• No results found

Vakbondsgroei en vakbondsmacht in België - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vakbondsgroei en vakbondsmacht in België - Downloaden Download PDF"

Copied!
7
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vakbondsgroei en

vakbondsmacht in België

J. Vissers artikel in Tijdschrift voor Arbeids­

vraagstukken nr. 1 over de dimensies van vak­ bondsgroei en vakbondsmacht in West-Europa geeft een overzicht van het syndicalisme (althans wat de ledentallen betreft) in de belangrijkste Westeuropese landen (Groot-Brittannië, Duits­ land, Italië, Frankrijk, Zwitserland, Zweden, De­ nemarken, Nederland, Oostenrijk, Noorwegen) doch niet voor België.1

Het Belgisch syndicalisme heeft nochtans een lan­ ge traditie, is ruim en algemeen in de m eeste b e­ drijfssectoren verspreid en telt een aanzienlijk ledental (2,6 miljoen leden), 8 0 0 .0 0 0 leden meer dan de Nederlandse vakbonden.2

Maar ofschoon het syndicalisme sterk in België is ingeplant, zijn er weinig gegevens en cijfers waar­ op wij een beroep kunnen doen om deze sterkte te evalueren. Vergeleken met de andere Westeu­ ropese landen (bijv. Groot-Brittannië), zijn de Belgische vakbonden nogal terughoudend met het publiceren van hun cijfers. Een opsplitsing naar het geslacht van de leden is bijv. nergens te vinden en evenmin een verdeling naar beroeps- verbond en regio of arrondissement. De belang­ rijkste confederaties, het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) en het Algemeen Belgisch Vakverbond (A B W ) hebben wel onderzoek ver­ richt bij hun leden (militanten en/of vrijgestelde kaderleden). De meeste van deze studies hebben echter een vertrouwelijk en confidentieel karak­ ter en worden niet vrijgegeven.

Daardoor is een analyse van de vakbondsgroei en de vakbondsmacht in België een hachelijke en tijdrovende bezigheid.

Sinds 1981 beschikken wij echter over de uitste­ kende studie van A. Spineux, die de bestaande cij­ * Dr. A. Martens is werkleider en lector bij het Depar­

tem ent Sociologie, Faculteit Sociale Wetenschappen van de Katholieke Universität Leuven.

fers van de ledentallen en van de resultaten van de sociale verkiezingen (voor de Ondernemings­ raad — OR — en voor het Comité voor Veiligheid en Gezondheid — CVG —) gebundeld heeft.3 Met deze gegevens en nog enkele andere, zullen wij nu trachten Vissers bijdrage voor België aan te vullen. Om niet in herhalingen te vervallen, zullen wij voornamelijk die punten en aspecten behandelen waar het Belgisch syndicalisme af­ wijkt van de trends die Visser voor andere landen heeft kunnen vaststellen. Tenslotte zullen wij wat langer stil büjven staan bij de problemen die de vakbonden met hun aanzienlijke ledentallen nu, tijdens de huidige werkgelegenheidscrisis, onder­ gaan.

1. Een syndicalisatiegraad die de 70% overstijgt Wat voor de andere Westeuropese landen gevon­ den werd, geldt ook voor België. Sinds 1950 is het aantal leden meer dan verdubbeld. België be­ hoort dus met de drie Scandinavische landen tot de koplopers met een groei van 107% (1,3 mil­ joen leden) tussen 1950 en 1980 (tabel 1). Tabel 1. Ledengroei 1950-1980 A B V V A C V ACLVB Totaal 1950 631.075 567.587 75.681 1.274.343 1960 706.087 761.705 111.407 1.579.199 1970 818.399 961.655 123.210 1.903.264 1980 1.126.814 1.318.845 200.000 2.645.659 Aanwinst sinds 1950 absoluut 495.739 751.258 89.234 1.371.316 in % 78,6 132,4 73,8 107,6 Gemidd. jaarl. groei in % (’50-’80) 2,6 4,4 3,9 3,6

Bron: Uigen berekeningen op basis van opgaven van de

(2)

Vakbondsgroei en vakbondsmacht

Deze groei was het sterkst in de periode 1970-80 (+ 39%). De katholieke vakbond (ACV) vertoon­ de de grootste ledentoename. Sinds 1960 over­ treft deze de socialistische vakbond (ABVV). De kleine vakcentrale ACLVB (Algemene Cen­ trale van de Liberale Vakbonden voor België) groeide het minst.

