• No results found

Het temporeel beloop van paranoïde ideevorming in relatie tot de mate van psychopathie en drugsgebruik

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het temporeel beloop van paranoïde ideevorming in relatie tot de mate van psychopathie en drugsgebruik"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Temporeel Beloop van Paranoïde Ideevorming in Relatie tot de Mate van Psychopathie en Drugsgebruik.

Lara Stekelbos

Studentnummer: 10590544 Begeleid door: dr. L.L.N.J. Boyette

Faculteit: Maatschappij- en Gedragswetenschappen Afdeling: Klinische Psychologie

(2)

Abstract

Achtergrond. Uit onderzoek is gebleken dat paranoia zich op een continuüm bevindt, wat loopt van non-klinische paranoia tot paranoïde wanen binnen een klinische populatie. Psychopathie wordt veronderstelt zich ook op een continuüm te bevinden. Verwacht wordt dat psychopathie, in tegenstelling tot paranoia, een redelijk stabiel construct is. Uit onderzoek is gebleken dat de mate van psychopathie de vorming van paranoïde ideeën kan voorspellen. Daarnaast is gebleken dat een hogere mate van psychopathie werd geassocieerd met meer drugsgebruik.

Drugsgebruik kan paranoia stimuleren. Verwacht wordt dat er een modererend effect van drugs op de relatie tussen psychopathie en paranoia zal plaatsvinden. Daarnaast wordt verwacht dat psychopathie een stabiel construct zal zijn over tijd. Methode. In dit onderzoek werd een gedeeltelijke hermeting uitgevoerd. De

deelnemers (N= 99) vulden een online vragenlijst in om paranoia, psychopathie en drugsgebruik te onderzoeken. De stabiliteit van de constructen werd gemeten met een Paired-t test en een Spearman rho correlatie. De voorspellende waarde van drugs en psychopathie op paranoia werden getest middels een regressieanalyse. Met een moderatie analyse werd de modererende werking van drugs op de relatie tussen psychopathie en paranoia gemeten.

Resultaten. Uit de resultaten bleek dat er sprake was van stabiliteit van beide constructen. Verder werd er een effect gevonden van drugsgebruik op paranoia. Psychopathie bleek geen significant effect te hebben op paranoia. Tot slot werd er een interactie-effect tussen psychopathie en drugsgebruik op de mate van paranoia gevonden.

Conclusie. Bevindingen lieten zien dat zowel drugsgebruik als drugsgebruik in combinatie met de mate van psychopathie, paranoia significant konden voorspellen. Ook bleek paranoia, anders dan in eerder onderzoek, als stabiel construct naar voren te komen.

(3)

Het temporeel beloop van paranoïde ideevorming in relatie tot de mate van psychopathie en drugsgebruik

Paranoïde ideevorming is het idee dat een individu heeft over de gedachte dat kwaad hem aangedaan is, of nog aangedaan zal worden. De dader heeft volgens het individu ook expliciet de intentie het individu kwaad aan te doen (Freeman & Garety, 2000).

Paranoïde ideevorming kan voorkomen bij een grote reeks aan stoornissen, waaronder depressie (Brockington, Kendell, Wainwright, 1980), sociale angststoornis (Gilbert, Boxall, Cheung & Irons, 2005), de paranoïde en borderline

persoonlijkheidsstoornissen (DSM-IV, American Psychiatric Association, 2000) en de posttraumatische stressstoornis (Butler et al., 1996). Naast deze stoornissen kan paranoïde ideevorming ook voorkomen bij neurologische aandoeningen, zoals bij dementie (Flint, 1991; Rubin et al.,1988) en epilepsie (Trimble, 1992). Bij psychotische stoornissen, zoals schizofrenie, de schizo-affectieve stoornis en een waanstoornis, kan zowel sprake zijn van paranoïde ideeënvorming als van een ernstigere, klinische relevante vorm hiervan: een paranoïde waan. Een waan is een zeer gefixeerde, onjuiste overtuiging (Freeman et al., 2006)

Uit onderzoek van Freeman et al. (2005) bleek dat maar liefst 30-40% van de respondenten binnen een non-klinische, algemene populatie wekelijks milde achterdocht ervaarden, bijvoorbeeld het idee dat negatieve opmerkingen over hen verspreid werden. Daarnaast had 10-30% last van achtervolgingsideeën, waarbij

(4)

milde dreiging (bijvoorbeeld: ‘Mensen proberen me opzettelijk te irriteren’) vaker voorkwam dan ernstige dreiging (bijvoorbeeld: ‘Iemand heeft het op me gemunt’). Dit duidt aan dat paranoïde ideeënvorming niet alleen binnen een klinische

populatie, maar ook binnen een gezonde, non-klinische populatie regelmatig voorkomt.

Deze resultaten ondersteunen het idee dat paranoïdie zich op een continuüm bevindt, waarbij non-klinische paranoïde ideevorming zich aan de ene kant bevindt, en paranoïde wanen binnen de klinische populatie aan de andere kant (Freeman, 2006). De non-klinische symptomen lijken gerelateerd aan dezelfde risicofactoren die de symptomen in de klinische setting teweegbrengen (Freeman, 2007). Als

aangenomen wordt dat er sprake is van een continuüm, dan is een belangrijke implicatie hiervan dat onderzoek naar paranoïde ideevorming in een non-klinische setting bijdraagt aan het begrip dat we hebben over paranoïde ideevorming en wanen binnen een klinische setting. Dit kan bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe therapeutische interventies voor mensen met klinische symptomen (Freeman, 2007).

