• No results found

Materie en Beeld; Over de verhouding tussen tijd, ruimte en materie in het denken van Bergson

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Materie en Beeld; Over de verhouding tussen tijd, ruimte en materie in het denken van Bergson"

Copied!
70
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Materie en Beeld

Over de verhouding tussen ruimte, tijd en materie in het werk van Bergson

Masterscriptie Jivan Kalicharan

Begeleider: Lukas Verburgt

Universiteit van Amsterdam

(2)

Inhoud

Voorwoord 3 Introductie 5

H1: Bergson en het idee van de duur 11 1.1. Bergson als filosoof 11 1.2. Bergson en zijn verhouding tot de wetenschap 13 1.3. De historische achtergrond van Bergsons denken 16 1.4. De kwalitatieve en de kwantitatieve veelvoudigheid 19 1.5. Een homogene (hulp)ruimte 23

1.6. De duur 26

1.7. Bergsons kritiek van de beweging 28 1.8. Conclusie 29

H2: Michael Faraday 32

2.1. Faraday, Bergson en materie 33 2.2. Materie in de tijd van Bergson 34 2.3. Faraday’s kritiek 35 2.4. Faraday’s denken 39 2.5. Faraday’s krachtlijnen 40 2.6. Elektromagnetische inductie 42 2.7. A ‘speculation’ 45 2.8. conclusie 46

H3 Bergsons - durationele – materie 48 3.1. Materie en geheugen 49

3.2. Materie en beeld 50 3.3. De plaats van objecten 52 3.4. De pure perceptie 54

(3)

3.6. De wetenschapper en het model 58 3.7. Het beeld en het fenomeen 60 3.8. het ‘veld’ van Bergson 61

(4)

Voorwoord

Het idee voor deze scriptie is ontstaan na het schrijven van een paper over het zwarte gat. Ik was destijds gefascineerd door het bestaan van zulke objecten in een universum waarin ook ik mij bevind. Deze fascinatie bracht een nieuwsgierigheid met zich mee naar de ‘bouw’ van zulke gaten met als resultaat een paper. Steeds meer raakte ik ervan doordrongen dat het zwarte gat niet een ‘eenvoudig’ object is -voor zover we hier van eenvoud kunnen spreken. Het zwarte gat bleek in de eerste plaats een theoretische of wiskundige constructie. Het is een implicatie van Einsteins algemene relativiteitstheorie. Net als veel geesteswetenschappelijke studenten was de theorie van Einstein voor mij een ondoordringbaar fort. Het scheen mij toe als een theorie waartoe enkel natuurkundigen toegang konden krijgen, alleen al om de zweem van intellectuele superioriteit die er om heen hangt. Het was de nieuwsgierigheid die mij er toe zette om de zaak te onderzoeken. Ik las de papers van Einstein samen met enkele boeken over natuurkunde. Het bleek dat de relativiteitstheorie geen uitgemaakte zaak was. Evenzeer gold dit voor de kwantummechanica en de spanning tussen de twee theorieën. Daarnaast las ik Schelling, die zelf ook een natuurfilosofie uiteen heeft gezet. Eerder dan een compleet begrip van ofwel Schelling ofwel Einstein, kwam ik tot inzicht dat de concepten van tijd en ruimte –ook in de natuurkunde- niet de onwrikbare gegevenheden waren die zij mij altijd hebben geleken. Hoewel Merleau-Ponty mij er op psychologisch vlak reeds van overtuigd had dat tijd en ruimte geen a priori’s van de wereld waren, was het een brug te ver om deze (hypo)these ook te betrekken op de wereld van de ‘harde’ natuurkunde en zijn ‘harde’ materie.

Voordat ik deze scriptie schreef had ik reeds kennisgemaakt met het werk van Henri Bergson. Ik wist dat hij zich ook had gebogen over de relativiteitstheorie.1 De verhouding tussen zijn werk en de relativiteitstheorie was voor mij toen nog zeer abstract. Maar mede dankzij het lezen van Schellings ideeën over tijd en ruimte en het gevoel dat er verbanden waren tussen het denken van Schelling en dat van Bergson, voelde ik mij weer aangetrokken om opnieuw over natuurkunde en Bergson na te denken. Aanvankelijk twijfelde ik tussen Schelling of Bergson als belangrijkste bron voor de scriptie. Dat het over natuurkunde moest gaan stond voor mij toen wel vast. De keuze viel op Bergson vanwege het minder verre verleden, de minder speculatieve trant van filosoferen en de aanwezige literatuur. Over Bergson en zijn relatie tot- en de implicaties voor de natuurkunde is meer geschreven dan zijn werk suggereert. Bergsons notie van tijd is namelijk in de eerste plaats gegrond in een beschrijving van de (subjectieve) ervaring van tijd in plaats van een (objectief) fysisch of

(5)

natuurkundig raamwerk..2 En toch was zijn conceptie van tijd interessant voor verschillende fysici, ondanks de psychologische of subjectieve wortels.

Voor een scriptie bleek het opzetten van ‘een gesprek’ tussen Bergson en de natuurkunde een te groot project. Ik heb mij daarom voornamelijk op advies van Lukas Verburgt toegelegd op de visie van materie zoals Bergson daartoe is gekomen. Het betekende dat er ook een inleiding van het denken van Bergson moest komen als ook een schets van de omstandigheden binnen de wetenschappen van de tijd waarin hij schreef. Dit betekent dat de scriptie meer een verschuiving van perspectief omvat dan dat het directe implicaties voor de natuurkunde heeft

2

zie ‘Gunter, P.A.Y. Bergson and the Evolution of Physics. Het boek omvat papers van enkele vooraanstaande wetenschappers, waaronder Louis de Broglie, Satosi Watanabe en Olivier Costa de Beauregard, over de relatie tussen de ideeën van Bergson en ontwikkelingen in de natuurkunde.

(6)

Introductie

In deze scriptie is het doel Bergsons notie van materie te reconstrueren. Hier gaat het niet om het vinden van een nieuwe definitie van materie. Het gaat erom om inzicht te verkrijgen in Bergsons ideeën met betrekking tot materie. Dat betekent dat de verhouding tussen zijn denken enerzijds en materie anderzijds duidelijker dient te worden. Nu gaat het Bergson niet in de eerste plaats om de aard van materie zoals we deze aantreffen in de natuurkunde - van zijn tijd of in de tegenwoordige tijd. Zijn project was een onderzoek naar de verhouding tussen tijd, geheugen, lichaam, perceptie en materie. Wat betreft de tijd ontwikkelt hij in zijn eerste boek Tijd en Vrije Wil (Essai sur les données immédiates de la conscience) (1889) met ‘de duur’ een alternatieve notie van tijd. In zijn daarop volgende grote werk Materie en Geheugen (Matière et Mémoire) (1896) gaat hij in op de eenheid van lichaam en geest. Tussen deze twee zaken die toen en tegenwoordig over het algemeen door een brede kloof worden gescheiden vindt hij een verbinding. Deze verbinding heet bij Bergson het geheugen. Het geheugen heeft voor hem de vorm van de duur. Dus op dezelfde manier dat hij een alternatieve notie van tijd introduceert zo vindt hij een nieuwe notie van het geheugen. In het eerste boek dient het tijdsconcept ter verduidelijking van de vraag naar vrijheid. In het tweede boek gaat het onderzoek uit naar de rol van het geheugen in de relatie tussen lichaam en geest.

Wat doet het woord ‘materie’ in de titel van zijn tweede boek ‘Matière et Memoire’3, terwijl het daar toch niet om lijkt te draaien? Materie is voor Bergson de notie die tegenover het geheugen staat, op dezelfde manier als het lichaam en de geest tegenover elkaar staan. Het lichaam staat voor de materie, het geheugen voor de geest. De vraag die hij in M&M telkens in andere vorm stelt en telkens probeert te beantwoorden is de vraag naar de verhouding tussen de materialiteit van lichaam en brein enerzijds en het corresponderende bewustzijn anderzijds. Het is een vraag die zeer actueel is in het licht van de huidige neuropsychologie. Waar de laatste werkt met (chemische) verbindingen in het heden als verklaring voor staten van het bewustzijn of redenen voor handelingen, daar argumenteert Bergson dat er

3 Vanaf dit punt wordt naar het boek ‘Materie en Geheugen’ verwezen door de afkorting

M&M, naar de Engelse vertaling van Matter and Memory, door N.M. Paul en W.S. Palmer. (zie literatuur) Naar het boek Tijd en Vrije Wil wordt in wat volgt verwezen met de afkorting TVW. Ik maak gebruik van de Nederlandse vertaling van Jeanne Hollierhoek.

(7)

verschillende lagen actief zijn in het bewustzijn. Deze lagen zijn verschillende niveaus van het geheugen, die verder en minder ver in het verleden liggen. Voor Bergson onttrekt het geheugen zich aan een fysiek correlaat. Herinneringen liggen niet opgeslagen in het brein, zoals in een archief elk document een specifieke plaats heeft. Het heeft tot gevolg dat een cerebrale staat niet een eenduidige bewustzijnstoestand hoeft te omvatten. De herinnering onttrekt zich er op verschillende niveaus en wijzen aan.