Er moet wel opgemerkt worden dat die cijfers nogal aan de ‘hoge kant’ liggen. De leden zijn niet allen ‘actieven’. Meegerekend worden: de gepen­ sioneerden die hun bijdrage nog betalen (± 18%) en de werklozen (± 24%). A. Spineux schrijft dat het hier om ‘maximale effectieven’ gaat.4 Slechts 60% zou in effectief loon- of weddeverband te­ werkgesteld zijn.

De organisatiegraad is hoog, vooral bij arbeiders in particuliere bedrijven en in de overheidssector (tabel 2). Vergeleken met Nederland is de orga­ nisatiegraad in België bij handarbeiders (private sector) ongeveer 30% hoger. In de publieke sec­ tor is deze voorsprong kleiner (+15% ) terwijl bij hoofdarbeiders in private bedrijven de syndicali- satiegraad ongeveer gelijk is (België: 38%, Neder­ land: 34%).

Tabel 2. Organisatiegraad in de publieke en pri­ vate sector

Jaar Private sector Publieke sector

Hand­ arbei­ ders % Hoofd­ arbei­ ders % % 1950 56 28 56 1960 74 30 57 1970 81 38 65 Bron: A. Spineux, blz. 100.

Maar de vakbondscentrales, die de handarbeiders van de private sector groeperen, organiseren nog steeds de meerderheid van de arbeiders (tabel 3). De arbeiders worden nochtans geleidelijk door de hoofdarbeiders ingehaald. Het aandeel van de pu­ blieke sector blijft daarbij constant.

Maar wij moeten toch onderstrepen dat het Bel­ gisch syndicalisme in hoofdzaak een ‘blauwe boord’ arbeiderssyndicalisme is en blijft. Onder het totale ledenbestand telde men in 1980 in Nederland 45% hoofdarbeiders en 45% over­ heidspersoneel; in België bedragen deze cijfers resp. 16 en 22% . De Belgische vakbonden lijken

Tabel 3. Procentuele verdeling van de leden naar beroepsstatus (1950-1980)

Jaar Private sector Publieke

sector Totaal Hand­ arbei­ ders % Hoofd­ arbei­ ders % % % 1950 74 7 19 100 1960 72 8 20 100 1970 67 12 21 100 1980 62 16 22 100

Bron: A. Spineux, blz. 101; eigen berekeningen.

minder in staat te zijn andere dan de ‘traditio­ nele’ industrie-arbeiders te organiseren en te mo­ biliseren. Het zou kunnen zijn dat deze andere werknemers minder bereid zijn om toe te treden, maar ook dat de industrie-arbeiderscentrales hun dominerende positie en hun macht binnen de confederaties niet wensen prijs te geven. Door­ dat de hoofdarbeiders van alle industrietakken en diensten (met uitzondering van de overheidssec­ tor) in één beroepscentrale (Landelijke Bedien­ den Centrale/ACV of Bond der Bedienden, Tech­ nici en Kaders/ABW ) gegroepeerd zijn en niet in de respectievelijk sectoriële bonden zijn opge­ nomen, is dit beroepsstatusverschil institutioneel zichtbaar en in de interne besluitvorming vaak merkbaar.

De opmerkingen van J. Visser over de evolutie van het syndicalisme in de andere Westeuropese landen gaan waarschijnlijk ook op voor België, al kan dit niet met cijfermateriaal gestaafd worden. Tabel 4. Evolutie van de ledentallen sinds 1980

Jaar A B V V ACV ACLVB

1980 1.126.814 1.318.845

1981 1.126.700 1.339.079

1982 1.124.072 1.347.421 210.100

1983 1.105.970 1.339.937 210.006

Bron: ‘Kennismaking met het ABVV’, brochure ABVV,

1984; berekeningen van ACV-diensten.

