• No results found

Bieb en boek. De positie van de openbare bibliotheek in het literaire veld

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bieb en boek. De positie van de openbare bibliotheek in het literaire veld"

Copied!
61
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Annerieke Peet Studentnummer: 10606726 Universiteit van Amsterdam Faculteit der Geesteswetenschappen Master: Nederlandse Letterkunde (research) Begeleider: dhr. prof. dr. F.J.M. Huysmans Tweede lezer: dhr. dr. N.T.J. Laan

23 januari 2016 Annerieke Peet

Bieb en boek

De positie van de openbare bibliotheek in het literaire veld

(2)

2 Voorwoord [….] Annerieke Peet 23 januari 2016

(3)

3 Inhoudsopgave

1. Inleiding 5

1.1. Onderzoeksvraag en hoofdstukindeling 7

2. Het literaire veld 10

2.1. Algemene veldmechanismen 10

2.2. Eigenschappen van het culturele en het literaire veld 11

2.3. Vormen van cultureel kapitaal 12

2.4. De opkomst van het literaire veld 13

2.5. De stand van zaken in het literaire veld op verschillende momenten in de tijd 15

2.6. Theoretisch raamwerk 16

3. Bibliotheekgeschiedenis 18

3.1. Boekverzamelingen en boekerijen 18

3.2. De burger verovert het boek 19

3.3. Naar Engels voorbeeld 20

3.4. Een serieus imago en een eerste subsidieverstrekking 22

3.5. Pionieren 23

3.6. Verschillende accenten in het bibliotheekwerk 24

3.7. De rol van de bibliotheek in het literaire veld in historisch perspectief 25

4. Materiaalselectie en methode 27 4.1. Vakbladen 27 4.2. Bibliotheekblad 28 4.3. Boekblad 28 4.4. Afbakening corpus 29 4.5. Selectiecriteria 30 4.6. Methode 31

5. Analyse materiaal Bibliotheekblad en Boekblad 33

Bibliotheekblad 33

5.1. De verhouding tussen bibliotheek en boekhandel 33

5.1.1. Boekhandelaren 33

5.1.2. Bibliotheekwereld 36

5.1.3. Auteurs 39

5.1.4. Uitgevers 40

5.1.5. Sprekers van buiten het literaire veld 41

5.2. De verhouding tussen bibliotheek en uitgeverij 42

5.3. De plaats van de bibliotheek in de boekenbranche 43 5.4. De plaats van de bibliotheek in het bredere culturele en maatschappelijke veld 44

Boekblad 46

5.5. Oud denken 46

5.6. Een gezamenlijke missie 47

5.7. De verhouding tussen bibliotheek en boekhandel 48

5.8. De verhouding tussen bibliotheek en uitgeverij 49

Bibliotheekblad en Boekblad 50

5.9. Bibliotheek- en boekprofessionals over de rol van de bibliotheek 50

(4)

4

7. Discussie 55

8. Bibliografie 56

Bijlage I: Het literaire veld rond 1800 59

Bijlage II: Het literaire veld rond 1900 60

(5)

5 1. Inleiding

Op 1 januari 2015 werd een nieuwe Wet Stelsel Openbare Bibliotheekvoorzieningen (WSOB), kortweg bibliotheekwet, van kracht. Volgens een nieuwsbericht op de website van de Rijksoverheid was deze nieuwe wet nodig ‘(…) omdat de oude [wet] nog uitging van de bibliotheek waar alleen fysieke boeken geleend konden worden, terwijl de meeste bibliotheken er tegenwoordig anders uitzien: lp’s zijn vervangen door cd’s; er zijn dvd’s bijgekomen; je kunt er koffie drinken, studeren in een stiltekamer, luisteren naar een lezing of meedoen aan een debat.’1 In de wet is een artikel opgenomen waarin de kern van het bibliotheekwerk in vijf functies wordt samengevat.2 Dit artikel luidt als volgt:

Artikel 5. Bibliotheekfuncties

Een voor een ieder toegankelijke openbare bibliotheekvoorziening omvat in ieder geval de volgende functies, die bijdragen aan de persoonlijke ontwikkeling en verbetering van de maatschappelijke kansen van het algemene publiek:

a. ter beschikking stellen van kennis en informatie;

b. bieden van mogelijkheden tot ontwikkeling en educatie; c. bevorderen van lezen en het laten kennismaken met literatuur; d. organiseren van ontmoeting en debat; en

e. laten kennis maken met kunst en cultuur.

Opvallend is dat de plaats van het boek, zo beeldbepalend als het gaat om de openbare bibliotheken, met deze wet impliciet ter discussie wordt gesteld.3 Boeken in hun fysieke vorm worden niet genoemd in de wet. De wettekst weerspiegelt het al jaren teruglopende aantal uitleningen. In de grafiek (op de volgende bladzijde) wordt deze trend duidelijk. Wat echter opvalt is dat het aantal uitleningen relatief minder afneemt dan het aantal bibliotheekleden (uitgezonderd de jaren 2007 en 2009). Sluitende verklaringen zijn hier niet voor.4 Feit is wel dat het aantal uitleningen van boeken op het hoogtepunt van het bibliotheekwerk, in de jaren negentig, rond de 170 miljoen schommelde. De laatst bekende cijfers, de cijfers van 2014, wijzen op een aantal uitleningen van ruim 72 miljoen.5 Een forse afname.

1

https://www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2014/11/18/eerste-kamer-akkoord-met-nieuwe-bibliotheekwet, laatst geraadpleegd 29 december 2015

2

http://wetten.overheid.nl/BWBR0035878/geldigheidsdatum_29-12-2015, laatst geraadpleegd 29 december 2015.

3

Huysmans, Frank. ‘Voorbij het uitlenen. De openbare bibliotheek als kennisplatform.’ In: Boekman 27:102 (2015): 4-7.

4

http://www.bibliotheekmonitor.nl/trends-bibliotheken/gebruik-en-bezoek/uitleningen-boeken-in-historisch-perspectief/item143, laatst geraadpleegd 21 januari 2016. De cijfers van tussen 1995 en 1999 ontbreken in de grafiek, omdat er iets was misgegaan met de cijferverzameling. Het CBS vond daarom dat er geen betrouwbare landelijke schattingen konden worden gemaakt. Zodoende ontbreken deze gegevens.

Sluitende verklaringen voor de terugloop van het aantal uitleningen zijn er niet. Enkele vermoedelijke verklaringen zijn terug te lezen op de website van Bibliotheekmonitor. Zie de genoemde link.

5

http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=82469NED&D1=a&D2=a&VW=T, laatst geraadpleegd 21 januari 2016.

(6)
(7)

7 Dat de bibliotheekwet weinig aandacht heeft voor het fysieke boek is een doelbewuste keuze geweest. De rol van het boek neemt af en door deze nieuw geformuleerde kernfuncties moet nu duidelijk worden dat de bibliotheek voor meer staat dan boeken uitlenen.6 Tegelijkertijd betekent dit kernfunctiebeleid een moeilijkheid voor de bibliotheek. Het boek is namelijk zeer bepalend in het imago. David Lankes, een internationaal vooraanstaande Amerikaanse bibliotheekwetenschapper, stelt dat het historisch gezien niet vreemd is dat deze beeldvorming rondom de bibliotheek hardnekkig is: ‘After all, libraries have been very succesful in the book business, and moreover, many libraries have been building this book-library brand in their communities over the pas century or so. (…) Clearly, the idea that libraries are about books is deep in the DNA of librarianship.’7 Maar, zo voegt Lankes daaraan toe: ‘The job of the library is to fulfill the needs of the community members, not simply to house materials.’8 Boeken zijn voor Lankes enkel instrumenten om invulling te geven aan een rol in de samenleving.

Ook in Nederland wordt nagedacht over de wijze waarop de bibliotheek een nieuwe rol kan vervullen in de lokale samenleving nu een prominente rol voor het boek minder vanzelfsprekend is. De laatste jaren tekenen zich enkele verschillen af in hoe bibliotheekorganisaties invulling geven aan die rol. Mijnsbergen duidt deze verschillen in een nummer van Boekman aan de hand van de typen huisvesting waarvoor bibliotheken, vaak onder druk van bezuinigingen, de laatste jaren hebben gekozen. Enerzijds zijn er bibliotheekorganisaties die de nadruk leggen op kleine vestigingen in de wijken en investeren in samenwerkingsverbanden met lokale partners. Dit type bibliotheekwerk is vaak sociaal-cultureel van aard en heeft bijvoorbeeld een sterk accent liggen op leesbevordering.9 Anderzijds zijn er bibliotheken waarbij het bibliotheekwerk vanuit het (stads)centrum vorm krijgt. Vaak wordt er dan gekozen voor nieuwbouw.10 De bouw van een zogenaamde ‘cultuurtempel’ met eigentijdse faciliteiten betekent doorgaans dat wijkvestigingen gesloten worden. Hier krijg het bibliotheekwerk betekenis door het ontwikkelen van een kennisinfrastructuur en het bevorderen van het onderling delen van kennis en informatie.

