• No results found

Het effect van implementatie intenties en delintenties op het veranderen van snack- en sportgewoontes en de rol van impulsiviteit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van implementatie intenties en delintenties op het veranderen van snack- en sportgewoontes en de rol van impulsiviteit"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Effect van Implementatie Intenties en Doelintenties Op het Veranderen van Snack- en Sportgewoontes en de Rol van Impulsiviteit

Danae Zweet

Universiteit van Amsterdam

Naam: Danae Zweet

Studentnummer: 10195238

Universiteit van Amsterdam

Masterthese Psychologie van Gezondheidsgedrag

Begeleid door: Aukje A. C. Verhoeven

Tweede beoordelaar: Jonas Dalege

Aantal woorden abstract: 250

(2)

Inhoudsopgave Abstract p. 3 Inleiding p. 4 Methode p. 11 Resultaten p. 19 Discussie p. 30 Literatuurlijst p. 37

(3)

Abstract

Alhoewel de effectiviteit van implementatie intenties in vele onderzoeken is bevestigd, is het de vraag of deze planningsstrategie daadwerkelijk een effectieve interventie kan zijn om de oorzaken van overgewicht tegen te gaan bij gemotiveerde individuen in de praktijk. Om deze reden werd in de huidige studie onderzocht wat het effect is van implementatie intenties en doelintenties op het veranderen van snack- en sportgewoontes door middel van een

coachingsprogramma voor 53 vrouwen van 18-35 jaar. Daar individuen die in hoge mate impulsief zijn een verhoogd risico hebben op overgewicht werd hierbij ook de rol van impulsiviteit bekeken. Hiertoe werd een design met één between-subjects variabele en één within-subjects variabele gehanteerd. Deelnemers werden gecounterbalanced toegewezen aan de II-snack/DI-sport conditie, waarin een implementatie intentie werd geformuleerd voor snackgedrag en een doelintentie voor sportgedrag, of aan de II-sport/DI-snack conditie, waarin een implementatie intentie werd geformuleerd voor sportgedrag en een doelintentie voor snackgedrag. Een basis- en een nameting van snack- en sportmomenten en sportminuten vormde de within-subjects variabele. Uit de resultaten bleek een afname van ongezonde en een toename van gezonde snackmomenten na deelname aan het coachingsprogramma. Echter kon de verwachte toename van sportgedrag niet worden vastgesteld. Daarnaast kwam geen verschil naar voren in afname van ongezonde snackmomenten en toename van gezonde snackmomenten, sportmomenten en sportminuten tussen formulering van implementatie intenties en doelintenties. Tot slot bleek voor impulsiviteit geen significante modererende rol weggelegd. De bevindingen roepen twijfel op over de toepasbaarheid van implementatie intenties in praktijkinterventies gericht op het verminderen van overgewicht bij gemotiveerde individuen.

(4)

Inleiding

‘Obese Ghanezen’, zo luidt de kop van een artikel uit het NRC over overgewicht onder Ghanezen in Amsterdam Zuid-Oost (Remie, Meijer & Bolle, 2014). Van deze migrantengroep in Amsterdam leed ruim 80 procent in 2010 aan overgewicht of obesitas (Agyei et al., 2014). Deze forse prevalentie is slechts een voorbeeld van een probleem waar de afgelopen jaren wereldwijd naar wordt gerefereerd als een epidemie en een crisis. Overgewicht en obesitas worden gedefinieerd als een abnormale of overmatige vetophoping die de gezondheid kan schaden. Hierbij wordt een BMI van 25 of hoger beschouwd als overgewicht en van 30 of hoger als obees (World Health Organization, 2015). De obesitas epidemie is een wereldwijde bedreiging voor de volksgezondheid (Barnett, 2006). Overgewicht gaat namelijk gepaard met ernstig verhoogde risico’s op diabetes type 2, hart- en vaatziekten, hoge bloeddruk, beroertes en vormen van kanker (Wellman & Friedberg, 2002). De twee voornaamste gedragingen die overgewicht veroorzaken zijn een verhoogde inname van calorierijke voedingsmiddelen en een toename van lichamelijk inactiviteit (WHO, 2015). De tegenhangers van deze

gedragingen onderscheiden zich van vele andere gedragingen. Het verminderen van calorie-inname en het verhogen van lichamelijke activiteit hebben op korte termijn namelijk veelal kosten tot gevolg, bijvoorbeeld het moeten laten staan van een lekker taartje, en leveren op de lange termijn pas beloningen op, zoals een fitter gevoel en een strakker lijf (Gollwitzer & Oettingen, 1998). Hiermee kunnen deze gedragingen worden gezien als complexe

gedragingen en deze kenmerken maken het aannemelijk dat het extra moeite kost om dergelijke gedragingen uit te voeren. Dit zou tevens de ernst en omvang van het

overgewichtprobleem kunnen verklaren. Gezien de consequenties van overgewicht voor de volksgezondheid is het noodzakelijk om op zoek te gaan naar effectieve strategieën die eet- en sportgedrag kunnen beïnvloeden, om zo deze mondiale bedreiging te lijf te gaan. Het huidige onderzoek richt zich daarom op de vraag wat het effect is van implementatie intenties (II's) en

(5)

doelintenties (DI's) op het veranderen van snack- en sportgewoontes en wat de rol van impulsiviteit hierbij is.

Van doelintenties tot implementatie intenties

Wanneer individuen hun verschillende wensen en verlangens overwegen is de kans groot dat dit tot conflicten leidt, omdat er niet genoeg tijd, middelen en energie is om deze verlangens allemaal effectief na te streven. Doelintenties (DI's) zorgen ervoor dat individuen deze wensen en verlangens vertalen naar bindende doelen (Gollwitzer, 1993). Deze

toewijding aan het doel bevordert succesvolle voltooiing. DI's specificeren een gewenste eindsituatie in de vorm van: ‘Ik ben van plan X te bereiken!’. Een voorbeeld van een DI is: ‘Ik ben van plan om meer te sporten!’. Verschillende sociaalpsychologische modellen

demonstreren deze gedragsintentie als belangrijkste voorspeller van gedrag, zoals de theory of planned behavior (Ajzen, 1991) en de protection motivation theory (Rogers, 1983). Volgens deze modellen hebben individuen met een positieve intentie om een bepaalde gedraging uit te voeren, een grote kans dit ook daadwerkelijk te doen. Dit idee werd in verschillende

onderzoeken naar gezondheidsgerelateerde gedragingen bevestigd, van condoomgebruik (Sheeran & Orbell, 1998) tot fysieke activiteit (Hagger, Chatzisarantis & Biddle, 2002). Echter werd het eveneens ontkracht. Zo werd gevonden dat intentie tot gezond eetgedrag niet gerelateerd was aan daadwerkelijk gedrag (Fila & Smith, 2006). Er blijkt een intention-behavior gap te bestaan, waarbij individuen ondanks positieve gedragsintenties niet in staat lijken om hun intenties om te zetten in daadwerkelijk gedrag (Sheeran, 2002). Zodoende leiden DI's niet altijd tot de gewenste gespecificeerde eindsituatie.

Een verklaring voor het bestaan van dit intention-behavior gap kan worden gevonden in gewoontegedrag. Gewoontegedrag wordt in toenemende mate aangewezen als één van de belangrijkste voorspellers van een verscheidenheid aan gedragingen, waaronder ook

(6)

ongezond snackgedrag (Verhoeven, Adriaanse, De Ridder, & Evers, 2012), gezond

snackgedrag (De Bruijn et al., 2007) en sportgedrag (Rhodes & De Bruijn, 2010). Gewoontes worden gezien als aangeleerde neigingen om eerdere responsen te herhalen (Wood & Neal, 2007). Hoe vaker een gedraging in dezelfde context wordt herhaald, hoe sneller een gewoonte wordt gevormd. Zodra een gewoonte is gevormd kan het waarnemen van deze context zorgen voor automatische activatie van het gewoontegedrag, zonder tussenkomt van een doel. Bij aanwezigheid van voldoende cognitieve capaciteit kan deze impuls mogelijk worden gecontroleerd, omdat een individu dan in staat is tot bewuste afweging van wensen en

verlangens (Gollwitzer, 1999). Wanneer echter onvoldoende cognitieve capaciteit beschikbaar is, bijvoorbeeld door vermoeidheid of afleiding, is de kans groot dat gedrag niet wordt geleid door doelen, maar door gewoontes.