Wetenschappen als de psychologie en de mechanica functioneerden volgens Bergson met een lineaire notie van tijd. Deze tijd vertegenwoordigt een enkele laag of een enkel vlak. Voor de psychologie had de handeling of het gevoel een aanwijsbare oorzaak. Die oorzaak wordt discreet onderscheiden van de handeling of van het gevoel. Voor de mechanica gaat het in de beweging om reeds doorlopen afstanden. De beweging wordt aldus uitgedrukt als een reeks discreet van elkaar onderscheiden posities.

Bergson vind in deze wetenschappen uitdrukkingen van de werking van het intellect. Dit intellect is in grote mate verantwoordelijk voor de constructie van de wereld om zich heen. Zo ook voor – de conceptie van - materie. De materie heeft een discontinue vorm of zij nu wordt begrepen in termen van objecten, zoals stoelen en tafels, of deeltjes zoals atomen, elektronen en neutronen. Nu is het in de ogen van Bergson niet zo dat we achter de gewaarwording van objecten diezelfde objecten zouden vinden ontdaan van ieder perspectief. Dit was de heersende veronderstelling in de wetenschappen. Bergson draait dit schema om. Hij herkent de onderscheidingen of objecten als functie van het verstand. Dit verstand staat in dienst van het lichaam, dat erop uit is voort te leven. Het is de perceptie die onderscheidingen aanbrengt in een verder chaotisch en dynamisch geheel van bewegingen, vibraties, trillingen en perturbaties. Centraal hierin staat de lichamelijkheid van het subject. Zonder tussenkomst van het bewustzijn, herkent en onderscheidt het verstand vormen in het perceptuele veld voor zich. Voordat men zich er van bewust is, is men reeds georiënteerd op en in zijn omgeving. De gewoonte van het lichaam blijkt verantwoordelijk voor de aanname van discrete objecten. Vervolgens zijn het, volgens Bergson, de atomen als discrete deeltjes die in de natuurkunde en op – onzichtbare - microschaal uitdrukking geven aan de wens behandelbare zaken in de vorm van discrete objecten te vinden.

(8)

Deze stap van de objecten naar de atomen lijkt een zeer speculatieve. In M&M laat hij weliswaar zien dat we deze atomen kunnen beschouwen naar analogie met de objecten maar een brede argumentatie vinden we niet. Wat we wel vinden is een expliciete verwijzing naar (de vondsten van) Michael Faraday (M&M: 38, 200-201, 258) Het tweede hoofdstuk van de scriptie is daarom gereserveerd voor de weg waarlangs Faraday tot zijn notie van materie komt en de daarbij behorende afwijzing van de discrete deeltjes. Faraday was verantwoordelijk voor de introductie van de veldconceptie van materie. Hierin vinden we materie niet als samenklontering van atomen of moleculen maar als een continuïteit waardoorheen krachten actief zijn. Het is hier interessant te zien dat ook Faraday de aanname van de atomen achter of onder de gewaarwording op zijn minst overbodig acht en begrijpt als inherent aan de aannames in het algemeen geaccepteerde denken, zowel binnen de wetenschappelijke instituties als daarbuiten.

In het laatste hoofdstuk komt Bergsons conceptie van materie aan bod. Nadat we hebben kunnen zien op welke wijze Faraday tot zijn veldconceptie kwam is de wijze waarop Bergson tot zijn conceptie van materie komt beter te waarderen en wordt de transitie van objecten naar atomen minder speculatief. Het is de tendens zowel bewustzijn als wereld te beschouwen als continu of vloeiend en in beweging die Bergsons conceptie revolutionair maakte en nog steeds actueel is. Wereld en bewustzijn bestaan niet los van elkaar maar zijn deel van een en hetzelfde geheel.

Met zowel de veldconceptie van materie bij Faraday als Bergsons visie op materie is een verschuiving van de concepten tijd, ruimte en materie gemoeid. Bij Faraday zullen we zien dat materie en ruimte niet van elkaar te onderscheiden zijn. Gebeurt dit wel, dan kunnen spreken we van een kunstmatige ingreep. Dit is althans de inzet van zijn argument. Bij Bergson zullen we zien dat de ruimte dezelfde abstracte positie inneemt. Bergson is in de eerste plaats kritisch over de lege ruimte, waarin gebeurtenissen en materie zich zou(den) bewegen. Deze ruimte is - zo betoogt hij - de verruimtelijking van de tijd. Deze conceptie van tijd is de tijd die we aantreffen in de wetenschappen en het alledaagse denken. Voor Bergson zijn materie en tijd verbonden. Bergson spreekt niet van objecten waaraan bewegingen worden toegevoegd middels krachten, zoals dat gebruikelijk is in de newtoniaanse visie en in mindere mate de relativiteitstheorie. De bewegingen en de objecten zijn voor Bergson onlosmakelijk met elkaar verweven.

(9)

Het is tenslotte de beweging waar het Bergson om gaat. Een beweging valt niet uit te drukken in termen van snelheid, maar trekt met het object op. De snelheid drukt slechts de reeds doorlopen afstand uit. In die zin is er geen sprake van een beweging en is de snelheid (begrepen als middel om beweging uit te drukken) symbolisch voor de verruimtelijking van de tijd. Het primaat komt bij de beweging te liggen in plaats van bij de objecten. Bergson spreekt daarom ook wel van ‘duraties’.

Deze bewegende objecten of duraties, kortom deze alternatieve notie van materie legt hij uit in termen van beelden. Het beeld is de wijze waarop de dualiteit tussen subject en object doorbroken kan worden en lichaam en geest verbonden worden. Het beeld heeft de eigenschap zowel een bestaan te hebben voor zichzelf als in relatie tot een waarnemer –een bevoorrecht beeld. Het beeld neemt een plaats in halverwege het (objectieve) ding en de (subjectieve) representatie. Het laatste hoofdstuk heeft dus als inzet een begrip te scheppen van wat het betekent materie als beeld te beschouwen. De beschouwing van materie als beeld komt neer op een fenomenologische conceptie van materie. Dit betekent dat het beeld of fenomeen niet op afstand staat van de werkelijke materie, maar dat het de meest adequate uitleg van de materie is. Als materie, met Bergson, uitgelegd wordt als iets dat altijd een bepaalde duur omvat dan zien we dat het fenomeen niet een statische representatie is van een meer werkelijk object, maar dat een fenomeen in de eerste plaats een gebeurtenis is. Deze nadruk op de gebeurtenis in plaats van het object komt voort uit de bewegende aard van Bergsons tijdsconceptie (i.e. duur). Verder impliceren deze fenomenen (Bergson zou zeggen: duraties) een verbondenheid met het geheel waarin de gebeurtenis plaatsheeft. Dit komt voort uit zijn idee van beweging. Een beweging is niet een verandering van locatie maar in de eerste plaats een verandering van het geheel waarin het zich bevindt. Het is een verandering van de ‘staat’ van het veld.

Waarom is het relevant Bergsons verhouding tot materie te reconstrueren? Tot op heden zijn Bergsons ideeën met betrekking tot materie op een wijze uit zijn werk gehaald die geen recht doet aan het project dat hij heeft ondernomen. Zijn uitspraken met betrekking tot materie zijn in zekere zin losgekoppeld van zijn verdere werk. Deze scriptie beoogt een meer omvangrijke reconstructie van materie in het werk van Bergson. Het is immers de vraag die uit geen van de bestaande literatuur duidelijk wordt, namelijk: wat doet het woord ‘materie’ in de titel van Bergsons belangrijkste werk Materie en Geheugen.

(10)

De stelling ‘Materie is niet wat het lijkt’, is in tweevoudige zin van toepassing op Bergson. In de eerste plaats is dit zo omdat Bergson dit zelf argumenteert; materie is niets meer dan de perceptie die wij ervan hebben. In de tweede plaats is materie voor Bergson nog zeker iets voorbij de menselijke waarneming. Dit is waar hij uiteindelijk naar op zoek is, namelijk naar het vinden van de werkelijke oorsprong van de ervaring - een pure perceptie. Het is deze dubbele zin of lading van het woord materie die niet duidelijk is onderscheiden in de aanwezige literatuur. Gedeeltelijk kan de schuld hiervan aan Bergson worden toegeschreven voor zover hij heeft nagelaten een term te munten voor zijn werkelijke ‘materie/wereld’. Maar in minstens dezelfde mate zijn commentatoren verantwoordelijk voor de verwarring, op zoek als zij zijn naar hetgeen Bergson expliciet heeft te melden over materie.

