• No results found

Je thuis als verzorgingstehuis : een kwalitatief onderzoek naar de motieven, opvattingen, gevoelens en ervaringen van volwassen kinderen die in of nabij hun eigen huis voor hun hulpbehoevende ouders zorgen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Je thuis als verzorgingstehuis : een kwalitatief onderzoek naar de motieven, opvattingen, gevoelens en ervaringen van volwassen kinderen die in of nabij hun eigen huis voor hun hulpbehoevende ouders zorgen"

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Je thuis als verzorgingstehuis

Een kwalitatief onderzoek naar de motieven, opvattingen, gevoelens en ervaringen van

volwassen kinderen die in of nabij hun eigen huis voor hun hulpbehoevende ouders zorgen

(de Krom, 2017)

Bacheloronderzoek Sociologie: Universiteit van Amsterdam. Naam: Anna Wemmenhove

Studentnummer: 10581871 Datum: 14-08-2017

Scriptiewerkgroep: De Belofte Van Nabijheid Aantal woorden: 20.113

Eerste begeleider: mw. dr. L.H. Jansen Verplanke Tweede begeleider: dhr. E.W. Stapper MSc

(2)

2

Inhoudsopgave

1. Inleiding ...4

2. Theoretisch Kader ...6

2.1 De opkomst van actief burgerschap ...6

2.2 Hochschild’s sociologie van emoties en citizenship regimes ...7

2.3 Opvattingen over intergenerationele solidariteit ... 10

2.4 De ervaring van informele zorg ... 11

2.5 Operationalisering en onderzoeksvragen ... 13

3. Methodologie ... 15

3.1 Onderzoeksstrategie, onderzoeksmethode en analysemethode ... 15

3.2 Steekproef en kenmerken van respondenten ... 16

3.3 Kwaliteitscriteria ... 17

3.4 Ethische overwegingen ... 18

4. Analyse: Motieven voor zorg in en nabij huis ... 19

4.1 Motieven van respondenten om voor hun ouders te zorgen ... 19

4.2 Motieven om een ouder in eigen huis of een mantelzorgwoning te zorgen ... 21

4.3 Conclusie bij dit hoofdstuk ... 24

4.3.1 Wat zijn de motieven van deze ‘kinderen’ om voor hun ouders te zorgen en welke feeling en framing rules hanteren zij hierbij? ... 24

4.3.2 Waarom is er gekozen voor zorg in of nabij het eigen huis? ... 24

5. Analyse: De ervaring van zorg in en nabij huis ... 26

5.1 Alleen maar positieve ervaringen ... 26

5.1.1 Geen emotion work ... 28

5.2 Vooral positieve ervaringen, enkele negatieve ervaringen ... 28

5.2.1 Emotion work ... 31

5.3 Slechts enkele positieve ervaringen ... 32

5.3.1 Emotion work ... 34

5.4 Band met de ouders ... 35

5.5. Conclusie bij dit hoofdstuk ... 35

5.5.1 Hoe wordt de zorg in of nabij huis ervaren? ... 35

(3)

3

6. Analyse: Zorg door kinderen of zorg door de overheid? ... 38

6.1 Voorkeur voor overheidszorg ... 38

6.2 Wisselende opvattingen en gevoelens ... 39

6.2.2 Kinderen niet verplicht? ... 40

6.3 Conclusie bij dit hoofdstuk ... 41

7. Conclusie en reflectie ... 43

7.1 Conclusie ... 43

7.2 Reflectie ... 45

8. Bibliografie ... 47

(4)

4

1. Inleiding

In dit onderzoek ligt de focus op de motieven, opvattingen, ervaringen en gevoelens van volwassen kinderen die in of nabij hun eigen huis zorg verlenen aan hun hulpbehoevende ouders.

De aanleiding voor dit onderzoek is een persoonlijke nieuwsgierigheid die werd aangewakkerd door het feit dat ik dit fenomeen steeds vaker tegenkwam in de media. Zo verschenen er bijvoorbeeld Volkskrant (Giebels, 2017) en het NRC (Vis, 2017) artikelen over kinderen die hun hulpbehoevende ouders in huis namen. Het bleef echter niet alleen bij krantenartikelen, ook verscheen de documentaire Het Doet Zo Zeer van Heleen van Royen, over de mantelzorg die zij verleende aan haar moeder in een huisje in de tuin. Niet alleen de media-aandacht voor dit onderwerp is toegenomen. Uit gegevens van ouderenbond ANBO blijkt dat kinderen en hun ouders ook daadwerkelijk vaker gaan samenwonen (Knol, 2016). Daarbij kiezen steeds meer kinderen ervoor om hun ouders in een mantelzorgwoning bij hen in de tuin te laten wonen. Sinds 2014 mogen mantelzorgwoningen in veel gemeenten

vergunningsvrij in tuinen worden geplaatst. Tientallen bouwbedrijven houden zich inmiddels bezig met het plaatsen van mantelzorgwoningen en krijgen daarvoor meerdere aanvragen per week. De verwachting is dat de vraag naar mantelzorgwoningen blijft toenemen (NOS, 2014). Hoewel ik mij zelf voorafgaand aan dit onderzoek niet kon voorstellen dat ik later mijn ouders in huis zou nemen en niemand ik mijn directe omgeving dit deed, werd ik wel nieuwsgierig naar de groeiende

bevolkingsgroep die hier wel voor kiest. Wat motiveert hen om dit te doen en hoe ervaren zij het? De toename van het aantal kinderen dat besluit in of nabij hun eigen woning te verzorgen kan in de bredere context van veranderingen in het Nederlandse zorgstelsel geplaatst worden. Allereerst trekt de overheid zich steeds verder terug uit de verzorging van burgers door te bezuinigen op collectieve zorgvoorzieningen, waaronder de ouderenzorg. Deze bezuinigingen krijgen onder andere vorm in de sluiting van verzorgingstehuizen: voor 2020 wil de overheid 800 van de 2000

verzorgingstehuizen in Nederland sluiten. Daarnaast richt de overheid zich op de activering van burgers: zij moeten meedoen in de maatschappij door de verantwoordelijkheid voor zichzelf en voor anderen op zich te nemen. Het Nederlandse zorgstelsel verandert van een klassieke verzorgingsstaat in een participatiesamenleving (Putters, 2014; Verhoeven, Verplanke & Jansen, 2013). Van

zorgbehoevenden wordt allereerst zelfredzaamheid verwacht. Zij dienen allereerst hun eigen netwerk van bijvoorbeeld buren, vrienden of familieleden aan te spreken voor ondersteuning. Deze buren, vrienden en familieleden worden geacht ondersteuning te bieden waar mogelijk (Verhoeven et al., 2013). In het geval van ouderen betekent dit dat zij zo lang mogelijk zelfstandig moeten blijven wonen en dat er een toenemend beroep gedaan wordt op volwassen kinderen voor zorg, zij zijn samen met partners de belangrijkste informele hulpverleners voor ouderen. (de Klerk, de Boer, Plaisier, Schyns & Kooiker, 2015; Tolkacheva, Broese van Groenou, de Boer & van Tilburg, 2011).

Door in te spelen op de gevoelens van burgers hoopt de overheid hen nieuwe zorgtaken te laten verinnerlijken. Kinderen moeten zich moreel verplicht voelen om voor hun ouders te zorgen,

(5)

5 maar daarbij is het belangrijk dat zij het idee hebben dat dit hun eigen keuze is en dat zij het zelf vanzelfsprekend, mooi en fijn vinden om zorg voor hun ouders te dragen. Gevoelens van trots moeten overheersen bij de zorg voor hun ouders (Tonkens & Duyvendak, 2013).

Hoewel de overheid hoopt te bereiken dat burgers zorgen vanuit een verinnerlijkte

vanzelfsprekendheid, is het ook mogelijk dat kinderen zorgen voor hun ouders, omdat zij zich hiertoe genoodzaakt voelen. Huijsman (2014) geeft dat intensieve mantelzorg steeds vaker verricht wordt, omdat kinderen en partners het idee hebben dat de terugtredende overheid hen geen andere keus laat. Daarnaast draagt de grotere verantwoordelijkheid die bij mantelzorgers neergelegd wordt bij aan een toenemende ervaring van zorglast. Het aantal mantelzorgers dat zorg als een zware last ervaart in plaats van een trots neemt toe (Tonkens & Duyvendak, 2013). Huijsman (2014) en Tonkens & Duyvendak (2013) laten hiermee zien dat de herstructurering ook een andere uitwerking kan hebben op burgers dan de overheid heeft beoogd.

Mijn specifieke interesse in de beweegredenen en ervaringen van kinderen die in of nabij hun eigen huis voor hun hulpbehoevende ouders zorgen gekoppeld aan de herstructurering van de

verzorgingsstaat heeft ertoe geleid dat de volgende probleemstelling ten grondslag ligt aan dit onderzoek: er bestaat onduidelijkheid over de mate waarin motieven, opvattingen, ervaringen en gevoelens van kinderen die in of nabij hun eigen huis zorg verlenen aan hun ouders in

overeenstemming zijn met de motieven, opvattingen, ervaringen en gevoelens die van hen verwacht worden binnen het huidige discours van activering in de Nederlandse verzorgingsstaat.

Leeswijzer

In het volgende hoofdstuk (hoofdstuk 2) wordt het theoretisch kader van dit onderzoek geschetst, waarbij allereerst verder wordt ingegaan op de veranderingen van de verzorgingsstaat. Daarnaast worden ook de belangrijkste theoretische concepten uitgelicht en volgen de onderzoeksvraag en deelvragen. Hoofdstuk 3 geeft inzicht in de methodologische afwegingen die gemaakt zijn tijdens dit onderzoek. Hoofdstuk 4, 5 en 6 bevatten de analyse. In hoofdstuk 7 wordt afgesloten met de conclusie en een reflectie op het onderzoek.

