Jan Denys
Inleiding
Institutionele inertie
In één van de twee columns in dit tijdschrift stelt Kees Vos dat in het licht van het nieuwe millennium de houdbaarheidsdatum van veel in de loop van de voorbije eeuwen opgebouwde instituties verstreken is. Daar valt heel wat voor te zeggen. In verschillende domeinen van het maatschappelijk leven gaan de ontwikke lingen zeer snel. De socioloog die één en ander tracht te doorgronden hapt geregeld naar adem.
En toch, wie goed toekijkt merkt dat veel in stituties zeer taai zijn en zich niet gewillig la ten veranderen. Neem bijvoorbeeld het proces van collectieve vervroegde uittreding uit de ar beidsmarkt. Samen met de vervrouwelijking van de arbeidsmarkt is dit wellicht de meest fundamentele arbeidsmarkttrend van het ein de van de 20ste eeuw. Het fenomeen is door een internationale schare aan wetenschappers uitputtend geduid en verklaard. In het begin van de jaren zeventig zorgden drie gelijktijdige fenomenen voor een tewerkstellingscrisis: een massale intrede van vrouwen in het arbeids proces, de bijna gelijktijdige intrede van de ba byboomgeneratie en ten slotte de economische crisis met een massale uitstoot van arbeids plaatsen in de industriële sector. Sociale part ners en overheden reageerden op deze crisis onder andere door massaal arbeiders vervroegd te laten uittreden tegen interessante voorwaar den. In het officieel beleidsdiscours luidde het dat ouderen tijdelijk (!) plaats moesten maken voor jongeren. Het duurde enige tijd voor het systeem succesvol werd maar eens op kruis snelheid was er geen houden meer aan. De ar beidsparticipatie onder 50-plussers daalde pijl
snel. Op het einde van de jaren tachtig begon het systeem door academici in vraag te worden gesteld. Vooreerst bleken de effecten al bij al vrij twijfelachtig. In België bleek bijvoorbeeld dat slechts in één op drie gevallen oudere door jongere werknemers werden vervangen. Het werd na verloop van tijd duidelijk dat via dit systeem niet echt sprake was van arbeidsher verdeling maar dat in de plaats de uitstoot van arbeid (uit vooral de industriële sector) in soci aal aanvaardbare banen werd geleid. Nog meer doorslaggevend was wellicht het kostenplaatje. Vervroegde uittredingssystemen zijn duur. De zittende werknemers moesten immers over tuigd worden om uit te stappen. Dit kon alleen met extra-uitkeringen. Op een ogenblik dat in heel de Westerse wereld ten gevolge van de ont groening en de vergrijzing de toekomstige be taalbaarheid van de pensioenen een belangrijk maatschappelijk en sociaal vraagstuk werd was het logisch dat dergelijke systemen extra onder vuur zouden worden genomen. Hier bovenop kwam een resem internationale studies die de bijkomende nadelen van deze collectieve ver vroegde uittreding detecteerden: verlies aan ervaring, kunstmatige schaarste op de arbeids markt, versterking van stereotypes en leeftijdsdiscriminatie ten aanzien van oudere werknemers. Daarbij komt bovendien het zo genaamde 'triple down effect' van deze stereo types die als gevolg hebben dat werkloze veer- tigplussers grote moeite hebben om opnieuw een baan te hebben, enz. Niet alleen academici hielden zich met het thema bezig. Het onder werp leeftijdsbewust personeelsbeleid is sinds vele jaren een hot topic op HRM-seminaries.
* Jan Denys is verbonden aan de Katholieke Universiteit Leuven en lid van de redactie van TvA.
Inleiding
Alleen reeds in het Nederlands taalgebied zijn er de laatste jaren vijf verschillende handboe ken over leeftijdsbewust personeelsbeleid ver schenen.
Wat heeft al deze heisa nu reëel veranderd? In een aantal landen zijn de royale uittredings- systemen inderdaad teruggeschroefd. Maar het is niet duidelijk of dit de reële participatie van 50-plussers heeft verbeterd. In Nederland is er wel een kleine stijging merkbaar maar dit. heeft wellicht te maken met de meest krappe arbeidsmarkt van Europa. In België daalt het aantal ouderen in het zogenaamde Brugpensi- oensysteem (de Belgische VUT-variant) maar stijgt het aantal 50-plussers in de verschillende werkloosheidscategorieën. Het lijkt er dus op dat de werkgevers gewoon veranderd zijn van exit-route. Zelfs de vaststelling dat de jeugd werkloosheid intussen is gedaald naar het peil van de vroege jaren zeventig is geen reden om de zaak fundamenteel te herdenken. In Frank rijk willen de Franse autoconstructeurs arbei ders massaal vervroegd laten uittreden en deze vervangen door jongeren. De gemiddelde leef
tijd van de arbeiders, ongeveer 42 jaar, ligt - volgens de autoconstructeurs - te hoog. Bij de Japanse concurrenten is dit namelijk slechts 30 jaar. De linkse regering die met de ver plichte 35-uren week weinig succes oogstte heeft oren naar dit voorstel. Ook in Duitsland woedt een maatschappelijk debat om de pensi oenleeftijd naar omlaag te halen. De maat schappelijke trend om vervroegd uit te treden, is in elk geval in Europa nog niet fundamenteel gewijzigd. Hoe men erin zal slagen om in een toenemende concurrentiële omgeving en met nieuwe maatschappelijke noden (namelijk de toenemende behoefte van de werknemer om de loopbaan te onderbreken) dit systeem werk baar te houden blijft nochtans een grote vraag. Een andere vraag is waarom de vakbonden dit probleem niet aangrijpen om het thema 'kwali teit van de arbeid' structureel op de onder handelingstafel te brengen.
Besluit van dit alles: het gaat soms snel, maar het gaat ook traag. Voordeel is wel dat we dan even op adem kunnen komen.