Implementatie intenties (II's) ondervangen dit probleem. II's stellen individuen in staat om onmiddellijk en efficiënt over te gaan tot het geplande gedrag, zonder dat dit bewuste intentie vereist (Gollwitzer, 1993). Deze planningsstrategie onderscheidt zich van DI's omdat de gedragscontrole bij II's wordt overgedragen aan de omgeving in plaats van aan het

individu. II's zijn eenvoudige actieplannen, waarin wordt gespecificeerd hoe iemand een gedraging zal uitvoeren die leidt tot het bereiken van een doel (Hagger & Luszczysnka, 2014). Deze actieplannen hebben de vorm van ‘Als …, dan…’ clausules en linken een specifieke geanticipeerde situationele cue aan een beoogde doelgerichte actie: ‘Als ik mij in situatie X begeef, dan doe ik actie Y’ (Gollwitzer, 1993). Een voorbeeld van een II is: ‘Als ik thuis kom van mijn werk, dan doe ik meteen mijn hardloopschoenen aan!’. II’s zorgen op deze manier voor een verhoogde en zodoende vergemakkelijkte toegankelijkheid van de mentale

representatie van de gespecificeerde situationele cue (Aarts, Dijksterhuis & Midden, 1999; Gollwitzer 1996). Door deze verhoogde toegankelijkheid en de sterke link tussen de

(7)

wanneer de situationele cue aanwezig is. II's lijken zeer effectief te zijn, omdat zij de eerder beschreven beperkte cognitieve bronnen niet belasten. Zodoende kunnen II's worden omgezet in daadwerkelijk gedrag, zelfs wanneer een individu bezig is met andere zaken (Gollwitzer & Brandstätter, 1997). Het lijkt er tevens op dat de link tussen de situationele cue en de

doelgerichte actie die wordt gevormd door II's vergelijkbaar is met de gedragsmatige herhaling van de link tussen een actie en een situatie waarvan sprake is bij de ontwikkeling van een gewoonte. Op deze manier kunnen II's de situationele cues die eerder geassocieerd waren met ongewenst gedrag koppelen aan nieuw, gewenst gedrag (Gollwitzer, 1999).

Uit onderzoek is gebleken dat het formuleren van II’s effectief is voor verandering van complexe gezondheidsgerelateerde gedragingen, zoals deelname aan bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker (Sheeran & Orbell, 2000) en het uitvoeren van borstzelfonderzoek (Orbell, Hodgkins & Sheeran, 1997). Dit geldt zowel voor dergelijke eenmalige acties als ook voor herhaaldelijke gedragingen zoals het dagelijks innemen van een vitaminesupplement (Aarts et al., 1999; Sheeran & Orbell, 1999). Ook is het effect van II’s vastgesteld bij het bevorderen van gezond eetgedrag (Verplanken & Faes, 1999), fruitconsumptie (Armitage, 2007; De Nooijer, de Vet, Brug, & de Vries, 2006) en sportgedrag (Milne, Orbell & Sheeran, 2002). Tot slot is effectiviteit van II’s bevestigd in verschillende populaties, zowel bij

studenten (Sheeran & Orbell, 1999), de algemene bevolking (Sheeran & Orbell, 2000), als ook in klinische populaties (Lengfelder & Gollwitzer, 2001).

De rol van impulsiviteit

De verhoogde inname van calorierijke voedingsmiddelen die mede ten grondslag ligt aan de obesitas epidemie wordt gezien als een gevolg van de obesogene omgeving (Blundell et al., 2005; Chaput, Klingenberg, Astrup & Sjödin, 2011). In de huidige maatschappij is sprake van een grote variëteit aan ongezonde, calorierijke voedingsmiddelen die goedkoop,

(8)

gemakkelijk en in grote porties te verkrijgen zijn. De weerbaarheid van individuen tegen deze constante confrontatie met lekker etenswaar is afhankelijk van individuele verschillen in persoonlijkheidstrekken (Blundell et al., 2005). Zo neigen mensen die hoog scoren op impulsiviteit in een obesogene omgeving eerder tot overeten (Guerrieri, Nederkoorn &

Jansen, 2008) en zijn zij gevoeliger voor het ontwikkelen van overgewicht (Terracciano et al., 2009). Impulsiviteit wordt gedefinieerd als de neiging om onvoldoende na te denken, controle uit te oefenen en te plannen, wat kan resulteren in onjuiste of maladaptieve responsen

(Solanto et al., 2001). Gezien het verhoogde risico op overgewicht dat bestaat voor hoog-impulsieven is het van belang om specifiek voor deze groep effectieve strategieën te

identificeren om eet- en sportgedrag te veranderen. Het huidige onderzoek zal daarom ingaan op de rol van impulsiviteit bij het effect van II’s en DI’s op het veranderen van snack- en sportgewoontes.

Huidige onderzoek

Het huidige onderzoek is uitgevoerd in het kader van het Healthyways

coachingsprogramma, onderdeel van het Habitlab van de Universiteit van Amsterdam. Door middel van een leefstijlinterventie voor het verbeteren van snack- en sportgewoontes werd onderzocht wat het effect is van II’s en DI’s op het veranderen van snack- en sportgewoontes.

Zoals beschreven is de effectiviteit van II’s in het veranderen van complexe

gezondheidsgedragingen breed aangetoond (Aarts et al., 1999; Armitage, 2007; De Nooijer et al., 2006; Milne et al., 2002; Orbell et al., 1997; Sheeran & Orbell, 1999, 2000; Verplanken & Faes, 1999). Een kanttekening bij deze eerdere studies is echter dat deelnemers willekeurig werden geselecteerd uit de populatie, waarbij geen rekening is gehouden met motivatie tot verandering van het betreffende gezondheidsgedrag. Daarnaast zijn een deel van deze studies uitgevoerd in een lab-setting (Aarts et al., 1999; Milne et al., 2002). Alhoewel een lab-setting

(9)

vele voordelen kent zoals de mogelijkheid tot het constant houden van omgevingsfactoren, dient ook te worden erkend dat deze setting niet één-op-één vergelijkbaar is met hoe individuen in de 'echte wereld' functioneren (Mook, 2001). Om deze reden en tevens aangezien niet eerder werd geselecteerd op hoge motivatie tot gedragsverandering, kan de aangetoonde effectiviteit niet noodzakelijk worden gegeneraliseerd naar interventies voor individuen waarbij gedragsverandering gewenst en hoognodig is. Deze tekortkoming wordt in de huidige studie ondervangen doordat wordt onderzocht hoe individuen die gemotiveerd zijn om bestaande snack- en sportgewoontes te veranderen dit doen buiten een lab-setting. Met deze kennis kunnen interventies gericht op het ontwikkelen van gezonde snack- en

sportgewoontes geoptimaliseerd worden.

Hiertoe werden verschillende verwachtingen getoetst. Ten eerste werd een afname van ongezonde snackmomenten verwacht na deelname aan het coachingsprogramma, met hierbij een grotere afname bij het formuleren van II’s dan bij DI’s. Ten tweede werd een toename van gezonde snackmomenten verwacht na deelname, met hierbij een grotere toename bij het formuleren van II’s dan bij DI’s. Ten derde werd een toename van sportmomenten en sportminuten verwacht na deelname, met hierbij een grotere toename bij het formuleren van II’s dan bij DI’s.

Daarnaast werd ook de rol impulsiviteit in dit geheel belicht, met als doel effectieve strategieën te identificeren voor deze risicogroep. Hierbij werd een grotere afname van ongezonde snackmomenten verwacht bij hoog-impulsieven na deelname, mits zij een II hadden geformuleerd. Voor deze groep werd tevens een grotere toename van sportmomenten en sportminuten verwacht na deelname aan het coachingsprogramma, wanneer zij hiervoor een II hadden geformuleerd. Zoals beschreven wordt door middel van II’s namelijk een gewenste gedraging gekoppeld aan een situationele cue die voorheen werd geassocieerd met ongewenst gedrag, waardoor dit gewenste gedrag automatisch wordt opgeroepen (Gollwitzer,

(10)

1993, 1999). Zodoende is het aannemelijk dat II’s impulsieve gedragingen in reactie op omgevingscues beter kunnen ondervangen dan DI’s.

(11)

Methode Deelnemers

Deelnemers waren vrouwen in de leeftijd van 18 tot en met 35 jaar. Zij werden geworven door middel van posters en flyers in verschillende studie- en sportlocaties (UvA Roeterseilandcomplex, USC Science Park, USC Amstelcampus en Fitness4Me Bos en Lommerplein) en door middel van advertenties in nieuwsbrieven van

studentensportfaciliteiten en op Facebook. Individuen die voldeden aan de volgende criteria werden geïncludeerd: gemotiveerd om sportgedrag en gezond snackgedrag te verbeteren en ongezond snackgedrag te reduceren, vrouw, in de leeftijd van 18 tot en met 35 jaar, een normaal tot hoog BMI (19-35), geen eetstoornissen of voorgeschiedenis van eetstoornissen en maximaal vier dagen afwezig van huis tijdens het onderzoek. Ondanks dat de World Health Organization (WHO, 2015) BMI's van 18.50 classificeert als normaal, werd besloten om een ondergrens van 19 aan te houden om potentieel ondergewicht van deelnemers na deelname aan het onderzoek te voorkomen. Vanwege een gebrek aan verbeteringsmogelijkheden werden deelnemers die gedurende minder dan drie dagen ongezonde snacks consumeerden of vijf of meer keer sporten tijdens de basismeting uitgesloten van verdere deelname aan het onderzoek. Deelname aan het onderzoek vond plaats op vrijwillige basis, hiervoor werd geen financiële compensatie uitgekeerd.