(6)

6

2. Theoretisch Kader

2.1 De opkomst van actief burgerschap

De Nederlandse verzorgingsstaat wordt tegenwoordig gekenmerkt als een ‘activerende

verzorgingsstaat’. Dit houdt in dat de Nederlandse verzorgingsstaat, net als een groot aantal andere Westerse verzorgingsstaten zoals Canada, de Verenigde Staten, Zweden en het Verenigd Koninkrijk burgers aanspoort tot een actieve bijdrage aan zorg en welzijn (Verhoeven, Verplanke & Kampen, 2013). De Nederlandse verzorgingsstaat is echter niet altijd een ‘activerende verzorgingsstaat’ geweest. Na de Tweede Wereldoorlog kwam zorg in Nederland steeds meer in handen van

professionele instellingen die gefinancierd werden vanuit de overheid. Professionele, publieke zorg werd gezien als een recht waar alle Nederlanders aanspraak op konden maken en dit sentiment werd in 1968 versterkt door de komst van de AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten), waarmee alle Nederlanders verzekerd waren voor de kosten van onverzekerbare medische risico’s en langdurige ziekte (Tonkens, 2012).

Vanaf de jaren 70 kwam er echter kritiek op deze genereuze, naoorlogse verzorgingsstaat. Deze kritiek ging allereerst over de kosten. Het beroep op sociale voorzieningen groeide, terwijl er door de economische recessie bezuinigd moest worden door de overheid. Daarnaast was de kritiek ook normatief. De uitgebreide sociale voorzieningen van de verzorgingsstaat zouden burgers zwak en afhankelijk maken doordat er te weinig van hen werd verwacht (van Doorn & Schuyt, 1978). Ook zouden zij calculerend gedrag gaan vertonen door een gebrek aan plichtsbesef (Schuyt, 1991). Dalrymple (2001) stelt dat burgers ontslagen worden uit hun persoonlijke verantwoordelijkheid, wat hen afhankelijk maakt van de verzorgingsstaat waardoor er een onderklasse in stand gehouden wordt. Door verregaande centralisatie en door het overnemen van zorgtaken die burgers eerst onderling verdeelden zou de staat daarnaast de betrokkenheid van burgers bij elkaar overbodig maken. Door de verdwijning van het maatschappelijk middenveld zijn burgers niet meer gewend om voor elkaar te zorgen (Blond, 2010).

De overheid reageerde op twee manieren op deze kritiek. Allereerst werd er bezuinigd door sociale voorzieningen te beperken en te versoberen. Daarnaast zet de overheid in op de

responsabilisering van burgers. Er wordt een groter beroep gedaan op de verantwoordelijkheid van burgers zelf om een actieve bijdrage te leveren aan de samenleving. Deze responsabilisering is tweeledig (Putters, 2014; Verhoeven & Tonkens, 2013; Verhoeven, Verplanke & Kampen, 2013).

Allereerst wordt er een beroep gedaan op de zelfredzaamheid en eigen verantwoordelijkheid van burgers. Burgers moeten mee kunnen komen in de maatschappij, zonder daarbij steeds een beroep te doen op de overheid (Putters, 2014). Dit vereist een nieuwe manier van denken over

verantwoordelijkheden. Waar zelfstandigheid in de jaren 50 werd opgevat als de mogelijkheid om onafhankelijk te kunnen zijn van medeburgers dankzij collectieve sociale voorzieningen, worden burgers nu aangespoord om zelfstandig te zijn ten opzichte van de overheid. Zij moeten zelf de verantwoordelijkheid nemen om hun problemen op te lossen. Dit betekent dat mensen voor zorg in de

(7)

7 eerste plaats zijn aangewezen op familie, vrienden en de lokale gemeenschap. (Bos, Wekker &

Duyvendak, 2013; Verhoeven et al., 2013).

Daarnaast wordt er door de overheid een beroep gedaan op actieve solidariteit. Burgers dienen niet louter door belastingoverdrachten solidair te zijn met elkaar, maar ook in hun handelen. Zij worden geacht anderen te helpen en te zorgen voor anderen (Verhoeven et al., 2013).

De responsabilisering door de overheid is sterk moraliserend en richt zich op de invulling van burgerschap. Hierbij worden vooral de plichten en verantwoordelijkheden van burgers benadrukt, terwijl burgerschap van oudsher voornamelijk betrekking heeft op de toekenning van civiele, politieke en sociale rechten. Voor het verkrijgen van burgerschap in morele zin is het niet alleen van belang dat burgers de verantwoordelijkheid nemen om voor zichzelf te zorgen, maar ook dat zij zorg dragen voor anderen (Muehelebach, 2011; Verhoeven et al., 2013). Deze nieuwe invulling van burgerschap wordt aangeduid als affectief burgerschap (Verhoeven et al., 2013).

Eigen verantwoordelijkheid en actieve solidariteit worden samengebracht in de WMO (Wet Maatschappelijke Ondersteuning). De WMO vraagt van burgers dat zij meedoen in de samenleving. Kwetsbare burgers moeten op ‘eigen kracht’, dat wil zeggen op eigen verantwoordelijkheid op zoek naar ondersteuning in hun eigen omgeving. Van anderen wordt verwacht dat zij kwetsbare burgers ondersteunen waar nodig (Verhoeven et al., 2013).

Het huidige discours van activering determineert niet alleen wie op welke manier zorg verleent, maar ook op welke locatie deze zorg plaats dient te vinden. Intramurale, professionele verzorging van zorgbehoevenden, waaronder ouderen, wordt door de overheid steeds meer als onwenselijk gezien. Ouderen dienen zo lang mogelijk thuis te blijven wonen om hun zelfstandigheid te bewaren. Thuis wordt niet meer zozeer gezien als een privéruimte, maar als een ruimte om te blijven participeren in de samenleving. Ouderen die in tehuizen wonen zouden te veel geïsoleerd raken van de rest van de samenleving. Thuis, in hun vertrouwde omgeving zijn ouderen immers in staat om relaties aan te gaan en hun omgeving in te schakelen om voor hen te zorgen. Hier zijn zij zelfstandig, dat wil zeggen dat zij geen beroep hoeven te doen op professionele zorg (Bos et al., 2013).

De overheid kan actief burgerschap niet volledig afdwingen. Daarom probeert zij in te spelen op het gevoel van burgers en op deze manier nieuwe zorgtaken te verinnerlijken. Burgers moeten zich moreel verplicht gaan voelen om voor anderen te zorgen, maar daarbij is het belangrijk dat zij dit niet zien als een plicht of iets dat aan hen opgelegd is. Zij moeten zelf graag willen zorgen en zich blij en trots voelen wanneer zij voor familieleden of buren zorgen en zich schuldig voelen wanneer zij dit niet doen. Het overheidsbeleid is dus vooral gericht op het interveniëren in de gevoelshuishouding van burgers (Tonkens & Duyvendak, 2013).

2.2 Hochschild’s sociologie van emoties en citizenship regimes

Het ingrijpen van de overheid in de gevoelshuishouding is te linken aan de emotiesociologie van Hochschild. Zij stelt dat culturele veranderingen op macroniveau veranderingen van gevoelens op

(8)

8 microniveau kunnen bewerkstellingen. Volgens Hochschild zijn gevoelens geen directe,

ongecontroleerde reactie op onze omgeving. Gevoelens zijn sociaal geconstrueerd, het zijn sociale patronen op zichzelf (Hochschild, 2003).

Mensen zijn niet alleen in staat om te voelen, maar zijn zich ook bewust van deze gevoelens. Hochschild gebruikt hiervoor de term the sentient self. Deze sentient self is zich daarnaast ook bewust van alle culturele vuistregels waardoor gevoelens gevormd worden. (Hochschild, 2003). Mensen zijn in staat om te onderscheiden wat zij voelen, wat zij willen voelen en wat zij verwachten te voelen. Sociale factoren bepalen wanneer een gevoel wel of niet gepast is. Feeling rules zijn de sociale regels die bepalen wat mensen wel of niet horen te voelen en wat zij willen voelen in bepaalde situaties. Deze regels laten zien hoe wij gevoelens beoordelen. Vaak gaat het hierbij ook over rechten en plichten, bijvoorbeeld het recht om boos te zijn wanneer iemand iets van jou steelt. Feeling rules zijn sociaal gedeeld en zijn vaak latent, mensen denken er niet over na totdat ze ermee geconfronteerd worden. Dit gebeurt bijvoorbeeld in gesprek met anderen, bijvoorbeeld wanneer iemand tegen je zegt dat je je niet schuldig moet voelen. Dit kan gezien worden als een rule reminder (ibid.). Net als andere regels bakenen feeling rules een bepaald gebied af waarbinnen je kan manoeuvreren, de spreekwoordelijke vloer, muren en het plafond waarbinnen mensen zich kunnen bewegen. Ook kunnen feeling rules net als andere regels gebroken worden of worden nageleefd (ibid.).

Feeling rules passen binnen een breder raamwerk van framing rules, de regels op basis waarvan mensen betekenis geven aan situaties. Framing rules zijn de regels die bepalen hoe mensen tegen bepaalde situaties aankijken (Hochschild, 2003). Hochschild onderscheidt drie soorten framing rules: moreel, pragmatisch en historisch. Morele framing rules refereren naar wat moreel gezien juist is, hoe wij een situatie op basis van onze normen en waarden inschatten. Pragmatische framing rules refereren naar wat mogelijk is en historische framing rules refereren aan een individuele of historisch gedeelde geschiedenis (ibid.).Volgens Hochschild impliceren framing en feeling rules elkaar, zij zijn altijd met elkaar verbonden. Framing rules laten het cognitieve, interpretatieve frame zien waarbinnen feeling rules zich bevinden. Een voorbeeld van een framing rule is de norm dat bruiloften vrolijke aangelegenheden zijn, met de bijbehorende feeling rules dat een bruid en een bruidegom blij en welwillend moeten zijn om met elkaar te trouwen op de dag (ibid.).

Framing en feeling rules worden gevormd door de ideologische standpunten die een individu inneemt, die weer gevormd worden door grotere culturele fenomenen zoals bijvoorbeeld

individualisering, commercialisering en globalisering, die per samenleving of groep kunnen verschillen (Hochschild, 2003).

