• No results found

De voorlopige vrijheidsbeperking voldoende? Een onderzoek naar de motivering van de voorlopige vrijheidsbeperking, in het licht van het EVRM

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De voorlopige vrijheidsbeperking voldoende? Een onderzoek naar de motivering van de voorlopige vrijheidsbeperking, in het licht van het EVRM"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De voorlopige vrijheidsbeperking voldoende?

Een onderzoek naar de motivering van de voorlopige vrijheidsbeperking, in het licht van het EVRM

‘Het motiveren van vonnissen dwingt de rechter argumenten aan te dragen waarop de beslissing is gebaseerd, dat is de legitimatie van het rechterlijk oordeel.’ (Giard, 2011)

Demi Sterk

Studentnummer: 10974709 Demi.sterk@student.uva.nl Masterstrack: Strafrecht

(2)

Abstract

In dit onderzoek is getracht een antwoord te krijgen op de vraag in hoeverre expliciete motiveringseisen in het conceptwetsvoorstel voor het opleggen van de voorlopige vrijheidsbeperking zullen bijdragen aan het recht op vrijheid en de onschuldpresumptie van de verdachte. Om een antwoord te geven op deze vraag is gekeken naar de Modernisering van het Wetboek van Strafvordering betreffende de voorlopige hechtenis, het Europeesrechtelijk kader omtrent de toepassing en motivering van de voorlopige hechtenis, een onderzoek omtrent de motivering van de huidige voorlopige hechtenis en geuite kritiek door verschillende juristen op het conceptwetsvoorstel.

Uit dit onderzoek blijkt dat te verwachten valt dat de motivering van een bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking, dan wel voorlopige hechtenis summier uitvalt. Daarbij ontstaan bij de invoering verschillende risico’s, waardoor de beperkende en vrijheidsbenemende maatregelen veelvuldig zullen worden toegepast. Het is om die reden des te meer van belang dat een bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking, dan wel voorlopige hechtenis wordt gemotiveerd. Op die manier kan het recht op vrijheid en de onschuldpresumptie van de verdachte worden gerespecteerd.

Aan het einde van dit onderzoek zijn verschillende expliciete motiveringseisen geformuleerd. Deze motiveringseisen zien op de redelijke termijn, de gronden, de ernstige bezwaren, de alternatieve mogelijkheden en de verweren betreffende de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis. De rechter zal er goed aan doen om deze motiveringseisen als een verplichting aan het conceptwetsvoorstel toe te voegen.

(3)

Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 - Inleiding 5 1.1 Beschrijving probleem 5 1.2 Onderzoeksopzet 7 1.3 Methodologie 8 1.4 Relevantie 8 1.4.1 Maatschappelijke relevantie 8 1.4.2 Wetenschappelijke relevantie 9

Hoofdstuk 2 - De voorlopige vrijheidsbeperking 10

2.1 Inleiding 10

2.2 De voorlopige vrijheidsbeperking in het conceptwetsvoorstel 10

2.3 De motivering van de voorlopige vrijheidsbeperking 14

2.4 Tussenconclusie 15

Hoofdstuk 3 - Ultimum remedium en de onschuldpresumptie 17

3.1 Inleiding 17

3.2 Voorlopige hechtenis in het licht van artikel 5 EVRM 18

3.2.1. Vereisten van het EHRM voor de toepassing van de voorlopige hechtenis per grond 21

3.3 De onschuldpresumptie en de voorlopige hechtenis 23

3.4 De motivering van de voorlopige hechtenis volgens het EHRM 24

3.5 Tussenconclusie 25

Hoofdstuk 4 - De motivering van de voorlopige vrijheidsbeperking in het licht van het EVRM 26

4.1 Inleiding 26

4.2 De procedurele waarborgen van de voorlopige vrijheidsbeperking in het licht van het EVRM 27 4.3 Voorwaarden voor de voorlopige vrijheidsbeperking in het licht van het EVRM 28 4.4 De motivering van de voorlopige vrijheidsbeperking als alternatief, in het licht van het EVRM 32

4.5 Tussenconclusie 35

Hoofdstuk 5 – Conclusie 36

Literatuurlijst 39

Literatuur en artikelen 39

Regelgeving en parlementaire stukken 40

Rapporten en adviezen 41

Elektrische bronnen 41

(4)

Lijst van afkortingen

CRM - College voor de Rechten van de Mens EHRM – Europese Hof van de Rechten van de Mens EVRM – Europese Verdrag van de Rechten van de Mens LOVS – Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht

MvT – Memorie van toelichting OM – Openbaar Ministerie RC – Rechter-commissaris

RSJ – Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming Sv – Wetboek van Strafvordering

(5)

Hoofdstuk 1 - Inleiding

1.1 Beschrijving probleem

Het opleggen van de voorlopige hechtenis is één van de meest ingrijpende dwangmiddelen die we in Nederland kennen. De verdachte wordt immers van zijn vrijheid ontnomen, terwijl de schuld van deze verdachte nog niet vaststaat. De wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis voldoet weliswaar aan de internationale normen, maar er bestaat enige kritiek op hoe dit in de praktijk tot uiting komt.1 Zo zou een bevel tot voorlopige hechtenis te snel door rechters worden afgegeven, wordt er te weinig aandacht geschonken aan mogelijke alternatieven voor de voorlopige hechtenis en zouden beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis te summier worden gemotiveerd.2 De algemene lijn van de kritiek is: de ultimum remedium gedachte van de voorlopige hechtenis komt niet tot zijn recht. Het bevelen van de voorlopige hechtenis door onafhankelijke en onpartijdige rechters is niet de uitzondering, maar de norm. Ondanks het feit dat de toepassing van de voorlopige hechtenis dus niet in strijd is met de wet, zorgen deze tekortkomingen voor enige wrijving met de fundamentele rechten van verdachten, zoals neergelegd in artikelen 5 en 6 lid 2 van het EVRM.3 In deze artikelen staan het recht op vrijheid en de onschuldpresumptie van de verdachte centraal.

De kritiek omtrent de toepassing van de voorlopige hechtenis in de praktijk, komt niet geheel onverwachts. Het VN comité tegen foltering heeft in 2013 al aanbevelingen gedaan aan Nederland, om passende maatregelen te nemen om de toepassing van de voorlopige hechtenis in te perken en te verzekeren dat beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis voldoende zijn gemotiveerd.4 Op die manier wordt volgens het VN Comité de onschuldpresumptie in acht

genomen. Recent heeft het VN-mensenrechtencomité hieraan toegevoegd dat het toepassen van de voorlopige hechtenis alleen als laatste redmiddel mag worden gebruikt.5

Er ligt al enige tijd een conceptwetsvoorstel om aan een deel van de geuite kritiek omtrent de toepassing van de voorlopige hechtenis in de praktijk, tegemoet te komen.6 Uit het voorstel van de Modernisering van het Wetboek van Strafvordering blijkt dat de verdachte vrijheidsbeperkende verboden en verplichtingen als alternatieven voor de voorlopige hechtenis

1 Crijns, Leeuw & Wermink 2016, p. 20-21.

2 Janssen, van den Emster & Trotman 2013, p. 430-444. 3 CRM 2017.

4 NJCM 2013. 5 CRM 2019.

(6)

kan worden opgelegd.7 Daarnaast zal de mogelijkheid tot schorsing van de verdachte worden

afgeschaft. Indien een bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking ontoereikend blijkt, dan zal een bevel tot voorlopige hechtenis volgen. Het idee is dat met de zelfstandige positionering van de voorlopige vrijheidsbeperking, de alternatieven voor de voorlopige hechtenis dwingender tot uiting worden gebracht dan in de huidige regeling.8 De verwachting is dat een bevel tot voorlopige hechtenis minder snel wordt afgegeven en er zal meer aandacht worden geschonken aan de alternatieve beperkende maatregelen.