1.1. Onderzoeksvraag en hoofdstukindeling

Een gevolg van het feit dat de voornaamste taak van de bibliotheek, het uitlenen van materiaal, meer en meer tot het verleden gaat behoren, is dat de bibliotheek zich opnieuw moet verhouden tot andere organisaties en instituten die zich met het boek bezighouden, bijvoorbeeld de boekhandel en de uitgever. Ook omgekeerd geldt dit. Boekhandel en uitgever moeten zich opnieuw verhouden tot de bibliotheek. Immers, alle organisaties en instituten die zich op de één of andere manier met het boek bezighouden, zijn op een zekere manier met elkaar verbonden. Of deze band nu gevormd wordt door onderlinge concurrentie of door partnerschappen, doordat het boek centraal staat zijn er altijd gedeelde belangen.

6

Huysmans, Frank. ‘De maatschappelijke opdracht van de openbare bibliotheek in de 21e eeuw: een voorstel ter discussie.’, 4. Op 25 januari 2013 gepubliceerd onder een CC-BY-SA-licentie via http://tinyurl.com/z98m246, laatst geraadpleegd 31 december 2015.

7

Lankes, R. David. Expect More. Demanding Better Libraries For Today’s Complex World. Leipzig: Amazon Distribution GmbH, 2012, 29.

8

Lankes 2012, 29.

9

Vergelijk Winters, Erna. ‘Buiten de fysieke muren van de bibliotheek treden.’ Boekman 27:102 (2015): 30-33 en Mijnsbergen 2015, 38-41.

10

(8)

8 Nu het boek in het bibliotheekwerk aan belang heeft ingeboet, is het relevant te onderzoeken hoe de bibliotheek haar eigen verhouding ziet tot wat ook wel het literaire veld genoemd wordt: een verzameling literaire instituties, organisaties en actoren die betrokken zijn bij de materiële en symbolische productie, de distributie en consumptie van wat ‘literatuur’ wordt genoemd’. 11 Hier wordt onderzocht hoe de openbare bibliotheek zich tot het literaire veld verhoudt en welke oorzaken daarvoor aan te wijzen zijn. Daarbij worden twee perspectieven meegenomen, namelijk enerzijds het perspectief van bibliothecarissen en anderzijds hoe boekprofessionals de verhouding van de bibliotheek tot het veld bezien. Deze kwestie, die in mijn scriptie centraal zal staan, zal in de verschillende hoofdstukken anders benaderd worden.

Allereerst wordt in hoofdstuk 2 een theoretisch kader geschetst waarin enkele uitgangspunten uiteengezet worden die als raamwerk zullen fungeren voor de volgende hoofdstukken. Dit is noodzakelijk, omdat in de onderzoeksvraag uitgegaan wordt van een literair veld waarin verschillende spelers die zich om het boek bekommeren zich op een bepaalde manier tot elkaar verhouden. Deze wisselwerking in het literaire veld werk ik eerst theoretisch uit, om in latere hoofdstukken de praktijk van die verhoudingen in het literaire veld te kunnen onderzoeken en deze theoretische uitgangspunten te kunnen laten meewegen in de analyse. Bovendien kan door deze invalshoek duidelijk worden wat vanuit een theoretisch perspectief de positie van de bibliotheek in het literaire veld is. In welke verhouding staat zij tot de andere spelers? Om dit duidelijk te krijgen gebruik ik inzichten uit de (literatuur)sociologie en dan met name de veldtheorie van Pierre Bourdieu (1930-2002). Hoewel opgemerkt moet worden dat de veldtheorie van Bourdieu ook slechts een theoretische interpretatie is, geldt zijn veldtheorie als algemeen geaccepteerd en invloedrijk. Om deze reden maak ik hier gebruik van zijn inzichten. Thema’s die in hoofdstuk 2 aan bod zullen komen zijn hoe een veld gedefinieerd kan worden en hoe een veld in zijn algemeenheid functioneert, wat de kenmerken en eigenschappen van het literaire veld zijn, hoe een veld ontstaat en wat op verschillende momenten in de tijd, theoretisch bezien, de verhoudingen en stand van zaken is in het literaire veld.

In hoofdstuk 3 gaat het om de vraag wanneer in de ontwikkeling van de openbare bibliotheek een bepaalde verhouding ontstaat met het literaire veld. Wat leert de bibliotheekgeschiedenis over de oprichtingsmotieven van de stichters van de bibliotheek en zagen zij een rol weggelegd voor de bibliotheek in het literaire veld? Zo ja, welke dan? Voor het schetsen van deze ontwikkeling is een lange historische lijn nodig. Op die manier kan immers duidelijk worden wat de oprichters van de voorlopers de openbare bibliotheek voor ogen stond en kan blijken hoe deze ideeën zich ontwikkelden. Overigens moet hier worden opgemerkt dat de openbare bibliotheek niet de enige bibliotheeksoort is die zich op een bepaalde manier verhoudt tot het literaire veld. Andere bibliotheektypen, bijvoorbeeld wetenschappelijke (universiteits)bibliotheken, de Koninklijke Bibliotheek (KB) en de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL) hebben daarin ook een plaats. Deze bibliotheekvormen hebben echter andere taken en doelen dan een openbare bibliotheek. Een openbare bibliotheek is voor iedereen toegankelijk en bedient de gehele maatschappij. De meer specialistische bibliotheken richten zich op specifieke groepen. Om het

11

Het literaire veld wordt hier en in het vervolg van deze scriptie gedefinieerd in lijn van Van Rees en Dorleijn (2006): ‘(…) de verzameling literaire instituties, organisaties en actoren betrokken bij de materiële, symbolische productie, de distributie en consumptie van wat ‘literatuur’ wordt genoemd’. Zie: Rees, Kees van en Gilles J. Dorleijn, ‘Het Nederlandse literaire veld 1800-2000.’, p.15. In: Rees, Kees van en Gilles J. Dorleijn (red.) De productie van literatuur: het Nederlandse literaire veld 1800-2000. Nijmegen: Vantilt, 2006.

(9)

9 onderzoek hier te beperken, puur uit praktische overwegingen, richt ik mij hier op de openbare bibliotheken. In hoofdstuk 3 over de bibliotheekgeschiedenis noem ik andere bibliotheekvormen dan ook niet.

Met hoofdstuk 4 wordt een overstap gemaakt naar de huidige situatie van de bibliotheek. In hoofdstuk 4 wordt de opzet van het deelonderzoek van deze scriptie verantwoord, waarvan in hoofdstuk 5 verslag wordt gedaan. Aan de hand analyse van (fragmenten van) artikelen uit de vakbladen Bibliotheekblad en Boekblad zal onderzocht worden hoe enerzijds bibliotheekprofessionals en anderzijds spelers uit de rest van literaire veld de verhouding van de bibliotheek in het literaire veld bezien en beoordelen. De gekozen analysemethode, discoursanalyse, en de samenstelling van het corpus worden in hoofdstuk 4 verantwoord.

In hoofdstuk 5 volgt de analyse van het verzamelde materiaal en wordt onderzocht in welke termen door bibliothecarissen en andere boekprofessionals gesproken wordt over de verhouding van de bibliotheek tot het literaire veld. Het discours en de belangen die binnen het discours gelden worden toe- en uitgelicht. In hoofdstuk 6 wordt vervolgens teruggegrepen op de onderzoeksvraag en wordt in een slotbeschouwing uiteengezet hoe in deze scriptie naar voren kwam dat boek en bieb zich in verleden en heden tot elkaar (hebben) verhouden. Het doel is dan ook helder te krijgen of er naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek voortaan anders tegen de verhouding van de bibliotheek tot het literaire veld moet worden aangekeken

(10)

10 2. Het literaire veld

Om te kunnen onderzoeken op welke wijze men in het literaire veld tegen de positie van de openbare bibliotheek aankijkt, is het noodzakelijk een theoretische context te beschrijven van waaruit dit onderzocht kan worden. De gekozen theoretische context is al in deze kwestie besloten, namelijk de context van het literaire veld. Het literaire veld is een onderdeel van de door de Franse socioloog Pierre Bourdieu (1930-2002) ontwikkelde veldtheorie. In dit hoofdstuk worden de eigenschappen die Bourdieu toekent aan een veld besproken, waarna enkele meer specifieke kenmerken van het culturele en literaire veld worden toegelicht. Vervolgens komt de vraag aan bod sinds wanneer we kunnen spreken van het bestaan van een literair veld en wordt behandeld wat op verschillende momenten in de tijd de stand van zaken was in het literaire veld. Speciale aandacht is er uiteraard steeds voor de positie van de openbare bibliotheek in het literaire veld.

2.1. Algemene veldmechanismen

Dick Pels, eindredacteur en auteur van de inleiding bij Bourdieus Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip (1989), vergelijkt Bourdieus begrip ‘veld’ met wat we in het Nederlands regelmatig aanduiden met een ‘wereld’. Zo kennen we bijvoorbeeld een ‘sportwereld’ en een ‘kunstwereld’. Pels gebruikt ook de termen ‘relatie’ en ‘sociaal universum’ om het veldbegrip van Bourdieu te duiden; velden zijn sociale constructies die relatief autonoom ten opzichte van elkaar functioneren. Dat neemt niet weg dat er wel structurele en functionele gelijkenissen tussen velden onderling zijn aan te wijzen.12 Bourdieu spreekt van ‘algemene veldwetten’ en van ‘universele veldmechanismen’ en onderscheidt dan ook enkele algemene eigenschappen van velden. 13

Een eerste algemene eigenschap die Bourdieu noemt, is dat in dat in ieder veld sprake is van een conflict. Het conflict, in steeds wisselende gedaanten, speelt tussen enerzijds degenen die op een zeker moment het monopolie in het veld hebben en anderzijds de nieuwkomers en degenen die met minder macht bedeeld zijn. De ‘machthebbers’ proberen concurrentie buiten de deur te houden en verdedigen hun monopolie terwijl ‘nieuwkomers’ juist met alle geweld proberen een plaats in het veld te bemachtigen of hun invloed te vergroten.

