hfst 15). Voor de kerkschat van de SL-Lebuinus in Deventerr zie de bijdrage van B. Dubbe aan: Mekking (red.) 1992, 234-279. Over de belangrijkste heiligen van St-Walburgiss in Zutphen verscheen recent een artikel van W. Frijhoffin: Groothedde e.a. (red.) 1999,189-214. Zeerr waardevol zijn ook de talrijke bijdragen met betrekking tot heiligenverering in kapittelkerken in Neder-landd in het driedelige Lexicon Bedevaartplaatsen in Nederland: Margry & Caspers (red.) 1997-2000 (een supplement enn een index zijn nog in voorbereiding).

(5)

i6 6 INN KRINGEN VAN KANUNNIKEN

tee bespeuren voor het middeleeuwse kapittelwezen.12 Net als in Nederland was ook daar hett onderzoek lange tijd voornamelijk gericht op de geschiedenis van afzonderlijke kanonikalee instellingen. De laatste jaren zijn er echter met name in België enkele geslaagdee pogingen ondernomen om de ontwikkeling van het kapittelwezen voor een groterr gebied in kaart te brengen. Voorbeelden hiervan bieden de studies van J. Nazet overr de kapittels in het graafschap Henegouwen (1993) en van Brigitte Meijns over de kapittels,, zowel de seculiere als de reguliere, in het graafschap Vlaanderen (20ooa).I3 Mett betrekking tot het Duitstalige onderzoek dient in dit verband te worden gewezen op dee publicatie van P. Moraw over de kapittelkerken in Hessen (1977) en op de Zwitserse overzichtswerkenn van J. Siegward {1962) en G. Marchal (1977). Nog een stap verder gaat dee studie van A. Dierkens (1985), die voor het gebied tussen Maas en Sambre niet alleen dee kapittels maar ook de kloosters beschreef, vanuit het besef dat de scheidslijnen tus-senn deze beide vormen van gemeenschappelijk leven vaak niet scherp zijn te trekken.1'* Waarr de bestudering van de verschillende religieuze levensvormen in het verleden sterk verkokerdd was, hebben deze studies de weg vrijgemaakt voor een meer integrale aanpak.

Voorr onze streken is een dergelijk omvattend onderzoek naar het middeleeuwse kapittelwezenn tot op heden niet verricht. Door het grote aantal studies dat de laatste tijd iss verschenen, doet de behoefte aan een synthese zich echter des te sterker voelen. Dit boekk wil inn die behoefte voorzien, althans waar het de kapittels in de noordelijke Neder-landenn betreft, meer precies het middeleeuwse bisdom Utrecht.^ Ik wil mij daarbij beperkenn tot de periode vanaf het ontstaan van de vroegste religieuze gemeenschappen naa de komst van Willibrord tot het begin van de dertiende eeuw. Maar alvorens nader in tee gaan op de probleemstelling van dit boek, eerst een paar opmerkingen over kanunni-kenn en kapittels in het algemeen.

Dee oorsprong van de kapittelwezen ligt in de late Oudheid.16 Naar het voorbeeld van de apostelenn vormden zich al vroeg in de ontwikkeling van de christelijke kerk leefge-meenschappenn van clerici, coenobia. Hoe het leven in de gemeenschap werd ingevuld en aann welke eisen het moest voldoen, waren vragen die op uiteenlopende wijze werden beantwoord.. Binnen de geestelijkheid tekenden zich twee hoofdrichtingen af: zij die ascesee en contemplatie zochten en zij die een actieve betrokkenheid bij de wereld nastreefden.. De eersten, de monniken (monachi), kenmerkten zich door een zucht naar strakkee discipline en de verplichting aan een leefregel. Anders gezegd, zij leefden

regu-122 Voor de voornaamste verrichtingen in de ons omringende landen met betrekking tot de geschiedenis van hett Westerse kapittelwezen, verwijs ik naar het beknopte historiografische overzicht bij: Meijns 2000a, XXIII-XXXI.. Voor het Duitstalige onderzoek in de naoorlogse periode zie: Crusius 1984, 243-244. Voorts zij gewezen opp de uitgebreide bibliografie bij het recent verschenen overzichtsartikel van: Marchal 1999-2000, 761-777. 133 Een samenvattend artikel over haar onderzoek naar de Vlaamse kapittels verscheen in hetzelfde jaar in Trajertü:: Meijns 2000b.