De vraag is of door het afschaffen van de schorsing en het bevelen van de voorlopige vrijheidsbeperking wél recht wordt gedaan aan de ultimum remedium gedachte. Verschillende juristen hebben reeds hun kritiek geuit op het conceptwetsvoorstel.9 Rechters zullen de voorlopige hechtenis net als bij de huidige regeling, ruimschoots blijven toepassen.10 De gronden die gelden bij de huidige voorlopige hechtenis, zullen in de toekomst ook gelden voor de voorlopige vrijheidsbeperking. De gronden die aan het bevel ten grondslag liggen, worden volgens de geuite kritiek op de huidige voorlopige hechtenis ruim geïnterpreteerd. Door onder andere deze ruime interpretatie, wordt de hechtenis relatief makkelijk bevolen. Zo schrijven Meijer en Janssen dat het risico bestaat dat het vooropstellen van de voorlopige vrijheidsbeperking dus slechts symbolisch zal blijken.

Meijer oppert expliciete motiveringseisen in de wet vast te leggen, zodat de rechter gedwongen wordt stil te staan bij de vraag of de voorlopige vrijheidsbeperking, dan wel voorlopige hechtenis bevolen dient te worden.11 Op die manier kan het risico dat de voorlopige

vrijheidsbeperking slechts symbolisch is, worden ingeperkt en wordt het recht op vrijheid en de onschuldpresumptie van de verdachte gerespecteerd. In 2017 is reeds onderzoek verricht naar de motivering van de voorlopige hechtenis. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn verschillende aanbevelingen omtrent expliciete motiveringseisen gedaan.12 De verwachting is dat expliciete motiveringseisen bijdragen aan de ultimum remedium-gedachte bij de invoering van de voorlopige vrijheidsbeperking.

7 Concept MvT, p. 35. 8 Concept MvT, p. 35.

9 Zie o.a. Meijer 2018; Van den Brink 2017; Janssen 2018. 10 Meijer 2018, p. 7.

11 Meijer 2018, p. 7. 12 CRM 2017.

(7)

Om te bezien of en zo ja, welke expliciete motiveringseisen zullen bijdragen aan een betere inbedding van het recht op vrijheid en de onschuldpresumptie van de verdachte, wordt getracht antwoord gegeven op de volgende vraag:

‘In hoeverre hoeverre zullen expliciete motiveringseisen in het conceptwetsvoorstel voor het opleggen van de voorlopige vrijheidsbeperking bijdragen aan het recht op vrijheid en de onschuldpresumptie in het licht van artikel 5 en 6 lid 2 EVRM?’

1.2 Onderzoeksopzet

Om tot beantwoording van bovenstaande vraag te komen staat in hoofdstuk twee de volgende vraag centraal: ‘Hoe zal de toepassing en de motivering van de voorlopige vrijheidsbeperking in het nieuwe Wetboek van Strafvordering vorm krijgen?’ In dit descriptieve hoofdstuk wordt ten eerste de nieuwe regeling uiteengezet. In dit hoofdstuk wordt tevens ingezoomd op wettelijke regels omtrent de motivering van de voorlopige vrijheidsbeperking.

In het derde hoofdstuk van dit onderzoek wordt antwoord gegeven op de vraag ‘Welke eisen en waarborgen volgen uit artikel 5 en 6 lid 2 EVRM omtrent de toepassing en de motivering van de voorlopige hechtenis?’ Uit artikel 5 en 6 lid 2 EVRM vloeien verschillende vereisten voort, waar de toepassing van de voorlopige hechtenis aan dient te voldoen, zodat het recht op vrijheid en de onschuldpresumptie van de verdachte worden gewaarborgd. Deze vereisten zien bijvoorbeeld op de motivering van het bevel tot voorlopige hechtenis van de rechter. Dit derde hoofdstuk vormt dan ook het Europeesrechtelijk juridisch kader van dit onderzoek. Aan de hand van dit juridische kader wordt in het vierde hoofdstuk geanalyseerd welke expliciete motiveringeisen aan het conceptwetsvoorstel toegevoegd zouden kunnen worden, zodat het recht op vrijheid en de onschuldpresumptie van de verdachte beter worden gewaarborgd.

In het vierde hoofdstuk zal getracht worden antwoord te geven op de volgende vraag: ‘Welke expliciete motiveringseisen betreffende de toepassing van de voorlopige vrijheidsbeperking zullen bijdragen aan het recht op vrijheid en de onschuldpresumptie van de verdachte?’ In dit afsluitende hoofdstuk wordt mede aan de hand van het onderzoek van het CRM en kritiek van verschillende juristen op het conceptwetsvoorstel, geanalyseerd welke expliciete motiveringseisen zullen bijdragen aan de waarborging van de ultimum remedium-gedachte.

(8)

Dit onderzoek zal afgesloten worden met een conclusie omtrent het al dan niet toevoegen van expliciete motiveringseisen aan het conceptwetsvoorstel.

1.3 Methodologie

Dit onderzoek is gericht op een klassiek-juridische studie, waarbij de aandacht wordt gevestigd op de juridische literatuur, maar ook op de jurisprudentie van het EHRM, de Memorie van Toelichting van boek 2 van de Modernisering Wetboek van Strafvordering en een onderzoek van het CRM.

Bij de eerste deelvraag ligt het accent op de beschrijving van het nieuwe wetsvoorstel. In het tweede hoofdstuk ligt het accent op het juridisch kader en wordt de jurisprudentie van het EHRM uiteengezet. De laatste deelvraag wordt beantwoord door middel van een analyse betreffende expliciete motiveringseisen van de huidige voorlopige hechtenis in combinatie met het juridisch kader. Uiteindelijk wordt getracht in de conclusie een antwoord te geven op de hoofdvraag.

1.4 Relevantie

1.4.1 Maatschappelijke relevantie

Voorlopige hechtenis is een van de meest ingrijpende gebeurtenissen in het leven van een verdachte. De vrijheidsbeneming kan grote gevolgen hebben voor iemand zijn woon- en werksituatie. Het recht op vrijheid (artikel 5 EVRM) en de onschuldpresumptie (voortvloeiend uit artikel 6 lid 2 EVRM) zijn daarom belangrijke waarborgen voor een verdachte tijdens zijn proces. Via artikel 93 en 94 van de Grondwet, hebben deze rechten van de verdachte doorwerking in het Nederlandse recht. Om willekeur aan de zijde van de overheid te voorkomen en de rechten van verdachten te respecteren, is het van belang om te bezien of expliciete motiveringseisen bij zullen dragen aan een betere bescherming van deze waarborgen voor de verdachte in zijn of haar strafproces.

(9)

1.4.2 Wetenschappelijke relevantie

De modernisering van het Wetboek van Strafvordering is al enige tijd bezig, maar nog zeker niet tot een einde gekomen. Het conceptwetsvoorstel omtrent de afschaffing van de schorsing en de introductie van de voorlopige vrijheidsbeperking heeft al de nodige kritische opmerkingen gekregen. Daarnaast is er reeds een rapport geschreven over de motivering van de huidige voorlopige hechtenis. Een onderzoek waaruit blijkt of en welke expliciete motiveringseisen bij de voorlopige vrijheidsbeperking zouden kunnen bijdragen aan een beter begrip van recht op vrijheid en de onschuldpresumptie, ontbreekt. Dit onderzoek zal daarom bijdragen aan het wetenschappelijke debat omtrent de invoering van de voorlopige vrijheidsbeperking en de rechten van de verdachte.

(10)

Hoofdstuk 2 - De voorlopige vrijheidsbeperking

2.1 Inleiding

Voorop gesteld dient te worden dat noch door een nationale rechter noch door een Europese rechter is vastgesteld dat de huidige voorlopige hechtenis zoals vastgelegd in artikel 67 Sv onverenigbaar is met het EVRM of andere internationale verdragen.13 De Modernisering van het Wetboek van Strafvordering komt echter niet uit de lucht vallen. Reeds in 1974 is door Van Veen geopperd na te denken over alternatieven voor de voorlopige hechtenis.14 De modernisering is al enige tijd bezig en voordat het nieuwe wetboek in gebruik wordt genomen, zal nog enige tijd vestrijken. Een van de onderwerpen die wordt gemoderniseerd, betreft de voorlopige hechtenis. De wetgever zal de mogelijkheid tot schorsing van de voorlopige hechtenis schrappen en er wordt plaats gemaakt voor de zogenoemde ‘voorlopige vrijheidsbeperking’, met als voornaamste reden te voorkomen dat eerst de voorlopige hechtenis van een verdachte moet worden bevolen voordat de toepassing van de beperkende maatregelen mogelijk is.15 De motivering van rechterlijke beslissingen omtrent de voorlopige vrijheidsbeperking zal tevens terug te vinden zijn in het nieuwe wetboek. Minister Van der Steur heeft zich reeds tijdens een debat in de Tweede Kamer uitgelaten omtrent de motivering van de huidige voorlopige hechtenis: ‘In algemene zin vind ik dat die motivering soms wat beter zou kunnen, op basis van wat het OM en de reclassering ook voorleggen. Ik zal dit betrekken bij de modernisering van het Wetboek van Strafvordering’.16

Om te bezien hoe de regelgeving omtrent de toepassing en motivering van de voorlopige vrijheidsbeperking gestalte krijgt in het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering, wordt in dit hoofdstuk antwoord gegeven op de vraag: ‘Hoe zal de toepassing en de motivering van de voorlopige vrijheidsbeperking in het nieuwe Wetboek van Strafvordering vorm krijgen?’