Daarnaast hebben verschillende studies aangetoond dat zowel klinische paranoia (Foster et al., 2010), als non-klinische paranoïde ideevorming (Olfson et al, 2002) vaak geassocieerd worden met lijdensdruk en een vermindering in het

dagelijks functioneren binnen werk en sociale kringen. Ook is er een positieve relatie tussen agressie en paranoia aangetoond: onderzoek heeft uitgewezen dat er een

(5)

verhoogd risico bestaat op het plegen van gewelddadige overtredingen onder

individuen met psychose gerelateerde stoornissen (Darch et al., 2015). Hierdoor is het tevens van belang te onderzoeken wat ervoor zorgt dat deze paranoïde ideevorming ontstaat, en wat ze zou kunnen beïnvloeden.

Uit onderzoek blijkt dat paranoïde ideevorming vaak niet stabiel is, maar mee fluctueert met andere constructen. Uit de onderzoeken van Raes & van Gucht (2009) en Thewissen et al. (2007) bleek bijvoorbeeld dat er een samenhang bestaat tussen paranoïde ideevorming en zelfvertrouwen. Eveneens bleek uit onderzoek van Fowler et al. (2011) dat paranoïde ideevorming met negatieve cognities en een depressieve stemming mee fluctueert. Lincoln et al. (2010) onderzochten de rol van angst bij het vormen van paranoïde ideeën. Uit de resultaten bleek dat wanneer men angstig is, informatie minder goed verwerkt kan worden. Hierdoor zal men meer terugvallen op heuristieken, wat het vormen van paranoïde ideeën versterkt.

Dit alles toont aan dat paranoia een flexibel construct is dat beïnvloed kan worden door andere constructen. Wat echter nog weinig onderzocht is, is de relatie tussen paranoïde ideeën en persoonlijkheidsfactoren, zoals psychopathische trekken. Zowel klinische als non-klinische psychopathie worden getypeerd door

oppervlakkig affect, wreedheid, geen gevoel van schuld, een groot manipulerend vermogen en oppervlakkig charme (Ali, Chamorro-Premuzic, 2010). Uit het

onderzoek van Vaughn (2006) bleek dat de mate van psychopathie de hoeveelheid drugsgebruik en de vorming van paranoïde ideeën kon voorspellen. Verder bleek

(6)

dat psychopathie, in tegen stelling tot paranoïdie, over tijd een stabiel construct is (Cassels & Birch, 2014; Frick et al., 2003).

Onderzoek wijst uit dat psychopathie zich, net als paranoïdie, op een continuüm bevindt. Terwijl psychopaten die zich in het extreme uiteinde bevinden

onvoorwaardelijk de sociale normen breken, zijn mensen met mildere psychopathie vooral bezig met dingen als het manipuleren van anderen (Marcus et al., 2004; Lilienfeld, 1998; Guay et al., 2007). Dit is in lijn met de bevinding van Clark (2007), welke stelt dat persoonlijkheidsstoornissen over het algemeen beter begrepen kunnen worden aan de hand van een dimensionele schaal.

Psychopathie is geen homogeen begrip, er bestaan dan ook verschillende soorten psychopaten. Men kan onderscheid maken tussen primaire en secundaire psychopaten (Blackburn et al., 1985). Secundaire psychopaten zijn, in vergelijking met primaire psychopaten, onrustiger en gevoeliger voor angst. Bij deze groep psychopaten is er ook sprake van een grotere kans op impulsieve agressie en

geweldpleging (Skeem et al., 2011). Primaire psychopaten worden veelal beschreven als ‘succesvolle’ psychopaten, dit omdat ze vaker goed functioneren en onopgemerkt blijven binnen de algemene populatie. Dit is in lijn met het idee dat psychopathie als een continuüm bestaat, waarbij de secundaire psychopaten zich als extremen

profileren.

Het resultaat van de emotionele en interpersoonlijke tekortkomingen binnen psychopaten is vaak het slecht aanpassen van hun gedrag, waardoor de

(7)

economische, sociale en emotionele kosten voor de samenleving hoog zijn. Een voorbeeld hiervan is het vele geweld plegen. Geweldpleging is veelvoorkomend binnen psychopathie, uit onderzoek van Valliant et al. (1999) bleek dat hoe hoger de mate van geweldpleging, hoe hoger de mate van psychopathie was binnen

individuen. Ook al beslaan psychopaten maar 15-25% van de gedetineerde populatie (Hare, 1996), psychopaten zijn wel verantwoordelijk voor meer geweldplegingen dan niet-psychopathische geweldplegers (Lynam, 1996; Cornell, et al., 1996).

Het paranoïde individu is fervent opzoek naar wraak voor het, in zijn of haar opzicht, aangedane onrecht en is hypersensitief voor het waarnemen van

minachting. Het is noemenswaardig dat zelfs in een gezonde populatie wraak een zeer krachtig motief is voor handelen. Zo krachtig, dat de neiging tot compassie voor het slachtoffer overstegen wordt (Dutton, White & Fogarty, 2013). Dit gegeven in combinatie met de symptomen wreedheid, geen schuldgevoel en impulsiviteit binnen psychopathie (Hart & Dempster, 1997) zorgt voor een erg gevaarlijke combinatie.

Zoals eerder genoemd is impulsiviteit een veel voorkomend symptoom binnen de psychopathie, dit staat in relatie tot drugsgebruik. Uit onderzoek van Vaughn (2006) is zelfs gebleken dat een hogere mate van psychopathie werd geassocieerd met een toename in drugsgebruik. Uit ditzelfde onderzoek blijkt dat er ook een relatie bestaat tussen drugsgebruik en paranoïde ideevorming. Uit het onderzoek van Freeman et al. (2014) is gebleken dat cannabis het ontstaan van paranoïde gedachten kan

(8)

stimuleren. Ook cocaïne gebruik kan een aanleiding zijn voor het induceren van paranoïde ideevorming, zoals bleek uit onderzoek van Satel & Edell (1991). Tot slot ondervonden Solowij et al. (1992) dat bij 28% van de participanten sprake was van acute paranoia na het gebruik van MDMA.