Wanneer men een gevoel heeft dat niet overeenkomt met de framing en feeling rules die horen bij een situatie en men dit gevoel actief probeert te veranderen, wordt er volgens Hochschild emotion work verricht. Emotion work betreft het oproepen van een gewenst gevoel dat in eerste instantie afwezig is of het onderdrukken van een ongewenst gevoel dat in eerste instantie aanwezig is. Op deze manieren proberen mensen te werken aan hun emoties wanneer er sprake is van tegenstrijdigheid

(9)

9 tussen wat zij voelen en wat zij willen voelen (Hochschild, 2003). Als een bruid zich op haar eigen bruiloft ongelukkig voelt is dit tegenstrijdig met de framing rule dat een bruiloft een feestelijke, vrolijke aangelegenheid is en met de feeling rules dat zij zich blij moet voelen en dat zij welwillend moet zijn om haar man het jawoord te geven. Deze bruid zal proberen haar verdrietige, ongelukkige gevoelens te onderdrukken en blije gevoelens en een verlangen om haar partner het jawoord te geven bij zichzelf proberen op te roepen. Emotion work verwijst naar de moeite die er gedaan wordt om een emotie te veranderen en niet naar de uitkomst, deze hoeft niet succesvol te zijn. Ook wanneer de poging niet succesvol is, laat deze nog steeds zien welke idealen er achter deze poging schuilgaan. Vooral in tijden van sociale verandering zijn er discrepanties te zien tussen daadwerkelijke gevoelens en feeling en framing rules, omdat er dan onduidelijkheid bestaat over wat de regels precies zijn (ibid.).

Zoals hierboven al benoemd is, geeft Hochschild aan dat culturele veranderingen op macroniveau van invloed zijn op de gevoelens die mensen ervaren op microniveau. Door processen zoals bijvoorbeeld individualisering zou de ideologie van een mens kunnen veranderen en daardoor ook de framing rules, de feeling rules en de gevoelens. Tonkens (2012) geeft aan dat de relatie tussen framing en feeling rules op microniveau en grotere sociale processen op macroniveau onduidelijk is. Om het gat dat zich tussen deze twee niveaus bevindt te overbruggen, dringt zij aan op het gebruik van citizenship regimes (burgerschapsregimes) op mesoniveau: “the institutional arrangements, rules and understanding, and power relations that guide and shape current policy decisions, state expenditures, framing rules, feeling rules and claims making by citizens” (ibid.). Citizenship regimes bevatten net zoals de ideologieën van Hochschild normen en waarden, maar behelzen daarnaast ook institutionele en financiële aspecten.

Tonkens onderscheidt vier verschillende citizenship regimes die van invloed zijn op het verlenen en het ontvangen van zorg. Tot in de jaren 50 van de vorige eeuw was het community regime in Nederland dominant. Bij dit regime is de dominante framing rule dat gemeenschappen zorg dienen te verlenen aan hun leden, wat in die tijd impliciet betekende dat vrouwen zorg moesten verlenen en dit ging vaak ten koste van betaald werk of politieke participatie. Een feeling rule voor zorgverleners bij dit regime is dat zij zich trots moeten voelen om in de gemeenschap informele zorg te verlenen. In de loop van de jaren 50, met de opkomst van de naoorlogse verzorgingsstaat, werd het welfare recipient regime dominant. In dit regime spelen burgers bij de zorg een passieve rol, professionele zorgverleners nemen de zorg grotendeels over van de familie en de gemeenschap. Zorg wordt gezien als een recht van alle burgers en professionele zorg verstrekt door de overheid werd de norm. De framing rule bij dit regime is dat niet de familie of de gemeenschap, maar de overheid

verantwoordelijk is voor het verlenen van zorg. Een belangrijke feeling rule bij dit regime is dat burgers het recht hebben om boos te zijn wanneer professionele zorg van slechte kwaliteit is of tekort schiet. In de jaren 80, met de opkomst van het neoliberalisme won het citizen-consumer regime aan populariteit. In dit regime wordt zorg gezien als een handelswaar, dat door burgers op de markt

(10)

10 ingekocht kan worden. Door middel van persoonlijke budgetten, die gefinancierd worden door de overheid kunnen burgers zelf bepalen welke zorg zij inkopen. Bij dit regime is de framing rule dat de burger als consument centraal staat, burgers kunnen zelf zorg inkopen door middel van persoonlijke budgetten. Een bijbehorende feeling rule is dat burgers blij en tevreden zijn dat zij zelf mogen kiezen welke zorg zij willen inkopen. Tegenwoordig is in veel Westerse verzorgingsstaten het active

citizenship regime de norm, waaronder in Nederland. Dit regime legt de verantwoordelijkheid voor het regelen van zorg bij burgers zelf neer. Zij dienen zelf zorg te verlenen, met de hulp van een

persoonlijk zorgnetwerk of met de hulp van professionele zorgverleners. Bij dit regime hoort onder andere de framing rule dat mensen niet afhankelijk moeten zijn van de staat voor hun zorg, hierdoor wordt de verzorgingsstaat namelijk onhoudbaar. Hierbij hoort de feeling rule dat mensen blij en trots zijn dat zij zelf zorgen voor hun naasten (Tonkens, 2012).

Wanneer een bepaald burgerschapsregime dominant is, hoeft dit echter niet te betekenen dat burgers de framing en feeling rules van dit regime volledig onderschrijven. Delen van andere regimes kunnen achterblijven en zo alsnog de framing en feeling rules van burgers beïnvloeden. Dit komt onder andere doordat institutionele arrangementen en gewoontes van mensen niet in hetzelfde tempo veranderen als burgerschapsregimes, met name wanneer er verzet is tegen een bepaald

burgerschapsregime. Het bestaan van verschillende burgerschapsregimes naast elkaar kan zorgen voor spanningen tussen de feeling en framing rules van beide regimes. Dit kan leiden tot verwarring, frustratie of protest tegen een regime. Het kan ook gebeuren dat mensen feeling en framing rules van verschillende burgerschapsregimes door elkaar heen gebruiken (Tonkens, 2012)

2.3 Opvattingen over intergenerationele solidariteit

In lijn met de vorige paragraaf over framing en feeling rules en de mogelijke verandering van deze framing en feeling rules wordt er in deze paragraaf aandacht besteed aan de heersende framing rules omtrent intergenerationele solidariteit: de zorg die volwassen kinderen en ouders voor elkaar dragen.

Binnen families vindt de grootste zorgoverdracht plaats tussen volwassen kinderen en hun ouders (Finch & Mason, 2003). Volgens Dykstra en Fokkema (2007) neemt de steun voor de

opvatting dat de overheid geheel of sterk verantwoordelijk is voor de zorg van ouderen af (van 90% in 1983 naar 65% in 2002). De overige 35% is van mening dat hulpbehoevende ouderen allereerst een beroep op hun kinderen of overige familieleden zouden moeten doen. Dykstra en Fokkema stellen dat een groot deel van de Nederlanders het vanzelfsprekend vindt om voor hun familie en dan met name voor hun ouders te zorgen (Dykstra & Fokkema, 2007).

Volgens Dykstra en Fokkema (2007) noemen Nederlanders genegenheid het vaakst als motief om voor hun ouders te zorgen. De framing rule is hier dat zorg binnen een familie plaatsvindt omdat je om elkaar geeft en elkaar aardig vindt. Deze framing rule wordt vaker door vrouwen gehanteerd dan door mannen (ibid.).

(11)

11 dat zorg voor familie plaatsvindt omdat zij voor jou gezorgd hebben. Het verlenen van zorg kan vooral gezien worden als iets terugdoen voor een ander (Dykstra & Fokkema, 2007; Finch & Mason, 2003; Kalmijn, 2010). Er is hierbij sprake van een indirecte, uitgestelde uitwisseling van zorg. Het

teruggeven van zorg vindt meestal pas jaren later plaats en het is vaak ongebruikelijk om dezelfde vorm van hulp terug te geven. De financiële investering van ouders in de opleiding van hun kind kan bijvoorbeeld terugbetaald worden met lichamelijke verzorgingstaken die kinderen op latere leeftijd verrichten voor hun ouders (Finch & Mason, 2003). Een belangrijk uitgangspunt bij de norm van reciprociteit is dat er een globale balans moet zijn tussen het ontvangen van zorg en het verlenen van zorg. Het wordt namelijk als onwenselijk gezien om alleen maar zorg te ontvangen (ibid.). De norm van reciprociteit wordt met name door kinderen en dan het vaakst door dochters gehanteerd, zij hechten meer waarde aan het teruggeven van zorg dan hun ouders. Ouders stellen zich vaker altruïstisch op naar hun kinderen en vinden het niet erg om meer zorg te geven dan te ontvangen (Dykstra & Fokkema, 2007; Kalmijn, 2010).

Dykstra en Fokkema (2007) geven aan dat slechts een klein deel van de kinderen die voor hun ouders zorgt dit doet omdat zij dit als een verplichting zien. Volgens Finch & Mason (2003) past het ook niet om binnen families te spreken over plichten en verplichtingen. Dit zou suggereren dat

familieleden zorg van elkaar kunnen claimen. Normative kinship obligations, de normen die stellen dat familieleden verplicht voor elkaar moeten zorgen, ongeacht wat men van een familielid vindt of welke zorg een familielid zelf verleent, vinden in individualistische samenlevingen zoals Nederland veel minder steun dan in collectivistische samenlevingen, zoals Italië of Marokko (Dykstra & Fokkema, 2007; Kalmijn, 2010). Onder migranten uit collectivistische samenlevingen die in Nederland wonen heerst de norm van verplichting het sterkst bij de eerste generatie, de tweede generatie is nauwelijks te onderscheiden van Nederlanders zonder migratieachtergrond (Dykstra en Fokkema, 2007).

Daarnaast spelen een aantal andere factoren een rol bij de mate waarin mensen zich verplicht voelen om voor hun ouders te zorgen (Dykstra & Fokkema, 2007). Volwassen kinderen die zelf geen kinderen hebben, voelen zich sterker verplicht om voor hun ouders te zorgen dan degenen die zelf wel kinderen hebben. Wanneer men geen broers of zussen heeft om de zorg voor een ouder mee te delen, is het gevoel van verplichting jegens een ouder groter dan wanneer men de zorg met broers en zussen kan delen. Mensen met een religieuze achtergrond hebben sterkere gevoelens van verplichting jegens ouders dan mensen zonder een religieuze achtergrond. Hoe meer stedelijk men woont, hoe minder men zich verplicht voelt om voor zijn of haar ouders te zorgen. Tot slot speelt opleidingsniveau ook nog een rol. Degenen met een diploma op havoniveau of hoger voelen zich veel minder verplicht om voor hun ouders te zorgen dan mensen met een mavodiploma of lager (ibid.).