144 Zie ook: Dierkens 1991,297. Ook Brigitte Meijns betrekt de ontwikkeling van de monastieke instellingen consequentt in haar verhaal, zij het meer beknopt dan Dierkens: Meijns 2000a.

155 Nederland ten zuiden van de grote rivieren behoorde in de Middeleeuwen grotendeels tot het bisdom Luik.. Voor een overzicht van de oudere kapittels in dit gebied verwijs ik naar het binnenkort te verschijnen: Bij-sterveldd 2002. Ik dank A.J.A. Bijsterveld voor de vriendelijke inzage die hij mij gaf in de conceptversie van zijn artikel. .

166 Een uitvoerige en geannoteerde behandeling van het volgende is te vinden in hoofdstuk 1 en de inleiden-dee paragrafen van de hoofdstukken 4 en 6.

(6)

INLEIDING G 17 7

lariterr en worden daarom ook wel als regulares, regulieren aangeduid. Daarnaast waren er dee kanunniken (clerici canonici of canonici), zij die geen regelverplichting kenden en slechtss gehouden waren aan de algemeen geldende kerkelijke canones. Daarbij fungeer-dee de gezamenlijke viering van de door de canones voorgeschreven getijden, de cano-niekee uren, als bindend principe. Beide groeperingen worden ook wel aangeduid als or-dines:: de ordo monasticus en de ordo canonicus.

Hett onderscheid tussen beide ordines was zeker in de vroege Middeleeuwen niet altijd evenn scherp. De inrichting van het gemeenschappelijke leven kende in die tijd een grote diversiteit.. Zelfs binnen één gemeenschap konden verschillende, meer of minder monastiekk getinte levensvormen naast elkaar bestaan. Vanaf het midden van de achtste eeuw,, ten tijde van de Karolingische kerkhervorming, werden echter pogingen in het werkk gesteld om tot een meer vastomlijnde definitie te komen van de ordines. Zo werd de regell van Benedictus tot dé monastieke leefregel verklaard, ten koste van de andere kloosterregels.. Alle gemeenschappelijk levende clerici die zich niet aan deze regel wens-tenn te verbinden, werden bestempeld als kanunniken. Voor hen werd op initiatief van Lodewijkk de Vrome een eigen regel in het leven geroepen tijdens het Akense concilie van 816,, waarin de gemeenschappelijke verplichtingen van de kanunniken voor het eerst uniformm werden beschreven, overigens zonder hen volledig te binden aan het leven bin-nenn het daustrum rond hun kerk, zoals dat bij monniken wel het geval was. Op gezag van dee keizer werd de Akense regel verspreid en ingevoerd in alle bisdommen van het Karo-lingischee rijk. Over de vraag of een monasterium door monniken of door kanunniken werdd bevolkt, kon daarna in principe geen discussie meer bestaan. De mate waarin de kanunnikenregell in de praktijk werd nageleefd, zal echter van plaats tot plaats hebben verschild. .

Dee ontwikkeling van het Akense kapittelwezen had in grote delen van het rijk ernstigg te lijden van de Noormanneninvallen, die met name in de kustgebieden tot een ernstigee ontwrichting van de kerkelijke organisatie leidden. Na het midden van de tiendee eeuw zien we echter, parallel aan de zogenaamde kloosterhervorming, een krachtigee opleving van het kapittelwezen. Uitgaande van de voorschriften van de Akensee regel, kwam het bij veel bestaande instellingen tot maatregelen om de kwaliteit vann het gemeenschappelijk leven te bevorderen. Daarnaast zien we een groot aantal nieuwee kapittelstichtingen.

Eenn volgende fase trad in rond het midden van de elfde eeuw toen in hervormings-gezindee kringen felle kritiek ontstond op de Akense regel. Deze kritiek gold met name dee hoogte van de prebenden en het recht van de kanunniken op eigen bezit. Daarmee wass de regel strijdig met de apostolische armoede en derhalve niet canoniek. Alleen zij diee de strenge eisen van de levenswijze van de apostelen in acht namen, verdienden het alss kanunnik van de inkomsten van de kerk te leven. Weldra ontstond een nieuwe stro-mingg binnen de ordo canonicus: die van de reguliere kanunniken. Het gros van deze nieu-wee gemeenschappen koos na enige tijd voor een van de regels van St.-Augustinus. Som-migenn sloten zich aaneen in ordeverband, zoals de volgelingen van Norbert van Xanten, dee stichter van de orde van de norbertijnen. De meeste bestaande kapittels hielden ech-terr vast aan de minder strenge voorschriften van de Akense regel. Deze traditionele kapittelss werden voortaan aangeduid als seculiere kapittels.