In ieder veld wordt een spel gespeeld om specifieke inzetten en belangen. Ieder veld kent een vorm van kapitaal – waarbij kapitaal ook wel uitgelegd kan worden als een vorm van macht of als iets wat niet in geld is uit te drukken. Dat er gestreden moet worden om dit kapitaal is te wijten aan het feit dat het kapitaal altijd ongelijk verdeeld is. Iedere actor in een veld strijdt om meer kapitaal aangezien het kapitaal toegang geeft tot de specifieke winst die in het veld behaald kan worden.14

De strategieën die machthebbers en nieuwkomers toepassen om hun invloed te vergroten verschillen. Nieuwkomers en actoren die relatief weinig in te brengen hebben in een veld, passen strategieën toe die, aldus Bourdieu, ‘ketters’ te noemen zijn. Met ketterij, het ingaan tegen de geldende conventies, wordt geprobeerd de heersende ‘doxa’ te doorbreken. Machthebbers zijn juist gericht op het ‘verdedigen van de orthodoxie’, waarmee Bourdieu doelt op het behouden van de bestaande verhoudingen binnen een veld. Door de ketterij van nieuwkomers worden machthebbers gedwongen zich te verdedigen. De machthebbers spreken dan – in lijn met de door hun

12 Pels, Dick. ‘Inleiding. Naar een reflexieve sociale wetenschap.’ In: Pels, Dick (red.) Pierre Bourdieu. Opstellen

over smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam: Van Gennep, 1989, 12-13.

13 Bourdieu, Pierre. ‘Enkele eigenschappen van velden.’ In: Pels, Dick (red.) Pierre Bourdieu. Opstellen over

smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam: Van Gennep, 1989, 171.

(11)

11 aangehangen orthodoxie – defensieve woorden met het doel de orde van weleer te herstellen en terug te keren naar de oude situatie.15

Als actor actief zijn in een veld of als nieuwkomer een veld binnentreden impliceert – en dat is een tweede veldwet – dat er belang wordt gehecht aan hetgeen waar in een veld om gestreden wordt. Dat hetgeen waar om wordt gestreden de moeite waard gevonden wordt, heeft gedeelde belangen tot gevolg. Bourdieu stelt het zo: ‘Een veld werkt alleen als er iets op het spel staat en mensen bereid zijn om het spel te spelen (…)’.16 Daarbij is het noodzakelijk dat de regels die gelden bij het spelen van het spel – het strijden om meer kapitaal – onderkend en in acht genomen worden bij het handelen binnen het veld. De regels zijn nodig voor het functioneren van het veld en dragen tegelijkertijd bij aan het voortbestaan van het veld. Met het erkennen van de regels van het veld wordt immers onderkend dat het veld bestaat en bij de gratie van de toepassing van de regels blijft het veld in stand.17 De voortdurende interactie tussen de regels die in het veld gelden, het gedrag van actoren dat daaruit voortvloeit en waardoor actoren zich in het veld kunnen handhaven en ontwikkelen, noemt Bourdieu ‘habitus’.

Er is zo een verschil tussen wat Bourdieu een ‘veld’ noemt en wat hij een ‘habitus’ noemt. Pels vat Bourdieus definitie van ‘veld’ samen als ‘een netwerk of configuratie van objectieve relaties tussen objectief gedefinieerde posities die dwang uitoefenen op de actoren die deze posities bekleden’.18 Het veld is, zo schrijft Pels, de ‘uitwendige structuur’ van ‘relaties tussen posities die op een gegeven historisch moment uit de strijd tevoorschijn gekomen zijn’.19 Het veld is de status quo van de krachtsverhoudingen in een veld. De habitus daarentegen is de “inwendige, ‘belichaamde’ disposities die in individuen zijn neergelaten als duurzame schema’s van waarneming en waardering en aanzetten tot praktisch handelen.”20 Habitus duidt dus op het handelen van actoren en een bepaald ‘gevoel voor het spel’.21 Bij het spelen van het ‘spel’ draait het voortdurend om het kapitaal en de winst die met het kapitaal gemaakt kan worden. De drie voornaamste begrippen van de veldtheorie van Bourdieu, veld, kapitaal en habitus, hebben zo bezien een driehoeksrelatie.22

2.2. Eigenschappen van het culturele en het literaire veld

Eén van de velden die Bourdieu nader bespreekt en theoretisch uitwerkt is het culturele veld. Dorleijn en Van Rees definiëren het culturele veld als een ‘verzameling organisaties of groepen actoren die zich bezighouden met de productie, distributie, promotie en consumptie van symbolische goederen en praktijken op het terrein van cultuur, kunst, religie etc.’23 Het literaire veld is een subveld van het culturele veld, of anders gesteld: het literaire veld is ingebed in het culturele veld. Eigenschappen die Bourdieu toekent aan het culturele veld gelden daarom ook voor het literaire veld, dat gevormd wordt door ‘een verzameling literaire instituties, organisaties en actoren die betrokken zijn bij de materiële en symbolische productie, de distributie en consumptie van wat

15 Bourdieu 1989, 173. 16 Bourdieu 1989, 172. 17 Bourdieu 1989, 173 - 174 en Pels 1989, 13-14. 18 Pels 1989, 12. 19 Pels 1989, 13. 20 Pels 1989, 13. 21 Pels 1989, 13. 22 Pels 1989, 12.

(12)

12 ‘literatuur’ wordt genoemd’.24 Ieder veld is op zijn beurt ingebed in het maatschappelijke veld en het veld van de macht.

In het opstel ‘De produktie van geloof’ behandelt Bourdieu enkele karakteristieken van het culturele veld. Het belangrijkste kenmerkende element van het culturele veld dat Bourdieu uiteenzet is de ontkenning van de economie. De ontkenning van de economie in het culturele veld zit vast op het feit dat actoren in het culturele veld commercie afwijzen en ieder streven naar winst ontkennen.25 Dat een actor in het culturele veld het bestaan van een economie en de aanwezigheid van reëel (economisch) kapitaal in het veld ontkent, heeft tot doel het symbolisch kapitaal – roem, reputatie of prestige26 – te vergroten en de eigen plaats in de hiërarchie van het culturele veld steviger te verankeren. Bourdieu meent dat actoren in het culturele veld de economie ontkennen, omdat dit hen op termijn meer economisch kapitaal zal opleveren. Een nieuwkomer die het veld betreedt met uitgesproken commerciële doelen, graaft zijn eigen graf, redeneert Bourdieu, omdat dan de regels van het spel miskend worden. Het doel is juist te delen in de winst door een onbaatzuchtige houding.27

In het culturele veld is dus altijd sprake van een bepaalde tegenstelling, een dialectiek, tussen het ontkennen van enige vorm van economie enerzijds en het streven naar reëel kapitaal anderzijds. Dit werkt in de hand dat er ‘geloof en kwade trouw’ nodig is om goed te kunnen functioneren binnen het culturele veld. Immers, een actor moet geloven in de werking van het ‘spel’, maar kan nooit zuiver handelen omdat er ook reëel kapitaal moet zijn om te kunnen voortbestaan. Het ontkennen van de economie is dus ook een dekmantel om commerciële activiteiten te kunnen ontplooien.28

De onderliggende reden voor het ontkennen van de economie, zo stelt Bourdieu, is het feit dat op deze manier alle aandacht gericht is op de kunstenaar, ‘de auctor, waardoor men zich niet afvraagt wie de auctor autoriseert [en] hoe de autoriteit ontstaat waar de auctor zich op beroept’.29 Kunstwerken krijgen op deze manier hun waarde door de naam van de kunstenaar en niet door materiële kosten die gemaakt zijn bij het vervaardigen van een kunstwerk. Het is dan ook noodzakelijk om in het culturele veld eerst symbolisch kapitaal op te bouwen, voordat men zich kan richten op het vermeerderen van reëel kapitaal.30 Hoewel steeds de meeste aandacht uitgaat naar de kunstenaar, zijn alle andere actoren uit het culturele veld evengoed betrokken bij de productie van het kunstwerk, omdat zij ‘geloof in de waarde van de goederen in kwestie produceren’.31

2.3. Vormen van cultureel kapitaal

De totstandkoming van een autonoom literair veld ging gepaard met een nieuwe marktsituatie waarin een bepaalde esthetische orde ontstond. Zogezegd ontstond er een scheiding tussen een hoge en een lage cultuur; een verschil in aanzien en daarmee een verschil in de hoeveelheid vergaard

24

Van Rees en Dorleijn 2006, 15.

25

Bourdieu, Pierre. ‘De produktie van geloof. Bijdrage tot een economie van symbolische goederen.’ In: Pels, Dick (red.) Pierre Bourdieu. Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam: Van Gennep, 1989, 247.

26

Bourdieu, Pierre. “De sociale ruimte en de genese van ‘klassen’”. In: Pels, Dick (red.) Pierre Bourdieu. Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam: Van Gennep, 1989, 144.