2.4 De ervaring van informele zorg

De zorg van kinderen voor ouders gaat niet alleen maar over normen, maar ook over ervaringen. In deze paragraaf worden theorieën behandeld die gaan over de ervaring van informele zorg voor

(12)

12 familieleden, waarbij Tolkacheva, Broese van Groenou, de Boer & van Tilburg (2011) een speciale focus hebben op de ervaring van zorg door kinderen voor hun ouders en Karasaki, Warren en Manderson (in press) de focus leggen op het verlenen van informele zorg in eigen huis.

Tonkens, van den Broeke & Hoijtink (2009) geven met wat zij ‘weerkaatst plezier’ noemen aan dat het verlenen van informele zorg plezierig is, wanneer je een ander plezier of ook wel

voldoening of meer in het algemeen kwaliteit van leven kan verschaffen. De auteurs introduceerden dit nieuwe begrip omdat het veelvuldig naar voren kwam in hun eigen onderzoek naar zorgnetwerken. Het geven van plezier of voldoening aan degene die zorg ontvangt kan veel voldoening geven aan een mantelzorger en dit kan als motiverend beschouwd worden. Weerkaatst plezier speelt niet alleen tussen de zorgverlener en de zorgontvanger. Er kan ook weerkaatst plezier ontstaan tussen zorgverleners onderling wanneer zij verbonden zijn in een netwerk rondom de zorgontvanger (Tonkens et al., 2009).

De beschikking over een zorgnetwerk is van groot belang voor de ervaring van informele zorg. Doordat de verantwoordelijkheden voor de zorg binnen een netwerk gedeeld worden met

professionele zorgverleners, vrijwilligers of andere mantelzorgers is er weinig kans op overbelasting van mantelzorgers (Tonkens et al., 2009). Wel is een goede afstemming en samenwerking tussen de verschillende zorgverleners in het netwerk van belang. Wanneer daarvan sprake is kan mantelzorg een bron van voldoening, zingeving en plezier zijn en kan er sprake zijn van weerkaatst plezier;

verschillende zorgverleners kunnen plezier ervaren doordat zij elkaar een plezier doen met het dragen van zorg (ibid.). Indien de verdeling van zorgtaken en het aantal zorguren oneerlijk is naar het idee van de mantelzorger, wordt de zorg door hem of haar hierdoor juist wel als belastend ervaren (Tolkacheva et al., 2011; Tonkens et al.,2009). Er is dan geen sprake van weerkaatst plezier.

Mantelzorgers die nauwelijks of geen hulp ontvangen vanuit een zorgnetwerk en die de spil zijn in het leven van degene voor wie zij zorgen, hebben de grootste kans om overbelast te raken door het verlenen van zorg. Wanneer er bij deze groep ontevredenheid is over de verdeling van zorg, betreft dit vooral ontevredenheid over professionele zorg, deze groep is met name teleurgesteld in de mate waarin professionals hen helpen (Tonkens et al., 2009).

Niet alleen het zorgnetwerk waarin iemand zich bevindt en de zorgtaken die hij of zij op zich neemt spelen mee bij wanneer de zorg als belastend wordt ervaren. Ook de framing en feeling rules die iemand hanteert spelen hierbij een grote rol, deze geven immers weer welke zorgtaken een mantelzorger van zichzelf, van andere informele zorgverleners en van de verzorgingsstaat mag verwachten (Tonkens et al.,2009).

Karasaki, Warren en Manderson (in press) geven aan dat steeds meer zorg in eigen huis wordt verleend door familieleden, die daarbij soms gesteund worden door professionals. Beleidsmakers en professionele zorgverleners zien thuis als de beste locatie om zorg te verlenen en leggen steeds meer zorgtaken neer bij familieleden. Door de familie, zowel door de zorgbehoevende als door de

(13)

13 zien. Karasaki et al. onderzoeken welke factoren leiden tot ontwrichting in het leven van een partner, wanneer deze ineens thuis moet gaan zorgen voor een partner met een beroerte. Allereerst kan de combinatie van plotselinge zorg voor de partner en het doen van betaald werk daarnaast als

overweldigend en zwaar ervaren worden. Daarnaast speelt de medicalisering van het huis een rol: dit houdt in dat thuis en zorg onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Om deze medicalisering van thuis tegen te gaan, is het gewenst om aparte ruimtes in huis te creëren waar zorg verleend wordt en waar geen zorg verleend hoeft te worden (ibid.). Er kunnen ook spanningen ontstaan wanneer een

mantelzorger het idee heeft zijn of haar privéleven te moeten opgeven. Dit kan op meerdere manieren opgevat worden. Allereerst kan dit zijn wanneer de mantelzorgende partner minder tijd heeft voor bijvoorbeeld eigen hobby’s; het in eigen huis zorgen heeft een impact op de vrije tijd van de mantelzorger. Daarnaast kan het ook nog zo zijn dat een mantelzorger bepaalde gewoontes moet opgeven, omdat deze als onprettig worden ervaren door de zorgbehoevende. Een voorbeeld hierbij is dat een vrouw geen muziek meer kon draaien in huis omdat haar partner, die een beroerte heeft gehad, hierdoor moeilijker functioneert. Tot slot kan de zorg thuis als ontwrichtend ervaren worden doordat de verhoudingen tussen partners veranderd zijn: er is ineens geen normale partnerrelatie meer, maar een van de partners heeft nu de rol van patiënt gekregen en de ander de rol van hulpverlener (ibid.). 2.5 Operationalisering en onderzoeksvragen

In dit onderzoek wordt onderzocht in hoeverre het huidige beleidsdiscours, dat zich richt op activering, door volwassen kinderen die in of nabij hun eigen huis voor hun hulpbehoevende ouders zorgen wordt onderschreven. Daarbij gaat de interesse allereerst uit naar de motieven om te zorgen voor hun ouders. Welke feeling en framing rules zijn hierbij te herkennen? Doen zij dit omdat zij graag willen zorgen zoals de overheid hoopt te bewerkstelligen door in te spelen op gevoelens van burgers? Ook ben ik benieuwd waarom zij kiezen voor hun eigen huis als zorglocatie en in hoeverre zij het er mee eens zijn dat ouderen in hun eigen omgeving moeten blijven wonen en daar hun netwerk moeten aanspreken om zorg te verlenen. Daarnaast wil ik weten hoe deze kinderen de zorg in of nabij huis voor hun ouders ervaren en welke factoren bijdragen aan een positieve of negatieve ervaring van zorg. In hoeverre heeft zorgen in een netwerk hier invloed op? En wanneer wordt er door deze ‘kinderen’ emotion work verricht? Tot slot wil ik onderzoeken welke burgerschapsregimes een rol spelen bij de verdeling van verantwoordelijkheden in de zorg. Op basis van deze centrale concepten zijn de volgende onderzoeksvraag en deelvragen opgesteld:

Onderzoeksvraag:

Wat zijn de motieven, opvattingen, ervaringen en gevoelens van volwassen kinderen die in of nabij hun eigen huis voor hun hulpbehoevende ouders zorgen en hoe passen deze binnen het discours van activering in de huidige verzorgingsstaat?

(14)

14 Deelvragen:

1. Wat zijn de motieven van deze ‘kinderen’ om voor hun ouders te zorgen en welke feeling en framing rules hanteren zij hierbij?

2. Waarom is er gekozen voor zorg in of nabij het eigen huis? 3. Hoe wordt de zorg in of nabij huis ervaren?

4. In hoeverre is er daarbij sprake van emotion work?

5. In hoeverre wordt het actieve burgerschapsregime teruggezien in de framing en feeling rules die deze zorgverleners hanteren met betrekking tot de verdeling van zorgtaken tussen kinderen en de overheid?

(15)

15

3. Methodologie

In dit hoofdstuk zullen alle methodologische afwegingen die gemaakt zijn gedurende dit onderzoek besproken worden. Allereerst beschrijf ik welke onderzoeksstrategie er voor dit onderzoek is gehanteerd, de onderzoekmethode die ik heb toegepast en welke methode ik heb gehanteerd voor de analyse van mijn data. Daarna bespreek ik mijn steekproef en de kenmerken van de respondenten. Vervolgens behandel ik de kwaliteitscriteria die van belang zijn bij kwalitatief onderzoek. Tot slot behandel ik de ethische overwegingen die een rol spelen bij dit onderzoek.

3.1 Onderzoeksstrategie, onderzoeksmethode en analysemethode

Voor dit onderzoek hanteer ik een kwalitatieve onderzoeksstrategie. Mijn onderzoeksvraag gaat namelijk over overwegingen, opvattingen, ervaringen en gevoelens van volwassen kinderen die in of nabij huis voor hun ouders zorgen. Om deze overwegingen, opvattingen, ervaringen en gevoelens te achterhalen is een kwalitatieve onderzoeksstrategie het meest geschikt. Deze onderzoeksstrategie biedt ruimte voor context specifiek, diepgaand onderzoek en deze onderzoeksstrategie geeft mij de

mogelijkheid om te kijken vanuit het perspectief van mijn doelgroep zelf (Bryman, 2012).

De data voor dit onderzoek zijn verzameld door middel van semigestructureerde interviews. Deze onderzoeksmethode biedt houvast door middel van een van tevoren opgestelde topiclijst, zodat de belangrijkste onderwerpen in ieder geval aan bod zouden komen. Naast houvast is er bij het semigestructureerde interview ook ruimte voor flexibiliteit: zo konden interviewvragen op verschillende manieren verwoord worden, de volgorde van vragen kon afgestemd worden op het verhaal van de respondent, er waren mogelijkheden om gericht door de vragen over bepaalde

onderwerpen en tot slot gaf het de respondenten de vrijheid om zelf nog onderwerpen te introduceren (Bryman, 2012).