Van de 81 deelnemers die begonnen rondden 53 deelnemers het coachingsprogramma af. Het drop-out percentage bedroeg 34.6%. Van de 28 deelnemers die niet in de verdere dataverwerking zijn meegenomen werden er 3 geëxcludeerd wegens voortijdig stoppen met het programma door gebrek aan motivatie, 4 wegens minder dan vier ingevulde dagen in het dagboek, 1 wegens ongezonde snackconsumptie gedurende minder dan drie dagen tijdens de basismeting, 9 wegens vijf of meer sportmomenten tijdens de basismeting, 8 wegens

(12)

onderzoeken of deelnemers verschilden van individuen die het coachingsprogramma niet afrondden in BMI, taille, motivatie om meer te sporten, motivatie om minder ongezond te snacken, motivatie om meer gezond te snacken, leeftijd en opleidingsniveau. Uit de resultaten bleek dat de groepen niet verschilden op deze variabelen, alle p’s > .173. De minimum leeftijd van de deelnemers was 18.80 jaar en de maximum leeftijd 34.07 jaar (M = 24.72, SD = 3.56). Het minimum BMI was 19.41 en het maximum 31.86 (M = 24.63, SD = 2.92).

Materialen Entry Questionnaire

De Entry Questionnaire bestond in totaal uit 16 vragen, waaronder vragen over demografische gegevens, leeftijd, lengte en opleidingsniveau. Daarnaast verifieerde deze vragenlijst of deelnemers in het bezit waren van een smartphone met constante toegang tot het internet en welke persoonlijke doelen deelnemers graag zouden willen behalen door deelname aan het huidige onderzoek. Ook werd gevraagd of deelnemers een voorgeschiedenis hadden van eetstoornissen, obsessief gedrag gerelateerd aan voedsel of gewicht, voedselrestricties en sportblessures, gewichtsschommelingen van meer dan vijf kilo in de afgelopen zes maanden en werd gevraagd naar huidig sportgedrag. Momenteel lijden aan een eetstoornis of een geschiedenis hebben van eetstoornissen gold als exclusiecriterium. De Entry Questionnaire ging ook in op de motivatie van deelnemers. Zij gaven op een 7-punts Likert schaal lopend van 'Helemaal niet gemotiveerd' tot 'Zeer sterk gemotiveerd' aan of zij gemotiveerd waren om ongezond snackgedrag te verminderen en gezond snackgedrag en sportgedrag te verbeteren.

Gewichts- en taillemeting

Met behulp van een weegschaal en meetlint werd het gewicht en de taille van deelnemers gemeten.

(13)

Basis- en nameting snack- en sportdagboek

De eerste zeven dagen van het dagboek fungeerden als basismeting. Deelnemers dienden elk snackmoment, wat zij consumeerden, hoeveel, waar en wanneer zij dit consumeerden en of het een gezonde of ongezonde snack betrof te rapporteren via een website die hen werd toegestuurd door middel van een sms. Voor sportgedrag dienden deelnemers voor elk sportactiviteit van langer dan 20 minuten het type activiteit, het aantal minuten, en waar en wanneer de sportactiviteit plaatsvond in te vullen. Vanaf de achtste dag van het coachingsprogramma fungeerde het dagboek als nameting, waarbij deelnemers dezelfde informatie dienden te rapporteren als tijdens de basismeting. Vanaf dit moment hoefden zij echter niet meer in te vullen waar en wanneer het gedrag plaatsvond, maar in plaats hiervan of het in overeenstemming was met hun geformuleerde intenties.

Barrett’s Impulsiveness Scale (BIS-11)

De Barrett’s Impulsiveness Scale (BIS-11) beoogd verschillende aspecten van

impulsiviteit als persoonlijkheidstrek te meten (Claes, Nederkoorn, Vandereycken,, Guerrieri & Vertommen, 2006). Deelnemers werden gevraagd om 30 items te beantwoorden door te kiezen uit één van de volgende antwoordopties: zelden of nooit, soms, vaak en bijna altijd/altijd. Een voorbeelditem is: ‘Ik ga impulsief te werk’. Een hoge score op de BIS-11 weerspiegelt een hoge mate van impulsiviteit als persoonlijkheidstrek, terwijl een lage score duidt op een lage mate van impulsiviteit als persoonlijkheidstrek. De BIS-11 wordt gezien als een betrouwbaar meetinstrument voor impulsiviteit als persoonlijkheidstrek. De interne consistentie in het huidige onderzoek was ook hoog, Cronbach's α = .83.

Doelintentie en implementatie intentie interventie

(14)

formuleren. Deelnemers werden gecounterbalanced toegewezen aan de II-snack/DI-sport conditie, waarin een II werd geformuleerd voor snackgedrag en een DI voor sportgedrag, of aan de II-sport/DI-snack conditie, waarin een II werd geformuleerd voor sportgedrag en een DI voor snackgedrag. Tijdens de tweede testdag werden deelnemers eerst door de coach begeleid in het formuleren van een DI, bijvoorbeeld: 'Mijn doel is om drie keer per week te sporten'/'Mijn doel is om elke dag twee stuks fruit te eten'. Om het doel gemakkelijk

toegankelijk te maken in het geheugen werden deelnemers gevraagd om de intentie drie keer op papier op te schrijven en vijf keer hardop uit te spreken. Na de DI richtte de proefleider de aandacht op de andere, nog niet besproken gedraging. In dit gedeelte van de interventie identificeerden de coach en deelnemer de cue die dagelijkse regelmatigheid in ongezond snackgedrag veroorzaakte of in wekelijkse sportmomenten die niet plaatsvonden ondanks dat deelnemers zich hadden voorgenomen om te gaan sporten. Om intenties vergelijkbaar te maken tussen deelnemers, werden alleen situationele cues gebruikt (bijv. 'televisie kijken') en geen interne cues (bijv. 'zich verveeld voelen') of tijdcues (bijv. '4 uur'). Vervolgens werd gezond gedrag besproken dat de ongewenste gewoonterespons zou kunnen vervangen. Wanneer een deelnemer elke avond ongezonde snacks consumeerde tijdens het televisie kijken zou de II bijvoorbeeld 'Als ik in de avond televisie kijk, dan eet ik een stuk fruit' kunnen zijn. Na het formuleren van de II schreef de deelnemer deze intentie drie keer op papier en sprak deze vijf keer hardop uit. Er werden geen negatieve intenties geformuleerd waarin ongezond gedrag werd verminderd (bijv. 'Mijn doel is om een halve zak chips te snacken (in plaats van de hele zak)'). Om deelnemers te motiveren om het voorgenomen gedrag uit te voeren werden na het formuleren van elke intentie kort de voordelen besproken die zouden voortvloeien uit deze gedragingen.

(15)

Self-Report Habit Index (SRHI)

De Self-Report Habit Index (SRHI) beoogd gewoontesterkte te meten door middel van drie subschalen: de frequentie van het gedrag, de automaticiteit van het gedrag en in welke mate het gedrag een onderdeel is van de identiteit van een individu (Verplanken & Orbell, 2003). Deelnemers werden gevraagd om 12 items te beoordelen op een 7-punts schaal lopend van 1 (helemaal niet mee eens) tot 7 (helemaal mee eens). Een voorbeelditem van de

subschaal 'frequentie' is: 'Gedrag X is iets wat ik vaak doe', een voorbeelditem van de

subschaal 'automaticiteit is: 'Gedrag X is iets wat ik begin te doen voordat ik mij realiseer dat ik het doe' en een voorbeelditem van de subschaal 'identiteit' is: 'Gedrag X is iets waarover ik mij raar voel wanneer ik het niet doe'. Deelnemers vervingen 'Gedrag X' door het gedrag uit hun II of DI. Een hoge score op de SRHI weerspiegelt een sterke gewoonte, terwijl een lage score duidt op een zwakkere gewoonte. De SRHI wordt gezien als een betrouwbaar

meetinstrument voor gewoontesterkte en heeft een hoge test-hertest betrouwbaarheid (r = 0.90; Verplanken & Orbell, 2003). De interne consistentie van de SRHI in het huidige onderzoek was ook hoog, voor zowel snackgedrag, Cronbach's α = .96, als sportgedrag, Cronbach's α = .94.

Exit Questionnaire

In de Exit Questionnaire werden deelnemers gevraagd hoe zij hun deelname aan het onderzoek hadden ervaren en of zij erin waren geslaagd om het dagboek correct in te vullen. Ook werden zij gevraagd naar hun motivatie en naar of de sms’jes van het dagboek

behulpzaam waren geweest.

Overige variabelen

(16)

computertaken Fabulous Food Game (FFG) en de Stop-Signal Task (SST) uit. Tevens voltooiden zij de General Self-efficacy Scale (GSE) en de Dutch Eating Behavior

Questionnaire (DEBQ). De resultaten van deze metingen vallen buiten het kader van deze these en de bijbehorende computertaken en vragenlijsten zullen daarom niet worden beschreven of geanalyseerd.