27 Bourdieu 1989, 247. 28 Bourdieu 1989, 246-247. 29 Bourdieu 1989, 249. 30 Bourdieu 1989, 247-249.

(13)

13 cultureel kapitaal.32 In ieder veld, dus ook in het literaire veld zijn de verschillende actoren steeds gericht op het vermeerderen van het kapitaal. Bourdieu maakt onderscheid tussen drie soorten cultureel kapitaal: in belichaamde staat, in geobjectiveerde staat en in geïnstitutionaliseerde staat. Cultureel kapitaal in belichaamde staat is een vorm van ‘geïncorporeerd kapitaal’, namelijk het (onbewust) verworven kapitaal door persoonlijke investering in tijd en energie – denk aan schooltijd en andere soorten vorming – waardoor men zich vervolgens gaat gedragen naar het bezitten van het kapitaal; het is geïncorporeerd in het gedrag. In feite gaat het hier dus om de habitus.33 De hoeveelheid aanwezig cultureel kapitaal in de familie speelt bij snelheid van verwerving van het kapitaal een grote rol.34 Hoe meer cultureel kapitaal de familie bezit, hoe meer je naar verwachting met dit kapitaal in aanraking zult komen, met een groei van het eigen cultureel kapitaal tot gevolg. Een tweede vorm van cultureel kapitaal is cultureel kapitaal in geobjectiveerde staat. Cultureel kapitaal in geobjectiveerde staat wordt gevormd door materiële dragers als schilderijen en monumenten.35 Kapitaal in geïnstitutionaliseerde staat, een derde vorm van cultureel kapitaal, wordt gevormd door onder meer titels en diploma’s. Kapitaal in geïnstitutionaliseerde staat is een manier om te status die verworven is met het bezit van de andere twee vormen van cultureel kapitaal te onderstrepen.36

In ieder veld is sprake van een zekere machtsverdeling op basis van de wijze waarop het kapitaal verdeeld is. Iedere actor neemt in een veld een positie in al naar gelang de hoeveelheid kapitaal die hij vergaard heeft. De grootte van het vergaarde kapitaal is bepalend voor de kansen die men heeft in een veld en de invloed die men kan uitoefenen. Bijgevolg bepaalt de hoeveelheid cultureel kapitaal die men bezit ook deels iemands positie in de maatschappij, in zoverre als deze positie afhankelijk is van succes in het culturele (of literaire) veld. Een grote sociale status kan dus betekenen dat men veel cultureel kapitaal bezit. Functioneren in een cultureel veld vereist zo voldoende cultureel kapitaal. Bourdieu, die een voortdurend onderscheid maakt tussen hoge en lage maatschappelijke klassen, meent dan ook dat het functioneren in een cultureel veld niet mogelijk is als cultureel kapitaal ontbreekt, omdat het bezitten van cultureel kapitaal dan geen onderdeel is geworden van de habitus.37

2.4. De opkomst van het literaire veld

Sinds wanneer kunnen we spreken van een literair veld? En wanneer kon er voor het eerst gesproken worden van een Nederlands literair veld? Eenvoudigweg zou je geneigd zijn te stellen dat waar een auteur is, een literair veld is. Immers, zonder een auteur geen boek en zonder boeken zijn actoren, instituties en organisaties die zich met het boek bezighouden overbodig. Er is echter pas sprake van een veld, als actoren en instituties autonoom kunnen opereren. En dit is niet altijd het geval geweest.

Vooral in Frankrijk is door enkelen studie gemaakt van het moment waarop ‘de literatuur’ autonoom ging functioneren. Sartre, Barthes en Bourdieu deden hiernaar onderzoek en kwamen tot de conclusie dat in de jaren vijftig van de negentiende eeuw een historische breuklijn is aan te

32

Vervliet 1990, 47.

33 Bourdieu, Pierre. ‘Economisch kapitaal, cultureel kapitaal, sociaal kapitaal.’ In: Pels, Dick (red.) Pierre

Bourdieu. Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam: Van Gennep, 1989, 125.

34 Bourdieu 1989, 127. 35 Bourdieu 1989, 128-129. 36 Bourdieu 1989, 130. 37 Bourdieu 1989, 144.

(14)

14 wijzen.38 Vormen van autonomie werden lang belemmerd doordat kerk en aristocratie een grote vinger in de pap hadden wat betreft de literaire activiteiten in een maatschappij. Met het aan de macht komen van de burgerij in de negentiende eeuw en de doorbraak van de industriële revolutie kwam verandering in deze situatie. Parallel aan deze politieke en economisch ontwikkelingen konden schrijvers zich ontdoen van het keurslijf van kerk en vorst. Daarbij werden zij geholpen door het feit dat zich een sociaal diverser publiek van mogelijke consumenten ontwikkelde, producenten van literatuur zich gingen professionaliseren en er sprake was van een toename van instituten die zich bezighielden met de symbolische productie en distributie van literatuur.39 Vanaf dat moment is de literatuur ‘het domein van groepen van onafhankelijke en gespecialiseerde literatoren die hun eigen code vormen, hun eigen werk- en functioneringsregels bepalen’. Bourdieu vergelijkt het autonomiseringsproces van het literaire veld ook wel met de overgang van de dienstbode, die nauw aan een familie verbonden is, naar de onafhankelijke werknemer die zich heeft losgemaakt uit afhankelijkheidsrelaties.40 Daarbij moet echter wel opgemerkt worden dat de autonomie in verschillende Europese landen en in verschillende artistieke domeinen geleidelijk tot stand kwam.41

In de Nederlandse context is in vergelijking met onderzoek naar het contemporaine literaire veld weinig onderzoek gedaan naar de historische groei van een Nederlands autonoom literair veld.42 Van Rees en Dorleijn noemen de rol van het onderwijs, geletterdheid, de groeiende status van schrijvers, en de invloed van de pers op het ontstaan van een Nederlands autonoom literair veld. Aan de ontwikkeling van een standaardtaal in West-Europese landen hechten Van Rees en Dorleijn in het bijzonder belang.43 De ontwikkelingen die in de internationale studies worden opgesomd, zo menen Van Rees en Dorleijn, zijn niet zonder meer door te vertalen naar het ontstaan van het Nederlandse literaire veld. Als één van de voornaamste verschillen tussen de opkomst van een Nederlands literair veld en een literair veld in andere West-Europese landen zien zij het lage ontwikkelingstempo van het veld in Nederland. De oorzaken die daaraan ten grondslag liggen zijn volgens Van Rees en

38

De studies van Sartre (‘Qu’est-ce que la littérature? (1947) in Situations II), Barthes (Le dégré zéro de la littérature) en Bourdieu (‘Le marché des biens symboliques’ (1971) in L’année sociologique 22 (1971), 49-126)) die ik hier bedoel worden aangehaald in Vervliet, Raymond. ‘Institutionele aspecten van de

literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw.’ In: Joostens, Frank (red.) Het Esthetisch Belang. Nieuwe ontwikkelingen in de literatuursociologie. Tilburg: Tilburg University Press, 1990, 46-55.

39 Vervliet 1990, 45-46 40

Bourdieu, Pierre. De regels van de kunst. Wording en structuur van het literaire veld. (Vertaald door Rokus Hofstede) Amsterdam: Van Gennep, 1994, 76.

41

Vervliet 1990, 46.

42

Ik kies hier voor de benaming ‘Nederlands literair veld’ en niet voor ‘Nederlandstalig literair veld’. In het laatste geval worden ook Vlaanderen, Suriname en de Nederlandse Antillen meegenomen. Bourdieu, in wiens lijn in redeneer, hanteert in het veldbegrip zoals ik dat eerder introduceerde niet expliciet nationale grenzen. Daardoor kunnen we spreken van verschillende literaire velden. Aangezien er meerdere landen zijn waarin Nederlandstalige literatuur wordt geproduceerd moeten we ons afvragen of er sprake is van grensverkeer. Er is een uitwisseling van Nederlandstalige literatuur, wat onlangs nog bleek uit het feit dat de Surinaamse auteur Astrid Roemer de (Nederlandse) P.C. Hooftprijs won. Alhoewel een literair veld dus niet per definitie gebonden is aan nationale grenzen, beperk ik mij in het vervolg – bijvoorbeeld bij het samenstellen van het corpus – tot het Nederlandse literaire veld. Dit heeft als reden dat ik in navolging van Van Rees en Dorleijn (2006) het Vlaamse veld en andere Nederlandstalige literaire velden beschouw als velden met een geheel eigen geschiedenis, een eigen status en eigen actoren die op hun beurt weer verbonden zijn met de

maatschappelijke organisaties en systemen van het desbetreffende land. Ondanks de hier gemaakte keuze, en daar ging het mij hier even om, is er echter wel iets voor te zeggen het Nederlandstalige veld in zijn geheel te onderzoeken.