Het is uiteindelijk eerder een begrip van de verhouding tussen deze twee wijzen van ‘het bestaan van materie’ dan een begrip van de werkelijke bestaanswijze van materie volgens Bergson, waar het in deze scriptie uiteindelijk om te doen is. Dit doel dient in het licht te worden gezien van het huidig natuurkundig denken. In dit denken worden er immers zaken bij elkaar gehouden die oorspronkelijk duidelijk onderscheiden waren. Heel eenvoudig is het de verwarring met betrekking tot meting en werkelijkheid. De meting (de claims van de meetkunde) wordt voor waar genomen, terwijl het slechts iets van die werkelijkheid probeert te uit te drukken. Uiteindelijk wordt de verwarring dan zo groot dat de meting als fundamenteel of elementair wordt beschouwd en dat wat wordt gemeten als illusoir wordt bestempeld. In de woorden van Berteval 4 ‘Bergson’s entire effort is directed to preventing our taking the symbol or the thing signified, the image for the model, mechanical regularity for the harmony of the universe.’ (Berteval 1942)

4 David Ray Griffin herkent in de verwarring met betrekking tot meting en werkelijkheid ‘the

fallacy of misplaced concreteness’ van Alfred North Whitehead. Wanneer er sprake is van een afwezigheid van een of meerdere elementen in de formules van de natuurkunde, is het niet zo dat de afwezigheid ervan ook betekent dat er sprake is van een afwezigheid op ‘het niveau van het concrete’ –de werkelijkheid. (Griffin, D.R. 1986)

(11)

Hoofdstuk 1: Bergson en het idee van de duur

1.1.Bergson als filosoof

In het werk van Bergson treffen we opvallend weinig interactie met andere filosofen aan. Ook is er nauwelijks sprake van termen die hun lading in de eerste plaats ontlenen aan een of andere filosofische traditie. In zijn teksten vinden we behandelingen van wetenschappelijke voorbeelden, reflecties op gevallen uit de psychologie en oplossingen of alternatieve wijzen van beschouwen. In die zin kan Bergsons filosofie als kritisch bestempelt worden. Het neemt de vraagstelling en problemen van wetenschappelijke/psychologische fenomenen op om ze vervolgens te ondervragen. Hierin wordt gezocht naar de assumpties in de problemen en vragen. Anderzijds is er absoluut een positief project te vinden in het werk van Bergson. De alternatieven die worden geboden zijn telkens verbonden met zijn positieve notie van de duur. Dit heeft hem de classificatie als vitalist opgeleverd. De duur kan immers beschouwd worden als de tijd van het leven – geleefde tijd. Vooral zijn notie van het elan vital, waarmee het leven een ‘impuls’ vanuit de oorsprong toegeschreven krijgt, getuigt daarvan.5 Het is een concept dat tegen traditioneel finalisme en mechanisme in gaat. In plaats van een doeloorzaak te plaatsen aan het einde (traditioneel finalisme) situeert het deze aan of in de oorsprong. Tegelijkertijd gaat het in tegen mechanisme waarin het geheel gegeven is als functie van de afzonderlijke delen. Het elan vital is een eenvoudige of enkele beweging van omhelzen/omvatten van het geheel van (het) leven. (Lawlor 2016) Amerikaanse pragmatisten als John Dewey (1859-1952) en William James (1842-1910) zijn beïnvloed door Bergsons filosofie. Op het continent zijn Sartre, Levinas en Merleau-Ponty de grootste filosofen die expliciet rekenschap geven van de invloed van Bergson. Belangrijker is Bergson geweest voor Gilles Deleuze, op wiens werk hij de grootste invloed heeft uitgeoefend. Het concept van de kwalitatieve veelvoudigheid of het verschillen wordt in het werk van Deleuze

uitgelicht en verder ontwikkelt. Niet alleen Deleuze’ boek Bergsonisme (Deleuze 1966) getuigt daarvan ook zijn paper La Conception de la différence chez Bergson (Deleuze 1956) doet dat.

5 Het elan vital vertegenwoordigt een aspect van de duur, het is de gemeenschappelijke deler

(12)

Voor Bergson was Spinoza de grootste bron van inspiratie. Hij zet Spinoza in M&M weliswaar tegenover de idealist Berkeley als voorbeeld van een materialisme of een realisme dat hij afwijst als een te ver doorgeschoten extreme, toch was het idee van Spinoza van een enkele wereld voor hem aantrekkelijk. Waar Berkeley – maar ook zeker Kant - zou volhouden dat absolute kennis onmogelijk is, vanwege de onoverbrugbare kloof tussen subject en object, daar wijst Bergson deze mogelijkheid niet direct af. (Lawlor 2006) De afwezigheid van God en de verbondenheid van lichaam en geest in het werk van Bergson zijn in dit licht van een enkele wereld beter te rijmen. Voor Bergson is het geestelijke namelijk minstens zo werkelijk als het materiële. Het overbruggen van deze kloof gebeurt bij uitstek via (de methode van) de intuïtie. Het leverde Bergson de kritiek van de kant van Russel op dat hij erop uit zou zijn ‘ons in bijen te willen veranderen’. Van de kant van Russel is ironisch genoeg misschien ook wel de meest adequate classificatie van de filosofie van Bergson, namelijk dat er geen classificatie mogelijk is. Zijn werk ‘snijdt door alle filosofische divisies, empiristisch, realistisch en idealistisch. (Lawlor 2016)

De interesse in Bergson die na het begin van de twintigste eeuw is gaan liggen, blijft tegenwoordig groeien. Dat komt voornamelijk door denkers als Quentin Meillasoux, Graham Harman, Tristan Garcia en Markus Gabriel. Het boek After Finitude van Meillasoux begint met de nadruk op de waarneming en wat daaruit afgeleid kan worden. Het gaat hierin om een contact tussen bewustzijn en wereld. Deze nadruk op het contact tussen wereld en bewustzijn, subject en object is ook een belangrijk element in de filosofie van Bergson.

Ook vallen er verbanden te ontdekken tussen de filosofie van Derrida en Bergson (Alipaz 2011, Guerlac 2006, Lawlor 2003, Moulard-Leonard 2008 e.a.). Beide denkers zoeken naar en wijzen op het impliciete dat in het woord verscholen ligt maar zelf nooit expliciet uitdrukking vindt of zoals Alipaz schrijft: ‘both thinkers operate with the understanding of a particular rupture in the full presence of the present, an expansion of consciousness as a ‘now’ to include a constant deferral to memory.’(alipaz 2011:97) Waar Derrida deze gedachte tot in het performatieve probeert over te brengen daar doet Bergson dit door telkens op de limiet van woorden en het symbolische te wijzen.

De vraag naar de plaats die Bergson in de filosofische traditie heeft is op dit punt nog niet voltooid. Het is de hernieuwde interesse die deze plaats steeds meer zal gaan bepalen. In ieder geval is er met het denken van Bergson heel veel mogelijk.

(13)

Voorbeelden daarvan zijn het denken over samenlevingen, over ecologie en organisme, over psychologie, over taal en cultuur, wiskunde en natuurkunde.

1.2 Bergson en zijn verhouding tot de wetenschappen.

Bergson had een dubbele verhouding tot de wetenschappen. Zo kritisch als hij was naar de methoden en wijzen van denken van psychologen, biologen en

natuurkundigen, zo gepassioneerd kon hij zich in dezelfde wetenschappen verdiepen. Het geeft weer dat Bergson vooral tot doel had te helpen en niet wilde blijven hangen in kritiek. Bij Bergson is de kritiek op de psychologie en de mechanica telkens te herleiden tot zijn notie van tijd, de duur. Vanuit dit denken wordt inzichtelijk waarom de notie van tijd zoals deze in de wetenschappen gehanteerd wordt tekort schiet. Deze wetenschappen maken gebruik van een tijd die los staat van de gebeurtenissen

waarover uitspraken worden gedaan en/of die worden gemeten. Wat betreft de

psychologie gaan deze voorbeelden vooral terug op (de werking) van het geheugen. In de psychologie werd vaak aangenomen dat herinneringen lagen opgeslagen in het brein. In het geval van letsel op een specifieke plaats zou er een bepaalde periode in het leven worden gewist. Bergson laat middels meerdere gevallen uit de psychologie zien dat het eerder de werking is van het geheugen dat schade heeft opgelopen. ‘Het brein’ kan niet meer bij bepaalde herinneringen komen; herinneringen die na verloop van tijd wel weer bereikt kunnen worden. Bergsons notie van het geheugen heeft de vorm van de duur. Het geheugen is geen container waarin de herinneringen zich bevinden; tezamen vormen herinneringen het geheugen. Het heeft als gevolg dat geen herinnering hetzelfde blijft. Iedere ‘afzonderlijke’ herinnering is gelieerd aan het gehele geheugen dat zich met de tijd ontwikkelt.

De duur heeft niet enkel implicaties voor de psychologie en het geheugen, maar ook voor de mechanica – een tak van natuurkunde uit de tijd van Bergson. Deze maakt gebruik van gelijktijdigheden in het representeren van snelheden of afstanden. Wanneer er in de mechanica een beweging moet worden gerepresenteerd, wordt er gesproken van reeds doorlopen afstanden. Deze bestaan tegelijkertijd en niet na elkaar, zoals we een werkelijke beweging waarnemen. Het begrip snelheid als uitdrukking van de aard van de beweging functioneert in de vorm van

(14)

km/s)6 Maar de werkelijke indruk van de beweging als iets dat voortgaat blijft

achterwege. (TVW: 88/89) Waarom of op welk punt wordt duidelijk dat de mechanica hier tekort schiet? In Bergsons kritiek van de beweging (TVW: 82/83) is het hem hier niet om te doen, het gaat hem in de eerste plaats om het feit dat er iets ontbreekt, namelijk de indruk van beweging. Terugkijkend kan de verklaring voor de

aantrekkingskracht die Bergson voelde tot de relativiteitstheorie van Albert Einstein voortkomen uit het feit dat een beweging ‘effect’ heeft op het ‘ding’. Objecten krijgen hierin (nl. zowel in de algemene als speciale relativiteitstheorie) andere maten (lengte, breedte) naar gelang de variatie van de relatieve beweging van de positie van waaruit wordt waargenomen. Het impliceert dat een beweging van een object niet

eenvoudigweg plaatsvindt in een lege, ‘objectieve’ ruimte, maar dat de vorm van de ruimte waarin de beweging plaatsvindt, zijn structuur verkrijgt aan de hand van de verhouding ten opzichte van het gemeten object.