Procedure

Het onderzoek had een totale duur van vijf weken, waarin drie individuele

contactmomenten plaatsvonden in het lab van het Roeterseilandcomplex van de Universiteit van Amsterdam of bij de sportscholen USC Science Park en USC Amstelcampus. Tijdens een telefoongesprek werd uitgevraagd of deelnemers voldeden aan de beschreven inclusiecriteria. Interventie door middel van II’s werd gemanipuleerd door deelnemers van het

coachingsprogramma gecounterbalanced toe te wijzen aan één van de twee condities, de II-snack/DI-sport conditie of de II-sport/DI-snack conditie. Deelnemers in de II-II-snack/DI-sport conditie formuleerden met hun coach een II voor snackgedrag en een DI voor sportgedrag. Deelnemers in de II-sport/DI-snack conditie formuleerden een II voor sportgedrag en een DI voor snackgedrag. Een overzicht van de vijf weken is weergegeven in Figuur 1. De coaches waren studenten Psychologie van de Universiteit van Amsterdam. Zij hadden voor aanvang van het coachingsprogramma een instructiebijeenkomst bijgewoond.

Dag 1 (Testdag 1):

Deelnemers lazen de informatiebrochure, ondertekenden een informed consent (en USC informed consent) en vulden de Entry Questionnaire in. Vervolgens vond een gewichts- en taillemeting plaats. Tot slot werden deelnemers geïnformeerd over het dagelijks invullen van een dagboek over hun snack- en sportgedrag.

(17)

Dag 2-8 (Basismeting dagboek):

Gedurende deze zeven dagen ontvingen deelnemers tweemaal per dag ('s ochtends om 9.00 uur en 's avonds om 21.00 uur) een sms en eenmaal per dag een e-mail met daarin een link naar een webpagina om hun snack- en sportgedrag te rapporteren.

Dag 9 (Testdag 2):

Deelnemers vulden eerst de BIS-11 in. Na een korte pauze werden zij gecoacht om een DI en een II te formuleren met betrekking tot sport- of snackgedrag. Na het formuleren van deze intenties vulden deelnemers tweemaal de SRHI in, eenmaal voor de snackintentie en eenmaal voor de sportintentie. Vervolgens dienden deelnemers de beide intenties driemaal op te

schrijven en vijfmaal hardop uit te spreken. Hierna werden zij geïnformeerd over het dagelijks invullen van een dagboek over hun snack- en sportgedrag. Tot slot vond een gewichts- en taillemeting plaats.

Dag 10-37 (Nameting dagboek):

Gedurende deze dagen ontvingen deelnemers tweemaal per dag ('s ochtends om 9.00 uur en 's avonds om 21.00 uur) een sms en eenmaal per dag een e-mail met daarin een link naar een webpagina om hun snack- en sportgedrag te rapporteren.

Dag 38 (Testdag 3):

Deelnemers werden geïnstrueerd om zich hun geformuleerde intenties te herinneren en op te zeggen en vulden vervolgens de bijbehorende SRHI in, één met betrekking tot de

snackintentie en één met betrekking tot de sportintentie. Vervolgens vulden zij de Exit Questionnaire in. Ook werd het gewicht en de taille van deelnemers gemeten. Tot slot ontvingen deelnemers de debriefing van het onderzoek en werden zij bedankt voor hun deelname.

(18)

Figuur 1. Overzicht van de procedure

Data-analyse

Om het effect van de II en DI interventie op het veranderen van snack- en

sportgewoontes te onderzoeken werden Repeated Measures ANOVA’s uitgevoerd op het aantal ongezonde snackmomenten, gezonde snackmomenten, sportmomenten en sportminuten voor en na deze interventie. Om te onderzoeken of hierbij sprake is van een modererende rol van impulsiviteit werden multipele regressie-analyses uitgevoerd. Hierbij werden de

verbanden tussen het formuleren van II’s of DI’s, impulsiviteit, en de verschilscores van ongezonde snackmomenten, sportmomenten en sportminuten geanalyseerd en tevens de interactie tussen II’s of DI’s en impulsiviteit. Alle statistische testen waren tweezijdig en p-waarden van < .05 werden beschouwd als statistisch significant. Alle analyses zijn uitgevoerd met behulp van SPSS software versie 20.0.

(19)

Resultaten Beschrijvende statistieken

De gemiddelde taille van deelnemers was 79.03 cm (SD = 6.72). Deelnemers hadden een hoge motivatie om minder ongezond te snacken (M = 5.82, SD = 0.71), meer gezond te snacken (M = 5.90, SD = 0.73) en meer te gaan sporten (M = 5.84, SD = 0.73), allen gemeten op een Likert schaal lopend van 1 – 7. Tijdens de basismeting hadden zij een lage

gewoontesterkte van het nieuwe gewenste snackgedrag (M = 2.92, SD = 1.34) en van het nieuwe gewenste sportgedrag (M = 2.57, SD = 1.14). Deelnemers scoorden gemiddeld 65.32 (SD = 10.45) op impulsiviteit als persoonlijkheidstrek volgens de BIS-11. Tijdens de

basismeting consumeerden zij gemiddeld 1.05 (SD = 0.81) gezonde en 1.73 (SD = 0.80) ongezonde snacks per dag en sportten zij gemiddeld 1.92 (SD = 1.25) keer, 121.58 (SD = 96.51) minuten per week.

Randomisatiechecks

Van de 53 deelnemers werden er 26 toegewezen aan de II-snack/DI-sport conditie en 27 aan de II-sport/DI-snack conditie. Uit de resultaten van de randomisatiechecks bleek dat de condities niet verschilden in taille, motivatie om minder ongezond te snacken, motivatie om meer gezond te snacken, motivatie om meer te sporten, leeftijd, gewoontesterkte van het gewenste snackgedrag, gewoontesterkte van het gewenste sportgedrag, aantal ongezonde snackmomenten, aantal gezonde snackmomenten, aantal sportmomenten en aantal

sportminuten tijdens de basismeting en impulsiviteit (BIS-11), alle p’s > .14. Wel verschilden de condities in BMI, waarbij deelnemers in de II-snack/DI-sport conditie een significant hoger BMI hadden (M = 25.47, SD = 3.06) dan deelnemers in de II-sport/DI-snack conditie (M = 23.86, SD = 2.59), t(50) = 2.05, p < .045.

(20)

Implementatie intentie en doelintentie interventie bij snack- en sportgewoontes

Ongezond snackgedrag

Een Repeated Measures ANOVA is uitgevoerd om te onderzoeken of deelnemers na de interventie gemiddeld minder ongezonde snackmomenten rapporteerden dan voor de

interventie en of deze afname groter was bij deelnemers in de II-snack conditie dan bij deelnemers in de DI-snack conditie. Uit de resultaten kwam een significant effect van tijd naar voren, F(1,51) = 65.49, p < .001, ηp² = .562, deelnemers rapporteerden na de interventie gemiddeld minder ongezonde snackmomenten (M = 0.81, SD = 0.56) dan voor de interventie (M = 1.73, SD = 0.80). Deze bevinding was in lijn met de verwachting. Het effect van

conditie bleek niet significant, p = .549, er was geen verschil in aantal ongezonde

snackmomenten tussen de II-snack conditie en de DI-snack conditie. Tot slot bleek ook de tijd x conditie interactie niet significant, p = .781, de afname van ongezonde snackmomenten over tijd was niet groter bij deelnemers in de II-snack conditie dan bij deelnemers in de DI-snack conditie, zie Figuur 1. Deze bevinding was niet in lijn met de verwachting.

(21)

Figuur 1. Gemiddeld aantal ongezonde snackmomenten tijdens de basismeting en de nameting voor de II-snack conditie en de DI-snack conditie.

Gezond snackgedrag

Een Repeated Measures ANOVA is uitgevoerd om te onderzoeken of deelnemers na de interventie gemiddeld meer gezonde snackmomenten rapporteerden dan voor de interventie en of deze toename groter was bij deelnemers in de II-snack conditie dan bij deelnemers in de DI-snack conditie. Uit de resultaten kwam een significant effect van tijd naar voren, F(1,51) = 10.85, p = .002, ηp² = .175, deelnemers rapporteerden na de interventie gemiddeld meer gezonde snackmomenten (M = 1.38, SD = 0.84) dan voor de interventie (M = 1.05, SD = 0.81). Deze bevinding was in lijn met de verwachting. Het effect van conditie bleek niet significant, p = .833, er was geen verschil in aantal gezonde snackmomenten tussen de II-snack conditie en de DI-II-snack conditie. Tot slot bleek ook de tijd x conditie interactie niet significant, p = .582, de toename van gezonde snackmomenten over tijd was niet groter bij deelnemers in de II-snack conditie dan bij deelnemers in de DI-snack conditie, zie Figuur 2.

(22)

Deze bevinding was niet in lijn met de verwachting.