(15)

15 Dorleijn de kleine Nederlandse bevolking waardoor er een minder groot potentieel van geletterde afnemers bestond. Dat was belemmerend voor de snelle ontwikkeling van literaire instituten en bemoeilijkte daarmee de ontwikkeling van een autonoom literair veld. Daarbij kende Nederland geen bruisende metropool als Parijs of Londen wat eveneens vertragend werkte. Al met al was Nederland in de negentiende eeuw en aan het einde van de twintigste eeuw een behoorlijk gesloten natie, stellen Van Rees en Dorleijn. Politiek gezien was Nederland neutraal, op economisch gebied industrialiseerden we relatief traag, sociaal gezien bleef de mobiliteit laag, was er sprake van hechte stratificatie en de verzuiling bepaalde cultureel en institutioneel voor een groot deel de wijze waarop Nederland eruit zag.44

Treffend is dat de opkomst van instituties en de verzelfstandiging van instituties gezien kan worden als een indicatie van de opkomst van het literaire veld – wel in ogenschouw genomen dat politieke en economische ontwikkelingen de institutionele veranderingen mogelijk maakten. Dat deze ontwikkelingen aan het begin van de negentiende eeuw samenvallen met de eerste aanzetten tot het ontstaan van een openbare bibliotheek, is dan ook geen toeval. Ook voor de bibliotheek was de opkomst van de burgerij en professionalisering van de sector van belang, waarmee ook de bibliotheek een rol speelde in de verzelfstandiging van het literaire veld, maar daarover meer in het volgende hoofdstuk.

2.5. De stand van zaken in het literaire veld op verschillende momenten in de tijd

Een literair veld is geen statisch geheel. Ten gevolge van de steeds wisselende machtsverhoudingen kunnen de onderlinge relaties tussen actoren in het veld veranderen. Oorzaken voor deze structuurveranderingen zijn processen die in de samenleving als geheel sporen nalaten, namelijk: expansie, technologie, professionalisering, uniformering of juist differentiatie en institutionalisering.45 Onder invloed van deze factoren kunnen actoren uit het literaire veld verdwijnen en betreden nieuwkomers het veld.

In de context van het literaire veld heeft ook de openbare bibliotheek een plaats toebedeeld gekregen door theoretici. Van het Nederlandse literaire veld zijn door Van Rees en Dorleijn in een aantal schema’s opgesteld die laten zien hoe de stand van zaken is op verschillende momenten in de tijd sinds de opkomst van het autonome literaire veld. Omdat, voor zover mij bekend, Van Rees en Dorleijn de enigen zijn die van het Nederlandse literaire veld dergelijke schema’s hebben opgesteld, gelden de schema’s van Van Rees en Dorleijn hier als uitgangspunt (zie voor de afbeeldingen bijlage I, II en III).46

Van Rees en Dorleijn onderscheiden in de door hen opgestelde schema’s drie ‘assen’: de as van de materiële productie, de as van de distributie en de as van symbolische productie.47 Van Rees en Dorleijn verantwoorden dit onderscheid in de drie assen niet, maar aangenomen mag worden dat zij onder de distributie de materiële vervaardiging van een literair werk – of: dat wat een literair werk genoemd wordt – verstaan. Zonder de verschillende mensen en organisaties die betrokken zijn bij de materiële productie is er uiteindelijk geen boek. De auteur staat het begin van de productielijn en de

44 Van Rees en Dorleijn 2006, 28. 45

Van Rees en Dorleijn 2006, 15.

46

Bourdieu zette wel het Franse literaire veld in een schema, maar dat is voor mijn onderzoek niet relevant omdat het het Franse literaire veld betreft en Bourdieu het veld indeelt op basis van genres en literaire stromingen. De publicatie van Bourdieu waarin het schema is opgenomen is: ‘Les champs literaires.’ In: Actes de la recherche en sciences sociales. 89, 1991, 31-46.

47

De afbeeldingen van de schema’s van Van Rees en Dorleijn zijn na te zien in Bijlage I, Bijlage II en Bijlage III, op de laatste pagina’s van deze scriptie.

(16)

16 boekbinder aan het einde.48 De distributie betreft de verspreiding van het literaire werk na voltooiing van de materiële productie. De distributie maakt mogelijk dat een literair werk in een veld gaat circuleren. De instituties die betrokken zijn bij het creëren (of: produceren) van roem, een reputatie en prestige voor het literaire werk, zijn op de as van de symbolische productie geplaatst. Aangezien de waardering van een literair werk voortdurend aan verandering onderhevig is, moet ook over de reputatie van een werk steeds opnieuw onderhandeld worden. Reputatie wordt zo ook ‘geproduceerd’.

In het schema van het literaire veld rond 1800 (bijlage I) is te zien hoe het boekbedrijf langzaam vorm kreeg. Rond 1800 maakt het boekbedrijf een grote groei door: de bedrijfsvoering wordt rendabeler door nieuwe digitale toepassingen en innovaties op het gebied van drukken, zetten en illustreren. Het aantal geproduceerde boektitels neemt hierdoor flink toe. In deze periode was de materiële productie en de distributie met elkaar verbonden, waardoor ook geen onderscheid wordt gemaakt in dit schema tussen de as van de materiële productie en de distributie. Tot ver in de negentiende eeuw verzorgde de boekhandel zowel het uitgeefproces als de verkoop van het boek. Lezers kwamen in aanraking met het boek door rondreizende bibliotheekwerkers, marskramers of men kon een winkelbibliotheek bezoeken. Enthousiaste lezers kwamen samen in leesgezelschappen om met elkaar gelezen boeken te bespreken en de cultuurcriticus informeerde potentiële lezers over de aard van een werk en zijn waardering daarvoor. Leesgezelschappen, critici en het onderwijs waren in deze periode de voornaamste producenten van symbolisch kapitaal.

In de periode rond 1900 (bijlage II) was er in vergelijking met de stand van zaken rond 1800 veel veranderd in het literaire veld. Allereerst valt op dat de materiële productie en de distributie van nu los van elkaar staan. Door professionalisering van het uitgeefproces waren het uitgeven en het verkopen van boeken uitgegroeid tot zelfstandige bedrijfsvoeringen. De boekhandel is daarom nu op de as van de distributie te vinden, evenals de winkelbibliotheek en de leeskabinetten. Met de instelling van de leerplicht in 1900 nam het aantal geletterde burgers toe, waardoor ook het potentiële leespubliek uitbreidde.

Het schema van het literaire veld aan het einde van de 20e eeuw (bijlage III) geeft een idee van de verhoudingen in het huidige literaire veld. Voor het eerst is in een schema iets te zien van overheidsbemoeienis. Zo wordt de Raad voor Cultuur genoemd die regelmatig advies uitbrengt op het gebied van het (verbeteren van het) functioneren van het literaire veld. Daarnaast is dit schema een afspiegeling van bredere maatschappelijke veranderingen, namelijk opnieuw wijzigingen in de structuur van het onderwijs en het samengaan van diverse bibliotheektypen in een organisatie onder één noemer: de openbare bibliotheek. Wat niet veranderd is voor het bibliotheekwerk is de plaats in het literaire veld, namelijk op de as van de distributie.

2.6. Theoretisch raamwerk

Naar aanleiding van hetgeen aan bod kwam in dit hoofdstuk is te constateren dat een veld wordt gedomineerd door een machtsstrijd. Ieder veld, zo ook het literaire veld, heeft een eigen vorm van kapitaal. Dit kapitaal bestaat in het literaire veld niet allereerst uit reëel kapitaal, maar vooral uit macht, prestige en invloed, ook wel symbolisch kapitaal genoemd. Instituties, organisaties en actoren in het literaire veld strijden om het monopolie op dit gebied. Ook de openbare bibliotheek is een factor in deze machtsstrijd. Uit de ordening van de verschillende actoren in het literaire veld door de tijd heen, bleek dat de bibliotheek voortdurend op de as van de distributie wordt geplaatst. In dit

48

(17)

17 hoofdstuk is duidelijk geworden hoe een veld in theorie functioneert en dat er binnen een veld altijd strijd gevoerd wordt om het kapitaal. Hoe die competitie in de praktijk tot uitdrukking komt in het literaire veld is echter nog niet duidelijk. Dit zal in hoofdstuk 5 aan bod komen. Allereerst zal in het volgende hoofdstuk vanuit een historisch perspectief verder onderzocht worden met welke motieven de openbare bibliotheek is opgericht en wanneer en hoe in die ontstaansgeschiedenis een zekere band met het literaire veld tot stand komt. Dit hoofdstuk, dat met name theoretische

uitgangspunten bevatte, zal in het vervolg van deze scriptie steeds functioneren als een theoretisch raamwerk.

(18)

18 3. Bibliotheekgeschiedenis

Nu in het vorige hoofdstuk gebleken is wat een literair veld is, hoe een veld in theorie functioneert en sinds wanneer we voor het eerst van een literair veld kunnen spreken, zal hier verder onderzocht worden op welke manier in de ontwikkeling van het openbaar bibliotheekwerk een bepaalde verhouding tot het literaire veld tot stand kwam. Door de oprichtingsmotieven van voorlopers van de openbare bibliotheek te onderzoeken wordt duidelijk welke bedoeling men van oorsprong had met het bibliotheekwerk en wat binnen de missie de plaats is van het boek en literatuur. Door de bibliotheekontwikkelingsgeschiedenis – in grove lijnen – te beschrijven tot in de jaren negentig, wordt duidelijk met welke motieven de bibliotheek werd opgericht, in stand gehouden en uitgebreid. Er zal blijken dat de aandacht voor het boek of literatuur in de missie van voorlopers van het bibliotheekwerk heel beperkt was en dat de letteren ook later geen prominente rol speelden. Bibliotheken zagen van oorsprong geen rol voor zichzelf bij het bevorderen van de literaire cultuur, zoals andere spelers in het literaire veld wel beogen. De missie van de bibliotheken is van origine een heel andere, namelijk het opvoeden van het volk, de arbeidersklasse. Het boek is daarbij een instrument. Tegenwoordig klinken deze oprichtingsmotieven nog altijd door in het bibliotheekwerk, met dien verstande dat boeken en literatuur hooguit een middel zijn om burgers aan te zetten tot zelfontplooiing. Dit en meer wordt in het onderstaande betoogd, door eerst stil te staan bij de vroegste aanzetten tot een openbare bibliotheek en vervolgens de ontwikkelingsgeschiedenis in chronologische lijn te volgen.