2. De activiteit van de interprofessionele organi­ satie en het dienstbetoon: factoren die het vak- bondslidmaatschap beïnvloeden

Een dergelijk hoge organisatiegraad zou samen

(3)

kunnen hangen met o.a.:

— de hoge industriële concentratie;

— de syndicale erkenning door de werkgevers en de staat;

— het gemak van de collectieve organisatie; — het stelsel van arbeidsverhoudingen.

Maar met betrekking tot deze variabelen zijn er voor België geen noemenswaardige afwijkingen of uitzonderingen te noteren. Bovendien bestaat er geen organisatorische eenheid maar zijn er drie koepelorganisaties (ABVV, ACV en ACLVB), die met elkaar op nationaal, regionaal en bedrijfs­ niveau wedijveren. Deze organisatorische ver­ deeldheid zou in principe een hoge vakbondspar- ticipatie juist in de weg kunnen staan. Dit is voor België niet het geval.

Wel is de ledenwerving en -binding voor de vak­ bonden sinds de jaren zestig toch een grote be­ kommernis geworden. Zij vreesden steeds meer dat het aantal ongeorganiseerden zou stijgen door de verdere uitbouw van het programmatisch over­ leg en de cao’s en dat vele leden hun lidgeld niet meer zouden betalen.

Om dit te voorkomen en de ongelijkheid tussen lidgeld betalende georganiseerden en van de cao- voordelen meeprofiterende ongeorganiseerden te verminderen, eisten de vakbonden een zogenaam­ de syndicale premie van de werkgevers. Dat wil zeggen een vergoeding aan de gesyndiceerden. Die is er gekomen. Meestal storten de werkgevers een bepaald overeengekomen bedrag per werkne­ mer (dat vaak het lidgeld overstijgt) in een eigen waarborgfonds van waaruit de gelden na elk jaar van sociale vrede aan het sociaal fonds van de vakbonden overgemaakt worden. De bonden keren hun leden uit dit fonds de ‘syndicale pre­ mie’ uit, meestal éénmaal per jaar, tegelijk met het vakantiegeld. Hiermee waren de kosten geen beletsel meer om tot een vakbond toe te treden. Maar de ledenbinding — en het hoge ledental — kunnen ook nog door twee andere factoren ver­ klaard worden.

a. De interprofessionele organisatie op plaatselijk en gewestelijk vlak

In België' kennen de leden een dubbel lidmaat­ schap: enerzijds zijn ze aangesloten bij een pro­ fessionele, beroeps- of vakverbond (centrale) en anderzijds binnen een zgn. gewestelijke interpro­ fessionele structuur (G.I.P.S.)5 (figuur 1).

Figuur 1. De organisationele structuur van het A B W en het ACV

(4)

Vakbondsgroei en vakbondsmacht

In beide confederaties (ABVV en ACV) is deze G.I.P.S. tussen de twee wereldoorlogen tot stand gekomen. Deze structuur, waarbinnen honderden syndicale vrijgestelden of propagandisten werk­ zaam zijn, verzorgt het algemeen dienstbetoon aan de leden en de logistieke steun voor de be­ roepscentrales. De G.I.P.S. biedt de leden een uit­ gebreid dienstenpakket aan, zoals rechtskundige bijstand, betaling van de werkloosheidsvergoe­ ding en van de syndicale vergoedingen. Verder verzorgt ze een aantal taken voor de beroeps­ centrale zoals inning en beheer van het lidgeld, vorming en opleiding van militanten en van spe­ cifieke groepen (vrouwen, migranten . . .), boek­ houding en administratie enz. De beroepscentra­ les op hun beurt zijn verantwoordelijk voor het bedrijvenwerk of de ondernemingswerking. Die interprofessionele structuur is tot in de hoog­ ste besluitvormingsorganen van de confederaties vertegenwoordigd. Op Congressen en in Natio­ nale Raden en Besturen van de Koepels beschikt de G.I.P.S. over 1/3 a 1/2 van de mandaten. De vakbondsleden worden dus meteen op lokaal, plaatse lijk vlak georganiseerd. Het individuele lid heeft vaak meer te maken met deze interprofes­ sionele structuur dan met de vakcentrales. Het is dan ook niet verwonderlijk dat sommige onder­ zoekers tot de vaststelling komen dat de leden meestal beter weten tot welke gewestelijke vak­ bond zij behoren dan aan welke vakcentrale ze geaffilieerd zijn.

b. Service en dienstbetoon als reden om toe te treden

Het krijgen van individueel dienstbetoon en be­ scherming bÜjft een doorslaggevend motief om aansluiting te zoeken bij de vakbond. Vooral in geval van werkloosheid is het belangrijk om bij een vakbond aangesloten te zijn.