De topiclijst is samengesteld op basis van theorie en de daar uit voorvloeiende

onderzoeksvragen, zoals besproken in hoofdstuk 2. Daarnaast spelen ook mijn eigen inzicht omtrent het onderwerp en dat van mijn docent een belangrijke rol. De volgende onderwerpen werden in ieder interview besproken: 1) Thuis als zorglocatie, 2) Verantwoordelijkheid van kinderen voor ouders, 3) Veranderingen in de verzorgingsstaat (in de interviews vroeg ik hiernaar als veranderingen in de zorg), 4) Aanpassingen aan de situatie, 5) Zorgtaken, 6) Ervaren van thuis zorg verlenen, 7) Gevoelens omtrent thuis zorg verlenen en omgang met deze gevoelens, 8) Reflectie op het in huis nemen van de ouder(s), 9) Toekomstwensen van de respondent omtrent zorg. Bij deze topics had ik ook al een groot aantal voorbeeldvragen bedacht. Gedurende de periode waarin de interviews werden afgenomen zijn zowel de topiclijst als de voorbeeldvragen meerdere keren gewijzigd. Wanneer respondenten een interessant onderwerp naar voren brachten, zoals bijvoorbeeld het topic ‘Toekomstwensen van de respondent omtrent zorg’, besloot ik dit in mijn topiclijst op te nemen.

Voor de analyse van mijn data ben ik allereerst alle interviews intensief gaan lezen en heb ik relevante passages gemarkeerd en per interview opgeschreven op papier. Hierbij ging ik grotendeels

(16)

16 deductief en daarnaast ook deels inductief te werk. Ik ging grotendeels deductief te werk door

passages uit te lichten die relevant waren op basis van mijn theoretische concepten. Daarnaast ging ik ook deels inductief te werk doordat ik openstond voor nieuwe thema’s die waren ontstaan vanuit mijn data en ik deze ook besloot mee te nemen in mijn analyse.Vervolgens heb ik deze passages in ATLAS.ti gecodeerd. Het coderen deed ik op basis van de stappen die Charmaz (2006) voorschrijft voor grounded theory. Het coderen vond plaats in twee fasen. In de eerste fase, door Charmaz initial coding genoemd, heb ik vooral geprobeerd om dichtbij de data zelf te blijven en om uitspraken en acties te benoemen (Charmaz, 2006). In de tweede fase, ook wel focused coding genoemd, heb ik dezelfde fragmenten weer gecodeerd, maar nu op een meer conceptueel niveau en omdat ik vooral deductief te werk ging, vormden mijn theoretische concepten hierbij de lijddraad. Het toepassen van focused coding betekende in de meeste gevallen dat er geheel nieuwe codes werden toegevoegd aan een fragment. Ik ben mij ervan bewust dat grounded theory echter uitgaat van een met name

inductieve aanpak, terwijl ik met name deductief te werk ben gegaan en hierdoor verschilt mijn werk erg van grounded theory. Wel was ik tijdens de focused coding bezig met het voor grounded theory kenmerkende constant comparison, ik vergeleek steeds stukken tekst met dezelfde code met elkaar om te bepalen welke theoretische code het beste bij welk stuk tekst paste (Bryman, 2012). Terwijl ik bezig was met coderen in ATLAS.ti, heb ik daarnaast voor mijzelf ook in Word voor elke respondent een codeerschema bijgehouden met daarin alle codes uit beide fases van het coderen. Dit heb ik vooral voor mijzelf gedaan, zo kon ik makkelijker zien welke codes ik allemaal had en was het voor mij makkelijker om codes van verschillende interviews met elkaar te vergelijken.

3.2 Steekproef en kenmerken van respondenten

De respondenten voor dit onderzoek zijn allereerst geselecteerd door middel van een doelgerichte steekproef, zij zijn geselecteerd op basis van criteria die het mogelijk maken om antwoord te geven op de onderzoeksvraag (Bryman, 2012). De respondenten moeten mantelzorg verlenen of recent verleend hebben in of nabij hun eigen huis aan hun ouder voor een periode van minimaal zes maanden.

Respondenten zijn gevonden via mijn eigen netwerk (6 respondenten), via een regionale

nieuwswebsite (1 respondent), via een landelijke krant (1 respondent) en via het netwerk van een aantal respondenten (3 respondenten), waardoor ik ook gebruik heb gemaakt van een

sneeuwbalsteekproef (ibid.).

In totaal zijn er elf interviews gehouden in de periode van 29 maart 2017 tot 15 mei 2017. De interviews duurden tussen de 50 en 97 minuten. Van alle interviews is een geluidsopname gemaakt en de interviews zijn getranscribeerd. Het grootste deel van de interviews vond plaats bij de respondenten thuis, drie respondenten zijn geïnterviewd op hun werkplek. Bij tien interviews heb ik de hele tijd een op een met de respondent gesproken in een afgesloten ruimte. Bij een interview is dit helaas gedurende een korte tijd niet mogelijk geweest.

(17)

17 Tabel 1: Kenmerken van respondenten

Geslacht Leeftijd Partnerstatus Werk Kinderen Broers/zussen Woonplek

R1 vrouw 52 getrouwd fulltime 3 3 broers dorp

R2 man 50 getrouwd fulltime 2 1 zus stad

R3 vrouw 66 getrouwd fulltime 2 1 broer, 1 zus dorp

R4 vrouw 58 partnerschap fulltime geen 2 broers dorp

R5 vrouw 51 getrouwd fulltime 3 geen dorp

R6 man 68 getrouwd fulltime geen geen dorp

R7 vrouw 65 getrouwd gestopt i.v.m. zorg moeder 4 1 zus dorp

R8 man 53 alleenstaand fulltime geen 2 broers, 2 zussen dorp

R9 vrouw 53 getrouwd parttime 2 2 broers, 2 zussen dorp

R10 vrouw 42 getrouwd parttime 2 1 broer, 2 zussen dorp

R11 man 50 getrouwd fulltime 1 1 broer dorp

Vervolg tabel 1: Zorgt voor

(vader/moeder/allebei)

Zorg in

(eigen woning/mantelzorgwoning)

Eigen woonvertrekken ouder in huis respondent

Altijd met ouder(s) samengewoond

R1 allebei mantelzorgwoning n.v.t. nee

R2 moeder eigen woning woonkamer nee

R3 vader eigen woning bad- en woonkamer nee

R4 moeder mantelzorgwoning n.v.t. nee

R5 allebei eigen woning keuken, bad- en woonkamer nee

R6 moeder eigen woning keuken, bad- en woonkamer ja

R7 moeder mantelzorgwoning n.v.t. nee

R8 vader eigen woning geen ja

R9 allebei eigen woning bad- en woonkamer nee

R10 moeder mantelzorgwoning n.v.t. nee

R11 allebei mantelzorgwoning n.v.t. nee

Een aantal respondenten verlenen wanneer het interview plaatsvindt geen zorg meer in of nabij hun eigen huis voor hun ouders omdat de ouders zijn overleden of om een andere reden. In de tabel is uitgegaan van de situatie toen er nog wel in of nabij huis voor een ouder werd gezorgd behalve bij hun leeftijd.

3.3 Kwaliteitscriteria

Om de kwaliteit van mijn onderzoek te evalueren, maak ik gebruik van vier kwaliteitscriteria die speciaal voor kwalitatief onderzoek zijn opgesteld door Guba (1985) en Guba & Lincoln (1994) onder de noemer trustworthiness (Bryman, 2012). Om de credibility van mijn onderzoek te verhogen, heb ik de interviews die ik heb afgenomen steeds met elkaar vergeleken om te controleren of ik de sociale wereld die ik onderzoek wel begrijp. Ik heb echter alleen maar interviews afgenomen en daarnaast geen andere onderzoeksmethode gehanteerd om mijn bevindingen te vergelijken, hierdoor is

triangulatie niet mogelijk (ibid.). Transferability betreft de mogelijkheid om onderzoeksresultaten over te dragen naar een andere context. Om dit voor anderen mogelijk te maken zal ik zo uitgebreid

mogelijk de context van mijn onderzoek beschrijven (ibid.). De dependability van mijn onderzoek wordt vergroot doordat ik audio-opnames heb gemaakt van alle interviews die ik heb afgenomen, doordat ik alle interviews getranscribeerd heb en doordat ik bij het coderen en analyseren van mijn

(18)

18 data in memo’s bij heb gehouden waarom ik voor bepaalde codes heb gekozen (ibid.). Gedurende mijn onderzoek heb ik mijn best gedaan om de confirmability te waarborgen. Ook al ben ik mij ervan bewust dat mijn onderzoek niet volledig objectief kan zijn, ik heb mijn eigen waarden en mening zo min mogelijk opgedrongen aan mijn respondenten, mijn data en mijn analyse. Tegenover

respondenten heb ik mij als onderzoeker neutraal opgesteld. Ik ben me er van bewust dat ik als onderzoeker verantwoordelijk ben voor belangrijke keuzes in dit onderzoek, zoals de keuze van het onderwerp, de keuze voor bepaalde theoretische invalshoeken en de selectie van de data, ik heb de keuze gemaakt om bepaalde aspecten van interviews uit te lichten. Een andere onderzoeker zou wellicht hele andere keuzes gemaakt hebben (ibid).

3.4 Ethische overwegingen

Om ervoor te zorgen dat mijn respondenten zo min mogelijk schade ondervinden van deelname aan mijn onderzoek, heb ik hen vanaf het eerste moment dat ik hen benaderde zo volledig mogelijk geïnformeerd over de aard van mijn onderzoek en heb ik steeds benadrukt dat het hierbij ging om ervaringen met en gevoelens bij de zorg voor hun ouder(s). De meeste respondenten heb ik benaderd via een email, hierdoor kon ik hen makkelijk uitleggen waar mijn onderzoek over ging en zij hebben op basis van deze informatie de keuze kunnen maken om mee te doen (Bryman, 2012). Twee respondenten heb ik echter alleen kort aan de telefoon gesproken. Ook hen heb ik zo goed mogelijk uitgelegd waar mijn onderzoek over ging en duidelijk gemaakt dat zij ook konden weigeren om mee te werken. Bij alle respondenten heb ik voordat we begonnen met het daadwerkelijke interview nog een keer benadrukt dat het om hun ervaringen en gevoelens ging en dat zij het aan mochten geven wanneer ze ergens niet over wilden praten. Ik was mij er erg van bewust dat mijn vragen gevoelens zoals verdriet, boosheid of frustratie zouden kunnen oproepen (ibid.).

De privacy van mijn respondenten bescherm ik door hun gegevens anoniem te verwerken. Namen van respondenten, ouders, broers en zussen, kinderen en vrienden heb ik bij het transcriberen van de interviews weggelaten (Bryman, 2012).