2.2 De voorlopige vrijheidsbeperking in het conceptwetsvoorstel

In het nieuwe Wetboek van Strafvordering wordt de mogelijkheid tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgeschaft en het bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking

13 Crijns, Leeuw en Wermink 2016, p. 6. 14 Van den Brink 2017, p. 419.

15 Concept MvT, p. 35.

(11)

geïntroduceerd.17 Het bevel tot voorlopige hechtenis mag slechts worden afgegeven op het

moment dat het nagestreefde doel – bijvoorbeeld het in het vizier houden van de verdachte – niet kan worden bereikt door de voorlopige vrijheidsbeperking.18 Mocht het bevel tot

voorlopige vrijheidsbeperking dus niet toereikend zijn, pas dan mag een bevel tot voorlopige hechtenis volgen.19 De vrijheidsbeperkende maatregelen staan opgesomd in het conceptwetsvoorstel, zoals een contact- of locatieverbod, een meldplicht of een verbod om Nederland te verlaten.20 De opsomming is niet limitatief, ook de strafrechter kan maatregelen bedenken en opleggen.21 De opgelegde maatregelen moeten strekken tot de verwezenlijking van de gronden die aan de beperking ten grondslag liggen.22 De beperking heeft immers net als de huidige voorlopige hechtenis geen bestraffend karakter.23 Dit houdt in dat bijvoorbeeld een locatieverbod voor de binnenstad van Amsterdam wordt opgelegd, indien de verdachte meermalen horloges en portemonnees heeft gestolen van toeristen op de Wallen. Door de verdachte te weigeren in de binnenstad van Amsterdam, wordt geprobeerd te voorkomen dat hij recidiveert.

Na de modernisering van het Wetboek van Strafvordering is de voorlopige vrijheidsbeperking terug te vinden in artikel 2.5.4.1.1 [nieuw] en luidt als volgt:

1. De rechter kan een bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking of tot voorlopige hechtenis van de verdachte geven.

2. Een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege indien het daarmee nagestreefde doel ook door middel van een bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking kan worden verwezenlijkt. 3. Een bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking kan alleen worden gegeven indien anders een bevel tot voorlopige hechtenis noodzakelijk is.

4. Indien ten aanzien van een verdachte de tenuitvoerlegging van een bevel tot voorlopige hechtenis plaatsvindt, kan de rechter dat bevel opheffen en gelijktijdig een bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking geven.

17 Artikel 2.5.4.1.1 lid 1 (nieuw) Sv. 18 Artikel 2.5.4.1.1 lid 2 (nieuw) Sv. 19 Artikel 2.5.4.1.1 lid 2 (nieuw) Sv. 20 Artikel 2.5.4.2.1 lid 2 (nieuw) Sv. 21 Artikel 2.5.4.2.1 lid 2 onder k (nieuw) Sv. 22 Concept MvT, p. 126.

(12)

De voorwaarden voor het opleggen van de voorlopige vrijheidsbeperking, zijn identiek aan de al bestaande voorwaarden van de voorlopige hechtenis. Een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, ernstige bezwaren en gronden zijn dus ook voor de voorlopige vrijheidsbeperking vereist.24 Ten behoeve van de naleving van de beperkende maatregelen, kan de rechter bevelen dat een zekerheidsstelling of elektronisch toezicht wordt toegepast. Om te bezien hoe de huidige voorlopige hechtenis in de toekomst vorm krijgt, wordt achtereenvolgens dieper op de afzonderlijke onderdelen van de voorlopige vrijheidsbeperking ingegaan.

Ik zoom ten eerste in op de feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Er is sprake van een verruiming van het toepasselijke verdenkingscriterium bij de inverzekeringstelling en het bevel bewaring van de voorlopige vrijheidsbeperking, ten opzichte van de huidige voorlopige hechtenis.25 Dit betekent dat in sommige situaties de voorlopige vrijheidsbeperking eerder kan worden bevolen, dan thans bij de huidige voorlopige hechtenis het geval is. De feiten waarvoor voorlopige hechtenis kan worden opgelegd, zijn terug te vinden in artikel 67 Sv. Dit artikel stelt dat een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden afgegeven voor feiten waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld of een van de feiten als omschreven in dit artikel. Deze criteria zullen dus tijdens de modernisering enige verandering ondergaan. Het zogenoemde ‘vierjaarscriterium’ wordt vervangen door een ‘eenjaarscriterium’ en ‘tweejaarscriterium’.26 Slechts in een klein deel van alle gevallen wordt gesproken van het

‘vierjaarscriterium’.27 In de nieuwe systematiek zal sprake zijn van een trapsgewijs systeem.

Zo zal bij de aanhouding buiten heterdaad en de inverzekeringstelling het tweejaarscriterium worden gehanteerd, wanneer deze dwangmiddelen door een hulpofficier van justitie of door een gewone opsporingsambtenaar worden bevolen.28 Deze dwangmiddelen kunnen zelfs

worden ingezet wanneer sprake is van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van 1 jaar of meer is gesteld, mits het bevel wordt afgegeven door de officier van justitie.29 Wanneer een verdachte in bewaring wordt gesteld, gaat het tweejaarscriterium gelden en bij de gevangenhouding, dan wel gevangenneming, geldt het vierjaarscriterium. Volgens het eerste en vierde lid van artikel 2.5.4.1.2 Sv kan een bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking ook worden bevolen indien de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland en

24 Artikel 2.5.4.1.4. (nieuw) Sv; 2.5.4.1.3. lid 1 (nieuw) Sv. 25 Concept MvT, p. 71.

26 Concept MvT, p. 71. 27 Concept MvT, p. 71. 28 Concept MvT, p. 71. 29 Concept MvT, p. 71.

(13)

kan worden vastgesteld dat hij wordt verdacht van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf is gesteld. Dit geval waarvoor de voorlopige vrijheidsbeperking kan worden bevolen, verandert niet ten opzichte van de huidige gevallen waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, zoals neergelegd in artikel 67 lid 2 Sv.

Ik sta ten tweede stil bij de gronden die ten grondslag liggen aan het bevel voorlopige vrijheidsbeperking. Deze gronden zullen ten opzichte van de gronden die ten grondslag liggen aan de huidige voorlopige hechtenis, geen verandering doormaken. Uit artikel 67a Sv en artikel 2.5.4.1.3 Sv kunnen zes verschillende gronden worden afgeleid. De reeds bestaande gronden die dus ook na de modernisering in het Wetboek van Strafvordering van kracht zullen blijven betreffen: het ernstig gevaar voor vlucht; het collusiegevaar; een verdenking van een feit waar minimaal twaalf jaar gevangenisstraf op is gesteld en het feit dat de rechtsorde ernstig door dat feit is geschokt; het gevaar voor recidive bij een verdenking van een feit waar minimaal zes jaar gevangenisstraf op is gesteld of waardoor de veiligheid van de staat of de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht dan wel een algemeen gevaar voor goederen; het recidivegevaar indien er sprake is van een verdenking van een van de feiten genoemd in dit artikel, terwijl er nog geen vijf jaar zijn verstreken sedert de dag waarop de veroordeling onherroepelijk werd. Indien er sprake is van een feit zoals opgesomd in artikel 2.5.4.1.3 lid 1 sub f Sv en is dit feit begaan op een publiek toegankelijke plaats, dan wel gericht tegen personen met een publieke taak, waardoor maatschappelijke onrust ontstaat, kan tevens de voorlopige vrijheidsbeperking worden bevolen. Hierbij is vereist dat de berechting van het feit uiterlijk binnen een termijn van zeventien dagen en achttien uur na de aanhouding van de verdachte plaatsvindt. Wie wordt verstaan onder ‘personen met een publieke taak’, wordt beschreven in het derde lid van dit artikel. Deze grond is specifiek bedoeld voor het Nederlandse snelrecht en zal om die reden in dit onderzoek buiten beschouwing worden gelaten.