Ondankss alle kritiek vormden de reguliere kanunniken op den duur geen werkelijke bedreigingg voor de seculiere kapittels. Wel valt er in de twaalfde en dertiende eeuw een sterkee verschraling te bespeuren van het gemeenschappelijk leven zoals dat in de Aken-see regel was gedefinieerd. Geleidelijk maakte de gemeenschappelijke tafel plaats voor eenn stelsel van afzonderlijke prebenden en werd het aantal claustrale huizen aanzienlijk

(7)

i8 8 INN KRINGEN VAN KANUNNIKEN

vergroott ten koste van de gemeenschappelijke slaapzaal. Minder dan voorheen waren de kanunnikenn gebonden aan het gemeenschappelijke leven binnen hun immuniteit, zodat zijj zich gemakkelijker in de wereld konden bewegen. Het dagelijkse koorgebed werd daarmeee eens temeer tot pièce de resistance van het kapittel.

Terugg naar de vraagstelling van dit boek: de vraag naar ontstaan en ontwikkeling van de ouderee kapittels in het middeleeuwse bisdom Utrecht. Over welke kapittels gaat het dan precies? ?

Bijj een voorlopige inventarisatie van alle kapittels binnen de landsgrenzen van het huidigee Nederland kwam M. Schoengen destijds tot een aantal van 70 instellingen. Daarnaastt telde hij nog eens 20 gevallen waarvan hij het bestaan niet kon verifiëren.1? Vann de genoemde 70 waren er 43 gelegen binnen de grenzen van het middeleeuwse bis-domm Utrecht Feitelijk moeten daar nog twee andere aan worden toegevoegd, namelijk diee van Emmerik en Elten, tegenwoordig net over de grens in Duitsland gelegen, wat het totaall op 45 brengt. De overige 27 behoorden tot de aangrenzende bisdommen Luik (23),, Keulen (3) en Doornik (1). Van 45 kapittels in het bisdom Utrecht, blijkt ruim een-derdee (16) te zijn gesticht in de periode vóór 1250. De andere kapittels kwamen tot stand inn de periode daarna tot omstreeks 1500. Het betreft hier voornamelijk kapittels verbon-denn aan een stedelijke parochiekerk.18

Hett merendeel van de oudere kapittels kan worden betiteld als bisschoppelijke kapit-tels:: kapittels gesticht door de bisschop of verbonden aan een kerk die op enig moment aann de bisschop werd geschonken. In sommige gevallen blijken we te maken te hebben mett een omzetting van een bestaand klooster in een kapittel; het omgekeerde komt ove-rigenss ook voor. Binnen het geheel van bisschoppelijke kapittels kan een onderscheid wordenn gemaakt tussen de kapittels in de zetelstad, waarbij een bijzondere plaats was ingeruimdd voor het kathedrale of domkapittel, doorgaans het grootste en tevens oudste kapittell van het diocees, en de kapittels elders in het diocees, de zogenaamde buitenka-pittels.. Daarnaast vinden we ook niet-bisschoppelijke kapittels: gemeenschappen van kanunnikenn verbonden aan een koninklijke of adellijke eigenkerk. In dit verband wordt doorgaanss van rijkskapittels of van landsheerlijke c.q. heerlijke kapittels gesproken. Een specialee categorie vormen de kapittels ondergeschikt aan een andere klooster- of kapit-telinstelling,, de zogenaamde filiaalkapittels (ook wel cellae of proosdijen). Deze vinden wee met name bij rijkskloosters en domkapittels. *9