Ik heb alle respondenten voorafgaand aan de interviews toestemming gevraagd om geluidsopnames van ons gesprek te maken met een dictafoon en duidelijk gemaakt dat zij dit ook mochten weigeren. Ook heb ik benadrukt dat ik de enige ben die de geluidsopnames beluistert en dat ik deze zal verwijderen wanneer ik mijn onderzoek heb afgerond (Bryman, 2012).

Tot slot wil ik al mijn respondenten die daarin geïnteresseerd zijn de resultaten van dit onderzoek mailen als dank voor hun medewerking.

(19)

19

4. Analyse: Motieven voor zorg in en nabij huis

In dit hoofdstuk worden allereerst de motieven bekeken van kinderen om voor hun ouders te zorgen. Daarna zal besproken worden waarom deze kinderen de zorg in of nabij hun eigen huis verkiezen boven andere mogelijke vormen van zorg voor hun ouders.

4.1 Motieven van respondenten om voor hun ouders te zorgen

Deze paragraaf zoomt in op de motieven die kinderen geven voor de zorg voor hun ouders. Waarom zorgen zij voor hun ouders wanneer deze hulpbehoevend worden? En welke framing en feeling rules hanteren zij hierbij?

Voor alle geïnterviewden geldt dat zij voor hun ouders zorgen omdat zij dit voor zichzelf als iets vanzelfsprekends beschouwen. Een van de geïnterviewden vat dit samen:

Mocht het nodig zijn, dan doen wij dat gewoon! Daar moet je niet nu en dan over nadenken en de plussen en minnen nemen, nee, je moet dat gewoon doen! Gevoelsmatig zeg maar hè. Wij hadden het daar verder niet zo over, dat moet je gewoon doen. (R7)

De geïnterviewden accentueren deze vanzelfsprekendheid op verschillende manieren. Zo noemen zij zelf reciprociteit, plichtsgevoel en graag willen zorgen als motieven om voor hun ouders te zorgen.

In de interviews die ik heb gehouden, wordt reciprociteit het vaakst genoemd als motief voor intergenerationele solidariteit. Een groot aantal geïnterviewden (R1, R2, R5, R8, R11) benadrukt, net zoals veel andere Nederlanders, zo blijkt uit de literatuur, dat zij voor hun ouders zorgen omdat hun ouders ook altijd goed voor hen gezorgd hebben (Dykstra & Fokkema, 2007; Kalmijn, 2010). Waar Dykstra en Fokkema stellen dat de norm van reciprociteit voornamelijk door dochters gehanteerd wordt, zie ik dat deze norm ook in de motieven van zonen terugkeren. Zowel vrouwen (R1, R5) als mannen (R2, R8, R11) willen iets terugdoen voor hun ouders en nemen daarom de

verantwoordelijkheid op zich om voor hun ouders te zorgen wanneer zij op leeftijd zijn en hulpbehoevend worden.

Ik vind sommige kinderen kunnen wel eens heel arrogant doen naar hun ouders toe, dan komen ze een keer in de maand of niet, of helemaal niet. Dan denken ze: ja ieder gaat zijn eigen weg. Ik denk: nou ouders hebben in ieder geval, ja tot welke leeftijd, sommigen tot twaalf en anderen tot vijftien, zestien jaar intensief voor hun kinderen gezorgd en om het dan niet voor een paar jaar andersom te willen doen? Dat vind ik eigenlijk een beetje absurd. (R8)

Deze geïnterviewden vinden het heel normaal dat de zorg na een bepaalde tijd omdraait:

Maar als je het helemaal afpelt en het bij wijze van spreken helemaal theoretisch bekijkt vind ik wel: je ouders zorgen een bepaalde periode voor jou en dan komt er een andere periode en dan is het andersom. Ik heb veel in het buitenland gewerkt. En bovendien in de geschiedenis van Nederland zie je dat ook. Het is een volstrekt logische, normale gang van zaken om zeg maar bij een bepaalde leeftijd de zorg over te nemen, de zorg om te draaien. (R2)

(20)

20 Deze respondenten hanteren de framing rule dat zorg plaats moet vinden op wederkerige basis en de feeling rule die daarbij hoort is dat zorgen voor je ouders moet voelen als vanzelfsprekend.

Een geïnterviewde (R6), een man, zorgt voor zijn moeder vanuit plichtsgevoel.“ Dat komt misschien ook doordat ik alleen ben, dat ik enigst kind ben. Ik heb het wel een beetje gezien als mijn plicht.” (R6). De geïnterviewde geeft hiermee aan dat de afwezigheid van andere broers en zussen om de zorg mee te delen zorgt voor een sterker plichtsgevoel (Dykstra & Fokkema, 2007). Ook heeft hij zelf geen kinderen, waardoor hij een grotere verplichting naar zijn moeder ervaart en daarnaast speelt ook zijn religieuze achtergrond een rol: deze man geeft aan vanuit zijn geloof kracht te krijgen om deze ‘zorgplicht’ te volbrengen. (ibid.). Deze man hanteert voor zichzelf de framing rule dat de zorg voor zijn ouder een plicht is met daarbij de feeling rule dat hij dankbaar moet zijn dat hij deze plicht kan volbrengen. Bij het overheersende plichtsgevoel speelt impliciet ook reciprociteit een rol, zo blijkt uit het volgende citaat: “Ik had zoiets over mij: ja, mijn moeder heeft mij grootgebracht en ja, ik zie het als mijn plicht om mijn moeder ook te verzorgen.” (R6).

Een aantal andere geïnterviewden geeft aan dat zij voor hun ouders zorgen, omdat zij dat graag willen (R3, R7, R9, R10). Dit zijn allemaal vrouwelijke respondenten. Zij leggen de nadruk niet op plichtsgevoel, maar juist op vrijwilligheid en distantiëren zich van het plichtsgevoel: “Nou,

verantwoordelijkheid is voor mij niet het woord. Dat voelt niet als verantwoordelijkheid, dat voelt gewoon als dat willen we zelf. Verantwoordelijkheid klinkt een beetje als een plicht en zo voelt het niet.” (R9). Deze respondenten vinden dat een plichtsgevoel niet past bij de zorg voor hun ouders, net zoals dit in de meeste families niet als passend wordt beschouwd (Finch & Mason, 2003).

Deze vrouwen hanteren de framing rule dat zorgen voor hun ouders een vrijwillige keuze moet zijn. De feeling rule die hierbij hoort is dat zorg moet voelen als leuk en fijn om te doen. De opvattingen en gevoelens van deze geïnterviewden komen overeen met wat de overheid probeert te bereiken door in te spelen op gevoelens van burgers; een verinnerlijking van het gevoel dat men zelf graag wil zorgen wil zorgen voor familieleden, zonder dat men zich daartoe gedwongen voelt (Tonkens & Duyvendak, 2013). Het is echter moeilijk te bepalen of zij graag voor hun ouders zorgen omdat zij hiertoe zijn aangestuurd door overheidsbeleid dat hun gevoelshuishouding probeert te beïnvloeden of dat andere factoren hierbij van invloed zijn, zoals het hebben van een zorgzaam karakter. Respondent 3 geeft namelijk aan dat zij niet alleen graag voor haar ouders zorgt, maar ook voor alle anderen in haar directe omgeving omdat dat nu eenmaal haar karakter is. Zij heeft naar eigen zeggen altijd al een groot ‘zorggevoel’ gehad, maar wellicht is dit ‘zorggevoel’ wel versterkt door de huidige nadruk op actieve solidariteit.

(21)

21 4.2 Motieven om een ouder in eigen huis of een mantelzorgwoning te zorgen

Zoals in paragraaf 2.1 al naar voren is gekomen, dienen ouderen in de huidige verzorgingsstaat die gericht is op activering zo lang mogelijk thuis te blijven wonen. Zij worden geacht zo lang mogelijk zelfstandig te blijven en te participeren in de samenleving. Dit gaat het best thuis, in hun eigen omgeving waar zij relaties kunnen aangaan en zorg van hun naasten kunnen vragen. Deze zorg die familie en buren verlenen wordt door de overheid geframed als de norm en intramurale zorg voor ouderen, zoals bijvoorbeeld in een verzorgingstehuis, wordt als onwenselijk bestempeld (Bos, Wekker & Duyvendak, 2013). Tegen deze achtergrond wordt in deze paragraaf onderzocht waarom kinderen ervoor kiezen om hun ouders in of nabij hun eigen huis verzorgen.

Verreweg de meeste geïnterviewden besloten om in of nabij hun eigen huis voor hun ouders te zorgen op het moment dat tenminste een van beide ouders zorgbehoevend werd (R2, R3, R4, R7, R9, R10, R11). Van hen verhuisden er drie naar hun ouderlijk huis en hun ouders betrokken een aanbouw bij dit huis (R9) of een mantelzorgwoning in de tuin (R4, R10). Een aantal respondenten woonde al samen met hun ouders voordat deze zorgbehoevend werden (R1, R5, R6, R8).

Een grote groep geïnterviewden geeft aan hun ouder in diens eigen huis of in een

mantelzorgwoning of aanbouw bij dit huis te verzorgen, omdat de ouder al een lange tijd op deze plek heeft gewoond (R4, R6, R9, R8, R10). Het motief is hier dat zorg in of nabij het eigen huis verleend wordt omdat de geïnterviewden het belangrijk vinden dat de ouder in zijn of haar eigen vertrouwde omgeving kan blijven wonen.

Ja, ik vind het belangrijk dat mijn ouders in hun eigen omgeving kunnen blijven wonen, ik geloof daar wel in. Ja, oude mensen verplaatsen is altijd een risico. Ik zie ook bij mijn vader, hij loopt niet zo heel goed, hij loopt altijd met een rollator. Dan is het toch fijn, stel dat het geheugen dan toch achteruit gaat, als al die paadjes al ingesleten zijn. En dat hij eigenlijk gewoon blind de weg weet. En nou heeft hij natuurlijk deels wel een ander huis, want dat nieuwe gedeelte voor overdag, dat is wel anders, maar vooral zijn slaapkamer en zijn badkamer, daar weet hij blind de weg, want daar woont hij al heel lang. En als hij ook ’s nachts zijn bed uit gaat om naar de wc te gaan, nou, dat kan hij dus blind, wat dat paadje dat loopt hij al tientallen jaren. Het is nu 27 jaar, woont hij er. (R9)

Het is voor deze geïnterviewden niet alleen belangrijk dat hun ouders de weg kennen in de eigen omgeving, maar ook dat zij de mensen kennen. Respondent 10, wiens ouders in een

mantelzorgwoning in de tuin van het ouderlijk huis wonen waar zij nu zelf woont, geeft aan dat zorg verlenen in een mantelzorgwoning haar ouders de gelegenheid geeft om in de straat te blijven wonen waar zij al veertig jaar wonen en waar zij alle mensen kennen.In een aantal gevallen is ook de wens van de ouder om op dezelfde plek te kunnen blijven wonen van belang (R4, R6, R8).