Tot slot sta ik stil bij de vereiste ernstige bezwaren bij de toepassing van de voorlopige vrijheidsbeperking. Dit vereiste zoals neergelegd in artikel 2.5.4.1.4 Sv maakt geen verandering door en blijft dus identiek aan de ernstige bezwaren zoals vereist in de huidige regeling van de voorlopige hechtenis. Uit de feiten en omstandigheden van de zaak moeten ernstige bezwaren rijzen tegen de verdachte. Er moet meer zijn dan een vermoeden, zoals neergelegd in artikel 27 Sv. Het moet gaan om een stevige verdenking, maar het bewijs hoeft nog niet volledig rond te zijn.30

(14)

In de rechtspraktijk zal geen volledig nieuw werkproces worden bewerkstelligd, maar zullen wel enige veranderingen optreden. Aan de ene kant zal de officier van justitie nog steeds de inverzekeringgestelde verdachte voorgeleiden aan de rechter-commissaris.31 De rc beslist op

de vordering van de officier van justitie. Pas indien niet kan worden volstaan met de beperkende maatregelen, zal hij de bewaring bevelen. De rechtbank beslist in de volgende fase – de gevangenhouding – of de noodzaak tot voorlopige hechtenis nog steeds aan de orde is.32 Indien de rechtbank beslist dat er niet langer een noodzaak tot voorlopige hechtenis bestaat, kan een bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking worden opgelegd.33 Indien de voorwaarden die worden opgelegd bij de voorlopige vrijheidsbeperking worden overtreden, kan zijn aanhouding worden bevolen en kan de officier van justitie direct de bewaring van de verdachte vorderen. Tot slot kan de verdachte bij zijn voorgeleiding aan de rc een verzoek tot voorlopige vrijheidsbeperking indienen.34 Dit verzoek dient dan als alternatief voor de voorlopige hechtenis. Dit verzoek van de verdachte kan tevens worden gedaan bij een vordering tot gevangenhouding. Aan de andere kant zal een verzoek tot schorsing dus niet langer tot de rechtspraktijk behoren, daar de schorsing wordt vervangen door de voorlopige vrijheidsbeperking. Waar thans bij de huidige voorlopige hechtenis dus alleen een vordering tot vrijheidsbeneming mogelijk is, zal de officier van justitie in de nieuwe rechtspraktijk pas de vrijheidsbeneming mogen vorderen, indien de voorlopige vrijheidsbeperking niet volstaat.

2.3 De motivering van de voorlopige vrijheidsbeperking

De motivering van de voorlopige vrijheidsbeperking blijft nagenoeg hetzelfde als de motivering van de huidige voorlopige hechtenis. De bepalingen in het nieuwe Wetboek van Strafvordering zijn anders geformuleerd, maar de strekking blijft gelijk. Artikel 2.5.1.2 schrijft voor dat ‘Beslissingen van de rechter als bedoeld in dit hoofdstuk zijn met redenen omkleed’. Artikel 2.5.4.1.6 lid 2 luidt: ‘Het bevel omschrijft zo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit waarvan de verdenking is gerezen en de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat aan artikel 2.5.4.1.3, eerste lid, is voldaan.’ Het wettelijk kader omtrent de motivering van de voorlopige vrijheidsbeperking blijft dus bestaan uit twee artikelen en zal geen grote veranderingen doormaken ten opzichte van artikel 24 Sv en artikel 78 Sv.

31 Concept MvT, p. 36. 32 Concept MvT, p. 36. 33 Concept MvT, p. 36. 34 Concept MvT, p. 36.

(15)

In aanvulling op het wettelijk kader omtrent de motivering van de voorlopige hechtenis zijn in februari 2016 de Professionele standaarden strafrecht gepubliceerd.35 Een van de gepubliceerde

standaarden ziet op de rechterlijke motivering. Strafrechters moeten een gemotiveerde, begrijpelijke uitspraak doen die past bij de zaak. Meer specifiek blijkt uit de uitwerking van deze standaard dat ook beslissingen inzake de voorlopige hechtenis inhoudelijk gemotiveerd moeten worden. Gebruikelijke streep- en kruisformulieren volstaan niet.36

Binnen de politiek wordt ook aandacht geschonken aan dit onderwerp. Zo heeft de Tweede Kamer op 27 september 2016 een motie aangenomen waarin de rechter wordt opgeroepen om goed inzicht te geven in de gronden en ernstige bezwaren waarop hij het bevel voorlopige hechtenis baseert. De rechter moet tevens vermelden waarom een minder vrijheidsbeperkend alternatief onvoldoende is.37 Het blijft echter de vraag of het aannemen van deze motie voldoende effect heeft op de huidige rechtspraktijk of dat aanscherpingen omtrent de motivering van de voorlopige vrijheidsbeperking, dan wel voorlopige hechtenis nodig zijn.

2.4 Tussenconclusie

Na de Modernisering van het Wetboek van Strafvordering is de mogelijkheid tot schorsing van de voorlopige hechtenis geschrapt en heeft de rechter de mogelijkheid een bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking af te geven. Indien het nagestreefde doel van de voorlopige vrijheidsbeperking niet langer wordt bereikt, mag een bevel tot voorlopige hechtenis worden afgegeven. De voorwaarden voor het opleggen van de voorlopige vrijheidsbeperking blijven bestaan, maar ondergaan enige verandering. Zo worden aan de ene kant de verdenkingscriteria gewijzigd, waardoor de gevallen waarvoor maatregelen kunnen worden opgelegd, veranderen. De gronden en ernstige bewaren blijven aan de andere kant ongewijzigd. Tot slot zal de wetgeving omtrent de motivering van het bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking, dan wel voorlopige hechtenis ook gelijk blijven. De voorlopige vrijheidsbeperking zal dus als alternatief gaan dienen voor de voorlopige hechtenis, maar de vereisten voor het opleggen van de voorlopige vrijheidsbeperking, dan wel voorlopige hechtenis zullen dus niet volledig verschillen van de huidige praktijk.

35 LOVS, versie 2.2 van 2 maart 2016, standaard 2.8 lid 2 en voetnoot 22. 36 LOVS, versie 2.2 van 2 maart 2016, standaard 2.8 lid 3 en voetnoot 23. 37 Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 346.

(16)

Om te bezien of de voorlopige vrijheidsbeperking als alternatief voor de voorlopige hechtenis en het nieuwe wettelijke motiveringskader zullen bijdragen aan het recht op vrijheid en de onschuldpresumptie van de verdachte, wordt in het volgende hoofdstuk het Europeesrechtelijk juridisch kader uiteengezet.

(17)

Hoofdstuk 3 - Ultimum remedium en de onschuldpresumptie

3.1 Inleiding

Een belangrijk – al dan niet het belangrijkste – uitgangspunt gedurende een opsporingsonderzoek, is dat de verdachte altijd zijn proces in vrijheid mag afwachten, tenzij sprake is van ‘redenen om de voorlopige hechtenis te laten voortduren’.38 Dit is een

fundamenteel vertrekpunt voor het nadenken over de toepassing van de voorlopige hechtenis.39 De verdachte dient immers als onschuldig te worden beschouwd, tot het tegendeel bewezen is.40 Op deze manier wordt tegemoet gekomen aan het recht op vrijheid, dat voortvloeit uit artikel 5 EVRM en de onschuldpresumptie dat volgt uit artikel 6 lid 2 EVRM.

De minister van Justitie en Veiligheid stelt dan ook in de Memorie van Toelichting betreffende de Modernisering van het Wetboek van Strafvordering dat eerst dient te worden bezien of kan worden volstaan met de voorlopige vrijheidsbeperking, voordat een bevel tot voorlopige hechtenis wordt afgegeven.41 Niet alleen volgens de jurisprudentie van het EHRM, maar ook wanneer de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht worden genomen lijkt dit de ‘juiste’ volgorde.