Meer in het algemeen kan de filosofie van Bergson in verhouding tot de wetenschappen beschouwd worden als een reactie op de mechanische representatie van ontwikkelingen, gebeurtenissen, processen of fenomenen. (Akeley 1915) De wetenschap snijdt enkele elementen uit om ze als oorzaken te herkennen van de waargenomen fenomenen of oorzaken onder het principe van ceteris paribus – de rest blijft hetzelfde. Dit kan weliswaar zeer vruchtbaar zijn en is misschien wel de

belangrijkste bron van wetenschappelijke progressie. Aan het einde van de dag moet er toch een terugkeer worden gemaakt richting de plaats van het fenomeen in het volledige plaatje. Ampère ontwikkelde bijvoorbeeld een theorie van de

aantrekkingskrachten van stroom op basis van Newton’s model. Dit deed hij op basis van gesloten stromen. Open stromen gaan namelijk zo snel voorbij dat het niet mogelijk was adequaat te meten. Later kwam Maxwell met een theorie van open stromen op basis van Faraday’s ideeën. (Berkson 1974: 38/39) Hoewel een theorie zeer doeltreffend kan zijn in het verklaren van bepaalde fenomenen binnen een gebied, moet het toch zo zijn dat deze fenomenen worden gezien in een breder systeem van fenomenen, waar zij onderdeel van uitmaken. Het kan niet zo zijn dat de overige fenomenen verklaard (moeten) worden in termen van de theorie die slechts op bepaalde aspecten van toepassing was.

(15)

Uiteindelijk gaat het Bergson om het gegeven dat het oorspronkelijke object van onderzoek niet uit het oog wordt verloren. De termen waarmee een theorie werkt die een aspect weet te verklaren, mag niet worden vervangen door het geheel dat het probeert te representeren. (Akeley 1915) De homogene ruimte die Bergson ontleedt als de dominante vorm van tijd waarvan de wetenschap gebruik maakte is daar het belangrijkste voorbeeld van. (TVW: 62-68) In het werk van Bergson blijkt deze ruimte (i.e. weergave van het verloop van de tijd) steeds weer de belangrijkste oorzaak van problematische uitkomsten/vondsten binnen de wetenschappen. Het was tenslotte deze verruimtelijking van de tijd die inging tegen de duur van de ervaring of – evengoed - de ervaring van de duur.

Henri Bergsons ontdekking van de duur markeerde een breuk in zijn denken en leven. Hij brak met zijn interesse in de mechanistisch-empiristische ideeën van Herbert Spencer (1820-1903). Spencer stond een mechanistisch wereldbeeld voor. Dit betekende dat alle natuurlijke en sociale ontwikkelingen te herleiden waren tot wetmatigheden. Het menselijk brein zou zich volgens Spencer evolutionair gezien zo ontwikkelen dat zij tot in steeds grotere mate de werkelijkheid representeert. Op die manier zou zij in staat zijn dezelfde werkelijkheid naar haar hand te zetten. (Guerlac 2006) Spencer herkende in Newtons wetten de culminatie van een volkomen evolutionaire ontwikkeling. In deze wetten vinden we namelijk de mogelijkheid exacte voorspellingen te doen over de bewegingen en locaties van lichamen als gevolg van causale relaties. Spencer trok zo met zijn theorie van evolutie Auguste Comte’s positivisme van de pure wetenschappen over de lijn naar het leven zelf. Hierin is niet alleen de representatie en kennis van de wereld om ons (de mens) heen onderhavig aan wetmatigheden, de mens maakt zelf onderdeel uit van deze processen. Deze objectivering van de (menselijke) ervaring in termen van wetmatigheden is wat Bergson ging tegenstaan na een periode van interesse van het werk van Spencer.7 Verschillende ervaringen zouden onderhevig zijn aan een en hetzelfde patroon dat zijn uitdrukking vind in de lineaire vorm tijd, zoals weergegeven door de klok. Introspectie in de eigen ervaring bracht hem tot het punt de toepassing van

7 Bergson was opgeleid als wiskundige. De eis die het wiskundig denken stelt, namelijk een

haast volkomen absorptie in de stof, was voor Bergson de reden voor filosofie te kiezen in plaats van een carrière als wiskundige. Het heeft volgens mij niet weggenomen dat Bergson de wiskundige wijze van denken in eerste instantie bleef volgen in het bedrijven van filosofie. Het zou de interesse in het werk van Spencer kunnen verklaren.

(16)

wetmatigheden op de menselijke ervaring en daarmee tot de afwijzing van de toepassing van lineaire tijd op de ervaring.

1.3. De historische achtergrond van Bergsons denken

Bergsons denken moet gezien worden tegen de achtergrond van een tijd waarin de omgeving van de mens ingrijpend veranderde. Rond 1900 deed een spectrum aan uitvindingen hun intrede in het blikveld en de levens van mensen. Auto’s, vliegtuigen, telefonie, metalen constructies; allerlei vondsten die transport en communicatie radicaal veranderden. Deze veranderingen brachten ingrijpende hervormingen met zich mee in termen van tijd, ruimte en materie. Suzanne Guerlac laat met Paul Valery zien op welke wijze deze veranderingen in eerste instantie hoopvol werden ontvangen maar dat dezelfde hoop omslaat in angst:

‘Never has there been such a profound and rapid transformation… the whole world… appropriated, even the most distant events known instantly, our ideas and our powers over matter, time, and space, conceived of and utilized completely differently then they were up to our time…The number and the importance of innovations introduced in so few years in the human universe has almost abolished any possibility of comparison between the way things were fifteen years ago and the way they are now. We have introduced completely new powers, invented completely new means, and developed different and unforeseen habits. We have negated the values, dissociated the ideas, and ruined feelings that seemed to us unshakable… And to express such a new state of affairs, we only have very old ideas. (Guerlac 2006:15)

Wat in deze passage naar voren komt is dat de controle die men verkrijgt over afstand en duur of ruimte en tijd, een keerzijde kent. De manieren die men uitvond om interactie eenvoudiger en sneller te laten verlopen openden zelf een nieuwe wereld, de wereld van technologie. Deze wereld loste weliswaar oude problemen op, maar wierp zelf ook weer andere op. De gewonnen controle en de middelen schiepen een realiteit waarin ruimte en tijd drastisch andere vormen aannamen. Binnen deze vormen moest men zich een nieuwe positie verschaffen. De ervaring van afstand -en de tijd om deze te overbruggen- die samenhangt met transport maar voornamelijk communicatie verandert zo drastisch dat men na de blijdschap met uitvindingen als

(17)

telecommunicatie, zich in de tweede instantie in een wereld bevindt waarin de ervaring van standplaatsgebondenheid niet meer van dezelfde aard kon zijn als voorheen (e.g. toen brieven nog de enige vorm van communicatie waren.) (Guerlac 2006)

Deze veranderingen in de ervaring van ruimte en tijd liepen parallel met de ontwikkelingen in de natuurkunde van de tijd. Albert Einsteins (1879-1955) speciale relativiteitstheorie (1905) betekende het einde van het newtoniaans paradigma, met zijn Euclidische (rastervormige) ruimte, die bovendien voorafgaat aan de materie die zich erin bevindt. (Berkson 1974, Harmann 1982, Gunter 1971). Ontwikkelingen in de negentiende eeuwse fysica suggereerden weliswaar de verbondenheid van materie en ruimte en daarmee de minder absolute of objectieve status daarvan8, toch was het pas met de theorie van Einstein die deze suggesties wist te vangen in een theorie dat deze verbondenheid ook in de formules terugkwam. Hoewel Faraday de basis voor de veldconceptie heeft gelegd met zijn onderzoek naar elektromagnetisme en een radicale verbondenheid tussen materie en ruimte propageerde, kwam de verbondenheid tussen ruimte en materie in wiskundige vormen niet direct tot zijn recht. Faraday was zelf niet uitputtend wiskundig onderlegd om een formalisatie op te stellen. (Berkson 1974, Harmann 1982) Thomson (Lord Kelvin) en in sterkere mate Maxwell, waren wel adequaat onderlegd voor zo’n project. Maxwell las de werken van Faraday om er een wiskundige vorm van te maken. Het heeft een zeer invloedrijke theorie tot gevolg gehad, die bovendien als basis diende voor de latere relativiteitstheorie (Berkson 1971) Waar Faraday’s theorie echter geen ‘harde’ of ‘concrete’ materie suggereerde in de vorm van discrete deeltjes, was dit voor Maxwell ondenkbaar. Maxwell was zo onder de indruk van Faraday’s vondsten en denken dat hij hem op zo’n goed mogelijke manier wilde presenteren, ook al was dit niet in lijn met de werkelijkheid. Maxwell was van mening dat de theorie van Faraday waarin aangrenzende delen binnen een veld krachten communiceren, de aanwezigheid van discrete deeltjes wel moet onderkennen – en dus niet afwijzen zoals Faraday wel expliciet deed (Berkson 1971, Faraday 1844, Levere 1968 Heimann 1971) Het bracht Maxwell tot een ethertheorie van het veld. Tussen de materiële lichamen – in het veld - was er sprake van een ether, een soort substantie die elektromagnetische golven kan

8 Berkson 1974, Harman 1982. Hoewel Faraday de basis voor de veldconceptie heeft gelegd en een radicale verbondenheid tussen tijd en ruimte propageerde, werd de verbondenheid tussen ruimte en materie in de wiskundige formalisatie door Maxwell niet geconceptualiseerd.