Figuur 2. Gemiddeld aantal gezonde snackmomenten tijdens de basismeting en de nameting voor de II-snack conditie en de DI-snack conditie.

Sportgedrag

Repeated Measures ANOVA’s zijn uitgevoerd om te onderzoeken of deelnemers na de interventie gemiddeld meer sportmomenten en sportminuten rapporteerden dan voor de interventie en of deze toename groter was bij deelnemers in de II-sport conditie dan bij deelnemers in de DI-sport conditie. Uit de resultaten kwam geen significant effect van tijd naar voren voor zowel aantal sportmomenten, p = .122, als aantal sportminuten, p = .890. Deelnemers rapporteerden na de interventie niet gemiddeld meer sportmomenten en

sportminuten dan voor de interventie. Deze bevindingen waren niet in lijn met de hypothese. Het effect van conditie bleek ook niet significant voor zowel aantal sportmomenten, p = .278, als aantal sportminuten, p = .214. Er was geen verschil in aantal sportmomenten en

(23)

sportminuten tussen de II-sport conditie en de DI-sport conditie, zie Figuur 3 en 4. Daarentegen bleek de tijd x conditie interactie wel significant voor zowel aantal

sportmomenten, F(1,51) = 4.87, p = .032, ηp² = .087, als aantal sportminuten F(1,51) = 4.67, p = .035, ηp² = .084. Aangezien uit de randomisatiechecks naar voren is gekomen dat de condities verschilden in BMI, werd hierbij gecontroleerd voor BMI. Daar de resultaten vergelijkbaar bleven, zijn de originele analyses gerapporteerd. Deze interactie effecten wijzen op een verschillend effect van tijd op aantal sportmomenten en sportminuten voor de beide condities.

Om deze effecten verder te kunnen interpreteren zijn Repeated Measures ANOVA’s uitgevoerd voor de II-sport conditie en de DI-sport conditie afzonderlijk. Hieruit kwam naar voren dat het effect van tijd op aantal sportmomenten voor de II-sport conditie niet significant was, p = .651, net als het effect van tijd op aantal sportminuten, p = .161, zie Figuur 3 en 4. De analyses waarbij werd gecontroleerd voor BMI demonstreerden vergelijkbare resultaten, zodoende zijn de originele analyses gerapporteerd. Daarentegen bleek het effect van tijd op aantal sportmomenten wel significant voor de DI-sport conditie F(1,25) = 6.81, p = .015, ηp² = .214, deelnemers rapporteerden na de interventie (M = 2.73, SD = 1.89) gemiddeld meer sportmomenten dan voor de interventie (M = 1.85, SD = 1.01), zie Figuur 3. Wanneer werd gecontroleerd voor BMI was dit effect echter niet significant, p = .348. Dit lijkt er op te wijzen dat het effect van tijd op aantal sportmomenten in de DI-sport conditie grotendeels werd verklaard door BMI. Uit de analyse waarbij werd gecontroleerd voor BMI bleek het effect van BMI op aantal sportmomenten een trend, p = .067 en bleek de tijd x BMI interactie niet significant, p = .266. Ondanks dat BMI niet significant van invloed was op aantal

sportmomenten en op het effect van tijd op aantal sportmomenten, zou het gevonden effect van tijd in de DI-sport conditie wel veroorzaakt kunnen zijn door BMI. Tot slot bleek het effect van tijd voor aantal sportminuten ook niet significant, p = .120, zie Figuur 4. Wanneer

(24)

werd gecontroleerd voor BMI bleven de resultaten vergelijkbaar, zodoende zijn de originele analyses gerapporteerd. Deze bevindingen waren niet in de lijn met de verwachting.

Figuur 3. Gemiddeld aantal sportmomenten tijdens de basismeting en de nameting voor de II-sport conditie en de DI-II-sport conditie.

(25)

Figuur 4. Aantal sportminuten tijdens de basismeting en de nameting voor de II-sport conditie en de DI-sport conditie.

De rol van impulsiviteit

Ongezond snackgedrag

Een multipele regressie-analyse is uitgevoerd om te onderzoeken of deelnemers in de II-snack conditie die hoog scoorden op impulsiviteit een grotere afname van ongezonde snackmomenten rapporteerden dan deelnemers in de DI-snack conditie die hoog scoorden op impulsiviteit, oftewel of impulsiviteit de relatie tussen conditie en afname van aantal

ongezonde snackmomenten modereert. De verschilscore tussen het aantal ongezonde snackmomenten tijdens de nameting en de basismeting werd gebruikt als de afhankelijke variabele. De volgende variabelen werden ingevoerd als predictoren: conditie in model 1, impulsiviteit in model 2 en de conditie x impulsiviteit interactie in model 3. De resultaten van deze analyse zijn weergegeven in Tabel 1. Geen van de modellen bleek significant. In model

(26)

1 bleek conditie geen significante voorspeller van afname van ongezonde snackmomenten, p = .781. Dit wijst er op dat er geen grotere afname van ongezonde snackmomenten was voor de II-snack ten opzichte van de DI-snack conditie. Model 2 verklaarde geen significante hoeveelheid variantie van afname van ongezonde snackmomenten, p = .792, en impulsiviteit bleek hier geen significante voorspeller van afname van ongezonde snackmomenten, p = .534. Dit geeft aan dat er geen grotere afname van ongezonde snackmomenten was voor deelnemers die hoog scoorden op impulsiviteit. Tot slot verklaarde ook model 3 geen significante

hoeveelheid variantie van afname van ongezonde snackmomenten, p = .900 en de conditie x impulsiviteit interactie bleek hier geen significante voorspeller van afname van ongezonde snackmomenten, p = .729. De afname van ongezonde snackmomenten bleek niet groter voor deelnemers die hoog scoorden op impulsiviteit in de II-snack conditie tegenover deelnemers die hoog scoorden op impulsiviteit in de DI-snack conditie. Dit wijst er op dat impulsiviteit de relatie tussen conditie en afname van ongezonde snackmomenten niet modereert. Deze

bevinding was niet in lijn met de verwachting.

Tabel 1. Gestandaardiseerde regressie-coëfficiënten en verklaarde variantie van multipele regressie-analyse met verschilscore aantal ongezonde snackmomenten als afhankelijke variabele, en conditie (model 1), impulsiviteit (model 2), en conditie x impulsiviteit (model 3) als onafhankelijke variabelen (N = 49).

(27)

Sportgedrag Sportmomenten

Een multipele regressie-analyse is uitgevoerd om te onderzoeken of deelnemers in de II-sport conditie die hoog scoorden op impulsiviteit een grotere toename van sportmomenten rapporteerden dan deelnemers in de DI-sport conditie die hoog scoorden op impulsiviteit, oftewel of impulsiviteit de relatie tussen conditie en toename van sportmomenten modereert. De verschilscore tussen het aantal sportmomenten tijdens de nameting en de basismeting werd gebruikt als de afhankelijke variabele. De volgende variabelen werden ingevoerd als

predictoren: conditie in model 1, impulsiviteit in model 2 en de conditie x impulsiviteit interactie in model 3. Wanneer de analyses werden uitgevoerd waarbij werd gecontroleerd voor BMI bleven de resultaten vergelijkbaar. Zodoende zijn de originele analyses

gerapporteerd. De resultaten van de analyse zijn weergegeven in Tabel 2. In model 1 bleek conditie een significante voorspeller van toename van sportmomenten, R² = .087, F(1,51) = 4.87, p = .032; β = -.30, t = -.2.21, p = .032. Dit wijst op een grotere toename van

sportmomenten voor de DI-sport conditie ten opzichte van de II-sport conditie. Model 2 verklaarde geen significante hoeveelheid variantie van toename van sportmomenten, p = .053. en impulsiviteit bleek geen significante voorspeller van toename van sportmomenten, p = .253. Dit geeft aan dat er geen grotere toename van sportmomenten was voor deelnemers die hoog scoorden op impulsiviteit. Tot slot verklaarde ook model 3 geen significante

hoeveelheid variantie van toename van sportmomenten, p = .117 en de conditie x impulsiviteit interactie bleek hier geen significante voorspeller van toename van

sportmomenten, p = .781. De toename van aantal sportmomenten bleek niet groter voor deelnemers die hoog scoorden op impulsiviteit in de II-sport conditie tegenover deelnemers die hoog scoorden op impulsiviteit in de DI-sport conditie. Dit wijst er op dat impulsiviteit de relatie tussen conditie en toename van aantal sportmomenten niet modereert. Deze bevinding

(28)

was niet in lijn met de verwachting.

Tabel 2. Gestandaardiseerde regressie-coëfficiënten en verklaarde variantie van multipele regressie-analyse met verschilscore aantal sportmomenten als afhankelijke variabele, en conditie (model 1), impulsiviteit (model 2), en conditie x impulsiviteit (model 3) als onafhankelijke variabelen (N = 49).