Samenvattend, uit verschillende onderzoeken is naar voren gekomen dat psychopathie binnen een non-klinische populatie vrij stabiel is over de tijd. Deze onderzoeken zijn echter gedaan met een vrij jonge doelgroep (Cassels & Birch, 2014; Frick et al., 2003). Het is nog onbekend hoe stabiel psychopathie zich zal gedragen op een wat oudere leeftijd binnen een non-klinische doelgroep. Verwacht wordt dat het nog steeds een stabiel construct zal zijn, maar dit zal verder onderzocht moeten worden. Uit eerder genoemd onderzoek is gebleken dat paranoïde ideevorming een fluctuerend begrip is. Verder is bekend dat mensen met een hogere mate van

psychopathie meer drugs gebruiken en dat drugsgebruik paranoïde ideevorming kan versterken.

Verwacht wordt dat non-klinische psychopathie een stabiel construct zal zijn over tijd. Daarnaast is gebleken dat paranoia een flexibel construct is, dus er wordt verwacht dat paranoïde ideevorming niet stabiel zal zijn over tijd. Als laatst wordt verwacht dat er een interactie zal zijn tussen drugsgebruik en psychopathie op het beloop van paranoïde ideevorming.

(9)

2. Methode

2.1 Deelnemers en procedure

Het huidig onderzoek betreft een gedeeltelijke hermeting bij deelnemers die vorig jaar aan een gerelateerd bachelor project hebben deelgenomen. In totaal deden er vorig jaar 261 deelnemers mee aan het onderzoek, dit waren voornamelijk

studenten en bekenden van de toenmalige onderzoekers. De bekenden werden geworven middels berichten op facebook. Het onderzoek stond toen geregistreerd in het Digitaal Proefpersoonpunten Managment Systeem (DPMS), hier kunnen

studenten van de UvA meedoen aan onderzoeken in ruil voor proefpersoon punten. Deze gegevens van vorig jaar zullen worden gebruikt als baselinemeting in het huidige onderzoek.

In totaal hadden 126 (48,3%) deelnemers aan het eind van het onderzoek aangegeven opnieuw benaderd te mogen worden. Deze deelnemers hebben wij dit jaar benaderd via de mail met de vraag of ze mee wilden doen aan onze gedeeltelijke hermeting van de vragenlijsten van vorig jaar, welke zullen worden gebruikt als follow-up meting. In onze mail stond een link vermeld naar de vragenlijst, deze kon ingevuld worden in Qualtrics, een digitale vragenlijst applicatie. Uiteindelijk deden 99 deelnemers (78,6%) mee aan de follow-up meting.

Voorafgaand aan het onderzoek werd vermeld dat de deelnemers geheel vrijwillig aan het onderzoek deel konden nemen, en dat op elk gewenst moment het

(10)

onderzoek stop gezet kon worden. Daarnaast werd vermeld dat alle gegevens vertrouwelijk behandeld en anoniem verwerkt zouden worden.

De deelnemers hebben voorafgaand aan het onderzoek een Informed Consent getekend, door de ‘akkoord’ optie aan te vinken in Qualtrics. Hiermee verklaarden ze dat ze de procedure volledig begrepen en dat ze toestemming gaven voor het gebruik van de data. De studie is vooraf goedgekeurd door de Commissie Ethiek van de afdeling Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam.

2.2 Materialen

Paranoïde ideevorming

Met de Nederlandse versie van de Green Paranoid Thoughts Scale (GPTS, Green et al., 2008) werd de mate van paranoïde ideevorming gemeten. De vragenlijst is op te delen in twee delen, in het eerste deel worden paranoïde gedachten met

betrekking tot sociale referentie gemeten. In het tweede deel worden vervolgingsideeën gemeten. De 32 items hebben betrekking op deze twee

onderwerpen, bijvoorbeeld ‘Ik heb gedacht aan vrienden die over mij roddelen’ of ‘Ik was van streek door het achtervolgd worden’. Met behulp van een vijfpunts Likert schaal konden de deelnemers aangeven in hoeverre de gepresenteerde stelling de afgelopen maand op hun van toepassing is geweest. Een score van 1 punt stond voor ‘helemaal niet’, een score van 5 punten stond voor ‘veel/volledig’. De totale score is

(11)

de som van de gegeven punten voor elk item. Men kon een score van 32 tot 160 punten behalen, hierbij was een hoge score een indicatie voor een grotere mate van paranoïde ideevorming. Er is gebleken dat de GPTS beschikt over een goede

validiteit en betrouwbaarheid. Dit is onderzocht in zowel de klinische als de non-klinische populatie (Green et al., 2008).

Psychopathie

De mate van psychopathie werd gemeten met de Nederlandse versie van de Levenson Self-Report Psychopathy Scale (LSRP: Levenson, Kiehl & Fitzpatrick, 1995). Deze zelfrapportage vragenlijst bestaat uit 26 items, zoals ‘Ik ben vaak betrokken in luidruchtige ruzies met andere mensen’ en ‘Voor mij, vind ik alles waarmee ik weg kom gerechtvaardigd’. De deelnemers kunnen aangeven in hoeverre de stellingen op hun van toepassing zijn door middel van een vierpuntsschaal, waarbij een score van 1 staat voor ‘Ik ga volledig niet akkoord’ en een score van 4 staat voor ‘Ik ga volledig akkoord’. Uit onderzoek van Lynham, Whiteside & Jones (1999), wat gedaan is binnen een niet-geïnstitutionaliseerde sample met studenten, is gebleken dat de vragenlijst een Cronbach’s alpha heeft van .84, wat duidt op een goede interne consistentie. Ook is er sprake van een goede test-hertest betrouwbaarheid, namelijk r=.83.