(18)

communiceren. Het onderscheid tussen materie en ether impliceert een onderscheid tussen materie en kracht, maar ook ruimte en materie. Nog steeds was er iets (nl. de ether) binnen de ruimte, dat verantwoordelijk was voor de verplaatsing van krachten, zonder enige invloed op de structuur van de ruimte zelf. Einstein zag uiteindelijk in dat de ether niet nodig was/niet klopte. (Hawking 2007, Berkson 1974). Hij wees daarom de substantialiteit van het veld af; een substantialiteit die bovendien specifieke eigenschappen herbergde die steeds hetzelfde bleven ongeacht locatie en tijd. (Berkson 1974) De nieuwe veldtheorie die Einstein ontwierp was gefundeerd in het principe van relativiteit. De relativiteitstheorie bleek een probleem voor een bevoorrecht of absoluut referentiekader. Dit betekende het einde van een absolute tijd en een absolute ruimte eigen aan het universum van Newton.

Daarnaast werd met de introductie van de relativiteitstheorie ook de aanzet gegeven voor de kwantumfysica.9 Meer nog dan relativiteitstheorie sloot deze theorie aan op het denken van Bergson.10 De tijd krijgt hier een status die niet langer buiten het universum staat. De t geeft niet aan wanneer iets gebeurt maar is onlosmakelijk verbonden met de gebeurtenis zelf. De notie entropie – centraal binnen de kwantummechanica - geeft de tijd een duidelijke richting. De tijd blijkt niet langer teruggedraaid te kunnen worden zoals in de klassieke mechanica of in de theorie van de relativiteit. De mogelijke distributie van materie in een gesloten systeem kan met de tijd alleen maar toenemen. Tegelijkertijd kan de energie of de concentratie van dezelfde materie enkel afnemen. Het zijn processen die de tijd niet alleen een richting geven maar zelf de belangrijkste indicatoren worden van (de voortgang van) de tijd. De oorzaak omvat hier niet langer het gevolg, maar impliceert een geschiedenis van oorzaken. Omgekeerd kan uit het gevolg niet één enkele oorzaak worden vastgesteld. De onmogelijkheid van een absoluut kader is weliswaar een belangrijk aspect van de relativiteitstheorie, maar de notie van tijd binnen de relativiteitstheorie, stond nog steeds los van de gebeurtenissen die erin plaatsvonden. Het was Bergsons verwondering over de status van deze t die hij aantrof in de formules van de natuurkunde die hem aanzetten tot zijn grote vondst van de duur.11

9 De quanta van Max Planck (1858-1947) 10

zie: de Broglie, L The irreversibility of time in: Bergson and the evolution of physics. ed. Gunter. P.A.Y. 1969.

De gebeurtenissen vinden onder deze notie ‘plaats in de tijd’. De tijd is zo ‘slechts’ een vierde ruimtelijke dimensie. In zekere zin zijn Einstein en Bergson het hier eens wanneer Einstein

(19)

Waar de t van de wetenschap geen invloed heeft, daar ziet Bergson de tijd als een kracht. (Guerlac 2006)

Guerlac laat met Louis de Broglie (1892-1987) op dit punt zien hoe tijd en materie verweven raken: ‘When the wave replaces the particle ‘as the ultimate constituent of the material universe ,’ our conception of time necessarily changes. Time can no longer be thought abstractly, as an ‘accident of matter’ construed in terms of particles. Time enters into the very substance of matter. It becomes concrete and mobile, ‘embedded in the substance of particular strata or regions of matter, each of which may exhibit its own tempo or duration.’ Time has become concrete. It has become substance. This is precisely what Bergson asks us to think through his elaboration of the real time of duration. (Guerlac 2006:3)

Hoewel Einstein Bergsons tijd of duur afdeed als een psychologische tijd (Canales 2015, Ansell-Pearson 2002) en Bergson middels introspectie tot zijn inzicht kwam, blijkt de tijd (duur) die hij ‘blootlegt’ niet zonder implicaties voor de ‘externe wereld’ van de fysica.

1.4. De kwantitatieve veelvoudigheid en de kwalitatieve veelvoudigheid

Het onderscheid dat Bergson maakt ter introductie van het concept van de duur berust op twee vormen van veelvoudigheid. De kwantitatieve en de kwalitatieve veelvoudigheid. Volgens Deleuze (zie Deleuze 1966, Ansell-Pearson 2002) is dit onderscheid geïnspireerd op twee vormen van veelvuldigheid die geïntroduceerd zijn door de wiskundige Bernhard Riemann (1826-1866). De eerste veelvuldigheid is de discrete veelvuldigheid, de tweede veelvuldigheid is de continue veelvuldigheid. Dit onderscheid maakte hij in zijn onderzoek naar de axioma’s van de meetkunde.12 Aan de basis van de geometrie ligt de aanname van ruimte. In zijn onderzoek naar in meerdere dimensies uitgebreide volumes13 beschouwde hij de ruimte echter evenzeer als een uitgebreide volume, en dus niet eenvoudigweg als aan andere volumes voorafgaand. Dit betekende dat (de aanname van) de ruimte niet een a priori was. Het zegt dat ‘tijd slechts een illusie is’. Bergson begrijpt namelijk dezelfde tijd t, dat wil zeggen de tijd van de fysica, als (een homogene) ruimte. In die zin is het een illusoir of verzonnen hulpstuk, net zoals bij Einstein. Guerlac, S. Thinking in Time. p2.

(20)

onderscheid tussen in meerdere dimensies uitgebreide volumes en de ruimte kon alleen op basis van ervaring worden gemaakt, omdat de ruimte niet anders was dan deze volumes. Om die reden konden ook de proposities van de meetkunde niet afgeleid worden uit algemene noties van volume. Omgekeerd was het zo dat de eigenschappen die de ruimte van andere uitgebreide volumes scheiden alleen uit de ervaring afgeleid kunnen worden (Ansell-Pearson 2002) De oplossing van Riemann lag erin te onderscheiden tussen een discrete veelvuldigheid waarin het principe van de metrische verdeling mede vervat ligt en anderzijds een continue veelvuldigheid waarbij het metrische principe gelokaliseerd is in de bindende krachten die erop werken. (idem.) Hoe bood dit onderscheid uitkomst? Beide veelvuldigheden zijn verbonden met Quanta (hoeveelheid). Bij de discrete veelvuldigheid is er sprake van duidelijke afbakeningen. De elementen/delen/onderdelen binnen deze veelvuldigheid zijn discreet van elkaar te onderscheiden en de hoeveelheid kan worden vastgesteld door ze te tellen. Anderzijds is er de continue veelvuldigheid. Hierin lopen elementen/delen/onderdelen in elkaar over zodat er geen sprake is van afgebakende onderscheidingen. De hoeveelheid kan alleen worden vastgesteld op basis van metingen. In het geval van twee volumes dient de ene als maat voor de ander. In het geval dit niet mogelijk is omdat beide deel uitmaken van elkaar kan er alleen een meer of minder (m.b.t. de twee stoffen ten opzichte van elkaar) worden weergegeven. Het punt is hier dat deze continue veelvoudigheid niet verwijst naar volumes die losgekoppeld kunnen worden van hun positie of in termen van eenheden kunnen worden uitgedrukt, maar naar regio’s binnen een veelvuldigheid. (Ansell-Pearson 2002) Bergsons kwalitatieve of virtuele veelvoudigheid is geïnspireerd op deze continue veelvuldigheid zoals Riemann hem introduceerde. (Ansell-Pearson 2002, Deleuze 1966, Lawlor 2016).

Bergsons onderscheid tussen twee vormen van veelvoudigheid komt hieruit voort. Ten eerste is er – in lijn met de discrete veelvuldigheid van Riemann - de kwantitatieve veelvoudigheid. Deze is discontinu; voorwerpen, levende wezens of gebeurtenissen bevinden zich hierin buiten elkaar. Ze zijn aldus discreet van elkaar (te) onderscheiden. Daar tegenover is er de kwalitatieve veelvuldigheid in lijn met de continue veelvuldigheid van Riemann. Hierin is er geen sprake van discrete onderscheidingen, maar van een continuïteit (eenheid). Deze continuïteit is tegelijkertijd veelvoudig en heterogeen.

(21)

Hoe kan iets dat een en continu is, tegelijkertijd veel(vuldig) zijn en heterogeen, dat wil zeggen, ‘in het bezit van van elkaar verschillende elementen of eigenschappen’.? Dat kan alleen zo zijn doordat het van zichzelf verschilt. Hier zijn het de verschillen binnen het geheel die het een veelvuldigheid maken. Een voorbeeld is een kromming. Het is een geheel; er is geen sprake van een discreet onderscheid tussen (verschillende) delen. En op ieder punt van de kromming is er sprake van een verschil met andere punten wat betreft de richting of het raakvlak. Een rechte lijn heeft deze karakteristiek niet. Bij een rechte lijn is elk lijnstuk een herhaling van het vorige. Een kromming, daarentegen, varieert op ieder willekeurig punt van ieder ander punt, ook al is de translatie minimaal. Voor veel commentatoren (Deleuze (1966, Lawlor 2016, Moulard-Leonard 2002, Ansell-Pearson 2002 e.a.) is de kwalitatieve veelvuldigheid in de eerste plaats een concept ter aanduiding van differentie, niet eenvoudigweg verschil, maar vooral het verschillen. Hier ligt de nadruk op het proces of de voortgang. Waar de kwantitatieve veelvoudigheid gebruik maakt van vergelijkbare en statische elementen, daar is de kwantitatieve veelvoudigheid verbonden met het proces van verschillen.