Hett is van belang erop te wijzen dat de term 'capitulum' als aanduiding voor het type instellingg dat wij 'kapittel' noemen, pas vanaf de twaalfde eeuw opduikt in de bronnen. Daarvóórr is vaak sprake van 'coenobium' of 'monasterium', in de landstaal 'munster' of 'monster'.. Maar ook andere termen zoals 'conventus' of'abbatia' komen voor. Daarbij is,, zeker waar het de periode vóór 1000 betreft, niet op voorhand te zeggen of het om een gemeenschapp van monniken of van kanunniken, van mannen of van vrouwen gaat. Ook dee aanduiding van de conventsleden zelf biedt in dit opzicht vaak weinig houvast. Waar wordtt gerept van 'canonici' kan geen misverstand bestaan, maar lastiger wordt dit bij hett gebruik van termen als 'fratres' of'clerici'. Als gevolg hiervan is vaak niet goed uit te makenn wat de aard van een bepaalde religieuze gemeenschap is geweest. In die gevallen

177 Schoengen 1912,184-186. De lijst is stellig aan herziening toe, maar is als totaalbeeld nog altijd waarde-vol. .

188 Over de hausse van kapittelstichtingen in de late Middeleeuwen zie ook: Palmboom 1997, m.n. 245-247. 199 De hier gebruikte typologie is grotendeels ontleend aan: Moraw 1980,16-31.

(8)

INLEIDING G 19 9

pastt enige terughoudendheid met het gebruik van termen als 'kapittel' en 'klooster' en geeff ik de voorkeur aan het neutrale 'monasterium' of'munster'.20

Alss ruimtelijk kader voor dit onderzoek is gekozen voor het middeleeuwse bisdom Utrecht,, dat wil zeggen: het bisdom zoals dat heeft gefunctioneerd vanaf de achtste eeuww tot de herindeling van de bisdommen in 1559. De grenzen van het bisdom vielen inn die tijd min of meer samen met die van het huidige Nederland boven de grote rivie-ren,, met uitzondering van de Groningse Ommelanden, Westerwolde en de Gelderse Achterhoekk en met toevoeging van het Bentheim en de omgeving van Elten en Emmerik. Ookk het grootste deel van Zeeland werd tot het bisdom Utrecht gerekend.

Inn de tijd strekt het onderzoek zich uit over een periode van ruim vijfhonderd jaar. Hett lag voor de hand de wijding van Willibrord tot aartsbisschop van de Friezen en zijn komstt naar Utrecht in 695, achteraf gezien het begin van het latere bisdom Utrecht, als vertrekpuntt te kiezen. Hier ligt tevenss de ontstaansdatum van de oudste instelling bin-nenn dit onderzoek, Willibrords missieklooster in Utrecht, dat zich later zou ontwikke-lenn tot kathedraalkapittel van het bisdom. De eindstreep is gelegd bij het begin van de dertiendee eeuw, wanneer de traditionele inrichting van het gemeenschappelijke leven zoalss geformuleerd in de Akense regel op wezenlijke punten wordt herzien. Deze ont-wikkelingg is niet op één jaar vast te pinnen maar lijkt in de jaren 1220 in een stroomver-snellingg te zijn geraakt Het einde van het episcopaat van bisschop Otto van Lippe (1216-1227)) is daarom als eindpunt gekozen. De komst van de bedelorden naar het bisdom Utrecht,, die het ideaal van de apostolische armoede met nieuw elan onder de aandacht brachten,, valt daarmee net buiten het kader van dit boek.

Tott nu toe heeft het onderzoek naar de kapittels zich hoofdzakelijk toegespitst op dee Utrechtse kapittels. Ook in deze studie nemen zij een belangrijke plaats in, maar daarnaastt komen ook de munsters en kapittels elders in het diocees uitvoerig aan bod. Dee aandacht gaat in de eerste plaats uit naar alle collegiale instellingen die tot de bisschoppelijkee kerk kunnen worden gerekend. Van groot belang bij de bestudering vann deze groep zijn de relaties tussen deze instellingen onderling en de veranderingen diee zich daarin in de loop der eeuwen voltrokken. In dat verband dient voor de vroeg-stee periode ook te worden gekeken naar de samenhang met de andere, meer op afstand gelegenn missiekloosters die bij de kerstening van het latere bisdom Utrecht wa-renn betrokken, zoals Echternach, Susteren en Odiliënberg. De niet-bisschoppelijke munsterss en kapittels, waaronder ook enkele conventen van monialen en kanunnikes-sen,, nemen een meer bescheiden plaats in binnen dit overzicht Die keuze wordt gerechtvaardigdd zowel door de zeer geringe omvang van deze groep als door het feit datt zij anders dan de bisschoppelijke instellingen geen onderlinge samenhang verto-nen.. Ook bij de behandeling van de reguliere stichtingen in de twaalfde eeuw ligt het accentt op die stichtingen waar de Utrechtse bisschoppen een initiërende rol vervulden. Zijdelingss komt ook de ontwikkeling van het kloosterwezen in het bisdom aan bod, om dee wisselwerking tussen de ordo monasticus en de ordo canonicus zoveel mogelijk recht te doen. .