Naast de algemene vereisten en waarborgen, volgen er uit de rechtspraak van het EHRM verschillende motiveringsvereisten waar aan voldaan dient te worden bij de oplegging van de voorlopige hechtenis. Bovendien blijkt uit de aanbeveling over het gebruik van de voorlopige hechtenis van het Comité van Ministers van de Raad van Europa dat ‘Every ruling by a judicial authority to remand someone in custody, to continue such remand or to impose alternative measures shall be reasoned and the person affected shall be provided with a copy of the reasons’.42 Door aan deze Europeesrechtelijke vereisten te voldoen, wordt getracht het

recht op vrijheid en de onschuldpresumptie van de verdachte te respecteren.

Dit hoofdstuk staat in het teken van de Europeesrechtelijke benadering van de voorlopige hechtenis. Er wordt om die reden antwoord gegeven op de volgende vraag: ‘Welke eisen en waarborgen volgen uit artikel 5 en 6 lid 2 EVRM omtrent de toepassing en de motivering van de voorlopige hechtenis?’

38 EHRM 26 juni 2012, nr. 33376/07 (Piruzyan t.Armenië). 39 Janssen, van den Emster & Trotman 2013, p. 438.

40 CRM 2017, p. 19. 41 Concept MvT, p. 35.

42 Recommendation Rec (2006) 13 of the Committee of Ministers to member states on the use of remand in custody, the conditions in which it takes place and the provision of safeguards against abuse.

(18)

3.2 Voorlopige hechtenis in het licht van artikel 5 EVRM

In artikel 5 EVRM is het recht op vrijheid en veiligheid van het individu vastgelegd en volgt de bescherming van burgers tegen willekeurig handelen door de overheid. Dit recht is van essentieel belang in een democratische samenleving en dus ook een belangrijk uitgangspunt.43 Er dient te worden opgemerkt dat om een beroep te doen op artikel 5 EVRM, het in een specifiek geval moet gaan om vrijheidsbeneming en geen vrijheidsbeperking.44 Het EHRM stelt: ‘(t)he difference between a deprivation of, and restriction upon, liberty is merely one of degree or intensity and not one of nature or substance’.45 Tussen vrijheidsbeperking en

vrijheidsbeneming bestaat echter een vloeiende scheidslijn.46 Onder bepaalde omstandigheden kan er sprake zijn van vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5 EVRM, ondanks dat de verdachte niet is gedetineerd. Deze situatie kan zich voordoen indien iemand langdurig onder intensief toezicht staat en daarbij is onderworpen aan een opeenstapeling van zware modaliteiten van vrijheidsbeperking, waardoor de persoon in vergaande mate wordt beperkt in zijn fysieke bewegingsvrijheid. De rechter dient hier dus rekening mee te houden.

Het recht op vrijheid kan echter worden beperkt door de uitzonderingen, die zijn neergelegd in artikel 5, lid 1 onder a tot en met f EVRM. De voorlopige hechtenis is een vorm van vrijheidsbeneming en vormt dus een gerechtvaardigde uitzondering, die terug is te vinden onder c van lid 1 van dit artikel. Het artikel luidt als volgt:

“1. Everyone has the right to liberty and security of person. No one shall be deprived of his liberty save in the following cases and in accordance with a procedure prescribed by law: [...]

c. the lawful arrest or detention of a person effected for the purpose of bringing him before the competent legal authority on reasonable suspicion of having committed an offence or when it is reasonably considered necessary to prevent his committing an offence or fleeing after having done so; “

43 EHRM 29 maart 2010, nr. 3394/03 (Medvedyev and others t. France), r.o. 76. 44 EHRM 22 februari 1994, nr. 12954/87 (Raimondo t. Italië).

45 Zie o.a. EHRM 6 november 1980, nr. 7367/76 (Guzzardi t. Italië), r.o. 93. 46 EHRM 6 november 1980, nr. 7367/76 (Guzzardi t. Italië).

(19)

In lid 3 van dit artikel zijn nadere eisen opgesomd waar aan moet worden voldaan, om het recht op vrijheid en veiligheid van het desbetreffende individu te waarborgen. Lid 3 van artikel 5 EVRM luidt als volgt:

“3. Everyone arrested or detained in accordance with the provisions of paragraph 1 (c) of this Article shall be brought promptly before a judge or other officer authorised by law to exercise judicial power and shall be entitled to trial within a reasonable time or to release pending trial. Release may be conditioned by guarantees to appear for trial. [...]”

Uit het zogenoemde Smirnova-arrest van het EHRM blijkt dat lid 1 onder c en lid 3 van artikel 5 EVRM in zijn geheel moeten worden gelezen en het kader vormen van de voorlopige hechtenis.47 Achtereenvolgens worden de algemene voorwaarden en waarborgen uiteengezet, die voortvloeien uit artikel 5 EVRM.

Het eerste vereiste dat voortvloeit uit artikel 5 EVRM betreft het voorgeleiden aan een bevoegde rechterlijke instantie. De detentie mag dus niet puur gericht zijn op het vergaren van criminele inlichtingen of het voorkomen van een verstoring van de openbare orde.48 Dit vereiste uit artikel 5 noemt men ook wel de zuiverheid van het oogmerk.

Het volgende vereiste betreft een redelijke verdenking van een strafbaar feit. Of er sprake is van een redelijke verdenking hangt af van alle omstandigheden van het geval.49 De verdenking moet gebaseerd zijn op die feiten waarbij een derde tot hetzelfde oordeel zou komen, dat de verdachte het feit zou kunnen hebben begaan. Dit vereiste van het EHRM komt overeen met artikel 27 Sv.

Voorts dient het opleggen en voort laten duren van de voorlopige hechtenis terughoudend te zijn.50 Dit houdt in dat een individu zijn proces in vrijheid mag afwachten,

tenzij er sprake is van ‘relevant and sufficient reasons’ om de detentie te laten voortduren.51

Deze gronden zijn public disorder, vluchtgevaar, gevaar voor recidive en collusiegevaar.52 Om te bepalen of de detentie gerechtvaardigd mag worden voortgezet, zal een belangenafweging gemaakt moeten worden door een rechter. De autoriteiten zullen telkens moeten beargumenteren ‘Whether it is reasonable for an accused to remain in detention, must be

47 EHRM 23 juni 2003, nrs. 46133/99; 48183/99 (Smirnova t. Rusland), r.o. 56. 48 EHRM 28 oktober 1994, nr. 14310/88 (Murray t. Verenigd Koninkrijk), r.o. 68. 49 Loof 2008, p. 27.

50 Stevens 2009, p. 172-173.

51 EHRM 23 juni 2003, nrs. 46133/99; 48183/99 (Smirnova t. Rusland), r.o. 58; EHRM 18 januari 2017, nr. 73819/01 (Estrikh t. Letland), r.o. 122; EHRM 28 oktober 2014, nr. 16858/11 (Urtans t. Litouwen), r.o. 35. 52 EHRM 23 juni 2003, nrs. 46133/99; 48183/99 (Smirnova t. Rusland), r.o. 58.

(20)

assessed on the facts of each case and according to its specific features’.53 Het algemeen belang

dient zwaarder te wegen dan het recht op vrijheid van het desbetreffende individu.54 Bij de

belangenafweging dienen altijd de concrete omstandigheden van het geval te worden meegewogen.55 De zwaarte van de uiteindelijk op te leggen straf kan een relevante factor zijn om te bepalen of er sprake is van recidivegevaar, public disorder of vluchtgevaar, maar het is niet mogelijk om de voorlopige hechtenis enkel te bevelen op basis van de ernst van het feit.56 Welke vereisten specifiek door het EHRM worden gesteld per grond, komt in paragraaf 3.2.1 aan de orde.