3.1. Boekverzamelingen en boekerijen

De eerste berichten over boekenverzamelingen stammen uit de middeleeuwen. De grootste hoeveelheden boeken trof men echter lang aan binnen de kloosterordes, waar het schrijfatelier voor het vervaardigen van boeken en de kloosterbibliotheek voor het bewaren en raadplegen van die boeken een belangrijke plaats innamen in het dagelijks leven. Buiten de muren van het klooster waren nog velen analfabeet. Pas met de opkomst van steden in de twaalfde eeuw werden burgers zelfbewuster en leerde men lezen. Met het ontstaan van bibliotheken in kathedralen en het aanleggen van boekenverzamelingen voor universiteiten, bleek voor het eerst iets van de rol die het boek in de samenleving zou gaan spelen.49

Door de uitvinding van de boekdrukkunst omstreeks 1450 veranderde er veel in de boekenwereld met grote gevolgen voor de opkomst van bibliotheken. Waar boeken eerst voornamelijk circuleerden binnen een (klooster)gemeenschappen en zelf of in opdracht vervaardigd werden, waren particulieren, mede dankzij technologische verbeteringen, meer en meer in de gelegenheid zelf boeken aan te schaffen. Er is zelfs wel gedacht dat gedeelde boekenverzamelingen tot het verleden zouden gaan behoren aangezien men nu een eigen boekverzameling kon opzetten.50

De confiscatie van grote hoeveelheden kerkelijke boeken ten gevolge van de protestantse hervorming gaf uiteindelijk een eerste bibliotheekrevolutie: duizenden boeken kwamen in het bezit van de overheid en werden bijeengebracht in stedelijke boekerijen.51 Deze stedelijke boekerijen waren lang de zogenaamde ‘openbare bibliotheken’, met dien verstande dat ‘openbaar’ ‘niet-particulier’ en ‘door de overheid in stand gehouden’ betekende. Van vrije toegang voor iedereen

49

Schneiders, Paul. Lezen voor iedereen. Geschiedenis van de openbare bibliotheek in Nederland. Den Haag: Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum, 1990, 13-15.

50

Schneiders 1990, 16-17.

(19)

19 was dus geen sprake. De boekerij was een ‘schatkamer voor ernstige studie’, met gevolg dat de bezoekers met name advocaten, predikanten, artsen en docenten van de Latijnse school waren.52 De stadsbibliotheek had meer weg van een literair museum en was het prestigeobject van een stad.53

3.2. De burger verovert het boek

Tot diep in de achttiende eeuw was voor de burgerij de toegang tot het boek zeer beperkt. De stedelijke boekerijen en universiteitsbibliotheken waren voor hen niet toegankelijk, bovendien hadden deze bibliotheken vaak een museale taak en een beperkte openstelling. Door allerlei maatschappelijke ontwikkelingen wordt de behoefte onder de burgerij aan het boek en aan (persoonlijke) vorming echter steeds groter. In de aanloop naar de Franse Revolutie en de Engelse Industriële Revolutie zien we in internationaal perspectief dat er een enorme leeswoede ontstaat onder de burgerij. Het verlangen naar praktische handvatten en geestelijke ontwikkeling was daarbij een belangrijk punt. Schneiders schrijft: ‘de mondigheid van de burger begint met zijn lezen’.54

Omstreeks 1750 deden het leesgezelschap en de commerciële leenbibliotheek dan ook niet geheel toevallig hun intrede. In het leesgezelschap verenigden zich groepjes burgers om in kleine kring met elkaar te lezen en te discussiëren over wat men had gelezen. Opvallend was dat burgers hiermee hun ontwikkeling in eigen hand namen. In de praktijk functioneerde het leesgezelschap zo als een emanciperende instelling.55 Naast het leesgezelschap was er de commerciële leenbibliotheek, ook wel winkelbibliotheek genoemd, waarmee uitgevers insprongen op de vraag naar boeken door het groeiende leespubliek. In winkelbibliotheken konden tegen betaling boeken worden geleend.56

De toegang tot het boek was voor steeds meer burgers daar, maar bleef tegelijkertijd toch nog steeds beperkt aangezien leesgezelschappen gezelschappen ‘van niveau’ waren en voor de commerciële leenbibliotheek ook voldoende financiële mogelijkheden moesten zijn. Drempels waren er nog steeds. Met de groeiende invloed van Verlichtingsgedachtegoed vanuit het buitenland veranderde dit in Nederland. De Europese Verlichting, met haar voornaamste wortels in Frankrijk, huldigde het gedachtegoed dat de mens op basis van zijn eigen verstandelijke vermogens – de rede – in staat is zijn eigen lot te bepalen. Dit stond recht tegenover het voorheen heersende idee dat de mens door een hogere macht werd geregeerd. In het verlengde van de opvatting dat het leven van een mens maakbaar is, werd ook de samenleving beschouwd als iets dat te vervolmaken is door mensen. Invloedrijke Verlichtingsfilosofen zagen in kunst en cultuur het instrument om burgers zo te vormen, of beter: op te voeden, dat de ideale samenleving kon ontstaan. De opvoeding van het individu, maar met name de opvoeding van ‘het volk’ kreeg veel aandacht.57 De staat van ‘onkunde, armoede, zedeloosheid waarin veel landgenoten verkeerden, was volgens (…) verlichte lieden vooral het gevolg van onmacht, zelden van kwade wil’, zoals Schneiders het omschrijft.58 Een ‘opvoeding’ van de lagere sociale groepen tot nuttige en deugdzame burgers zou zo bezien ook nut hebben.59

52 Schneiders 1990, 19-20. 53 Schneiders 1990, 20-21. 54 Schneiders 1990, 23. 55 Schneiders 1990, 23-24. 56 Schneiders 1990, 23, 27.

57 Pots, Roel. Cultuur, koningen en democraten. Overheid & cultuur in Nederland. Nijmegen: Uitgeverij SUN,

2000, 34.

58 Schneiders 1990, 28. 59

(20)

20 Om het in Bourdieuaanse termen te zeggen, zijn de eerste vormen van bibliotheekwerk in feite gericht op het vergroten van het cultureel kapitaal van de lagere klassen. Het vergroten van het culturele kapitaal kan iemands maatschappelijke positie verbeteren, omdat de hoeveelheid kapitaal bepalend is voor de kansen die men in andere velden in de maatschappij heeft. Het verbeteren van de positie van de arbeidersklasse door het vergaren van meer kapitaal kan zo een algehele verbetering van de sociale status betekenen.

Aangezien de overheid in eerste instantie geen initiatieven ondernam op het gebied van wat ook wel ‘volksontwikkeling’ of ‘volksverheffing’ wordt genoemd, wordt op particulier initiatief door vader en zoon Nieuwenhuyzen in 1784 te Edam het ‘Genootschap van Kunsten en Wetenschappen: Tot Nut van ’t Algemeen’ opgericht. De eerste volksbibliotheek van het Nut opende in Haarlem in 1794. Tot ongeveer 1840 had het Nut het monopolie op de volksbibliotheken en ontstonden steeds op particulier initiatief van deze charitatieve instellingen, waarbij in de aanloop naar de verzuilingsjaren de volksbibliotheken steeds vaker op confessionele leest geschoeid waren. In de collecties kon men, geheel in lijn met de missie van het Nut, voornamelijk moraliserende lectuur vinden die gericht was op het bevorderen van de godsdienst en goede zeden. Het bevorderen van de literaire cultuur was geen doel van het Nut. 60

3.3. Naar Engels voorbeeld

Het bibliotheekwerk was gebaseerd op particulier initiatief en ingedeeld naar rang, stand en zuil. Van ‘openbaar’ bibliotheekwerk was nog geen sprake. Internationale voorbeelden brachten daar verandering in – uiteindelijk ook in Nederland. Onder invloed van de industrialisering en de Franse revolutie moderniseerde Europa snel. In Frankrijk won in de nasleep van de Franse revolutie het idee van openbaarheid aan kracht. In 1792 werden daarom geconfisqueerde kerkelijke en adellijke boekenverzamelingen bijeengebracht in openbare bibliotheken. Frankrijk had daarmee de eerste publieke – openbare – bibliotheek. In de praktijk waren het echter net de Hollandse stadsbibliotheken, die alleen bezocht werden voor serieuze wetenschappelijke arbeid. Niet Frankrijk, maar Engeland werd uiteindelijk dan ook het internationale voorbeeld voor een openbaar bibliotheekstelsel.61 In Engeland liep men door innovaties als de spoorweg, telegraaf en postverkeer lang voorop in de communicatierevolutie. Als element in dit geheel werd de oprichting van een openbare bibliotheek gezien, waar niet op basis van filantropie of liefdadigheid gezorgd werd voor de toegang tot leesmateriaal voor minder bedeelden, maar op basis van de opvatting dat iedereen, ongeacht rang, stand of klasse recht had op lezen.62 In een Britse bibliotheekgeschiedenis wordt over de oprichting van de openbare bibliotheek als volgt geschreven:

‘(…) public libraries emerged at a time of great social tension and flux, created as institutions that could stabilise society and heal the wounds that early industrialisation had inflicted. As a core component of the civic ideals endorsement of progress, the public library was symbolic of the desire to create a new society, industrialised yet civilised, morally disciplined yet democratic and replete with opportunities for education and social advance. It was a socially dynamic institution, in both form and ambition, because it set out to satify both working-class and middle-class aspirations. The public library was the natural home of the working-class autodidact; it was also attractive to users

60

Goinga, H. van. ‘De bibliotheekwereld omstreeks 1800 en de negentiende-eeuwse aanzetten voor een openbaar bibliotheekwezen.’ De negentiende eeuw: documentatieblad Werkgroep 19e eeuw 24 (2000): 176.