Bijj een studie als deze, waarin een groot aantal instellingen de revue passeert, bestaat de neigingg de aandacht vooral te richten op het moment van de stichting. Het is echter nadrukkelijkk de bedoeling de diverse instellingen ook na hun eerste levensfase in hun

(9)

2 0 0 I NN K R I N G E N VAN K A N U N N I K E N

ontwikkelingg te blijven volgen. Juist de dynamiek van het kapittelwezen als geheel staat inn dit boek centraal. De vraag naar de samenhang tussen het ontstaan van nieuwe stich-tingenn en het veranderen c.q. verdwijnen van de bestaande instellingen is daarbij cruci-aal.. Daarnaast moet ook de vraag worden gesteld naar datgene wat door de eeuwen heen dee continuïteit van het kapittel heeft bepaald. In de aard van de zaak gaat het hier om de functiess van het kapittel. Waar hielden de kanunniken zich mee bezig, wat bond hen samenn in één gemeenschap en hoe verhielden zij zich tot de wereld? Deze vragen zullen inn dit onderzoek steeds opnieuw aan de orde worden gesteld, om zo uiteindelijk de con-stantenn te kunnen bepalen doorheen de verschillende ontwikkelingsstadia van het kapittell wezen in de vijf eeuwen na Willibrord.

Dezee vijf eeuwen worden gekenmerkt door een grote schaarste aan schriftelijke bronnen.. Dit brengt de noodzaak met zich mee om alle beschikbare bronnen, zowel de verhalendee (annalen, kronieken, heiligenlevens) als de niet-verhalende (oorkonden, goederenlijsten,, necrologia, liturgische bronnen) maximaal te benutten. Het overgrote deell van deze bronnen is in editie beschikbaar. Slechts in enkele gevallen bleek raadple-gingg van onuitgegeven teksten in archieven of bibliotheken vereist. Waar mogelijk is het beeldd aangevuld met gegevens van bouwhistorische en archeologische aard, althans voorr zover vermeld of uitgewerkt in publicaties. Met name voor de vroegste ontwikke-lingg van de buitenkapittels, waar de schriftelijke overlevering ons meermalen in de steek laat,, zijn deze gegevens van cruciaal belang.

Doorr de vergelijkende opzet van het onderzoek krijgt de interpretatie van de vaak summieree gegevens een meer solide basis. Juist de onderlinge samenhang tussen de ver-schillendee instellingen binnen de bisschoppelijke kerk maakt het mogelijk in veel geval-lenn de schaarse informatie over een afzonderlijke gemeenschap in een bredere context tee plaatsen. Van groot belang daarbij is de ontwikkeling van de diocesane kerk als zoda-nig.. De wijze waarop het bisdom zich in de eerste eeuwen van zijn bestaan ontwikkelde, wass van grote invloed op de evolutie van de onder supervisie van de bisschop opereren-dee munsters en kapittels. Een tweede lijn die goed in het vizier moet worden gehouden, iss die van de ontwikkeling van het kapittelwezen in het algemeen en de doorwerking daarvann in de aangrenzende bisdommen. Met name de bisdommen Keulen en Luik heb-benn steeds een grote invloed uitgeoefend op de gang van zaken in het Utrechtse diocees. Beidee ontwikkelingen, die van het bisdom en van het kapittelwezen in het algemeen, dienenn als kader waarbinnen de ontstaansgeschiedenis van de afzonderlijke instellingen wordtt beschreven.