Hoe langer de hechtenis voortduurt, hoe grondiger de rechterlijke toetsing. De vrijheidsbeneming moet periodiek worden beoordeeld door een rechter. Hoe langer de voorlopige hechtenis voortduurt, hoe scherper de redenen voor vrijheidsbeperking moeten zijn.57 Het Europees Hof heeft geoordeeld dat het ontbreken van een tussentijdse rechterlijke toetsing kan zorgen voor een disproportionele beperking van het recht op vrijheid.58

De voorlopige hechtenis mag niet worden gebruikt om op de straf te anticiperen.59 De verdachte is immers nog niet schuldig bevonden. Dit houdt in dat de toepassing van de voorlopige hechtenis alleen rechtmatig is wanneer de samenleving bijvoorbeeld daadwerkelijk wordt bedreigd of wanneer er daadwerkelijk een risico tot recidive bestaat. De voortzetting van de vrijheidsbeneming mag niet worden gebruikt om vooruit te lopen op de te verwachten gevangenisstraf.

Artikel 5 lid 3 EVRM bepaalt niet alleen dat een verdachte voorgeleid moet worden voor de juiste autoriteiten, maar ook dat de verdachte het recht heeft om te worden berecht binnen een redelijke termijn of het proces in vrijheid mag afwachten. Deze redelijke termijn moet worden onderscheiden van de redelijke termijn die voortvloeit uit artikel 6 EVRM.60 De

redelijke termijn uit artikel 5 lid 3 EVRM richt zich op het feit dat de voorlopige hechtenis niet langer mag duren dan redelijkerwijs noodzakelijk is.61 Of de termijn redelijk is, wordt getoetst

53 EHRM 22 mei 2012, nr. 5826/03 (Idalov t. Rusland), r.o. 139.

54 EHRM 9 december 2004, nr. 15911/08 (Geisterfer t. Nederland), r.o. 38. 55 EHRM 23 juni 2003, nrs. 46133/99; 48183/99 (Smirnova t. Rusland), r.o. 63.

56 EHRM 9 december 2004, nr. 15911/08 (Geisterfer t. Nederland), r.o. 39; EHRM 3 juli 2014, nr. 48929/08 (Dubinskiy t. Rusland), r.o. 64; EHRM 15 december 2016, nr. 40583/15 (Ignatov t. Oekraïne), r.o. 41. 57 EHRM 18 januari 2017, nr. 73819/01 (Estrikh t. Letland), r.o. 117; EHRM 28 oktober 2014, nr. 16858/11 (Urtans t. Litouwen), r.o. 29; EHRM 15 december 2016, nr. 40583/15 (Ignatov t. Oekraïne), r.o. 41. 58 Zie o.a. EHRM 23 mei 2006, nr. 46343/99 (Riener t. Bulgarije), r.o. 124; EHRM 26 november 2009, nr. 34383/03 (Gochev t. Bulgarije), r.o. 50.

59 EHRM 3 juli 2014, nr. 48929/08 (Dubinskiy t. Rusland), r.o. 64; EHRM 26 juni 1991, nr. 12369/86 (Letellier t. Frankrijk) r.o. 51.

60 EHRM 10 november 1969, nr. 1602/62 (Stögmüller t. Oostenrijk), r.o. 5.

(21)

aan de hand van ‘de toets van de redelijke duur van de voorlopige hechtenis’.62 Deze toets

omvat de vraag of er relevante en toereikende gronden voor de voorlopige hechtenis zijn en de vraag of de autoriteiten voldoende bijzondere zorg hebben betracht in het afdoen van de strafzaak.63 Een schending van artikel 5 lid 3 EVRM in verband met overschrijding van de redelijke termijn wordt meestal aangenomen indien de voorlopige hechtenis een duur heeft tussen de achttien maanden en vijf jaar.64 De norm van de redelijke termijn is echter relatief en een schending van dit artikel kan dus ook voorkomen bij een kortere of langere duur.

Tot slot kan uit artikel 5 lid 3 EVRM de ultimum remedium-gedachte worden afgeleid. Zo stelt het Hof dat de autoriteiten op grond van dit artikel verplicht zijn om alternatieve minder ingrijpende maatregelen te overwegen, die er alsnog voor zorgen dat de verdachte op zijn proces verschijnt.65 De voorlopige hechtenis dient dus terughoudend te worden toegepast.66 Uit de

Jablonski zaak blijkt bovendien dat niet alleen bij het opleggen van de voorlopige hechtenis, maar ook bij de voortzetting van de vrijheidsbeneming, alternatieve maatregelen dienen te worden overwogen.67 Daarnaast kan uit de Idalov zaak worden afgeleid dat met name de verplichting om alternatieven te onderzoeken bestaat, indien de verdediging op dit punt verweer heeft gevoerd.68 Het EHRM oordeelde in deze zaak dat artikel 5 lid 3 EVRM was geschonden doordat de rechter, ondanks dat de verdediging herhaaldelijk om invrijheidsstelling had verzocht, zijn oordeel telkens had gebaseerd op de ernst van het feit. Dit kan volgens het EHRM wel ‘relevant’ zijn, maar niet ‘voldoende’ om de duur van de detentie te rechtvaardigen. De alternatieven dienen dus te worden onderzocht.

3.2.1. Vereisten van het EHRM voor de toepassing van de voorlopige hechtenis per grond Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat er vier fundamentele gronden zijn, op basis waarvan een verdachte gerechtvaardigd voorlopig kan worden gehecht.69 Hoe invulling wordt gegeven aan de toepassing van de afzonderlijke gronden, wordt achtereenvolgens uiteengezet.

Ik sta ten eerste stil bij de ‘public disorder’ grond, oftewel de verstoring van de openbare orde. De verstoring van de openbare orde kan volgens verschillende arresten van het

62 Bleichrodt 2006, p. 493.

63 EHRM 26 juni 1991, nr. 12369/86 (Letellier t. Frankrijk), r.o. 35. 64 Stevens 2009, p. 173.

65 EHRM 21 december 2000, nr. 33492/96 (Jablonski t. Polen), r.o. 83; EHRM 22 mei 2012, nr. 5826/03 (Idalov t. Rusland), r.o. 140.

66 Stevens 2009, p. 172-173.

67 EHRM 21 december 2000, nr. 33492/96 (Jablonski t. Polen), r.o. 83 68 EHRM 22 mei 2012, nr. 5826/03 (Idalov t. Rusland), r.o. 148.

(22)

EHRM ‘relevant and sufficient’ zijn, als uit de feiten en omstandigheden blijkt dat de verdachte op het moment van vrijlating daadwerkelijk de openbare orde zou verstoren.70 De verstoring

van de openbare orde mag daarbij niet slechts worden gebaseerd op de ernst van het feit.71 Het

EHRM lijkt echter in sommige zaken een mildere en fictievere invulling te geven aan de toepassing van deze grond. Zo accepteert het Hof een meer abstracte omschrijving van de grond, gebaseerd op een ernstig delict, de gevaarlijkheid van de verdachte en eerdere veroordelingen van soortgelijke delicten.72 Bij de abstractere en fictievere invulling van deze grond dient te worden opgemerkt, dat de toepassing van de voorlopige hechtenis slechts voor bepaalde tijd kan worden gerechtvaardigd.73 Dit betekent dat naarmate de voorlopige hechtenis voortduurt deze grond alleen als relevant en toereikend kan worden beschouwd, indien hij gebaseerd is op feiten die kunnen aantonen dat de invrijheidstelling van de verdachte de openbare orde daadwerkelijk verstoort.

Uit de Letellier zaak blijkt ten tweede dat het vluchtgevaar van de verdachte niet slechts kan worden beoordeeld aan de hand van de gevreesde straf. Het Hof schrijft voor dat het vluchtgevaar moet worden beoordeeld aan de hand van een aantal andere factoren die het bestaan van het vluchtgevaar kunnen bevestigen.74 Deze factoren liggen vooral in de persoonlijke sfeer.75 Denk hierbij aan de leefomgeving van de verdachte, zijn beroep, zijn vermogen, zijn banden met familieleden of eventuele banden met het land waar de vervolging plaatsvindt. Deze factoren kunnen het bestaan van het vluchtgevaar bevestigen of zo klein doen lijken dat het geen rechtvaardiging kan zijn om de verdachte voorlopig te hechten. Hierbij moet ook in acht worden genomen dat het vluchtgevaar afneemt, naarmate de tijd van voorlopige hechtenis voortduurt.76 Dit komt doordat de duur van de hechtenis waarschijnlijk in mindering zal worden gebracht op uiteindelijk op te leggen gevangenisstraf. Hierdoor wordt het vooruitzicht voor de verdachte minder aantrekkelijk en zal de verleiding om te vluchten voor de verdachte afnemen.