Drugsgebruik

Om te meten of er in het afgelopen jaar (sinds de vorige meting) sprake is geweest van drugsgebruik is een drietal zelfontwikkelde vragen toegevoegd. De

(12)

eerste vraag werd gesteld om te weten te komen of in het afgelopen jaar drugs

gebruikt zijn. De vraag kon beantwoord worden met ja of nee, mocht deze vraag met ja beantwoord worden, werd een tweede vraag gesteld om te specificeren wat voor soort drugs gebruikt zijn. Men kon hier één of meerdere opties aanvinken. Ze hadden de keuze uit vier opties: opwekkende middelen, verdovende middelen, hallucinogene middelen en/of marihuana. De derde en laatste vraag werd gesteld om erachter te komen hoe frequent het drugsgebruik had plaatsgevonden. Men kon de frequentie doorgeven middels een vijfpunts Likert schaal, waarbij 1 stond voor eenmalig en 5 voor dagelijks.

2.3 Analyses

Als eerst zijn de proefpersoon karakteristieken binnen deze steekproef bestudeerd. Daarna werden deze vergeleken met de descriptieve karakteristieken van de baseline meting en van de proefpersonen die niet opnieuw benaderd wilden worden. Om de verdeling van de schalen te meten werd gebruik gemaakt van een Kolmogorov-Smirnov, daarnaast werd de verdeling met behulp van histogrammen gevisualiseerd. Omdat er met een non-klinische steekproef is gewerkt, werden

weinig extreem hoge scores op de schalen verwacht. Dit zou impliceren dat er sprake zou kunnen zijn van een positieve verdeling naar links: ‘positive skew’. Als dit het geval zou zijn, werd indien mogelijk gebruik gemaakt van een non-parametrische test. Met de Mann-Whitney U test werd gekeken of er sprake was van een

(13)

de GPTS, LSRP en de Drugsvraag. Mocht dit het geval zijn, dan zou die variabele meegenomen worden in het verdere onderzoek als covariaat.

Om de temporele stabiliteit van zowel psychopathie als paranoïde

ideeënvorming te meten werd gekeken naar zowel de rank-order stabiliteit en de mean-level stabiliteit. Rank-order stabiliteit werd gemeten met behulp van de

Spearman correlatie toetsen en mean-level stabiliteit met behulp van Paired t-testen. Om te toetsen of veranderingen in de mate van psychopathie veranderingen in de mate van paranoïde ideevorming teweeg bracht werd een multipele regressie analyse uitgevoerd. Hierbij was verandering in psychopathie op de nameting de voorspeller voor veranderingen in de verschilscore van paranoïde ideevorming. Vervolgens werd gekeken of drugsgebruik een significante voorspeller was voor een verandering in de verschilscore van paranoïde ideevorming.

Het interactie effect werd in SPSS getoetst met behulp van een multipele regressie analyse. Hiermee werd gekeken wat het effect van drugsgebruik en psychopathie samen was op de paranoia veranderscore. Met behulp van het programma Process in SPSS (Hayes, 2012) werd dit interactie effect gecheckt.

3. Resultaten 1

1 Omdat er na het vergaren van proefpersonen voor de hermeting sprake was van een uitvoeringsfout

waardoor de data niet gekoppeld kon worden aan de oorspronkelijke deelnemers, evenals een te kleine sample, is in deze hermeting gebruik gemaakt van gefingeerde data. De gevonden uitkomsten kunnen dus niet gebruikt worden voor eventueel vervolg onderzoek.

(14)

3.1 Steekproefbeschrijving.

Aan het oorspronkelijke onderzoek van vorig jaar deden in totaal 261 deelnemers mee, hier bleven er 207 van over omdat een aantal deelnemers de vragenlijst niet volledig hadden ingevuld. Voor de hermeting zijn 100 deelnemers middels Qualtrics onderzocht. Van deze 100 deelnemers viel er één af omdat deze minder dan 70% van de vragen had ingevuld. De sociaal-demografische

karakteristieken van de deelnemers op de voor- en de nameting worden weergegeven in Tabel 1.

Tabel 1. Sociaal-demografische karakteristieken op de voor- (N= 207) en de nameting (N= 99)

Karakteristieken Voormeting Nameting

Leeftijd(M, SD) Minimum leeftijd Maximum leeftijd 27.2 (10.9) 19.1 66.3 29.2 (10.9) 20.1 67.3 Sekse (% mannelijk) Opleidingsniveau (%hoog) Bekende van onderzoeker/student (% bekende) Psychologiestudent aan de UvA 23.2% 91.9% 47.1% 52.7% 25.3% 87.8% 44.9% 54.4%

(15)

Om te onderzoeken of de scores op de LSRP en de GPTS op de voor- en nameting normaal verdeeld waren werd een Kolmogorov-Smirnov test uitgevoerd. Uit het histogram en de significante resultaten uit de test is gebleken dat er geen sprake is van een normale verdeling van beide constructen op zowel de voor- als de nameting. De scores op de LSRP en de GPTS op de voor- en nameting zijn terug te zien in Tabel 2.

Tabel 2. LSRP en GPTS scores op de voor- (N = 207) en de nameting (N = 99)

Scores M(SD) Minimum Maximum

LSRP voormeting LSRP nameting GPTS voormeting GPTS nameting 54.9 (0.5) 54.1 (0.7) 46.0 (1.2) 46.5 (1.9) 33.0 33.0 32.0 32.0 80.0 80.0 147.0 147.0

Omdat de nameting niet uit dezelfde sample als de voormeting bestond, is gekeken in hoeverre er significante verschillen tussen de samples bestonden. Uit een Mann-Whitney U test is gebleken dat de verdeling van de leeftijd niet significant van

(16)

elkaar verschilden op de voor- en de nameting. Middels een Chi-kwadraat test is gekeken naar de verdelingen van bekende/onbekende ratio, opleidingsniveau en sekse. Uit de resultaten bleek dat er eveneens geen significant verschil was tussen de verdelingen op de voor- en de nameting.