De introductie van de kwalitatieve veelvuldigheid moet vooral gezien worden tegen de tendens van het algemeen wetenschappelijk en maatschappelijk denken alles te willen uitdrukken in termen van hoeveelheden (i.e. kwantiteit), zo ook de staat waarin het bewustzijn verkeerd. Dit is in Tijd en Vrije Wil de belangrijkste reden voor Bergson om de kwalitatieve veelvoudigheid te introduceren, tegenover de kwantitatieve veelvoudigheid. Voor Bergson is deze laatste veelvoudigheid toonbeeld van de afstand die de moderne mens inneemt tot zijn wereld. Tussen mens en wereld was een systeem komen te staan dat men ertoe in staat stelde over deze wereld te beschikken. Dit systeem volgt de lijnen van de kwantitatieve veelvoudigheid. Het abstraheert specifieke kenmerken om zo de aard van het object te duiden. Deze kenmerken impliceren een reductie ten aanzien van hetgeen waarvan geabstraheerd wordt. Deze reductie stelt echter wel in staat om te vergelijken en bovenal te kiezen uit een veelheid van opties. (M&M)14

Dat wat de keuzes rangschikt en afwegingen maakt is het intellect. Het intellect heeft bij Bergson de vorm van de kwantitatieve veelvoudigheid. Dit betekent dat het intellect in zijn toepassing of beweging van een kwantitatieve vorm is. De

14 Bergson noemt ‘kiezen’ een selectie uit een geheel van beelden om zo te kunnen voorzien

(22)

kwantitatieve veelvoudigheid heeft de vorm van een reeks blokken of opstapelbare eenheden. (TVW: 62). In het geval van een beierende klok (idem) worden de slagen gereduceerd tot discrete entiteiten, punten of eenheden die naast elkaar gerangschikt (kunnen) worden. Dit is nodig om de slagen te kunnen tellen. Voor Bergson is deze kwantitatieve veelvoudigheid daarom de vorm en uitdrukking van de eisen van het maatschappelijk/sociaal leven.

Het voorbeeld van de gewaarwording van kleurvlakken dat Bergson gebruikt is illustratief voor welk effect een kwalitatieve verandering sorteert in een kwantitatieve wetenschap als de natuurkunde. (TVW: 39) Bergson geeft hier het voorbeeld van een lamp die een gekleurd object belicht. De kleur, denkt men, behoort ondubbelzinnig toe aan het object. Het is daarin vastomlijnd en onveranderlijk. Een vermindering of vermeerdering van de intensiteit van de lichtbron zou als gevolg moeten hebben dat de nieuwe kleur slechts een meer of minder is ten opzichte van de werkelijke kleur van het object. Maar zo geeft Bergson aan in de natuurkunde is er het inzicht gekomen dat er met de variatie in de intensiteit van het licht ook een verandering in tint optreedt:

‘…zelfs de zuivere kleuren van het spectrum- qua tint ondergaan verandering wanneer het licht verflauwt of sterker gaat fonkelen. Naarmate de lichtbron nadert krijgt violet iets blauwigs, gaat groen in de richting van witgeel en ontwikkelt rood zich tot glanzend geel. Wanneer daarentegen de lichtbron zich verwijdert, gaat ultramarijn zwemen naar violet, wordt geel groener en komen rood, groen en violet in de buurt van witgeel.’ Die veranderingen in tint zijn al wel sinds enige tijd door de natuurkundigen gesignaleerd, maar opmerkelijker is naar onze mening het feit dat de meeste mensen ze nauwelijks waarnemen, tenzij ze er uitdrukkelijk hun aandacht op richten of erop attent worden gemaakt. (TVW: 16)

Bergson wil hiermee zeggen dat de intensiteit van het licht beschouwd dient te worden als een kwaliteit in plaats van een kwantiteit. Zodra de intensiteit van het licht wordt opgeschroefd door de lamp dichterbij te plaatsen veranderd niet slechts de verzadiging van de kleur, maar de tint zelf ondergaat ook een verandering. Deze tint is kwalitatief onderscheiden van andere tinten.

(23)

Het witte vel dat door twee kaarsen belicht wordt en vervolgens door een enkele, zou op dezelfde manier een vermindering van de intensiteit van het wit ondergaan; er zou een afname van de gewaarwording van het wit optreden. Het onmiddellijke bewustzijn – Bergsons manier om te zeggen: als we goed kijken - ontdekt een schaduw die zich over het papier heen werpt. ‘De schaduw is voor het (onmiddellijke) bewustzijn even reëel als het licht zelf’ (TVW: 41) De natuurkundige theorieën en de alledaagse ervaring zouden van zwart de (volledige) absorptie van licht gemaakt hebben. De lichtgewaarwording zou hoogstens minimaal zijn. De grijstinten worden bij gevolg als gradaties van een volkomen gewaarwording van het witte licht beschouwd. Maar, zegt Bergson, het zwart zelf en de grijstinten zijn voor het onmiddellijke bewustzijn even werkelijk. ‘De afnemende intensiteiten, zijn evenzovele verschillende nuances, min of meer vergelijkbaar met de verschillende kleuren van het spectrum’.15

Wederom komt hier de spanning en het contrast tot naar voren tussen de verschillende benaderingswijzen van het object of de gewaarwording. Of we nemen de tint of schaduw zelf als kwaliteit, of we beschouwen het tegen het licht van een absoluut waarvan zij een afgeleide zijn. De eerste benaderingswijze is die van de kwantitatieve veelvoudigheid. Deze kan het object niet beschouwen buiten het licht van een (absolute) maat die eraan vooraf gaat. De tweede vorm van benaderen is verbonden met de kwalitatieve veelvoudigheid. Deze begint bij de specifieke gewaarwording, de tint of de schaduw.

1.5. een homogene (hulp)ruimte

De kwantitatieve veelvoudigheid die verbonden is met het expliciet tellen en het maken van onderscheid maakt impliciet gebruik van een vooraf gegeven homogene ruimte of medium, waarin de afzonderlijke bestanddelen naast elkaar worden geplaatst. Waarom is het volgens Bergson noodzakelijk deze ruimte te veronderstellen wanneer men wil tellen? Aan de basis van de homogene ruimt ligt ‘het getal’ voor Bergson. Het getal functioneert bij uitstek als een kwantitatieve veelvoudigheid. Bergson laat langs meerdere voorbeelden zien hoe de verhouding tussen het getal (tellen) en de ruimte ligt. Voor deze scriptie is het voorbeeld van de

15 idem.

(24)

ondoordringbaarheid van materie interessant. Wanneer we namelijk spreken van een dergelijke ondoordringbaarheid moeten er wel, zo vindt Bergson, twee lichamen zijn die zich buiten elkaar bevinden. Ze bevinden zich op verschillende locaties en gaan niet door elkaar heen. Deze dubbele karakterisering van (1) verschil van locatie en (2) zich buiten elkaar bevinden, vinden we terug in het denken in termen van elementaire deeltjes.

Elementaire deeltjes zijn per definitie ondoordringbaar, want wanneer zij elkaar wel wederzijds zouden doordringen, zouden er veranderingen optreden met als gevolg een verandering van elementen. De ondoordringbaarheid veronderstelt daarom een expliciet onderscheid tussen twee (of meerdere) deeltjes. In deze expliciete onderscheiding wordt er stilzwijgend een achtergrond verondersteld waar(in/tegen) dit onderscheid gemaakt kan worden. Deze achtergrond of ruimte moet niet begrepen worden als een neutrale of objectieve ruimte, zo maakt Bergson duidelijk. Het is de structuur van deze ruimte die door zijn coördinaten en oneindig deelbare karakter de voorwaarden geeft van de zojuist genoemde dubbele karakterisering (namelijk 1. verschil van locatie 2. zich buiten elkaar bevinden). Als zich twee lichamen op dezelfde plaats zouden bevinden in deze ruimte dan zou er geen onderscheid gemaakt worden; we hebben dan te maken met een enkel lichaam. Wanneer we ons een voorstelling van het getal twee maken, dat wil zeggen wanneer we proberen ons een beeld te vormen waar het getal twee op van toepassing is, dan moet er tegelijkertijd ook een onderscheid gemaakt worden tussen twee objecten. Bovendien worden deze twee objecten tot hetzelfde gemaakt. In het tellen wordt het eventuele verschil opzij geschoven. Het is dit naast elkaar plaatsen en tot elkaar reduceren dat met het tellen wordt geïmpliceerd.