Net als bij de verstoring van de openbare orde, mag voor het aannemen van de ‘recidivegrond’, niet slechts gekeken worden naar de ernst van het feit.77 Het Hof stelt

70 EHRM 26 juni 1991, nr. 12369/86 (Letellier t. Frankrijk), r.o. 51-53; EHRM 27 augustus 1992, nr. 12850/87 (Tomasi t. Frankrijk), r.o. 91.

71 EHRM 9 december 2004, nr. 15911/08 (Geisterfer t. Nederland), r.o. 39; EHRM 3 juli 2014, nr. 48929/08 (Dubinskiy t. Rusland), r.o. 64; EHRM 15 december 2016, nr. 40583/15 (Ignatov t. Oekraïne), r.o. 41. 72 EHRM 18 oktober 2012, nr. 60468/08 (Rossi t. Frankrijk), r.o. 72, 83; 85.

73 EHRM 31 oktober 2013, nr. 20824/09 (Perica Oreb t. Kroatië), r.o. 117. 74 EHRM 26 juni 1991, nr. 12369/86 (Letellier t. Frankrijk), r.o. 43. 75 EHRM 27 juni 1968, nr. 1936/63 (Neumeister t. Oostenrijk), r.o. 10. 76 EHRM 27 juni 1968, nr. 1936/63 (Neumeister t. Oostenrijk), r.o. 10. 77 EHRM 31 oktober 2013, nr. 20824/09 (Perica Oreb t. Kroatië), r.o. 111.

(23)

bovendien in de Perica Oreb zaak dat het aan de nationale autoriteiten is om het bestaan van concrete feiten vast te stellen, die relevant zijn voor het aannemen van de gronden. Het recidivegevaar moet dus plausibel zijn, zodat de vrijheidsbenemende maatregel passend is.78

De reeds gepleegde strafbare feiten, ook indien zij zijn gepleegd na de desbetreffende zaak, kunnen een indicatie vormen voor het recidivegevaar.79 Het strafbare feit waar het in de desbetreffende zaak om gaat, moet echter gelijk zijn qua aard en ernst met de misdrijven die reeds zijn gepleegd.80 Het aannemen van de recidivegrond uitsluitend op basis van een verwijzing naar het strafblad van de verdachte, volstaat dus niet.81 Tot slot kunnen de concrete feiten en omstandigheden die al dan niet relevant zijn voor het aannemen van de gronden, ook worden afgeleid uit een psychiatrisch rapport of een verslag van een deskundige.82

In deze afsluitende alinea sta ik stil bij het collusiegevaar. In de Contoloru zaak stelt het Hof dat het gevaar dat de verdachte het proces belemmert niet abstract kan worden beoordeeld.83 Het bevel van de bevoegde autoriteit moet worden onderbouwd door feitelijke gegevens, zoals factoren die verband houden met het karakter van de verdachte, zijn zeden, zijn woning, zijn beroep, zijn vermogen of zijn familiebanden. 84 Zo kan worden stilgestaan bij de vraag of het gedrag van de verdachte leidt tot de mogelijkheid dat hij misbruik maakt van zijn eventuele invrijheidsstelling door bewijsmateriaal te vernietigen of getuigen te manipuleren.85 Daarnaast kan ook de stand en de duur van het onderzoek van belang zijn, omdat over het algemeen het collusiegevaar afneemt naarmate het onderzoek vordert. Op het moment dat de getuigen zijn gehoord en het bewijsmateriaal grotendeels is verzameld, kan de verdachte niet langer op deze grond van zijn vrijheid worden ontnomen.86

3.3 De onschuldpresumptie en de voorlopige hechtenis

Verschillende waarborgen voor de toepassing van de voorlopige hechtenis vloeien niet alleen voort uit artikel 5 EVRM, maar ook uit de onschuldpresumptie (presumptio innocentiae), zoals vastgelegd in artikel 6 lid 2 EVRM. Dit artikel luidt: ‘Everyone charged with a criminal offence

78 EHRM 12 december 1991, nr. 12718/87 (Clooth t. België), r.o. 40. 79 EHRM 28 oktober 1998, nr. 24760/94 (Assenov e.a. t. Bulgarije), r.o. 156. 80 EHRM 12 december 1991, nr. 12718/87 (Clooth t. België), r.o. 40.

81 EHRM 24 april 2014, nrs. 46398/09; 50570; 50576/09 (Miladinov e.a. t. De voormalige republiek van Macedonië), r.o. 56.

82 EHRM 12 december 1991, nr. 12718/87 (Clooth t. België), r.o. 40. 83 EHRM 25 maart 2014, nr. 22386/04 (Contoloru t. Roemenië), r.o. 52. 84 EHRM 25 maart 2014, nr. 22386/04 (Contoloru t. Roemenië), r.o. 52. 85 EHRM 26 januari 1993, nr. 14379/88 (W t. Zwitserland), r.o. 36. 86 EHRM 26 juni 1991, nr. 12369/86 (Letellier t. Frankrijk), r.o. 39.

(24)

shall be presumed innocent until proved guilty according to law.’ Dit betekent dat elke verdachte voor onschuldig wordt gehouden, totdat het tegendeel is bewezen. Op deze manier wordt tegemoet gekomen aan het hoofddoel van artikel 6 EVRM, het recht op een eerlijk proces.

Voordat een verdachte zich kan beroepen op de waarborgen uit artikel 6 lid 2 EVRM, moet er sprake zijn van een ‘criminal charge’.87 Aangezien dit onderzoek zich richt op de

voorlopige hechtenis en dit alleen toegepast wordt wanneer er sprake is van een strafrechtelijk misdrijf, zal verdere bespreking van dit begrip achterwege blijven. In de zaak Rushiti t. Oostenrijk stelt het EHRM: “The general aim of the presumption of innocence is to protect the accused against any judicial decisions or other statements by State officials amounting to an assessment of the applicant’s guilt without him having previously been proved guilty according to law.”88 De onschuldpresumptie wordt door het

EHRM in haar rechtspraak echter op verschillende manieren ingekleurd. Zo mag de verdachte ten eerste niet belast worden met het bewijzen van zijn onschuld.89 De rechters moeten bovendien uitstralen dat hij de verdachte niet beschouwd als veroordeelde.90 Tot slot wordt in verschillende zaken van het EHRM verwezen naar een standaardoverweging, waaruit blijkt dat de voortdurende detentie steeds het algemeen belang moet behartigen en dat er rekening gehouden moet worden met de onschuldpresumptie.91

3.4 De motivering van de voorlopige hechtenis volgens het EHRM

Er zijn door de jaren heen verschillende waarborgen ontstaan voor de motivering van de voorlopige hechtenis. Deze waarborgen zijn gevormd op basis van artikel 5 en 6 lid 2 EVRM. Een bevel tot voorlopige hechtenis mag ten eerste niet slechts blijken uit het dossier, maar moet met redenen worden omschreven.92 De motivering mag bovendien niet ‘algemeen en abstract’ zijn.93 Dit brengt met zich mee dat de motivering van de rechter dus geen herhaling van de

87 EHRM 8 juni 1976, nrs. 5100/71; 5101/71; 5102/71; 5354/72; 5370/72 (Engel e.a. t. Nederland), r.o. 82. 88 EHRM 21 maart 2000, nr. 28389/95 (Rushiti t. Oostenrijk).

89 EHRM 16 oktober 1986, nrs. 10588/83; 10589/83; 10590/83 (Barbera, Messegué en Jabardo t. Spanje), r.o. 16.

90 EHRM 25 maart 1983, nr. 8660/79 (Minelli t. Zwitserland), r.o. 32.

91 EHRM 26 juni 1991, nr. 12369/86 (Letellier t. Frankrijk), r.o. 35; EHRM 22 mei 2012, nr. 5826/03 (Idalov t. Rusland), r.o. 141.

92 EHRM 18 januari 2017, nr. 73819/01 (Estrikh t. Letland), r.o. 122; EHRM 28 oktober 2014, nr. 16858/11 (Urtans t. Litouwen), r.o. 35.