Vervolgens werd middels een Mann-Whitney U test gekeken naar of leeftijd, sekse en opleidingsniveau eventueel significant samenhingen met de drugs die iemand gebruikte, de mate van paranoia en de mate van psychopathie. Er bleek geen sprake te zijn van een significante samenhang, en dus zijn er geen variabelen

meegenomen als covariaten.

3.2 Mean-level en rank-order stabiliteit van de constructen paranoia en psychopathie bij de deelnemers

Uit de resultaten van de Paired t-test voor paranoia kwam een non-significant mean-level verschil tussen de voor- en de nameting, t = .652, p = .516. Ook bij het toetsen van het mean-level verschil voor psychopathie kwam een non-significant effect naar voren, t= -.284, p =.777. Dit geeft aan dat er zowel bij paranoia als bij psychopathie sprake is van stabiliteit van het construct.

Met een Spearman rho correlatie werd gekeken in welke mate de scores op de voor- en de nameting van beide constructen met elkaar correleerden. Uit de

(17)

nameting van de GPTS, r = .888, p < .001. Verder bleek dat er ook sprake was van een sterke correlatie tussen de voor- en de nameting van de LSRP, r = .828, p < .001. Dit geeft aan dat er ook sprake is van rank-order stabiliteit.

3.3 Drugs

Vervolgens werd getoetst hoe drugs samenhing met de mate van paranoia op de nameting. Een verdeling van het drugsgebruik is te zien in Tabel 3. Uit de Mann-Whitney U test bleek dat drugsgebruik niet significant samenhing met de mate van paranoia op de nameting, U = 954.50, z = -1.36, p = .175. Omdat er geen significante samenhang tussen drugsgebruik en de mate van paranoia werd gevonden, werd gekeken naar de samenhang tussen de afzonderlijke drugstypen en de mate van paranoia. Hieruit bleek dat zowel marihuana ( U = 664.50, z = -2.42, p =.015) als hallucinogene drugs (U = 17.00, z = -1.99, p = .037) significant samenhingen met de mate van paranoia op de nameting. Deze twee typen drugs werden dan ook meegenomen in de verdere analyses.

(18)

Tabel 3. Drugsgebruik ten tijden van de nameting (N = 99)

Aantal deelnemers afgelopen jaar drugs gebruikt (%) Type drugs (%) - Marihuana - Opwekkend - Verdovend - Hallucinogeen Frequentie gebruik (%) - Eenmalig - Aantal keer per

jaar - Maandelijks - Wekelijks - Dagelijks 38.8% 60% 26.7% 8.9% 4.4% 21.1% 52.6% 10.5% 7.9% 7.9%

3.4 Hoofd- en interactie effecten

Om te toetsen wat het effect was van drugsgebruik op de veranderscore van de mate van paranoia bij de deelnemers werd een multipele regressie analyse uitgevoerd. Hieruit bleek dat er sprake was van een significant hoofdeffect van

(19)

drugsgebruik op paranoia, F(2,96) = 7.74, p = .001. Dit betekent dat drugsgebruik de mate van verandering in paranoia significant kan voorspellen.

Vervolgens werd gekeken naar het effect van psychopathie op paranoia. Uit de resultaten bleek dat de mate van psychopathie geen significante voorspeller was voor de mate van verandering in paranoia, F(1,95) = 3.25, p = .075. Verder werd er een significant interactie effect gevonden tussen drugsgebruik en psychopathie op de mate van verandering in paranoia, F (3,93) = 5.40, p = .002. Het effect werd gecheckt met behulp van het programma PROCESS, hier kwam eveneens een significant interactie effect uit. Dit betekent dat de hoeveelheid drugs en psychopathie samen een significante voorspeller zijn voor de mate van verandering in paranoia.

Discussie

In dit onderzoek werd het temporeel beloop van paranoïde ideevorming in relatie tot de mate van psychopathie en drugsgebruik onderzocht. Op basis van eerder onderzoek werd verwacht dat er een significante samenhang bestond tussen psychopathie en paranoia. Verwacht werd dat deze samenhang beïnvloed zou worden door het gebruik van drugs. Uit onderzoek van Vaughn (2006) bleek dat er een samenhang bestond tussen psychopathie en paranoia, en daarom werd verwacht in dit onderzoek deze samenhang ook te vinden. Drugsgebruik werd als moderator

(20)

meegenomen omdat psychopaten erg impulsief gedrag vertonen (Hart & Dempster, 1997) wat samenhangt met drugsgebruik (Vaughn, 2006) en het is aangetoond dat drugsgebruik paranoïde ideevorming kan induceren (Freeman et al., 2014; Satel & Edell, 1991; Solowij et al., 1992).

Uit de resultaten bleek dat zowel psychopathie als paranoïde ideevorming stabiel waren over tijd. Dit is niet helemaal in lijn met de verwachtingen, van

paranoïde ideevorming werd namelijk geen stabiliteit verwacht. Daarnaast bleek dat psychopathie geen voorspeller was van de verandering in de mate van paranoïde ideevorming. Drugsgebruik bleek wel de mate van paranoïde ideevorming te kunnen voorspellen en er bleek ook een gecombineerd effect van drugsgebruik en psychopathie samen op de mate van paranoïde ideevorming te zijn.