Sportminuten

Een multipele regressie-analyse is uitgevoerd om te onderzoeken of deelnemers in de II-sport conditie die hoog scoorden op impulsiviteit een grotere toename van sportminuten rapporteerden dan deelnemers in de DI-sport conditie die hoog scoorden op impulsiviteit, oftewel of impulsiviteit de relatie tussen conditie en toename van sportminuten modereert. De verschilscore tussen het aantal sportminuten tijdens de nameting en de basismeting werd gebruikt als de afhankelijke variabele. De volgende variabelen werden ingevoerd als predictoren: conditie in model 1, impulsiviteit in model 2 en de conditie x impulsiviteit interactie in model 3. Wanneer de analyses werden uitgevoerd waarbij werd gecontroleerd voor BMI bleven de resultaten vergelijkbaar. Zodoende zijn de originele analyses

gerapporteerd. De resultaten van deze analyse zijn weergegeven in Tabel 3. In model 1 bleek conditie een significante voorspeller van toename van sportminuten, R² = .084, F(1,51) = 4.67, p = .035; β = -.29, t = -.2.16, p = .035. Dit wijst op een grotere toename van

(29)

sportminuten voor de DI-sport conditie ten opzichte van de II-sport conditie. Model 2 verklaarde een significante hoeveelheid variantie van toename van sportminuten, R² = .128, F(1,51) = 3.66, p = .033. Impulsiviteit bleek echter geen significante voorspeller van toename van aantal sportminuten, p = .119. Dit geeft aan dat er geen grotere toename van sportminuten was voor deelnemers die hoog scoorden op impulsiviteit. Tot slot bleek model 3 geen

significante hoeveelheid variantie te verklaren van toename van aantal sportminuten, p = .069 en de conditie x impulsiviteit interactie was geen significante voorspeller van toename van sportminuten, p = .575. De toename van aantal sportminuten bleek niet groter voor

deelnemers die hoog scoorden op impulsiviteit in de II-sport conditie tegenover deelnemers die hoog scoorden op impulsiviteit in de DI-sport conditie. Dit wijst er op dat impulsiviteit de relatie tussen conditie en toename van aantal sportminuten niet modereert. Deze bevinding was niet in lijn met de verwachting.

Tabel 3. Gestandaardiseerde regressie-coëfficiënten en verklaarde variantie van multipele regressie-analyse met verschilscore aantal ongezonde sportminuten als afhankelijke variabele, en conditie (model 1), impulsiviteit (model 2), en conditie x impulsiviteit (model 3) als

(30)

Discussie

In de huidige studie werd de effectiviteit van II’s en DI’s bij het veranderen van snack- en sportgewoontes en de rol van impulsiviteit hierbij onderzocht. Er werd een duidelijke afname van ongezonde snackmomenten en een duidelijke toename van gezonde

snackmomenten gevonden na deelname aan het coachingsprogramma. Echter kon geen effect van II’s of DI’s op deze veranderingen in snackgewoontes worden vastgesteld. Met

betrekking tot sportgedrag werd geen toename gevonden van sportmomenten en sportminuten na deelname aan het coachingsprogramma. Een effect van II’s of DI’s bleek uiteindelijk ook voor sportgedrag niet te kunnen worden aangetoond. Aanvankelijk leek de toename in sportmomenten voor de DI-sport conditie groter te zijn dan voor de II-sport conditie, echter bleek dit effect grotendeels te worden verklaard door een verschil in BMI tussen de condities. Tot slot bleken II’s bij zowel de verandering van snackgewoontes als ook de verandering van sportgewoontes niet effectiever te zijn dan DI’s, voor individuen die hoog scoorden op impulsiviteit.

Er kan worden gesteld dat het coachingsprogramma heeft geleid tot verbetering van snackgewoontes, aangezien er een afname van ongezonde snackmomenten heeft

plaatsgevonden en een toename van gezonde snackmomenten. Echter kan deze verandering niet worden toegeschreven aan de manipulatie van de strategieën II’s en DI’s. Er is ten slotte geen verschil gevonden in effect tussen beide strategieën. Het is van belang om hierbij te benadrukken dat het coachingsprogramma naast de II of DI manipulatie ook bestond uit dagelijkse self-monitoring met herinnerings-sms’jes van het dagboek en motiverende gespreksvoering met een coach. Hierdoor wordt uiteindelijk niet alleen het effect van deze manipulatie gemeten, maar ook dat van alle aanvullende elementen. Uit eerder onderzoek is gebleken dat deze aanvullende elementen kunnen zorgen voor een verbetering van

(31)

Gore, & Greene, 2007). Aangezien de aanvullende elementen voor alle deelnemers gelijk waren zou dit een verklaring kunnen zijn voor het gevonden effect van tijd op snackgedrag. Om de specifieke effecten van elk van deze interventie-onderdelen te kunnen uitsluiten zou toekomstig onderzoek het onderzoeksdesign moeten aanpassen. Hierbij dient in elke conditie één van de genoemde elementen van het coachingsprogramma, namelijk de self-monitoring, de herinnerings-sms’jes of de motiverende gespreksvoering met een coach, te ontbreken. Door het vergelijken van het effect van tijd tussen deze condities kan worden vastgesteld door welk element van de interventie het mogelijke effect wordt veroorzaakt.

Op basis van deze redenatie lijkt het opvallend dat er geen effect van tijd voor sportgedrag is gevonden, aangezien hier dezelfde elementen van toepassing waren. Een verklaring hiervoor kan worden gevonden in de frequentie waarmee beide gedragingen zowel binnen als buiten het huidige onderzoek plaatsvinden. Ongezond en gezond snacken zijn beide gedragingen die elke dag en over het algemeen zelfs meerdere malen per dag worden uitgevoerd. Sporten daarentegen is een gedraging die hoogstens een aantal keer per week wordt uitgevoerd, waarbij het zelfs voor de meest fanatieke sporters niet gebruikelijk is om dit vaker dan één keer per dag te doen. Dit is in lijn met de ervaring van veel deelnemers dat sporten over het algemeen een gedraging is die moeilijker is uit te voeren dan minder ongezond of meer gezond snacken, bijvoorbeeld door de voorbereiding en de duur van deze gedraging. Logischerwijs volgt hier uit dat er gedurende het coachingsprogramma een grotere marge voor verbetering bestond voor snackgedrag dan voor sportgedrag. Dit zou geen

probleem moeten vormen, aangezien er werd gekeken naar een toename van sportmomenten ten opzichte van de basismeting en niet in vergelijking met snackgedrag. Echter zou deze verklaring in combinatie met de relatief korte nametingsperiode van het onderzoek wel kunnen hebben geleid tot afwezigheid van het effect van tijd voor sportgedrag.

(32)

De nametingsperiode besloeg namelijk slechts één week. Hier is voor gekozen vanwege een strikte tijdsplanning. Vanuit de literatuur is bekend dat gewoontes een lange periode vereisen om tot ontwikkeling te komen (Wood & Neal, 2007). Mogelijk is één week een te korte periode geweest om een sportgewoonte te ontwikkelen. Het lijkt aannemelijk dat er mogelijk wel een effect van tijd voor sportgedrag zou zijn gevonden wanneer de nameting een langere periode had beslagen. Op deze manier zou de nieuwe gewoonterespons namelijk al verder ontwikkeld zijn en de gedraging zodoende gemakkelijker om uit te voeren (Wood & Neal, 2007).

Deze kanttekening vormt tevens een mogelijke verklaring voor de niet gevonden verwachte effectiviteit van II’s bij het veranderen van snackgewoontes. Het zou zo kunnen zijn dat de planningsstrategieën na één week nog niet volledig waren geïntegreerd in het dagelijks leven van de deelnemers. De werkzaamheid van II’s in tegenstelling tot DI’s zou volgens de literatuur voortkomen uit het feit dat door II’s een nieuwe gewoonte wordt ontwikkeld welke de bestaande gewoonterespons in een betreffende situatie kan vervangen (Gollwitzer, 1999). De opvatting dat door II’s op deze wijze instant habits worden gevormd lijkt op basis van de bevindingen van het huidige onderzoek echter niet waarschijnlijk (Gollwitzer, 1999). Ook lijkt het niet aannemelijk dat II’s het in de introductie beschreven probleem van korte termijn kosten en lange termijn beloningen van gezondheidsgerelateerde gedragingen zoals snacken en sporten kunnen ondervangen (Gollwitzer & Oettingen, 1998). Het zou zo kunnen zijn dat de nieuwe gewoontes die in II’s worden gespecificeerd een langere periode nodig hebben om sterk genoeg te worden om bestaande gewoontes te kunnen doorbreken. Dit lijkt aannemelijk, aangezien de nieuwe gewoonterespons op deze manier vaker de kans heeft om op te treden waardoor de gewoonte stabieler kan worden (Adriaanse, de Ridder & de Wit, 2009). Om deze reden is het mogelijk dat er wel een effect van II’s op het veranderen van snackgewoontes wordt gevonden wanneer de nameting over een langere

(33)

periode wordt bekeken. Daarnaast zouden deelnemers in dit geval ook daadwerkelijk de lange termijn beloningen van het gezonde gedrag kunnen ervaren, wat een verdere toename van het gewenste gedrag waarschijnlijk maakt (Gollwitzer & Oettingen, 1998). Om deze redenen zou vervolgonderzoek een langere nametingsperiode moeten hanteren en op basis hiervan de effectiviteit van II’s moeten evalueren. Door deze aanpassing kan mogelijk ook een effect van tijd op sportgedrag worden gevonden.