Dee opzet van het boek is zuiver chronologisch. In vijf hoofdstukken wordt voor opeenvolgendee perioden de geschiedenis van de diverse munsters en kapittels uiteenge-zet.. In elk van deze hoofdstukken worden de beschouwingen over de afzonderlijke instellingenn steeds ingeleid met een paragraaf over de algemene context en afgesloten mett een samenvatting van de belangrijkste bevindingen, waarbij de specifieke ontwik-kelingenn in het Utrechtse telkens worden getoetst aan de ontwikkelingen elders. Deze hoofdstukkenn worden voorafgegaan door een inleidend hoofdstuk over het ontstaan van hett kapittelwezen in de late Oudheid en de vroege Middeleeuwenn en de doorwerking van ditt fenomeen in Noord-Gallië, dat wil zeggen de bisdommen in het noorden van het Romeinsee rijk, die ook onder de Franken bleven functioneren. Vervolgens wordt uitvoe-rigg ingegaan op de totstandkoming van de Akense regel en de praktische gevolgen van dee invoering van deze regel voor de kanunnikengemeenschappen, met name in de bis-dommenn behorend tot het bovengenoemde gebied. Aan het eind volgt een slotbeschou-wingg waarin de hoofdlijnen van dit boek worden samengevat

(10)

INLEIDING G 21 1

Eenn synthese bouwt per definitie voort op het werk van anderen. Dat geldt ookk voor dit boek.. Zonder de vele publicaties die de afgelopen twintig jaar het licht zagen, had dit boekk niet geschreven kunnen worden. Daarbij wil ik een bijzondere plaats inruimen voorr enkele zeer recent verschenen studies. Ik doel op de dissertaties van Bram van den Hovenn van Genderen, Lotty Broer en Brigitte Meijns. Het proefschrift van eerstgenoem-dee over de kanunniken van het kapittel van Oudmunster in de late Middeleeuwen open-dee voor mij tal van deuren naar het vroege verleden van de Utrechtse kapittels. Daaren-bovenn biedt het inleidende hoofdstuk dat hij aan zijn studie laat voorafgaan, een prach-tigee samenvattingvan de ontstaansgeschiedenis van de Utrechtse kerk.21 Het onderzoek vann Lotty Broer naar de vroegste geschiedenis van de abdij van St.-Paulus, het eerste kloosterr binnen de Utrechtse kerk, vormt in veel opzichten de kwintessens van mijn onderzoekk naar de oudste Utrechtse kapittels.22 Tot slot noem ik de indrukwekkende studiee van Brigitte Meijns over de kanonikale instellingen in het graafschap Vlaanderen, diee cruciaal was voor mijn blik op de algemene ontwikkeling van het kapittelwezen, met namee in de Merovingische en de Karolingische periode.23 Zonder dat ik het op alle pun-tenn met hen eens ben, hebben zij ieder onmiskenbaar een belangrijke bijdrage geleverd aann dit boek.

Inn laatste instantie is dit boek vooral schatplichtig aan de kanunniken zelf. Want als we onss nader verdiepen in de schriftelijke bronnen waarover we voor dit onderzoek kunnen beschikken,, dan moeten we constateren dat het overgrote deel daarvan werd opgete-kendd in de omgeving van een van de munsters of kapittels die in dit boek worden beschreven.. In die zin is de uitgangssituatie voor dit onderzoek bepaald gunstig. Hoe beperktt die schriftelijke overlevering in onze ogen ook mag zijn, datgene wat er is, biedt onss doorgaans gegevens uit de eerste hand. Daarmee kan toch veel van de grote tijds-spannee tussen toen en nu worden overbrugd. Wie zich vandaag de dag in kringen van kanunnikenn begeeft, kan ver terug in de tijd.

211 Van den Hoven van Genderen 1997a, 28-60.

222 De ontstaansgeschiedenis komt met name aan bod in het eerste deel: Broer 2000, 55-216.

233 Op deze studie promoveerde zij in 1999 aan de Katholieke Universiteit Leuven. Hierna zal ik verwijzen naarr de handelseditie, die een jaar later verscheen.

(11)

2 2 2 INN KRINGEN VAN KANUNNIKEN

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(c) Bepaal alle eigenwaarden van D en een basis voor elk van de bij- behorende eigenruimtes.. Gegeven zijn twee matrices A en B waarvan het product

Geef een korte uitleg als het WAAR is en een tegenvoorbeeld als het

[r]

Je mag het antwoord, als je dat wilt, geven als product van matrices en inverses van matrices zonder dat product verder uit te werken, dus bijvoorbeeld als “AB −1 C” voor

Je hoeft niet te laten zien dat h een lineaire af-

[r]

Omdat 0 de enige eigenwaarde is van L, zou elke vector in zo’n basis eigenwaarde 0 hebben en dus in de kern van L bevat zijn. Dit zou betekenen dat de kern van L de hele ruimte R n

[r]