Uit onderzoeken van Cassels & Birch (2014) en Frick et al. (2003) bleek dat psychopathie een stabiel construct was bij een erg jonge populatie. In dit onderzoek was de gemiddelde leeftijd een stuk hoger en dus is gebleken dat ook op oudere leeftijd psychopathie binnen een non-klinische populatie nog een stabiel construct is. Verder kwam uit verschillende onderzoeken (Raes & van Gucht, 2009; Thewissen et al., 2007; Fowler et al., 2011; Lincoln et al., 2010) naar voren dat paranoïde

ideevorming geen stabiel construct is, maar vaak mee fluctueert met andere constructen. In dit onderzoek is gebleken dat paranoia wel stabiel is over tijd. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de hermeting te snel na de baseline is uitgevoerd. In het onderzoek van Thewissen et al. (2007) komt bijvoorbeeld naar

(21)

voren dat er sprake is van instabiliteit van paranoïde ideevorming binnen een non-klinische sample. Zij hebben echter meerdere hermetingen uitgevoerd over een tijdsbestek van 3 jaar. In dit onderzoek is slechts één hermeting uitgevoerd binnen een tijdsbestek van één jaar. Wellicht zijn één jaar en één hermeting niet voldoende om de stabiliteit van dit construct te meten, en zou er wel instabiliteit gevonden worden wanneer er meerdere hermetingen verspreid over een langere tijd na de voormeting plaats zouden vinden.

Een andere bevinding die in dit onderzoek naar voren is gekomen is dat drugsgebruik, marihuana en hallucinogene drugs specifiek, positief significant samenhangt met de mate van verandering in paranoïde ideevorming. Dit is in lijn met de verwachtingen, uit onderzoek van Freeman et al. (2014) bleek bijvoorbeeld dat cannabis het ontstaan van paranoïde ideeën kan stimuleren.

Verder is gebleken dat de mate van psychopathie en de mate van paranoïde ideevorming niet significant met elkaar samenhangen. Dit is niet in lijn met de verwachtingen en met eerder onderzoek. Uit onderzoek van Widom (1976) is gebleken dat bij een klinische sample van psychopaten sprake is van een

verminderde Theory of Mind. Paranoïde ideevorming binnen een klinische setting wordt tevens in verband gebracht met het hebben van een verminderde Theory of Mind (Shamay-Tsoory et al., 2007; Sprong et al., 2007; Doody et al., 1995). Uit het onderzoek van Brüne (2003) is gebleken dat er ook sprake was van een verschil in Theory of Mind tussen de controle conditie en de schizofrene conditie, wanneer

(22)

gecontroleerd werd voor IQ viel dit verschil echter weg. Omdat in dit onderzoek gebruik gemaakt is van een non-klinische, hoog opgeleide populatie kan

aangenomen worden dat het met de Theory of Mind van de deelnemers goed gesteld is. Wellicht is er geen verband gevonden tussen psychopathie en paranoïde

ideevorming omdat in deze sample hoogstwaarschijnlijk sprake was van een goede Theory of Mind, en dat dit heeft gewerkt als een beschermfactor voor beide

constructen en de relatie tussen beide. Om dit vast te kunnen stellen zou in vervolg onderzoek de Theory of Mind gemeten kunnen worden, waardoor er met meer zekerheid uitspraken gedaan zouden kunnen worden over de invloed van Theory of mind binnen dit onderzoek.

De laatste bevinding uit dit onderzoek is dat er een interactie is gevonden tussen drugsgebruik en psychopathie op het beloop van paranoïde ideevorming. Dit is in lijn met de verwachtingen. Zoals eerder gesteld is er geen invloed van

psychopathie op paranoïde ideevorming gevonden in dit onderzoek. Omdat er wel een interactie effect gevonden is, betekent dit dat de drugsgebruik het effect van psychopathie op paranoïde ideevorming versterkt, waardoor het effect samen groot genoeg wordt om significant de mate van paranoïde ideevorming te kunnen

voorspellen. Dit is in lijn met het onderzoek van Vaughn (2006), waarin een samenhang wordt gevonden tussen alle drie de constructen.

Een limitatie aan dit onderzoek is dat er geen manipulaties zijn uitgevoerd waardoor de uitkomsten slechts als correlationeel gezien kunnen worden en er dus

(23)

geen conclusies op basis van causaliteit getrokken kunnen worden. Het is, met betrekking tot ethische redenen, vrij lastig om de invloed van drugsgebruik binnen een non-klinische sample te onderzoeken, maar een experiment om de invloed van psychopathie op paranoïde ideevorming te onderzoeken kan wel opgezet worden. In dit experiment zou psychopathie bijvoorbeeld gemeten kunnen worden aan de hand van hersenscans. Uit onderzoek van Anderson en Kiehl (2012) is gebleken dat er verschillen zijn in breinactivatie tussen mensen met en zonder psychopathische trekken. Aan de deelnemers zouden dan plaatjes getoond kunnen worden waarop personen met pijn worden afgebeeld. Bij psychopaten zal bij het zien van de plaatjes sprake zijn van een verminderde hersenactiviteit in onder andere prefrontale cortex, de amygdala en het paralimbische systeem. Vervolgens zou bij de deelnemers een vragenlijst afgenomen kunnen worden om de mate van psychopathie te meten. Aan de personen die uit beide test komen als psychopaat zouden vervolgens plaatjes getoond kunnen worden van neutrale personen. Vervolgens zou aan de deelnemers paranoïde gerelateerde vragen gesteld kunnen worden, zoals ‘Is deze persoon te vertrouwen?’ en ‘Heeft deze persoon het op me gemunt?’. Aan de hand hiervan zou gekeken kunnen worden wat de invloed van psychopathie op paranoïde

ideevorming is. Dit is dan ook een suggestie voor vervolg onderzoek.