Een tweede verklaring voor het niet gevonden effect van II’s bij zowel snack- als sportgedrag kan worden gevonden in het naturalistische karakter van het experiment.

Hiervoor is gekozen om te onderzoeken of de effectiviteit van II’s voor snack- en sportgedrag ook buiten lab-settings kon worden aangetoond. De keerzijde van onderzoek buiten het lab is echter dat de resultaten onderhevig zijn aan allerlei invloeden van buitenaf die de resultaten kunnen vertekenen (Hagger & Luszczysnka, 2014). Enerzijds zou dit een verklaring kunnen zijn voor de niet gevonden effecten. Zo zou het bijvoorbeeld kunnen zijn dat deelnemers zich niet volledig aan hun planningsstrategie hebben gehouden zoals besproken met hun coach. Er is getracht deze tekortkoming te ondervangen door deelnemers hier tijdens de

coachingsgesprekken nadrukkelijk op te wijzen, door herinneringssms’jes en het opschrijven en opzeggen van de geformuleerde plannen. Het is echter onmogelijk om te controleren voor alles wat deelnemers doen buiten de coachingssessies om. Anderzijds zouden de huidige bevindingen kunnen wijzen op een te rooskleurig beeld van de waarde van II’s, dat is geschetst in eerder onderzoek naar andere gedragingen in naturalistische settings (Bamberg, 2002; Holland, Aarts, & Langendam, 2006). Mogelijk kunnen deze bevindingen niet worden gegeneraliseerd naar snack- en sportgedragingen, gezien de complexiteit van deze

gedragingen, en is dit de reden waarom de effectiviteit van II’s in het huidige onderzoek niet werd aangetoond. Om te kunnen bevestigen of dit daadwerkelijk het geval is, dient

(34)

complexe gedragingen zoals snack- en sportgedrag en eenvoudige gedragingen zoals bijvoorbeeld tanden flossen (Orbell & Verplanken, 2010) in een naturalistische setting.

Uit de literatuur is naar voren gekomen dat II’s alleen effectief zouden zijn bij zwakke gewoontes (Webb, Sheeran, & Luszczynska, 2009). Het is mogelijk dat de effectiviteit van II’s in het huidige onderzoek niet is bevestigd, omdat de deelnemers grotendeels sterke ongewenste snack- en sportgewoontes hadden. Er kan worden beredeneerd dat dit

waarschijnlijk is, omdat deelnemers zijn geselecteerd op een hoge motivatie om snack- en sportgewoontes te veranderen. De kans dat individuen begeleiding zouden hebben gezocht voor het veranderen van zwakke gewoontes is kleiner. Om de rol van de sterkte van de ongewenste gewoontegedraging als mediator in het verband tussen II’s en het veranderen van snack- en sportgewoontes te kunnen duiden dient deze variabele te worden opgenomen in vervolgonderzoek. Net als in het huidige onderzoek, waarbij de sterkte van de nieuwe, gewenste gedraging werd gemeten, kan hierbij gebruik worden gemaakt van de Self-Report Habit Index (SRHI; Verplanken & Orbell, 2003).

Huidig onderzoek heeft de verwachte rol van impulsiviteit bij zowel de verandering van ongezonde snackgewoontes als sportgewoontes niet kunnen bevestigen. Mogelijk is deze persoonlijkheidstrek een te sterke en diepgewortelde kracht om door een II te kunnen worden getackeld en bleek impulsiviteit om deze reden geen voorspeller van ongezond snackgedrag en sportgedrag. Hierbij kan worden opgemerkt dat hoog-impulsieve individuen over het algemeen minder goede planners zijn (Solanto et al., 2001). Zodoende kan het zo zijn dat II’s ondanks hun automatische karakter in eerste instantie al minder kans hebben om door deze groep op de beoogde manier te worden gebruikt. Op basis van eerdere studies waarin de verwachte rol van impulsiviteit bij II’s en dieetgedrag niet kon worden aangetoond (Churchill & Jessop, 2010, 2011), is tevens het vermoeden ontstaan over een mogelijk verband tussen de complexiteit van een gedraging en de rol die impulsiviteit speelt bij de effectiviteit van II’s.

(35)

Hierbij wordt het idee geopperd dat II’s alleen effectief zijn voor hoog-impulsieven wanneer zij geconfronteerd worden met een eenvoudige taak. Een complexe taak zou voor hen

onbereikbaar kunnen lijken, ondanks de aanwezigheid van een II (Churchill & Jessop, 2011). Dit vermoeden kan een verklaring bieden voor het feit dat de verwachte rol van impulsiviteit bij II’s niet is bevestigd, aangezien het huidige onderzoek werd gericht op de complexe gedragingen snacken en sporten. Ook dit idee kan nader worden bestudeerd in onderzoek dat zich richt op het vergelijken van de effectiviteit van II’s bij complexe gedragingen en

eenvoudige gedragingen.

Uit het huidige onderzoek komt naar voren dat het coachingsprogramma leidt tot een verbetering van snackgewoontes. Echter kon dit effect niet worden toegeschreven aan het formuleren van II’s. Daarnaast werd geen effect gevonden van de interventie op sportgedrag en kon tevens het vermoeden dat II’s effectiever zijn voor hoog-impulsieve individuen niet worden bevestigd. De huidige studie heeft een bijdrage geleverd aan de kennis over de effectiviteit van II’s bij gemotiveerde individuen buiten lab-settings en de rol van individuele verschillen in impulsiviteit hierbij. De bevindingen lijken er op te wijzen dat deze methode voor snack- en sportgedragingen in een praktische situatie niet noodzakelijk effectiever is dan DI’s. Hierdoor speelt de vraag op of het formuleren van II’s überhaupt een effectieve

interventiestrategie zou kunnen zijn om snack- en sportgewoontes te veranderen in de praktijk. Echter is dit een van de weinige studies geweest naar de effectiviteit van II’s bij gemotiveerde individuen buiten lab-settings. Zodoende kan op basis van de huidige bevindingen de theorie omtrent de effectiviteit van II’s bij het veranderen van snack- en sportgewoontes niet worden verworpen. In vervolgonderzoek dient te worden bekeken of II’s op een langere termijn een op zichzelf staand werkend mechanisme zijn of noodzakelijk dienen te worden aangeboden in combinatie met andere methoden voor gedragsverandering. Tevens dient het verband tussen II’s, impulsiviteit en de complexiteit van een gedraging nader

(36)

te worden onderzocht, om effectieve interventies te kunnen ontwikkelen voor de risicogroep hoog-impulsieven. Tot slot zal toekomstig onderzoek moeten uitwijzen of II’s in praktische situaties, bijvoorbeeld bij de ‘obese Ghanezen’ in Amsterdam Zuid-Oost, daadwerkelijk als interventie kunnen worden ingezet om de wereldwijde volksgezondheidsbedreiging

(37)

Literatuurlijst

Aarts, H., Dijksterhuis, A. P., & Midden, C. (1999). To plan or not to plan? Goal achievement or interrupting the performance of mundane behaviors. European Journal of Social Psychology, 29(8), 971-979.

Adriaanse, M.A., De Ridder, D.T.D.,& de Wit, J.B.F. (2009). Finding the critical cue: Implementation intentions to change one’s diet work best when tailored to personally relevant reasons for unhealthy eating. Personality and Social Psychology Bulletin, 35, 60-71.

Agyei, B., Nicolaou, M., Boateng, L., Dijkshoorn, H., van den Born, B. J., & Agyemang, C. (2014). Relationship between psychosocial stress and hypertension among Ghanaians in Amsterdam, the Netherlands–the GHAIA study. BMC Public Health, 14(1), 1-10. Ajzen, I. (1991). The theory of planned behavior. Organizational Behavior and Human

Decision Processes, 50(2), 179-211.

Armitage, C. J. (2007). Effects of an implementation intention-based intervention on fruit consumption. Psychology and Health, 22(8), 917-928.

Bamberg, S. (2002). Effects of implementation intentions on the actual performance of new environmentally friendly behaviours—results of two field experiments. Journal of Environmental Psychology, 22(4), 399-411.

Barnett, A. H. (2006). Obesitas & diabetes. Bohn Stafleu van Loghum.

Blundell, J. E., Stubbs, R. J., Golding, C., Croden, F., Alam, R., Whybrow, S., Le Noury, J. & Lawton, C. L. (2005). Resistance and susceptibility to weight gain: individual

variability in response to a high-fat diet. Physiology & Behavior, 86(5), 614-622. Chaput, J. P., Klingenberg, L., Astrup, A., & Sjödin, A. M. (2011). Modern sedentary

(38)

Obesity Reviews, 12(5), e12-e20.