Voor het tellen van de slagen van de kerktoren maken we daarom ook gebruik van deze ruimte. Immers, om de klanken te kunnen tellen worden zij eerst ontdaan van hun kwaliteit of klank. ‘Er ontstaan lege tussenruimtes’ tussen de slagen, die dan nog slechts corresponderen met punten. Elke tot punt gereduceerde slag kan dan worden opgeteld bij de vorige punten. Om deze operatie te voltrekken dienen de slagen immers uit elkaar te worden gehaald en in dat geval verdwijnen de klanken. Deze punten en tussenruimten bevinden zich volgens Bergson daarom in een homogene ruimte, of veronderstellen deze. Om dingen uit elkaar te halen of ze naast elkaar te plaatsen is er ruimte, achtergrond of een medium nodig waar(tegen/in) dit onderscheid in de eerste plaats gemaakt kan worden.

(25)

Bergson stelt dan de vraag of dit medium zich in de tijd of in de ruimte bevindt. De conclusie is dat dit medium zich in de ruimte bevindt. (TVW: 62). De homogene ruimte blijkt namelijk de tot ruimte vervormde voortgang van de tijd. Bergson brengt hier in herinnering dat een moment in de tijd niet kan worden toegevoegd aan een ander moment. Hij bedoelt hier te zeggen dat de klokslag begrepen als klank van de slag van de torenklok niet als zodanig kan worden uitgesneden en elders in de tijd kan worden geplaatst, zonder dat de kwaliteit of het ritme van die reeks slagen verloren gaat. Dit lijkt weliswaar evident, maar zodra de slagen zijn gereduceerd tot punten in een homogeen medium (om bij elkaar opgeteld te kunnen worden) hoeft er van en melodie geen sprake meer te zijn. De afzonderlijke punten drukken dan niets uit dat hen onderscheidt van de vorige of van de volgende terwijl in de gewaarwording van een slag van de klok de vorige slagen liggen besloten als een moment in een melodie.

Aan de hand van enkele voorbeelden laat Bergson zien hoe deze twee vormen van veelvoudigheid verschillen. Een kudde schapen kan bijvoorbeeld beschouwd worden als een som van schapen. Ieder schaap is daarin hetzelfde. Voor de herder is ieder schaap verschillend. Hij of zij kent de schapen individueel. Voor de herder heeft elk schaap een eigen karakter, uiterlijk en omgangswijze. Treffend is hier ook het voorbeeld van het bataljon. De soldaten kunnen worden geteld, maar ze kunnen ook ieder afzonderlijk worden beschouwd. In het geval ‘we ons richten op specifieke eigenschappen van voorwerpen of levende wezens, kunnen we ze weliswaar opsommen, maar zullen we er geen som van kunnen maken.’ (TVW: 56) Op dezelfde manier kan het geluid van de beierende klok beschouwd worden op twee manieren. Ten eerste kunnen de individuele slagen geteld worden. Ten tweede kan de reeks slagen beschouwd worden als een kwaliteit, dat wil zeggen als een specifieke melodie die zich vanuit de kerktoren spreidt en zich in het landschap voegt. Men kan dan goed het aantal slagen over het hoofd zien. ‘In dat geval tel ik de klanken niet, maar neem ik alleen de als het ware kwalitatieve indruk tot me die hun aantal op mij maakt16.’ Anderzijds: ‘neem ik mij expliciet voor ze te tellen, en dan moet ik ze uit elkaar halen en moet die splitsing zich voltrekken in een homogeen medium waarin de klanken,

(26)

ontdaan van hun kwaliteiten, leeggemaakt als het ware, identieke sporen van hun doortocht achterlaten (TVW: 62)

1.6. de duur

Aan de hand van het onderscheid tussen de twee vormen van veelvoudigheid bereid Bergson zijn introductie van de duur voor. Bergson is het er niet om te doen eenvoudigweg een psychologische tijd te introduceren die los gezien zou kunnen worden van de tijd zoals we die kennen van de klok en in de formules van de exacte – en minder exacte - wetenschappen. Hij wil geen alternatief bieden dat vredig naast een harde gemeenschappelijke klok-tijd kan vloeien en waarin men zich dan als in een eigen fantasiewereld zou kunnen verstoppen. Het gaat hem er om de tijd van de psycholoog en natuurkundige als abstractie te zien van een werkelijkere tijd, namelijk die van de duur.

De lege tussenruimten die tussen de slagen van de klok komen te staan zodra de slagen worden geteld, zijn de plaats(en) waar de duur gevonden wordt. Deze tussenruimten geven twee belangrijke aspecten van de duur weer. Ten eerste benadrukt het een verbondenheid of continuïteit. De tussenruimtes worden niet uit elkaar gehouden door uiteinden van die ruimten, noch door iets wat zich tussen twee tussenruimtes zou bevinden (e.g. een slag van de klok). Ten tweede is er sprake van een beweging. De tussenruimte is niet een leegte tussen twee actuele zaken (e.g. de slagen gereduceerd tot hoeveelheden) maar wijst op de aankondiging van een slag, de slag zelf en het nagalmen. Als het slaan van de klok niet voortgaat en de eerste en de laatste slag op hetzelfde moment zouden luiden zouden we de ervaring hebben van een enkele slag. En zelfs dat is al onmogelijk want in de kwantitatieve veelvoudigheid is er geen sprake van een slag die begint en eindigt. Alleen het begin en het einde zijn gegeven en ook dat gebeurt gelijktijdig. De duur bevindt zich dus niet aan de uiteinden van het interval, maar zit er tussen in.

De duur is Bergsons notie van tijd die haaks staat op de verruimtelijking van de tijd in de vorm van een homogene ruimte. Uit de voorbeelden van de slagen van de klok, de kudde schapen en het bataljon blijkt dat de duur onlosmakelijk is verbonden met de ervaring van gebeurtenissen en de voortgang ervan. De tijd is niet een abstract concept of idee dat zich buiten de objecten bevind. De duur moet in de eerste plaats begrepen worden als een wijze van waarnemen. Spreken we dan nog over tijd?

(27)

Bergson toonde aan dat de tijd t net zozeer een visie of kijk impliceert. Deze tijd is namelijk de uitdrukking van een visie die erop uit is te tellen. De homogene ruimte die de vorm aangeeft van de tijd, gaat niet vooraf aan die tijd, maar is de uitdrukking van de structuur van die tijd. Daarmee geeft deze tijd of homogene ruimte tegelijkertijd de termen waarin de objecten verschijnen, namelijk als meetkundige figuren.

De duur van Bergson is geen abstract concept. Het is eerder de afwezigheid van een dergelijk concept. Daarmee maakt hij plaats voor de beelden die ons bereiken. In die zin kan Bergsons filosofie van de ‘duur’ opgevat worden als een fenomenologie. De duur loopt niet vooruit op dat wat waargenomen wordt; het haalt er niets uit, zoals de vorm van de tijd t gericht is op specifieke aspecten van het object, namelijk de ruimtelijke dimensies en de verplaatsing. Het zien vanuit of met de duur veronderstelt een waarneming die niet op zoek is naar vormen/dingen of zaken die het lichaam nodig heeft of voor het uitoefenen van gewoonten. Dit waarnemen is wat Bergson de pure perceptie noemt.17 Maar wat zien we dan nog voorbij alle vormen? Treffen we daar niet slechts vormloze en vage kleurvlakken aan? Op dit punt verdwijnt het onderscheid tussen object en omgeving. Dit betekent echter niet dat de waarneming minder scherp wordt. De lijnen die worden verondersteld bij de afbakeningen van objecten zijn abstracties van de waarneming (de pure perceptie) die deze lijnen als minder relevant beschouwd en daaraan voorbij gaat. Het primaat verschuift van lijnen naar kleurvlakken en materialen. Het waarnemen van verschillen ligt niet in de afbakening van het een van het ander maar in de waarneming van de kwaliteit specifiek aan de dingen zelf. Het verschil tussen de schapen ontstaat niet doordat ze van elkaar te onderscheiden zijn omdat ze nooit dezelfde locatie kunnen innemen, maar omdat ze ieder een specifieke aard hebben. Als ze slechts zouden verschillen wat betreft de plek die ze bezetten zouden ze allemaal hetzelfde zijn.

Bergson expositie van de duur in TVW gebeurt voornamelijk middels voorbeelden en gevolgen van het zien of kijken met de duur. Het voorbeeld van de schapen en de kerktoren getuigen daarvan. Een zoektocht naar de ontologie van de duur zou niet slagen. De duur of tijd heeft geen substantie of vorm binnen een ontologisch landschap. Ook niet los daarvan. Het is geen zijnde op zichzelf. Heeft het

(28)

dan wel een invloed? Is het dan niet gewoon een hersenspinsel? In Bergsons analyse van de beweging in TVW komt zeer treffend naar voren hoe de beschouwing van beweging in termen van een kwantitatieve veelvoudigheid (i.e. in termen van het begrip snelheid) vragen oproept waar de kwalitatieve veelvoudigheid (de vorm van de duur) een alternatieve beschouwing zou kunnen bieden.