Mijn vader heeft altijd gezegd: ik zou willen dat een van mijn kinderen hier komt wonen. En toen hebben wij besloten om dit huis te kopen. En omdat we wisten dat oma hier nooit weg wilde hebben wij er in de tuin een mantelzorgwoning voor oma bij laten zetten. (R4)

(22)

22 Door in huis of in een mantelzorgwoning zorg te verlenen hoeven ouders niet naar een tehuis, waar zij niet langer in hun eigen omgeving zullen zijn, wat door de geïnterviewden als onwenselijk wordt beschouwd:

Hoe het dan precies moet zijn, dat weet ik niet, maar als ik hoor dat ze heel ver weg geplaatst worden als ze verzorging nodig hebben, dan vind ik dat gewoon absurd. Wat ik ook bij mijn vader gezien heb nu, hij heeft dan echt revalidatie nodig en dat heeft een heel ander kostenplaatje. En wat ik heb gezien is dat mensen heel ver weg geplaatst worden, helemaal uit hun eigen omgeving. Dat hoort gewoon niet. Nee, dat hoort niet vind ik! (R8).

Een andere groep geïnterviewden (R3, R7, R11) vindt het ook belangrijk dat ouderen in hun vertrouwde omgeving zijn, maar hanteert een andere definitie van de vertrouwde omgeving, namelijk de nabijheid van kinderen of vaste verzorgers:

Het is voor een oudere wel heel fijn om in de eigen vertrouwde omgeving te zitten met eigen kinderen, zoals het vroeger ook was. En dat zie je nog wel bij buitenlanders, dat die dat gewoon doen, die nemen hun ouders in huis. (R7)

Deze geïnterviewden laten hun ouders naar een mantelzorgwoning bij hen in de tuin verhuizen, omdat zij ervan overtuigd zijn dat hun ouders het best door familieleden verzorgd kunnen worden, zeker wanneer hun levenseinde nadert.

Hij had hier zijn eigen mensen om zich heen, dat is natuurlijk ook wel prettig! Zeker aan het einde, dan kon je toch wel merken dat hij een voorkeur voor bepaalde mensen had. En in zo’n

verzorgingstehuis komt natuurlijk iedere keer weer iemand anders. (R11)

Dat mijn vader echt gewoon thuis bij ons te midden van de kinderen – mijn broer en zus en ik stonden om zijn bed heen – gewoon is gestorven, ja, dat is toch prachtig? Dat wens je iedere ouder toe, liefdevolheid om je heen tot aan je einde. Ik denk: nou, dat wens je ieder mens toe om zo te gaan als je tijd is gekomen. (R3)

In het citaat van respondent 11 is ook een lichte vorm van kritiek op de kwaliteit van zorg in

verzorgingstehuizen en verpleegtehuizen te bespeuren. Hij vindt het onwenselijk dat zijn vader vaak met wisselend personeel te maken heeft. Ook andere geïnterviewden (R1, R2, R3, R4) zorgen liever in of nabij hun eigen huis voor hun ouders dan dat zij hen naar een verpleegtehuis laten gaan, omdat de zorg hier volgens hen niet van goede kwaliteit is:

Ik dacht: ja, ik moet wat doen! Vervolgens was mijn gedachte: hoe stel je dan je moeder, die best erg blind is en aan het vereenzamen is, dat je die ‘achterlaat’ in een tehuis? Letterlijk hè, zij gaat dan naar een verpleegtehuis. En wij komen dan op bezoek en gaan dan ook weer weg. En hoe zou je je daarbij voelen, vroeg ik mijzelf af. Nou, niet goed. Er zijn ongetwijfeld hele goede verpleegtehuizen, maar ik zag gewoon niet voor me hoe zij, met de handicap die zij had daar een behoorlijke kwaliteit van leven kon krijgen. (R2)

(23)

23 Tehuizen zouden ouderen geen goede kwaliteit van leven bieden, er zou steeds wisselende verzorging zijn, ouderen zouden er in de anonimiteit zitten en vereenzamen ( R1,R2, R3, R4, R5, R11).

Van de geïnterviewden die de zorg voor hun ouders in of nabij hun eigen huis prefereren boven de zorg in een tehuis geeft een deel (R1, R4, R7, R8) aan dat zij er vrede mee hebben dat hun ouder naar een tehuis gaat wanneer de zorg voor hun ouder te zwaar wordt of wanneer hun ouder te ver aftakelt:

Als ze echt heel dement wordt, dan houdt het op want dan kan het gewoon niet meer. Maar zolang ze nog wel dingen bevat en overal bij is, dan denk ik dat wij, mijn jongste zusje en ik, ik ben de jongste en zij is de oudste, dat wij samen wel ver gaan om haar hier te laten. (R4)

De motieven die tot nu toe genoemd zijn, zijn in overeenstemming met het huidige

overheidsbeleid, waarin intramurale zorg als ongewenst wordt gezien en zorg in de eigen omgeving geprefereerd wordt (Bos, Wekker & Duyvendak, 2013). Het idee dat ouderen zo lang mogelijk zelfstandig moeten blijven wonen, vindt echter geen weerslag bij de respondenten. Zij besluiten immers om bij hun ouders te gaan wonen of om hun ouders naar hen toe te laten verhuizen. Sommige geïnterviewden (R5,R7,R11) geven zelfs aan hun ouders in of nabij hun eigen huis te verzorgen omdat zij het onverstandig vinden om hun ouders nog langer zelfstandig te laten wonen:

Toen mijn moeder nog in Ulft woonde had je er veel minder zicht op, snap je? Het is natuurlijk geen klein kind dat je in de gaten moet houden, maar je wilt wel dat alles goed gaat. En ook toen mijn vader op het laatst op zichzelf woonde, toen hij dement werd, toen gebeurden er wel allerlei rare ongelukjes, ook met gas en dat soort dingen. Dus voor onze rust is het ook goed, je maakt je minder zorgen. (R11)

Mijn moeder die had op een gegeven moment haar heup gebroken, die was met haar fiets ergens achter blijven hangen. En we merkten al dat ze zeg maar steeds eenzamer werd. Ze ging vaker bellen en we merkten dat ze steeds vaker om een praatje verlegen zat, terwijl ze dat voor die tijd helemaal niet zo nodig had. (R7)

Deze respondenten zien dat hun ouders vereenzamen. Zij zijn minder actief en hun netwerk wordt kleiner doordat vrienden en kennissen overlijden. Daarbij is er te weinig controle op wat hun ouders doen en hierdoor kunnen zij in gevaarlijke situaties terecht komen, bijvoorbeeld wanneer zij het gas laten branden. Respondenten grijpen in omdat zij vinden dat het niet langer gaat en geven hiermee impliciet kritiek op het overheidsbeleid. Er valt een last van hun schouders wanneer zij hun ouders in huis halen: “Het geeft ook gewoon een stuk rust, je weet dat je ouders goed terecht zijn. Er is ook een stukje sociale veiligheid.” (R5).

(24)

24 4.3 Conclusie bij dit hoofdstuk

In deze conclusie zal ik allereerst antwoord geven op de deelvraag: Wat zijn de motieven van deze ‘kinderen’ om voor hun ouders te zorgen en welke feeling en framing rules hanteren zij hierbij? Daarna geef ik antwoord op de deelvraag: Waarom is er gekozen voor zorg in of nabij het eigen huis? 4.3.1 Wat zijn de motieven van deze ‘kinderen’ om voor hun ouders te zorgen en welke feeling en framing rules hanteren zij hierbij?

Alle respondenten vinden het voor zichzelf vanzelfsprekend om voor hun ouders te zorgen. Een deel van hen geeft daarbij als motief dat zij graag willen zorgen voor hun ouders omdat zij dit zelf prettig en leuk vinden. Zij hanteren de framing rule dat zorg een vrijwillige keuze moet zijn en de feeling rule dat zorgen moet voelen als prettig en leuk om te doen. Deze regels vormen de belichaming van het gevoel dat de overheid burgers wil laten verinnerlijken. Onduidelijk is echter of zij graag willen zorgen doordat de overheid er in geslaagd is hun gevoelshuishouding te interveniëren of dat zij altijd al graag wilden zorgen voor hun naasten, waaronder hun ouders.

Het grootste deel van de respondenten gaat bij de zorg voor hun ouders echter uit van het motief van reciprociteit en hanteert als framing rule dat zorg voor hun ouders moet plaatsvinden op wederkerige basis en de feeling rule dat deze zorg moet voelen als vanzelfsprekend. Deze

respondenten zorgen niet per se omdat zij het in het algemeen prettig vinden om de zorg voor anderen op zich te nemen, zoals de overheid hoopt te bereiken, maar eerder om iets terug te kunnen doen voor hun ouders, die al voor hen gezorgd hebben.

Bij de zorg voor hun ouders wordt door respondenten over het algemeen niet gesproken over verplichting (Finch & Mason, 2003)Voor sommigen is het gebruik van deze term zelfs uit den boze. Slechts een enkele respondent zorgt voor een ouder vanuit plichtsgevoel; hij hanteert de framing rule dat de zorg voor zijn ouder een plicht is met daarbij de feeling rule dat hij dankbaar moet zijn om deze plicht te volbrengen. Dit plichtsgevoel wordt versterkt door de afwezigheid van eigen kinderen, broers en zussen en de sterke aanwezigheid van religie in het leven van de respondent (Dykstra en Fokkema, 2007).