Daarnaast is het zo dat er onderzoek is gedaan middels een online survey, waardoor het onderzoek niet in een gecontroleerde omgeving heeft plaatsgevonden. Hierdoor is het onbekend of de deelnemers de vragenlijsten met volle concentratie en

(24)

zonder afleidingen ingevuld hebben en kan er dus sprake zijn van confounders. Een suggestie voor vervolg onderzoek is dus om het afnemen van de vragenlijsten geprotocolleerd en in een gestandaardiseerde setting te laten verlopen.

Concluderend kan gesteld worden dat dit onderzoek heeft bijgedragen aan de kennis die we hebben over de combinatie tussen psychopathie en drugsgebruik, en wat de invloed daarvan is met betrekking tot paranoïde ideevorming. Alom bekend is dat drugsgebruik negatieve gevolgen kan hebben op tal van gebieden. Wanneer dit in verband gebracht wordt met psychopathie zorgt dit voor een erg gevaarlijke

combinatie. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van een non-klinische doelgroep, echter wordt veronderstelt dat zowel in een klinische als een non-klinische populatie dezelfde werkingsmechanismen actief zijn. De kennis die dit onderzoek teweeg heeft gebracht kan dus gebruikt worden binnen de klinische praktijk.

(25)

Literatuurlijst

Anderson, N. E., & Kiehl, K. A. (2012). The psychopath magnetized: insights from brain imaging. Trends in cognitive sciences, 16(1), 52-60.

Ali, F., & Chamorro-Premuzic, T. (2010). Investigating theory of mind deficits in nonclinical psychopathy and Machiavellianism. Personality and Individual Differences, 49(3), 169-174.

Blackburn, R., & Lee-Evans, J. M. (1985). Reactions of primary and secondary psychopaths to anger-evoking situations. British Journal of Clinical Psychology, 24(2), 93-100.

Brockington, I. F., Kendell, R. E., & Wainwright, S. (1980). Depressed patients with schizophrenic or paranoid symptoms. Psychological medicine, 10(04), 665-675. Brüne, M. (2003). Theory of mind and the role of IQ in chronic disorganized

schizophrenia. Schizophrenia research, 60(1), 57-64.

Butler, R. W., Mueser, K. T., Sprock, J., & Braff, D. L. (1996). Positive symptoms of psychosis in posttraumatic stress disorder. Biological Psychiatry,39(10), 839-844. Cassels, T. G., Birch, S. A. J. (2014). Outcomes Associated with Psychopathic Traits in

(26)

Clark, L. A. (2007). Assessment and diagnosis of personality disorder: perennial issues and an emerging reconceptualization. Annu. Rev. Psychol. 58:227–57 Cornell, D. G., Warren, J., Hawk, G., Stafford, E., Oram, G., & Pine, D. (1996).

Psychopathy in instrumental and reactive violent offenders. Journal of consulting and clinical psychology, 64(4), 783.

Darch, K., Ellett, L., & Fox, S. (2015). Anger and paranoia in mentally disordered offenders. The Journal of nervous and mental disease, 203(11), 878-882.

David, A. S., Malmberg, A., Brandt, L., Allebeck, P., & Lewis, G. (1997). IQ and risk for schizophrenia: a population-based cohort study. Psychological

medicine, 27(06), 1311-1323.

Diagnostic and Statistical Manual-Text Revision (DSM-IV-TRim, 2000). American Psychiatric Association, 2000.

Doody, G. A., Götz, M., Johnstone, E. C., Frith, C. D., & Owens, D. C. (1998). Theory of mind and psychoses. Psychological medicine, 28(02), 397-405.

Dutton, D. G., White, K. R., & Fogarty, D. (2013). Paranoid thinking in mass shooters. Aggression and Violent Behavior, 18(5), 548-553.

(27)

paraphrenia?. International Journal of Geriatric Psychiatry, 6(2), 103-109.

Foster, C., Startup, H., Potts, L., & Freeman, D. (2010). A randomised controlled trial of a worry intervention for individuals with persistent persecutory

delusions. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 41(1), 45-51. Fowler, D., Hodgekins, J., Garety, P., Freeman, D., Kuipers, E., Dunn, G.&

Bebbington, P. E. (2011). Negative cognition, depressed mood, and paranoia: a longitudinal pathway analysis using structural equation modeling.

Schizophrenia bulletin, sbr019.

Freeman, D., & Garety, P. A. (2000). Comments on the content of persecutory delusions: Does the definition need clarification?. British Journal of Clinical Psychology, 39(4), 407-414.

Freeman, D., Garety, P. A., Bebbington, P. E., Smith, B., Rollinson, R., Fowler, D.& Dunn, G. (2005). Psychological investigaticasslinon of the structure of paranoia in a non-clinical population. The British Journal of Psychiatry, 186(5), 427-435. Freeman, D. (2006). Delusions in the nonclinical population. Current psychiatry

reports, 8(3), 191-204.

Freeman, D. (2007). Suspicious minds: the psychology of persecutory delusions. Clinical psychology review, 27(4), 425-457.

(28)

Freeman, D., Dunn, G., Murray, R. M., Evans, N., Lister, R., Antley, A., ... & Di = Simplicio, M. (2014). How cannabis causes paranoia: using the intravenous administration of 9-tetrahydrocannabinol (THC) to identify key cognitive mechanisms leading to paranoia. Schizophrenia bulletin, sbu098.

Frick, P. J., Kimonis, E. R., Dandreaux, D. M., & Farell, J. M. (2003). The 4 year

stability of psychopathic traits in non-referred youth. Behavioral Sciences & the Law, 21(6), 713-736.

Gilbert, P., Boxall, M., Cheung, M., & Irons, C. (2005). The relation of paranoid

ideation and social anxiety in a mixed clinical population. Clinical Psychology & Psychotherapy, 12(2), 124-133.