1.7. Bergsons kritiek van de beweging

Objecten kunnen bij Bergson niet worden begrepen als entiteiten waaraan een beweging wordt toegevoegd. In de homogene (hulp)ruimte van de klok-tijd (t) worden deze objecten uitgesneden uit het geheel waarvan ze deel uitmaken en wordt er een beweging aan toegevoegd. De aard van deze beweging is cruciaal. Waar de beweging van de duur inherent is aan de objecten/beelden zelf, daar is de beweging van de objecten in de verruimtelijking van de tijd (t) alleen uit te drukken in snelheid. Een snelheid onderscheidt zich van de beweging doordat het slechts posities aangeeft die reeds zijn doorlopen. De beweging daarentegen drukt een kwaliteit uit. Bergson noemt het een verandering van aspect waarmee een verandering in het geheel wordt geeffectueerd. (Bergson M&M: 196)

Hoe ziet Bergsons kritiek van de representatie van beweging door het begrip snelheid er uit? Hier18 is het argument dat de punten waar een beweging doorheen gaat, nooit in staat zullen zijn een continue beweging te representeren. (TVW: 88/89) Sterker, een puntsgewijze representatie van de beweging zal slechts onbeweeglijkheid overhouden. Bergson gebruikt hier de term gelijktijdigheid. De gelijktijdigheid heeft betrekking op de mechanica en de bijbehorende representatie van de beweging. De beweging wordt daarin uitgedrukt in termen van snelheid. Het probleem is hier dat het begrip snelheid een uitdrukking is van de formule v maal t. Hier wordt weergegeven hoeveel afstand er wordt afgelegd binnen een gegeven tijd, bijvoorbeeld per seconde. Voordat we de snelheid kunnen weten moet het object daarom wel een zekere afstand hebben afgelegd. We krijgen op die manier een waarde die aangeeft binnen welke tijd een bepaalde afstand is afgelegd. De uiteinden van deze afstand of van het interval worden tegelijkertijd gevestigd. Het zal, volgens Bergson, ontbreken aan een indruk van de beweging. De beweging is immers precies op de plaats van het object. De

18

(29)

beweging loopt niet achter of voor het bewegende object. Wanneer we de snelheid van een object noemen zodra we de beweging ervan willen duiden, noemen we alleen de tijd die het object nodig had een gegeven traject te doorlopen.(idem)

De punten die aangeven waar de beweging doorheen gaat geven slechts een discontinu traject aan. Er is namelijk de mogelijkheid tot in het oneindige dit traject op te delen, zonder dat er sprake zal zijn van een continue verbinding van de punten. Terwijl de beweging de indruk geeft van een ononderbroken handeling of gebeurtenis, kan de symbolische representatie van de mechanica slechts een traject aangeven dat uiteenvalt in een reeks intervallen. Deze intervallen kunnen elkaar wel raken en zo een lijn vormen maar doordringen elkaar niet. Zij gaan niet in elkaar over. Het discontinue karakter van deze intervallen correspondeert daarom met de kwantitatieve veelvoudigheid.

Het continue of vloeiende karakter van de beweging daarentegen correspondeert met de kwalitatieve veelvoudigheid. De tijd die men gebruikt bij het weergeven van de snelheid, is de tijd die we aantreffen in de vorm van een homogene ruimte. De tijd die Bergson ‘de duur’ noemt correspondeert met de kwalitatieve veelvoudigheid. Deze tijd bevindt zich niet buiten het object, geeft niet aan wanneer het waar is, maar trekt er mee op. Zoals de kwalitatieve veelvoudigheid op ieder willekeurig punt verschilt van de andere punten, zo drukt de beweging een continue verandering uit. Deze verandering moet niet in de eerste plaats gezocht worden ter plaatse van het bewegende object, maar vooral in de verandering van de staat/context/ het geheel waarvan het deel uitmaakt. Hier is het belangrijk op te merken dat er in deze visie van beweging sprake is van wederzijdse doordringing. In ieder moment van de beweging liggen de vorige besloten en wordt het volgende geanticipeerd. In die zin breekt de notie van de duur met de mechanica. De beweging bestaat niet uit een reeks posities van een object die zich afzonderlijk laten beschouwen. Het gaat Bergson om de verbondenheid van deel en geheel en daarbij de continuïteit inherent aan beweging.

1.8. Conclusie

Bergson notie van de duur moet gezien worden als een reactie op de methode van de wetenschappen die werken met een beperkte notie van tijd. Binnen zowel de psychologie als de mechanica is er sprake van een notie van tijd die geen deel uitmaakt van de processen die worden behandeld. Tegelijkertijd was Bergsons duur

(30)

ook een uiting van ontwikkelingen die de maatschappij aangingen. Technologische uitvindingen comprimeerden de ervaring van tijd en ruimte. Albert Einstein introduceerde zijn relativiteitstheorie. In beide gevallen kwam er verandering in de absolute staat van tijd en ruimte.

In de methode van de wetenschappen ontdekte hij de kwantitatieve veelvoudigheid. De duur daarentegen heeft de vorm van een kwalitatieve veelvoudigheid. Op basis van het onderscheid tussen de discrete en continue veelvoudigheid geïntroduceerd door Riemann, maakte ook Bergson onderscheid tussen twee vormen van veelvoudigheid.

De kwantitatieve veelvoudigheid is verbonden met discrete onderscheidingen. Bovendien zijn de onderscheiden zaken (voorwerpen, wezens, gebeurtenissen) van dezelfde vorm. Op die manier kunnen ze tot elkaar gereduceerd worden en bij elkaar opgeteld worden. Anderzijds behandeld de kwalitatieve veelvoudigheid zaken naar hun specifieke aard. Deze manier van behandelen maakt dat verschillen op de eerste plaats komen. Daarnaast is het zo dat er in die veelvoudigheid van verschillen toch een eenheid ligt. De verschillen doordringen elkaar en zijn niet op een duidelijke of discrete wijze van elkaar onderscheiden. Deze doordringing wijst op het continue aspect van de kwalitatieve veelvoudigheid.

De kwantitatieve veelvoudigheid maakt gebruik van een homogene (hulp)ruimte. Deze ruimte wordt veronderstelt zodra zaken moeten worden geteld. Het tellen of het getal impliceert namelijk een ruimtelijk onderscheid tussen twee of meerdere zaken. Als dit ruimtelijke onderscheid er niet is dan zouden we immers niet spreken van twee zaken maar van een. De homogene ruimte is de vorm van de tijd waarvan de wetenschappen gebruik maken. Deze vorm van tijd geeft geen rekenschap van het durende aspect van de ervaring of de beweging.

Bergsons duur is niet simpelweg een alternatieve abstracte theorie van tijd. Bergsons uitleg van duur gebeurt aan de hand van voorbeelden die een andere wijze van waarnemen impliceren. De schapen worden dan niet geteld maar beschouwd zoals de herder dat doet, namelijk als verschillende schapen. Het tellen van de schapen impliceert een beschouwing volgens de kwantitatieve veelvoudigheid. Dit impliceert een homogene ruimte. Het zien van de verschillende schapen is verbonden met de kwalitatieve veelvoudigheid. Hier gaat het om de verschillen tussen de schapen en niet om de som van de schapen. Bergson spreekt in dit verband over de slagen van de klok die enerzijds kunnen worden geteld (i.e. kwantitatief beschouwd) en anderzijds

(31)

als een melodie kunnen worden beschouwd (i.e. kwalitatief). In het eerste geval worden ze uit elkaar gehouden door een (homogene) tussenruimte om ze te tellen. De duur daarentegen moet eerder in de tussenruimte gezocht worden; in het interval tussen twee slagen.

De lokalisatie van de duur in het interval komt tot uiting in de kritiek van de beweging. De snelheid drukt deze uit in termen van reeds doorlopen afstanden of intervallen. Hierin doen alleen de uiteinden van de intervallen ertoe. De duur is te vinden in het interval of de tussenruimte, zonder dat er nog sprake is van discrete uiteinden. Middels de duur wordt de beweging beschouwd zoals we deze ervaren. De duur, deze notie van tijd, loopt dus niet voor of achter het bewegende object aan, maar gaat mee. Hierin is er geen sprake van een lege ruimte waarin het traject van het object kan worden gerepresenteerd. De beweging – van het object- moet worden gezien als een verandering van de staat van het geheel/systeem waarin het zich bevindt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Immers: vanuit deze lijnvormige lichtbron wordt elke golflengte door het prisma in zijn eigen richting afgebogen – we zien voor elke golflengte een afzonderlijke afbeel- ding van

Vergelijk de verschillende types van collo¨ıdale interacties ten opzichte van hun sterkte, aantrekkend of afstotend karakter, typische afstandsafhankelijkheid en de mogelijkhe- den

Bij hoge concentraties vormen zich bruggen tussen de kernen door polymeren die de hydrofobe groep in twee verschillende kernen steekt. Leg aan de hand van 2 relevante parameters

For α-particle decay it is observed that there is a relation between the energy of the α-particle emitted and the decay-time (see figure below), the so-called Geiger-Nuttall rule.?.

Juist het feit dat we deze beperkingen goed kunnen begrijpen binnen het kader van de natuurwetenschappen, maakt dat ze geen weerlegging zijn van de gedachte dat de

Ontdekt in kosmische straling door Neddermeyer en Anderson (1936) Lijkt identiek aan het elektron, maar 200 keer zo massief. Vervalt binnen

Ontdekt in kosmische straling door Neddermeyer en Anderson (1936) Lijkt identiek aan het elektron, maar 200 keer zo massief. Vervalt binnen

Een aantal zorgverzekeraars geeft aan dat zij verdere ruimte voor onderscheid zien op het gebied van kwaliteit bijvoorbeeld door lokale experimenten, waar zij afspraken maken