4.3.2 Waarom is er gekozen voor zorg in of nabij het eigen huis?

De geïnterviewden noemen drie motieven om in of nabij hun eigen woning voor hun ouders te zorgen, waarvan er twee in overeenstemming zijn met het huidige discours van activering. Allereerst kiezen zij voor de zorg in of nabij hun eigen huis omdat zij het belangrijk vinden dat hun ouders in hun eigen vertrouwde omgeving verzorgd kunnen worden. Hierbij wordt een ruime definitie gehanteerd van de eigen vertrouwde omgeving: het kan zowel de plek waar de ouder woont betreffen als de nabijheid van familieleden en dan met name de kinderen. De respondenten vinden in overeenstemming met het huidige overheidsbeleid dat hun ouders in een vertrouwde omgeving moeten blijven, waar zij zorg van hun naasten kunnen ontvangen (Bos et al., 2013). Intramurale zorg wordt afgekeurd, allereerst omdat de ouder dan uit de vertrouwde omgeving moet vertrekken.

(25)

25 Daarnaast trekken respondenten de kwaliteit van intramurale zorg in twijfel. Zij geven aan in of nabij hun eigen huis voor hun ouders te zorgen, omdat zij van mening zijn dat de zorg die zij zelf verlenen van hogere kwaliteit is dan de zorg in tehuizen. Intramurale zorg staat volgens hen voor een vermindering van de kwaliteit van leven, eenzaamheid en anonimiteit. Zorg door kinderen wordt daarentegen beschouwd als liefdevol en vertrouwd.

De respondenten zijn het er echter niet mee eens dat ouderen zo lang mogelijk zelfstandig moeten blijven wonen. Zij vinden het wel belangrijk dat ouders zorg moeten ontvangen van hun naasten, maar zien hierbij vooral een actieve rol voor zichzelf. Zij verhuizen immers zelf naar hun ouders toe of nemen hen in huis. Een aantal respondenten laat zich zelfs kritisch uit over het

overheidsbeleid dat voorschrijft dat ouderen zo lang mogelijk zelfstandig moeten blijven wonen. Zij nemen hun ouders in huis als reactie op dit beleid, zij vinden het onverantwoord omdat er te weinig sociale controle is en ouderen kunnen vereenzamen wanneer zij zelfstandig blijven wonen, zij zijn immers minder actief en hun netwerk dunt uit.

(26)

26

5. Analyse: De ervaring van zorg in en nabij huis

In dit hoofdstuk zal ik beschrijven hoe de geïnterviewden de zorg voor hun ouders in of nabij hun eigen huis ervaren en welke factoren ertoe bijdragen dat zij het op deze manier ervaren. Hierbij onderscheid ik drie groepen respondenten: een groep die het zorgen voor hun ouders uitsluitend als positief ervaart, een groep die het zorgen voor hun ouders vooral positief ervaart maar af en toe iets minder positief en een groep die slechts zelden positief is over de zorg voor hun ouders. In dit hoofdstuk maak ik gebruik van Hochshilds concept emotion work. Om te achterhalen wanneer respondenten emotion work verrichten, kijk ik naar de framing en feeling rules die in het vorige hoofdstuk aan bod zijn gekomen. Emotion work interpreteer ik in dit hoofdstuk als het werk dat een respondent moet verrichten om zijn of haar gevoel te bewerken waardoor het weer past binnen het raamwerk van framing en feeling rules dat de respondent hanteert (Hochschild, 2003).

Voor respondent 1 maak ik onderscheid tussen de zorg voor haar vader en de zorg voor haar moeder, omdat zij voor beiden heeft gezorgd en zij de zorg voor haar moeder heel anders ervaren heeft dan de zorg voor haar vader. Bij andere geïnterviewden die twee ouders verzorgen of verzorgden is dit onderscheid niet aan de orde.

5.1 Alleen maar positieve ervaringen

Van alle geïnterviewden geven er drie aan dat zij het zorgen voor hun ouders volledig als positief ervaren (R2, R9, R10). Zij zien deze zorg op geen enkel moment als een opgave, belasting of opoffering, de zorg voelt juist makkelijk en vanzelfsprekend. Respondent 2 beschrijft het gemak waarmee hij voor zijn moeder zorgt: “Er is gewoon een gezinslid bijgekomen en dat neem je gewoon even mee.” (R2) Deze groep vindt dat de zorg voor hun ouders van toegevoegde waarde is in hun leven en geniet hier volop van.

Ik vind het ook een enorme verrijking! Voor onze jongens bijvoorbeeld! Het is een verrijking op heel veel verschillende manieren. De gesprekken aan tafel zijn anders, mijn ouders zijn christelijk en dat zijn wij niet. Dus nou ja, er komen weleens stevige gesprekken tussen de kinderen en opa en de oma. In de pubertijd, bijvoorbeeld als er allerlei ruzies zijn, tussen bijvoorbeeld een van mijn zonen en mij, dan was er ook een mooie uitvlucht, dan konden ze eventjes gaan uitdampen bij opa en oma, hè zulk soort dingen, dat zijn toch wel hele verrijkende situaties. Dat oma ziek werd en doodging, heel dichtbij, onder ons eigen dak. (R9)

Deze kinderen hebben alleen maar goede ervaringen met de zorg voor hun ouders. Een aantal factoren spelen hierbij een rol. Allereerst verlenen twee van hen op het moment dat ik hen spreek nog maar weinig zorg aan hun ouders (R2, R10).

(27)

27 Nou, het is nu omdat zij haar evenwicht kwijt is, ze kan niet fietsen, ze kan niet autorijden, het is nu voornamelijk halen en brengen en dat soort dingen. Dus op het moment heeft ze nog niet veel zorg nodig en kan zij zich prima redden nog! Maar ja, je weet gewoon niet hoe het loopt. (R10)

Beide geïnterviewden zijn in de eerste plaats vooral chauffeur voor hun moeder. Respondent 9 verleent wel meer zorg dan de andere twee geïnterviewden, maar wordt hierbij ondersteund door een

zorgnetwerk bestaande uit thuiszorg, huishoudelijke hulp en haar broers en zussen. Zij vindt de zorg voor haar ouders niet zwaar, omdat de zorgtaken in het netwerk onderling eerlijk verdeeld zijn (Tonkens et al., 2009).Er is sprake van weerkaatst plezier en de respondent ervaart dit plezier met name doordat de zorgtaken met haar broers en zussen onderling eerlijk verdeeld zijn: “Ik heb de mazzel dat wij dit met broers en zussen in goede harmonie kunnen verdelen.”

Ook belangrijk is de mate waarin respondenten hun eigen leven moeten aanpassen aan de zorg voor hun ouders. Respondent 2 en respondent 10 hebben nauwelijks iets aan moeten passen in hun dagelijks leven: “Nou, dat valt eigenlijk wel mee. We woonden al heel dichtbij, dus ik bracht mijn moeder al naar heel veel dingen. Het is eigenlijk alleen maar makkelijker geworden, want nu zit je natuurlijk echt dichtbij.” (R10). Respondent 9 moest wel een grote aanpassing doen, zij moest ander werk zoeken toen zij voor haar ouders ging zorgen de reistijd te lang werd. Zij ziet deze aanpassing echter niet als problematisch.

Vervolgens wordt door alle drie de geïnterviewden aangegeven dat de zorg voor hun ouders geen inbreuk vormt op hun privéleven. Zij hebben genoeg privacy, ook al woont de ouder bij hen in huis (R2, R9) of in een mantelzorgwoning bij hen in de tuin (R10). De geïnterviewden geven als verklaring hiervoor dat hun ouders beschikken over eigen vertrekken: “Je kan elkaar goed uit de weg gaan. Ja dat maakt dus een hoop uit.” (R9). Er is sprake van een optimale mix van privacy en samenwonen (R2). Eigen ruimtes zijn niet zozeer van belang om medicalisering van het huis te voorkomen, zoals Karasaki et al. (in press) aangeven, maar meer om privacy van zorgverleners te waarborgen.

Het is echter niet alleen van belang om eigen ruimtes te hebben, maar ook om voorafgaand aan het zorgen in of nabij het eigen huis goede afspraken met ouders te maken. Deze afspraken variëren van inhoud, maar zijn wel van essentieel belang om het samenwonen te laten slagen.

Ja, je moet wel hele goede afspraken maken. Mijn moeder was er heel erg op gebrand dat mijn vader de tussendeur niet zou gebruiken als het niet nodig was. Zij zelf deed dat sowieso niet. Ze zei altijd: “Jong moet naar oud en niet oud moet naar jong”. En dat is natuurlijk wat anders als er zorg nodig is en noem maar op. Maar gewoon bij een gezonde samenleefconstructie. Ja en dat die tussendeur, dat die alleen maar voor nood gebruikt wordt. Dat vond zij belangrijk. En toen hebben wij ook tegen onze jongens gezegd van als je naar opa en oma wilt, dan moet je even buitenom! Zo lang dat niet nodig is moet je die tussendeur niet gebruiken, dat is een nooddeur. En zeker mijn vader, die is daar veel gemakkelijker in, dus die was geneigd om voor ieder wissewasje binnen te komen wandelen. Die werd daar echt de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ruben (14 jaar) vertelt: “Omdat ik niet meer thuis ga wonen, ben ik bang dat ik straks opa niet meer zie.” 1 On- dertussen zijn hulpverleners ontevreden over wat ze kunnen doen

Zowel jonge als oudere kinderen praten het vaakst met hun moeder (van wie één verslaafde) over de problemen. Een verschil is dat oudere kinderen in tegenstelling tot

Uit de interviews komt naar voren dat een aantal respondenten (nog) bezig zijn met het onafhankelijk worden van de ouders. De meeste kinderen kijken nu op een andere manier naar

The study concludes that leadership development is a critical process in the search for meaning and purpose within the workplace and organizations, therefore the concept of

Wat mij in de verhalen van de respondenten is opgevallen, is dat waardering en ‘gezien worden’ niet uitsluitend te maken hebben met kijken naar wat goed gaat en dat

Commissie Onderzoek Cultuur en Integriteit Koninklijke Marechaussee (2005).

Leiderschap/zingeving als thema van aandacht 86 Ruimte voor leiderschap en zingeving:   richting geven aan leiderschap maar ruimte voor eigen invulling 73.. geven van

Dank ook aan de voormalige commandogroep van het Opleidings-, Trainings-, en Kenniscentrum van de Koninklijke Marechaussee; Hans Kleemans, Theo Betting,  Jaap van Duijvenbode,