De plaatselijke interprofessionele diensten van de vakbonden zijn namelijk bevoegd om de werk- loosheidsdossiers voor hun leden op te maken en de werklozensteun uit te betalen. Zij verrichten hiernaast ook nog tal van andere uitbetalingen zoals syndicale premies, vergoedingen in verband met bestaanszekerheid, eindejaarspremie, stakings- steun, vergoedingen bouwsector enz. In 1981 bij­ voorbeeld hebben het ACV 43 miljard BF en het A B W 33,2 miljard BF werkloosheidsuitkerin­ gen aan hun leden uitgekeerd. Hiervoor hebben

de vakbonden administratieve organen opgericht waar tal van vakbondsfunctionarissen actief in zijn. De Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) vergoedt dan ook de vakbonden voor de administratieve kosten. In 1981 hebben de uitbe- talingsinstellingen een totaal bedrag van 2,549 miljard BF aan vergoedingen ontvangen. Het ACV ontving hiervan 1,122 miljard of ongeveer 44% , het A B W 0,892 miljard.6 In de huidige werkgelegenheidscrisis is het vanzelfsprekend dat de leden zich massaal bij de vakbonden aanslui­ ten en/of lid blijven. Schoolverlaters worden aan­ gespoord om zich zo vlug mogelijk bij een vak­ bond aan te sluiten, willen zij niet zelf hun werk- loosheidsdossier moeten samenstellen. Dat laatste kan, maar is een vrij omslachtige en tijdrovende zaak. Het bondslid heeft bovendien het voordeel dat het een voorschot op de uitkering kan krijgen. Het dienstbetoon en de service is dus een belang­ rijk motief voor toetreding.7 Dit wordt door de leden duidelijk (h)erkend en velen onder hen zou­ den niet aarzelen hun vakbond te verlaten om naar een ‘concurrent’ over te stappen als daar de dienstverlening beter zou zijn georganiseerd. De meerderheid zou dit na een slechte ervaring zeker doen.8

De vakbondsverantwoordelijken zijn zich hiervan goed bewust en trachten hun ‘verzekeringsdienst’ en hun dienstbetoon aan de leden optimaal te verzorgen.9 Sommigen onder hen durven wel eens te beweren dat 75 a 80%van de leden om de dienstverlening lid worden.

3. Het gevolg van de werkgelegenheidscrisis De dienstverlenende functie en de vrij instrumen­ tele houding van het merendeel van de leden heb­ ben een massieve terugloop van de leden verhin­ derd. Sinds de werkgelegenheidscrisis (1974) bleven de ledentallen maar stijgen. Pas vanaf 1982 loopt het ledental van het A B W terug en sinds

1983 ook bij het ACV.

Ondanks de crisis kennen de vakbonden een dui­ delijke stabiliteit in ledental. Voor het eerst sinds de crisis heeft het A B W in 1983 een kleine 20.000 leden verloren (1,62% van hun leden). In de komende jaren zou deze ledenvermindering belangrijker kunnen worden, maar doordat de bonden de werkloosheidsdossiers beheren zal een

(5)

teruggang slechts matig zijn. Deze situatie ver­ toont duidelijke analogie met die in Denemarken.10 Maar de forse werkgelegenheidsvermindering leidt bij de hoge ledentallen wel tot een toename van de heterogeniteit onder de geledingen. Het aantal werkende leden neemt af; de andere categorieën nemen toe.

Op dit ogenblik werkt nog geen 60% van de leden in vast dienstverband als loon- of weddetrekken- de. 40 à 45% is niet (meer) actief; 11 à 18%is ge­ pensioneerd (vervroegd en brugpensioen inbegre­ pen) en 20 à 25% is werkloos of geniet een werk­ loosheidsuitkering.