Guay, J. P., Ruscio, J., Knight, R. A., & Hare, R. D. (2007). A taxometric analysis of the latent structure of psychopathy. Evidence for dimensionality. Journal of Abnormal Psychology, 116, 701-716.

Green, C. E. L., Freeman, D., Kuipers, E., Bebbington, P., Fowler, D., Dunn, G., & Garety, P. A. (2008). Measuring ideas of persecution and social reference: the Green et al. Paranoid Thought Scales (GPTS). Psychological medicine,38(01), 101-111.

Hare, R. D. (1996). Psychopathy a clinical construct whose time has come. Criminal justice and behavior, 23(1), 25-54.

(29)

Hart, S. D., & Dempster, R. J. (1997). Impulsivity and psychopathy. Impulsivity: Theory, assessment, and treatment, 212-232

Hayes, A. F. (2012). PROCESS: A versatile computational tool for observed variable mediation, moderation, and conditional process modeling, Retrieved from http://www.afhayes.com/ public/process2012.pdf

Levenson, M. Khiel, K, Fitzpatrick, C.; Assessing psychopathic attributes in a

noninstitutionalized population. Journal of Personality and Social Psychology, 68 (1995), pp. 151–158.

Lilienfeld, S. O. (1998). Methodological advances and developments in the assessment of psychopathy. Behaviour Research and Therapy, 36, 99 –125. Lincoln, T. M., Lange, J., Burau, J., Exner, C., & Moritz, S. (2010). The effect of state

anxiety on paranoid ideation and jumping to conclusions. An experimental investigation. Schizophrenia Bulletin, 36(6), 1140-1148.

Lynam, D. R., Charnigo, R., Moffitt, T. E., Raine, A., Loeber, R., & Stouthamer-

Loeber, M. (2009). The stability of psychopathy across adolescence.Development and psychopathology, 21(04), 1133-1153.

Lynam, D. R., Whiteside, S., & Jones, S. (1999). Self-reported psychopathy: A validation study. Journal of personality assessment, 73(1), 110-132.

(30)

Marcus, D. K., John, S. L., & Edens, J. F. (2004). A taxometric analysis of psychopathic personality. Journal of abnormal psychology, 113(4), 626.

Olfson, M., Lewis-Fernández, R., Weissman, M. M., Feder, A., Gameroff, M. J., Pilowsky, D., & Fuentes, M. (2002). Psychotic symptoms in an urban general medicine practice. American Journal of Psychiatry, 159(8), 1412-1419.

Raes, F., & Van Gucht, D. (2009). Personality and Individual Differences, 47(8), 928 932.

Thewissen, V., Myin-Germeys, I., Bentall, R., de Graaf, R., Vollebergh, W., & van Os, J. (2007). Instability in self-esteem and paranoia in a general population

sample. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 42(1), 1-5. Satel, S. L., & Edell, W. S. (1991). Cocaine-induced paranoia and psychosis

proneness. Am J Psychiatry, 148(12), 1708-11.

Shamay-Tsoory, S. G., Shur, S., Barcai-Goodman, L., Medlovich, S., Harari, H., and Levkovitz, Y. (2007). Dissociation of cognitive from affective components of theory of mind in schizophrenia. Psychiatry Res. 149, 11–23.

Skeem, J.L., Polaschek, D.L.L., Patrick, C.J., Lilienfeld, S.O. (2011). Psychopathic personality: bridging the gap between scientific evidence and public policy. Psychological Science in the Public Interest 12 (3): 95-162.

(31)

Solowij, N., Hall, W., & Lee, N. (1992). Recreational MDMA use in Sydney: a profile of ‘ecstasy’users and their experiences with the drug. British journal of

addiction, 87(8), 1161-1172.

Sprong, M. J., Schothorst, P., Vos, E., Hox, J., and Van Engeland, H. (2007). Theory of mind in schizophrenia. Br. J. Psychiatry 191, 5–13.

Trimble, M. R. (1992). Behaviour changes following temporal lobectomy, with special reference to psychosis. Journal of neurology, neurosurgery, and

psychiatry, 55(2),89.

Valliant, P. M., Gristey, C., Potter, D., & Kosmyna, R. (1999). Risk factors in violent and nonviolent offenders. Psychological reports, 85(2), 675-680.

Vaughn, M. G. (2006) Psychopathic Traits in a State Population of Incarcerated Juvenile Offenders. Paper presented at the annual meeting of the American Society of Criminology, Royal York, Toronto 2013-12-17

Widom, C. S. (1976). Interpersonal and personal construct systems in psychopaths. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 44(4), 614.

(32)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The Black Economic Empowerment Act 17 of 2003, largely failed to meet its objectives - even after being changed to broad based, it failed to address the ownership patterns

Het programma van de opleiding Technische Geneeskunde is gebaseerd op onderwijskundige kennis en inzichten verkregen tijdens een periode, waarin door

Pieter Wouters, Utrecht University, Netherlands; Herre van Oostendorp, Universiteit Utrecht, Netherlands; Judith ter Vrugte, University of Twente, Netherlands; Sylke Vandercruysse, KU

Serum concentrations of CC16 have been associated with injury of the alveolar- capillary membrane, and are nowadays often used as a biomarker of injury to the alveolar

• Dependability exploration within the analog/RF part • Dependability exploration within the Wireless part As a result of that, the dependability flow covers the

including habitat use and movement patterns, of animals in general and brent geese in particular (Rouleau et al 2002; Fahrig 2007; chapter 4).. Interactions between species and

Pesten is een groot probleem dat ernstige gevolgen voor het welzijn van alle betrokkenen kan hebben. In de afgelopen jaren is er veel onderzoek naar pesten gedaan. Uit deze

Thus, adjustment of brush grafting density and chain length by surface dilution of initiator molecules, and application of controlled radical SIPs (such as RAFT 91 or ATRP 97