61

Schneiders 1990, 32.

(21)

21 from the ‘middling’ and professional ranks of society seeking tot strengthen a new class identity (…)’63

In Engeland werd in 1850 door het Parlement de Public Library Act aangenomen. Met deze wet werden gemeenten in staat gesteld een percentage van het belastingsgeld te gebruiken voor het in stand houden van een openbare bibliotheek. Burgers konden bij een verkiezing hun stem uitbrengen voor of tegen de oprichting van een bibliotheek in hun gemeente. Was de meerderheid voor dan was de gemeente verplicht voor een openbare bibliotheekinstelling te zorgen waarvan iedereen gebruik kon maken.

In Nederland waren er die ook wel wat voelden voor een Nederlandse variant van een public library. Mr. B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis was een van de eersten die in Nederland voorstelde om naar Engels voorbeeld in te zetten op een wet die gemeenten verplichtte te zorgen voor openbare bibliotheken. Het voorstel kwam niet door het parlement. Minister Thorbecke stond niet afwijzend tegenover het idee an sich, maar was er als liberaal geen voorstander van gemeenten iets voor te schrijven. Bibliotheken bleven zo in particuliere handen.64 Bij gevolg verbreidden meestal kleinschalige voorzieningen zich over het land. Dit betrof commerciële voorzieningen, maar ook vele bibliotheekvoorzieningen van het Nut op filantropische basis. De bibliotheekwereld was zo één grote lappendeken van honderden bibliotheken en bibliotheekjes, allen deel uitmakend van het verzuilde bestel dat de Nederlandse samenleving in deze decennia in haar greep kreeg.65

Pas tegen het einde van de negentiende eeuw herleefde de interesse voor een openbare bibliotheek. Op het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Gent (1891) werd gesproken over het oprichten van openbare bibliotheken. Men constateerde dat het bibliotheekwerk in Nederland te sterk afhankelijk was van liefdadigheid en enkel bedoeld voor de ‘karig bedeelden’.66 De kwaliteit van de instelling liet, mede door de afhankelijkheid van liefdadigheid, te wensen over. In het Engelse voorbeeld werd dan juist ook zeer gewaardeerd dat de public library uit publieke middelen werd bekostigd, toegankelijk was voor iedereen en niet gebonden aan rangen en standen. Op hetzelfde congres werd nog een resolutie voorbereid om de regering te vragen om openbare bibliotheken, maar dit werd geblokkeerd door de heer J. Bruinwold Riedel, de algemeen secretaris van het Nut. Volksopvoeding buiten schoolverband – het Nut was sterk verbonden aan het onderwijs – was niet nodig, omdat het Nut hierin al voorzag, zo meende hij. Met het doorzetten van deze houding distantieerde het Nut zichzelf uiteindelijk definitief van de opkomende Leeszaalbeweging, die een bibliotheek nieuwe stijl voorstond.67

Met een publicatie van een Dordtse gemeentesecretaris waarin wordt gepleit voor actieve inzet van gemeentebesturen voor het oprichten van openbare bibliotheken, komt de oprichting van de eerste echte Nederlandse openbare bibliotheek in een stroomversnelling. Een half jaar na de publicatie van de Dordtse gemeentesecretaris opent in 1 mei 1899 de eerste openbare bibliotheek in Dordrecht.68 Al snel volgde meer gemeenten: Groningen (1903), Leeuwarden (1905), Den Haag (1906) en Rotterdam (1907).69

63

Black, Alitair, Simon Pepper and Kaye Bagshaw. Books, Buildings and Social Engineering. Early Public Libraries in Britain from Past to Present. Aldershot: Ashgate, 2009, 32.

64 Goinga 2000, 176 en Huysmans 2012, 3. 65 Pots 2000, 180. 66 Schneiders 1990, 58. 67 Schneiders 1990, 58-59. 68

In Utrecht opende in 1892 al een Openbare Leeszaal, maar deze leeszaal was geen directe vrucht van de Leeszaalbeweging. Het concept van de openbare bibliotheek was in de vroege dagen vaak nog wat vaag, met

(22)

22

3.4. Een serieus imago en een eerste subsidieverstrekking

Voor het leggen van een definitieve basis voor een nationaal bibliotheekwezen waren enkele nauw aan elkaar verbonden ontwikkelingen in de jaren 1906-1913 bepalend. Allereerst verenigden de eerste openbare bibliotheken zich, op initiatief van het Groningse bestuur, in een Centrale Vereeniging van Openbare Leeszalen en Bibliotheken (CV). Henri Greve, bibliothecaris van de Tweede Kamer en bestuurslid van de Haagse openbare leeszaal, drong in zijn ontwerp voor een (beleids)programma voor de CV aan op het sluiten van de gelederen en het voortdurend propageren van de leeszaalgedachte. Eveneens onderstreepte hij het belang van onderling overleg en gezamenlijke subsidieaanvragen. Greve werd van uitzonderlijk belang voor de bibliotheekwereld: hij werd de “promotor, organisator en ideoloog van de leeszaalbeweging, de ‘goeroe’ van de CV, de ‘vleesgeworden leeszaalgedachte’”, zoals Schneiders zijn rol betitelt.70 Greve promoveerde in 1906 op de openbare bibliotheek, waarin hij zijn visie op bibliotheekwerk verder uiteenzette. Greve vond dat niet enkel ontspanningslectuur geboden moest worden, maar ook boeken ter ondersteuning van studie en zelfontplooiing. Eveneens moest het bibliotheekwerk niet alleen gericht zijn op de lagere klassen of eigen zuil, maar op iedereen. Voor ieder moest wat te vinden zijn in de bibliotheek. Bovendien, om niet afhankelijk te zijn van liefdadigheid, moest uit publieke middelen voor een financiële basis gezorgd worden.71 Onder leiding van Greve groeiden de openbare bibliotheken uit tot instellingen met een serieus imago en blijkt eveneens dat het accent in het bibliotheekwerk verschuift van een nadruk op de lagere klassen naar een toegang voor iedereen. Niet alleen de arbeidersklasse had zelfontplooiing en toegang tot het boek en kennis nodig, maar voor iedeeen is voortdurende zelfontplooiing noodzakelijk. Van een binding met het literaire veld of een accent op literatuur in de collectie blijkt nog altijd niets. Boeken waren nog altijd in de eerste plaats studieboeken.72

Deze nadruk op ontplooiing kwam ook naar voren in de uiteindelijke toekenning van een eerste rijkssubsidie. De rijkssubsidieaanvragen die de CV gezamenlijk deed, waren onderwerp van grote politieke discussie. Structurele subsidieverstrekking was pas in 1921 een feit, toen de subsidieverlening met een ministeriële regeling werd vastgelegd. De ‘openbare bibliothekenkwestie’ gaf aanleiding tot fel debat in de Tweede Kamer, waarbij het grootste bezwaar was dat er onvoldoende gegarandeerd kon worden dat er sprake was van neutraliteit – waarmee de leeszaalbeweging last had van de verzuilde verhoudingen – en men lang vond dat bibliotheekwerk een zaak was van gemeenten en het Rijk daar niet mee van doen had.73 In 1921 kwam men tot de overeenstemming dat de gemeente de eerstverantwoordelijke was en enkel als een gemeente bereid was een bibliotheek te financieren er aanspraak gemaakt kon worden op rijkssubsidiering.74 Uit de ministeriële regeling werd tegelijk duidelijk welke taak de overheid zag voor de openbare bibliotheek: zij ‘behooren een algemeen ontwikkelend en onderrichtend karakter te dragen en alle moreel schadelijke en uitsluitend propagandistische lectuur te weren’. Daarbij moeten bibliotheken

gevolg dat de Utrechtse leeszaal een variant was tussen de volksleeszalen en de Leeszaalbeweging in. Alhoewel hier dus niet de lopende tekst genoemd, neemt dit niet weg dat de Utrechtse bibliotheek ook stimulerend werkte bij de oprichting van andere openbare bibliotheken en de Utrechtse voorziening uiteindelijk ook een openbare bibliotheek genoemd kan worden. Vergelijk Schneiders 1990, 56.

69 Schneiders 1990, 58 en Huysmans 2012, 3. 70 Schneiders 1990, 80. 71 Huysmans 2012, 3. 72 Pots 2000, 204. 73 Pots 2000, 182. 74 Pots 2000, 204-205.