Handhaving van de solidariteit onder deze grote verscheidenheid is een belangrijk probleem voor de vakbondsverantwoordelijken. Daardoor ma­ ken de hoge ledentallen en de organisatiegraad van de werknemers de vakbondsorganisaties niet noodzakelijk sterker.11

Terwijl in andere Westeuropese landen de werk- gelegenheidscrisis zich in aanzienlijke ledental- verminderingen vertaalt (—14% in Engeland; —10% in Nederland; —13% in Frankrijk) is dat in België niet het geval. Maar daarom is het Bel­ gische syndicalisme niet noodzakelijk sterker. De geringe weerstand die het kan bieden aan de van overheidswege opgelegde inlevering en aan de dereguleringsmanoeuvres van de werkgevers met betrekking tot de arbeidsduur is zeker geen teken van grote strijdbaarheid en slagkracht.

4 . De toekom st van het Belgisch syndicalisme: de macht van het aantal?

Een hoge aansluitingsgraad en een sterke leden­ binding beschermen de twee grote vakbonds­ organisaties tegen een globale syndicale achter­ uitgang. Maar in de huidige omstandigheden heeft het syndicalisme de grootste moeite om het ‘aan­ tal’ in politieke macht om te zetten. Deze macht is naar onze mening beduidend kleiner dan uit de ledensterkte zou kunnen blijken.

Er zijn een aantal bedenkingen mogelijk bij de mobiliseerbaarheid van de leden, de bereidheid om tot acties over te gaan en de mogelijkheid die de vakorganisaties hebben om druk op het econo­ mische en politieke apparaat uit te oefenen.

a. Om de leden te kunnen mobiliseren moeten

de vakorganisaties op hun ‘achterban’ kunnen

rekenen. Tot nu toe hebben wij kunnen merken dat die achterban vrij vakbondstrouw was. Maar zal dat in de toekomst ook nog zo zijn?

Volgens de interne documenten waarover wij be­ schikken, blijkt dat 10 a 20% van de leden ooit al plannen gehad heeft om de vakbond te verlaten. Dit hangt samen met ontevredenheid over de dienstverlening of met het feit dat men de dienst­ verlening overbodig geworden vindt doordat de arbeidssituatie voldoende zekerheid biedt. De jongeren vinden de dienstverlening belangrijk en de grote meerderheid is om die reden aangeslo­ ten, maar is ook bereid de vakbond de rug toe te keren bij slechte ervaring. Hun houding is sterk instrumenteel. Anderen met een arbeidssituatie die relatief zekerheid biedt vinden de dienstver­ lening wat overbodig en zijn eerder geneigd uit te treden dan groepen met relatief geringere ar- beidsstabiliteit. Dit geldt voor bedienden tegen­ over arbeiders, werkenden tegenover werklozen, hoger tegenover lager geschoolden en leden uit grote ondernemingen tegenover leden uit kleinere bedrijven.12 Doorheen de crisis merken wij dus dat de ‘zwakkere werknemers’ hun toevlucht tot de vakbond nemen en dan nog in hoofdzaak om het dienstbetoon.

b. Wat de bereidheid van de leden betreft om tot

allerhande acties (stakingen, betogingen, bezet­ tingen, enz.) over te gaan, doen de volgende fac­ toren daaraan af:

— 40% van de leden staat niet of niet meer in het bedrijf. Van het syndicaal bedrijvenwerk zijn ze uitgesloten;

— de meest actieve militanten en leden (vgl. de stakingsstatistieken) zijn de gekwalificeerde arbeiders uit de grotere ondernemingen en/of in de traditionele bedrijfstakken (steenkolen­ mijnen, staal, metaal, textiel). Het zijn juist die categorieën ondernemingen en bedrijfs­ takken die het sterkst worden afgebouwd. De vakbonden zijn dus een reeks steunpunten en bruggehoofden van hun syndicale actie aan het verhezen, zonder dat zij in staat zijn veel nieu­ we te veroveren of uit te bouwen.

c. De organisationele structuur en de inplanting

van beide vakbondsconfederaties A B W en ACV is sterk verschillend. De katholieke vakbond ACV is sterk in Vlaanderen (waar ze 70% van haar