Churchill, S., & Jessop, D. C. (2010). Spontaneous implementation intentions and impulsivity: Can impulsivity moderate the effectiveness of planning strategies?. British Journal of Health Psychology, 15(3), 529-541.

Churchill, S., & Jessop, D. C. (2011). Too impulsive for implementation intentions? Evidence that impulsivity moderates the effectiveness of an implementation intention

intervention. Psychology and Health, 26(5), 517-530.

Claes, L., Nederkoorn, C., Vandereycken, W., Guerrieri, R., & Vertommen, H. (2006). Impulsiveness and lack of inhibitory control in eating disorders. Eating Behaviors, 7(3), 196-203.

De Bruijn, G. J., Kremers, S. P., De Vet, E., De Nooijer, J., Van Mechelen, W., & Brug, J. (2007). Does habit strength moderate the intention–behaviour relationship in the Theory of Planned Behaviour? The case of fruit consumption. Psychology and Health, 22(8), 899-916.

De Nooijer, J., de Vet, E., Brug, J., & de Vries, N. K. (2006). Do implementation intentions help to turn good intentions into higher fruit intakes?. Journal of Nutrition Education and Behavior, 38(1), 25-29.

Fila, S. A., & Smith, C. (2006). Applying the theory of planned behavior to healthy eating behaviors in urban Native American youth. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 3(1), 11.

Guerrieri, R., Nederkoorn, C., & Jansen, A. (2008). The interaction between impulsivity and a varied food environment: its influence on food intake and overweight. International Journal of Obesity, 32(4), 708-714.

Gollwitzer, P. M. (1993). Goal achievement: The role of intentions. European Review of Social Psychology, 4(1), 141-185.

(39)

Gollwitzer, P. M. (1996). The volitional benefits of planning. In P. M. Gollwitzer & J. A. Bargh (Eds.), The psychology of action: Linking cognition and motivation to behavior (pp. 287-312). New York: Guilford.

Gollwitzer, P. M. (1999). Implementation intentions: Strong effects of simple plans. American Psychologist, 54, 493-503.

Gollwitzer, P. M., & Brandstätter, V. (1997). Implementation intentions and effective goal pursuit. Journal of Personality and Social Psychology, 73, 186-199.

Gollwitzer, P. M., & Oettingen, G. (1998). The emergence and implementation of health goals. Psychology & Health, 13, 687-715.

Hagger, M. S., Chatzisarantis, N. L., & Biddle, S. J. (2002). A meta-analytic review of the theories of reasoned action and planned behavior in physical activity: Predictive validity and the contribution of additional variables. Journal of Sport & Exercise Psychology, 24(1), 3-32.

Hagger, M.S., & Luszczynska, A. (2014). Implementation intention and action planning interventions in health contexts: State of the research and proposals for the way forward. Applied Psychology: Health and Well‐Being, 6, 1-47.

Helsel, D. L., Jakicic, J. M., & Otto, A. D. (2007). Comparison of techniques for self-monitoring eating and exercise behaviors on weight loss in a correspondence-based intervention. Journal of the American Dietetic Association, 107(10), 1807-1810. Holland, R. W., Aarts, H., & Langendam, D. (2006). Breaking and creating habits on the

working floor: A field-experiment on the power of implementation intentions. Journal of Experimental Social Psychology, 42(6), 776-783.

Lengfelder, A., & Gollwitzer, P. M. (2001). Reflective and reflexive action control in patients with frontal brain lesions. Neuropsychology, 15(1), 80-100.

(40)

interventions to promote exercise participation: Protection motivation theory and implementation intentions. British Journal of Health Psychology, 7(2), 163-184. Mook, D. G. (2001). Psychological research: The ideas behind the methods. London: Norton. Orbell, S., Hodgkins, S., & Sheeran, P. (1997). Implementation intentions and the theory of

planned behavior. Personality and Social Psychology Bulletin, 23, 953-962. Remie, M., Meijer, S. & Bolle, J. (2014). ‘Why you’re so fat?’ – Een zoektocht binnen de

Ghanese gemeenschap. Opgehaald 22 maart, 2016, van http://www.nrc.nl/apps/fufu/ Rhodes, R. E., & De Bruijn, G. J. (2010). Automatic and motivational correlates of physical

activity: Does intensity moderate the relationship?. Behavioral Medicine, 36(2), 44-52. Rogers, R.W. (1983) Cognitive and physiological processes in fear appeals and attitude

change: a revised theory of protection motivation, in J.T. Cacioppo and R.E. Petty (eds) Social Psychophysiology: A Source Book, pp. 153–76. New York: Guilford Press.

Sheeran, P. (2002). Intention—behavior relations: A conceptual and empirical review. European Review of Social Psychology, 12(1), 1-36.

Sheeran, P., & Orbell, S. (1998). Do intentions predict condom use? Meta-analysis and examination of six moderator variables. British Journal of Social Psychology, 37, 231 -252.

Sheeran, P., & Orbell, S. (1999). Implementation intentions and repeated behaviour: Augmenting the predictive validity of the theory of planned behaviour. European Journal of Social Psychology, 29(23), 349-369.

Sheeran, P., & Orbell, S. (2000). Using implementation intentions to increase attendance for cervical cancer screening. Health Psychology, 19(3), 283-289.

Solanto, M. V., Abikoff, H., Sonuga-Barke, E., Schachar, R., Logan, G. D., Wigal, T. Hechtman, L., Hinshaw, S. & Turkel, E. (2001). The ecological validity of delay

(41)

aversion and response inhibition as measures of impulsivity in AD/HD: a supplement to the NIMH multimodal treatment study of AD/HD. Journal of Abnormal Child Psychology, 29(3), 215-228.

Terracciano, A., Sutin, A. R., McCrae, R. R., Deiana, B., Ferrucci, L., Schlessinger, D., Uda, M. & Costa Jr, P. T. (2009). Facets of personality linked to underweight and

overweight. Psychosomatic Medicine, 71(6), 682-689.

Verhoeven, A. A., Adriaanse, M. A., Evers, C., & de Ridder, D. T. (2012). The power of habits: Unhealthy snacking behaviour is primarily predicted by habit strength. British Journal of Health Psychology, 17(4), 758-770.

Verplanken, B., & Faes, S. (1999). Good intentions, bad habits, and effects of forming implementation intentions on healthy eating. European Journal of Social Psychology, 29(5‐6), 591-604.

Verplanken, B., & Orbell, S. (2003). Reflections on Past Behavior: A Self‐Report Index of Habit Strength. Journal of Applied Social Psychology, 33(6), 1313-1330.

Webb, T. L., Sheeran, P., & Luszczynska, A. (2009). Planning to break unwanted habits: Habit strength moderates implementation intention effects on behaviour change. British Journal of Social Psychology, 48(3), 507-523.

Wellman, N. S., & Friedberg, B. (2002). Causes and consequences of adult obesity: health, social and economic impacts in the United States. Asia Pacific Journal of Clinical Nutrition, 11(s8), S705-S709.

West, D. S., DiLillo, V., Bursac, Z., Gore, S. A., & Greene, P. G. (2007). Motivational interviewing improves weight loss in women with type 2 diabetes. Diabetes care, 30(5), 1081-1087.

Wood, W., & Neal, D. T. (2007). A new look at habits and the habit-goal interface. Psychological Review, 114(4), 843-863.

(42)

World Health Organization (2015). Obesity and Overweight factsheet from the WHO. Opgehaald 16 januari, 2016, van http://www.who.int/mediacentre/factsheets/fs311/en/

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The seasonal trend of the real data is incorporated by the sPareto/NBD model, but despite the fact that the model includes the seasonality effect, the total number of weekly

5: The cumulative contribution of the eigenfunctions of the diffusion equation to the total internal energy density of shaped waves relative to a sum over the first 100

In de praktijk blijkt dat in deze samenwerkingsverbanden de kwaliteit van de zorg en de veiligheid van de cliënt niet goed geregeld zijn.. Hoe

Medium or large scale landslide run-out modelling for many possible landslide initiation areas has been a cumbersome task in the past.. This arises from the difficulty to

CHASS (2005) Measures of quality and impact in publically funded research in the humanities, arts and social sciences, CHASS Occasional Paper 2, Council for Humanities, Arts

In univariate regression analyses, Z-scores for all BTMs were significantly higher in women aged ≤ 50 years compared to women aged &gt; 50, which is in line with the finding that

Using content analysis, media cover- age messages (N = 128) and corporate communication messages (N = 24) were compared regarding an organization in crisis.. All messages were

%DVHG RQ WKH H[SHULHQFHV PDGH ZLWK WKH OHFWXUH ³(QHUJ\ (IILFLHQF\ LQ 3URGXFWLRQ (QJLQHHULQJ´ UHVHDUFKEDVHG OHDUQLQJ XVLQJ WKH LQIUDVWUXFWXUH RI D