(23)

23 het karakter van onpartijdigheid dragen, lectuur van iedere richting bevatten en in de besturen zoveel mogelijk richtingen vertegenwoordigd zijn.75

Met deze toekenning van een eerste subsidie doet zich een moeilijkheid voor als het gaat om de verhouding van de bibliotheek tot het literaire veld. In het literaire veld is, zoals we zagen in het vorige hoofdstuk, sprake van een verhulde strijd om economisch kapitaal. De overheid geeft met deze eerste subsidieverstrekking, die in de verdere ontwikkeling van de openbare bibliotheek substantieel zal toenemen, blijk van het feit dat zij de openbare bibliotheek ziet als een instrument om wat in de economie ‘marktfalen’ genoemd wordt, tegen te gaan; het maatschappelijk wenselijk aanbod of gebruik van media op de vrije markt komt niet vanzelf tot stand en dus grijpt de overheid in ter waarborging van de kwaliteit van de informatievoorziening, inclusief informatie over cultuur en literatuur.76 In de beginjaren van het openbaar bibliotheekwerk was het falen gelegen in de toegang tot media en informatie.77 De bibliotheek werd immers niet voor niets ‘openbaar’ genoemd, doel was nu juist dat voor eenieder toegang was tot kennis en informatie en de mogelijkheid tot zelfontplooiing. Zodra subsidie echter ingang vindt in een veld waar, zij het verhuld, men uit is op geldelijke winst, wordt de openbare bibliotheek te beschouwen als een correctie van buitenaf.78 Dat de bibliotheek de enige in het literaire veld is die geen winstoogmerk heeft, maakt de verhouding tot andere spelers gecompliceerd.

3.5 Pionieren

Alhoewel de beginjaren van het openbaar bibliotheekwerk veelbelovend waren, bleef het ook een pionierstijd. Een toenemende hoeveelheid van leeszalen, gebruikers en uitleningen onttrekt aan het zicht dat de uitbouw van het stelsel lange tijd nodig had. Een bloeiperiode kwam pas weer in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Dit was grotendeels te wijten aan economische teruggang. Als in de jaren twintig de rijksbegroting onder druk komt te staan, wordt al snel op de subsidie gekort. De economische crisis in de jaren dertig heeft eenzelfde gevolg.79 De openbare leeszaal was er in theorie dan ook wel voor iedereen, maar in werkelijkheid had een groot deel van de bevolking, merendeels op het platteland, niet de beschikking over een bibliotheekvoorziening. In de steden had men in dit opzicht een voorsprong, maar ook daar viel het aantal leden procentueel tegen. Tot ver na de Tweede Wereldoorlog was van de Nederlandse bevolking slechts ongeveer vijf procent lid van een leeszaal. Schneiders schrijft dit niet alleen toe aan het ontbreken van voorzieningen op het platteland, maar ook aan de verzuilde verhoudingen. De openbare leeszaal kwam lang niet in beeld, omdat men de voorrang gaf aan de leeszaal uit eigen kring, bijvoorbeeld de katholieke of protestantse leeszaal.80 Gelezen werd er echter wel, zeker in de crisisjaren en de oorlogsjaren. De grote werkloosheid van de jaren dertig gaf velen de ruimte om veel te lezen, waardoor over de gehele linie genomen er relatief meer gelezen werd.81 Ook tijdens de oorlog nam het lezen een grote vlucht. Of dit is om zich te informeren over de oorlogssituatie of om met fictie de realiteit te kunnen

75 Pots 2000, 204. 76

Vergelijk Huysmans, Frank en Carlien Hillebrink. De openbare bibliotheek tien jaar van nu. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2008, 176-177 en Huysmans 2006, 22-23.

77

Tegenwoordig zit het marktfalen meer vast op het gebied het van zorgen om de onafhankelijkheid en pluriformiteit van het media- en communicatiebestel.

78 Huysmans en Hillebrink 2008, 176-177. 79 Huysmans 2012, 5. 80 Schneiders 1990, 109. 81 Schneiders 1990, 120.

(24)

24 ontvluchten, is niet meer met zekerheid te zeggen.82 Door het intensieve gebruik van de boeken voor en tijdens de oorlog, waren de boeken versleten en door bombardementen soms gebouwen ook verwoest. De papierschaarste en het feit dat er amper nieuw werk was verschenen, maakte dat de staat van de openbare leeszalen vaak bedroevend was.83 Mede omdat het verzuilde bestel na de oorlog al gauw weer terugkeerde en financiële middelen vaak nog ontbraken, werd het bibliotheekwerk na de oorlog lang gestempeld door restauratie en conservatisme.84 Eén vernieuwing van vlak na de oorlog, van 1948, was echter wel van groot belang voor het bibliotheekwerk, namelijk de oprichting van de Centrale Plattelandsbibliotheek Overijssel, dat als een voorbeeld ging functioneren voor de uiteindelijke Provinciale Bibliotheekcentrales, en waardoor de oprichting van openbare bibliotheken op het platteland gestimuleerd werd en bibliobussen de weg op gingen.85 Naarmate de spreiding groter werd, ging men zich dan ook meer en meer richten op het bereiken van nieuwe lezers. Zo kwam er in 1956 voor het eerst subsidie voor jeugdbibliotheekwerk.86

3.6. Verschillende accenten in het bibliotheekwerk

De accenten die in het openbaar bibliotheekwerk na de Tweede Wereldoorlog werden gelegd, wilden nog weleens verschillen. Zo werden na de oorlog de ontwikkelingskansen van het individu tot de kern van het bibliotheekwerk gerekend. Dit had alles te maken met het feit dat de Verenigde Naties na de oorlog met de ‘Universele verklaring van de rechten van de mens’ kwam en later ook het ‘Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden’ in het leven werd geroepen. Deze Verklaring en dit Verdrag onderstrepen het belang van het openbaar bibliotheekwerk door te wijzen op de individuele vrijheid van informatie.87 In de jaren na de oorlog fungeerde de bibliotheek zo als een instrument bij de verwerkelijking van de mensenrechtencanon.88

Tevens begon zich weer een groei van vestigingen af te tekenen. Men breidde uit van 119 vestigingen in 1945 naar 632 in 1965: een explosieve stijging. Mede door de fusie van de drie grote koepelorganisaties in bibliotheekland, de protestantse koepelorganisatie, de katholieke en de CV, kwam met het nieuwe Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum (NBLC) in 1972 een einde aan het sterk verzuilde bibliotheekstelsel, waardoor het bibliotheekwerk een impuls kreeg.89 Het samengaan van deze koepelorganisaties had ook tot gevolg dat er in de landelijke politiek toegewerkt kon worden naar een bibliotheekwet ter vervanging van de ministeriële regeling van 1921.90 Uiteindelijk kwam de wet er onder het kabinet – Den Uyl in 1975. PvdA-staatssecretaris Wim Meijer loodste het wetsvoorstel met succes door de kamer. Meijer, één van de grootste theoretici van dat moment achter het welzijnsbeleid – waar het openbaar bibliotheekwerk destijds onder viel –, verdedigde het openbaar bibliotheekwerk door te benadrukken dat bibliotheken van belang zijn voor het scheppen van ‘nieuwe kennisverhoudingen (…) en gelijke kansen voor iedereen’. 91 Het leek in deze politieke 82 Huysmans 2012, 5. 83 Schneiders 1990, 187. 84 Schneiders 1990, 188. 85 Schneiders 1990, 188-189. 86 Schneiders 1990, 193.

87 Huysmans, Frank. De betere bibliotheek. Over de normatieve grondslagen van het openbaar bibliotheekwerk

in het internettijdperk. Amsterdam: Vossiuspers UvA, 2006, 13.

88 Huysmans 2012, 4. 89 Pots 2000, 390. 90 Huysmans 2012, 8. 91 Pots 2000, 323.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De bibliotheek kan niet verantwoordelijk gesteld worden voor schade aan sticks of de computer van haar bezoekers, noch voor de beschadiging of het verlies van gegevens, noch voor

Naar haar mening was de website en Facebook meer geschikt voor het houden van een poll (het vragen naar de mening van de bezoekers van de website) en het stellen van één

De uiteindelijke aansprakelijkheid voor eventuele inbreuken of misbruiken, voor het verlies van gegevens of voor directe of indirecte schade door het gebruik van de internettoegang

Zorg ervoor dat de bibliotheek als derde leeromgeving een toegevoegde waarde heeft Plek 3 en De bibliotheek als lokaal centrum voor studiebegeleiding hebben iets te bieden wat

Hikayat Bakhtiar. Di·usahakan o leh Baharudin bin Zainal. Bunga rampai sas tera lama. Siri perpust.kaan sekolah DBP. Di-usahakan oleh Hood bin Muss. Siri

Enerzijds is het een handvest voor de bibliotheek zelf, anderzijds kunnen de gebruikers van de bibliotheek kennis nemen van de criteria op grond waarvan de collectie wordt

0,05 euro per gekopieerd blad, maximum A4 formaat, recto, zwart/wit 0,10 euro per gekopieerd blad, maximum A4 formaat, recto/verso, zwart/wit 0,10 euro per gekopieerd blad, maximum

Om met elkaar een gesprek te kunnen voeren over hun literaire bevindingen moeten lezers zich dus wel bewust zijn van wat er in hen omgaat tijdens het lezen van de tekst.. Dat