(6)

le-Vakbondsgroei en vakbondsmacht

den heeft) en is verhoudingsgewijze sterker ver­ tegenwoordigd bij de hoofdarbeiders en in kleine en middelgrote bedrijven. De socialistische vak­ bond, het A B W , telt evenveel Vlaamse als Waal­ se leden maar is sterker in de grote ondernemin­ gen en in de publieke sector. Die differentiële aanwezigheid vertaalt zich in een andere analyse van de huidige werkgelegenheidscrisis en in een verschillend actieprogramma en -beleid.

d. Beide vakorganisaties zijn ook naar een nieu­

we doctrine en strategie op zoek.

De syndicale strategie van het A B W is geba­ seerd op de strijdbaarheid van een arbeidersaris- tocratie in de sterke sectoren van de kapitaals­ accumulatie (steenkool, staal- en metaalnijver­ heid, gas- en elektriciteitsproduktie) en op de veralgemenisering van syndicale overwinningen in deze sectoren naar de andere zwakkere sectoren dankzij (inter)professionele cao’s en dankzij de druk die zij op de staat kunnen uitoefenen door haar sterke aanwezigheid in de publieke sector. Doch deze strategie gaat niet meer op. Die sterke sectoren worden afgebouwd. De oude sterke ar- beidersaristocratie kan haar voorsprong en over­ winningen niet meer handhaven. Bovendien is de druk op de overheidssector groot.

De syndicale strategie van het ACV was steeds voorzichtiger. Deze schonk een ruimere plaats aan het overleg met de werkgevers en de over­ heid en wijdde een grote zorg aan het dienstbe­ toon en het behandelen van administratieve dos­ siers. De werkgelegenheidscrisis oefent hierop een minder negatieve invloed uit. Integendeel: het dienstbetoon is nog nooit eerder zo belangrijk geweest.

Vanuit de syndicale traditie weet men wel dat de ledenbijstand de strijd om betere arbeidsvoor­ waarden en -omstandigheden niet geheel mag ver­ dringen. De verhoudingen tussen arbeid en kapi­ taal zijn van dien aard, dat toegevingen nog steeds afgedwongen moeten worden en dat de leden hiervoor ingezet en gemobiliseerd moeten wor­ den. Het is juist deze inzet en mobiliseerbaarheid die, naarmate de crisis duurt en het dienstbetoon floreert, problematischer wordt. Het zouweleens nodig kunnen zijn een zekere strijdbaarheid te

recupereren ten koste van het dienstbetoon. Mo­ gelijk zou daartoe zelfs een zeker ledenverlies ge­ accepteerd moeten worden. Maar dat gebeurt niet. De concurrentie tussen de twee belangrijk­ ste vakbondsorganisaties bemoeilijkt het stellen van zo’n diagnose en de uitwerking van een nieu­ we strategie. Beide organisaties vrezen dat leden­ verlies als machtsverlies geïnterpreteerd zal wor­ den. Daarom wordt het dienstbetoon eerder ver­

der uitgebreid. □

Noten

1. J. Visser, Vakbondsgroei en vakbondsmacht in West- Europa, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 1 (1985), blz. 18-38.

2 . Bijvoorbeeld meer dan wat wij in Denemarken, Ne­ derland, Oostenrijk, Noorwegen o f Zwitserland kun­ nen aantreffen.

3. A. Spineux, Forces et stratégies syndicales. Departe­ ment Sociologie, Université Catholique de Louvain, 1981 (ongepubliceerde doctorale scriptie).

4 . A. Spineux, o.c., blz. 144.

5 . Voor het ACV is dit het geval. Voor het A B W kun­ nen de leden zich slechts bij een beroepscentrale aansluiten. Maar de afgevaardigden uit verschillende beroepscentrales in één gewest o f regio vormen op hun beurt de gewestelijke interprofessionele struc­ tuur. Het ACLVB is niet in beroepscentrales noch in gewesten opgedeeld.

6 . C. Lefever, Juridische Dienstverlening van het A C V

ten aanzien van werklozen. Case-study in het ACV-

verbond. Brussel, eindverhandeling, Departement Sociologie, K.U. Leuven, juli 1983, blz. 40.

7 . Voor zover men hier over betrouwbare cijfers be­ schikt kan men stellen dat in België de leden voorna­ melijk om individuele dienstverlening en om de tradi­ tie lid worden van een vakbond. Uit een onderzoek bij vijf ACV-verbonden kwamen de onderzoekers tot de volgende resultaten.

Motiva ie voor aansluiting bij de vakbond (in %) Reden to t aansluiting

- dienstverlening in geval van

leden mili­ tanten

problemen 75 52

- gewoonte thuis (traditie) 57 50 — sociale druk op het werk

— solidariteit (uitbouwen van

33 30

ee i sterke vakbond) - om aan werk te geraken/te

34 51

pro;roveren 17 10

B. Verbrugghe, G. Hedebouw, M. Ringoot, H. Cos- sey, De syndicale werking in vijf ACV-verbonden, Deel II, Hoger Instituut voorde Arbeid, K.U. Leuven, 1982, blz. 280.

(7)

8 . K. Deschouwer, A B V V in Vlaanderen. Een enquête naar de wensen en verwachtingen van de Vlaamse ABVV-leden ten opzichte van hun vakbond. Vlaam­ se Intergewestelijke, Vrije Universiteit Brussel, 1982 (ongepubliceerde studie).

9 . B. Verbrugghe, H. Cossey, Profiel van de vrijgestel­

den in het ACV, Hoger Instituut voor de Arbeid,

Leuven, 1979, blz. 33 e.v. en blz. 81 e.v.

‘. . . een goed dienstbetoon is de beste propaganda voor h et ACV . . . volgens hen (plaatselijke secreta­ rissen) zijn die uitbetalingen voor zeer vele leden het enige contact m et het ACV en een belangrijk mo­ tief om aan te sluiten (“de enige keer dat ze aanvoe­ len waarom ze lidgeld aan het ACV betalen” )’ (blz. 83).

10. S. Scheuer, The impact o f unemployment on union density in Denmark, Copenhagen School of Econo­ mics and Social Science, Institute o f Organisation and Industrial Sociology, EGOS Colloquium Trade

Unions in Europe, the organizational Perspective,

Amersfoort, 11-13 oktober 1984.

11. Zo is het wel begrijpelijk dat het statutair ACV-con- gres (24-27 april 1985) gewijd werd aan ‘Democratie en Solidariteit’.

‘Er m oet een duidelijke keuze gemaakt worden tussen - een syndicalisme van de actieve werknemers die

niettegenstaande de herstructureringen hun sta­ tuut hebben kunnen handhaven o f verbeteren; — een syndicalisme dat — door de ontwikkeling

van de solidariteit - bij machte zal zijn om sa­ men m et de actieven ook de niet-actieven te or­ ganiseren en dat bereid is in zijn eigen program­ ma rekening te houden m et de nieuwe bekom­ mernissen van de werknemerswereld’.

A C V - Vakbeweging, nr. 223 van 25 augustus 1984,

Brussel (blz. 25).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In all cases, the effect of a shock lasts no longer than three or four years, but more often than not lasts about two Manitoba and Quebec, the short-run impact of a positive

My assumptions are identified as follows: (1) The experience of family caregiving is different for a registered nurse than for non nurse FCGs because the social context in

The remainder of the paper is organized as follows. The conservation laws for a gas mixture are stated and problem is formulated in Section II. The order of magnitude method is

records, relevant studies and Access to Information Act data related to the three main facets of Health Canada's medicinal cannabis policy – the Marihuana Medical Access

By drawing on two data channels (i.e., observed regulatory actions and socio-emotional interactions during collaboration and self-reported data about emotional beliefs

Despite the forced isolation by Germany, Austria managed to attract international attention and to maintain its status as an influential ambassador of Austrian culture. Such

2) To give learning facilitators a model to help them to understand ways they can bridge inequities for marginalized children and youth;.. 3) To invite learning facilitators to

In Section 1.2 we introduced our problem statement and defined that for Cyber- Physical-Human System (CPHS) to become user-centric and situation-aware these systems need to be