(25)

gronden mag zijn.94 De motivering moet dus afgestemd zijn op de feiten en omstandigheden

uit het dossier. Tevens moet aandacht worden besteed aan de persoon van de verdachte.95 Het

slechts gebruiken van standaardformuleringen en verwijzen naar de motiveringen van eerdere rechters, is onvoldoende.96 Ondanks artikel 5 lid 4 EVRM de rechter niet verplicht tot motivering van een afwijzend verzoek tot vrijlating van de verdediging, bestaat er tot slot wel een motiveringsverplichting voor de rechter, indien de verdachte of zijn raadsman een met redenen omkleed verweer voert tegen de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming.97 Hierbij hoeft de rechter niet in te gaan op alle argumenten die door de verdediging worden aangedragen, maar dient hij wel aandacht te besteden aan de concrete feiten die de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming in twijfel kunnen trekken.

3.5 Tussenconclusie

Uit artikelen 5 en 6 lid 2 EVRM en de jurisprudentie van het EHRM volgt de bescherming van burgers tegen willekeurig handelen door de overheid en het recht op een eerlijk proces. Deze rechten kunnen worden beperkt. De voorlopige hechtenis is een van deze uitzonderingen. Uit verschillende arresten van het EHRM blijkt aan welke vereisten moet zijn voldaan, wil een vrijheidsbeneming in de vorm van voorlopige hechtenis gerechtvaardigd zijn.

Een belangrijk uitgangspunt bij de vrijheidsbeneming van de verdachte is de ultimum remedium-gedachte. De verdachte mag pas van zijn vrijheid worden beroofd als alternatieve minder ingrijpende maatregelen niet volstaan. Op die manier wordt ook de onschuldpresumptie van de verdachte gewaarborgd. De verdachte mag pas behandeld worden als een dader, als hij veroordeeld is.

Naast deze beschermende uitgangspunten, zijn ook enige algemene motiveringseisen omtrent de voorlopige hechtenis vastgelegd in de rechtspraak van het EHRM. De motivering van de voorlopige hechtenis mag bijvoorbeeld niet ‘algemeen en abstract’ zijn en standaardformuleringen volstaan dus niet. Daarnaast zijn ook verschillende vereisten opgesteld per grond om de oplegging en voortduring van de voorlopige hechtenis te rechtvaardigen. Zo dienen de bevoegde autoriteiten bij de ‘public disorder’ grond bijvoorbeeld te overwegen of de maatschappelijke orde daadwerkelijk verstoort zal worden bij vrijlating van de verdachte.

94 EHRM 16 december 2014, nr. 23755/07 (Buzadji t. Moldavië), r.o. 36. 95 EHRM 15 december 2016, nr. 40583/15 (Ignatov t. Oekraïne), r.o. 40-41. 96 EHRM 18 januari 2017, nr. 73819/01 (Estrikh t. Letland), r.o. 122. 97 EHRM 4 oktober 2005, nr. 3456/05 (Sarban t. Moldavië), r.o. 99.

(26)

Hoofdstuk 4 - De motivering van de voorlopige vrijheidsbeperking in het licht van het EVRM

4.1 Inleiding

Uit de Memorie van Toelichting bij het conceptwetsvoorstel blijkt dat de wetgever het volgende achter dit voorstel heeft beoogd: De zelfstandige positionering van de voorlopige vrijheidsbeperking moet er voor zorgen dat de regeling dwingender tot uiting wordt gebracht, dan thans bij huidige voorlopige hechtenis het geval is. De rechter mag alleen een bevel tot voorlopige hechtenis afgeven als dit noodzakelijk en onvermijdelijk is.98 Het wetsvoorstel zal dus moeten voorzien in de beperking van de vrijheidsbeneming en in plaats daarvan moet het accent komen te liggen op de vrijheidsbeperking. Op deze manier zouden de alternatieven voor de voorlopige hechtenis een betere inbedding in de wet krijgen en wordt het toepassen van deze alternatieven gestimuleerd.99 Een aan de verdachte op te leggen vrijheidsbeperkende maatregel moet dus als alternatief worden gezien voor de voorlopige hechtenis.100 Daarbij moet nadrukkelijk worden bepaald dat de rechter de voorlopige hechtenis dus achterwege laat indien het daarmee nagestreefde doel ook door middel van beperkingen kan worden bereikt. Met deze verandering wordt beoogd de lijn met artikel 5 en 6 lid 2 EVRM en de jurisprudentie van het EHRM te volgen.101

Ondanks dat de wet enige motiveringseisen aan de toepassing van de huidige voorlopige hechtenis stelt, wordt de maatregel ruimschoots en routinematig toegepast.102 Het is dan ook de vraag of een betere inbedding van de alternatieven van de voorlopige hechtenis, zullen bijdragen aan de ultimum remedium-gedachte. Volgens onder andere de Afdeling van de RSJ en Meijer kan de oorzaak van de ruimschootse toepassing worden gevonden in de magere motivering van de gronden die ten grondslag liggen aan de voorlopige hechtenis.103 Zij

pleiten om die reden voor een expliciete motiveringsplicht voor de toepassing van de voorlopige vrijheidsbeperking.

Om te bezien of en zo ja, in welke omvang expliciete motiveringseisen zullen bijdragen aan de tendens ‘vrij, tenzij…’, zal in dit hoofdstuk de volgende vraag worden beantwoord: ‘Welke expliciete motiveringseisen betreffende de toepassing van de voorlopige

98 Concept MvT, p. 35. 99 Concept MvT, p. 34. 100 Concept MvT, p. 71. 101 Concept MvT, p. 71.

102 Janssen, van den Emster & Trotman 2013, P. 430. 103 RSJ, p. 4; Meijer 2018, p. 7.

(27)

vrijheidsbeperking zullen bijdragen aan het recht op vrijheid en de onschuldpresumptie van de verdachte?’ Het conceptwetsvoorstel wordt geanalyseerd in het licht van het EVRM. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de geuite kritiek van verschillende juristen, om te bezien of en welke expliciete motiveringseisen zullen bijdragen aan de rechten van de verdachte.

4.2 De procedurele waarborgen van de voorlopige vrijheidsbeperking in het licht van het EVRM

In deze paragraaf sta ik stil bij een aantal procedurele waarborgen van de voorlopige vrijheidsbeperking in het licht van het EVRM. Deze waarborgen betreffen het voorgeleiden aan een bevoegde rechterlijke instantie, het verbod te anticiperen op de uiteindelijk op te leggen straf en tot slot de overschrijding van de redelijke termijn.

Ik zoom ten eerste in op de voorgeleiding. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat de verdachte voorgeleid dient te worden aan de bevoegde rechtelijke instantie.104 Dit vloeit bovendien voort uit artikel 5 EVRM. In de nieuwe Nederlandse rechtspraktijk zal dit thans bij de voorlopige vrijheidsbeperking ook het geval zijn. De officier van justitie zal de inverzekeringgestelde verdachte voorgeleiden aan de rc, indien hij beperkende maatregelen of de vrijheidsbeneming van de verdachte wil vorderen. Pas op het moment dat de beperkende maatregelen niet volstaan, zal de vrijheidsbeneming van de verdachte worden bevolen. Daar de Nederlandse wetgeving, de huidige praktijk en de verplichting uit de jurisprudentie van het EHRM overeenkomen, zijn extra expliciete motiveringseisen niet aanbevolen.

Uit het EVRM blijkt ten tweede dat de voorlopige hechtenis niet mag worden gebruikt om te anticiperen op de uiteindelijk op te leggen straf.105 Meijer wijst hierbij op het risico dat

een bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking kan worden gebruikt als middel tot verkorting van de periode van voorlopige hechtenis.106 Op die manier zullen rechters aan de ene kant minder snel anticiperen op de op te leggen straf, omdat de verdachte slechts in zijn vrijheid wordt beperkt en niet van zijn vrijheid wordt ontnomen. Aan de andere kant valt om die reden te verwachten dat de beperkende maatregelen gemakkelijker zullen worden opgelegd. Zoals beschreven in hoofdstuk 3 van dit onderzoek, kan een cumulatie van verschillende beperkende maatregelen zorgen voor een schending van artikel 5 EVRM, daar de verdachte vergaand in

104 EHRM 28 oktober 1994, nr. 14310/88 (Murray t. Verenigd Koninkrijk), r.o. 68.

105 EHRM 3 juli 2014, nr. 48929/08 (Dubinskiy t. Rusland), r.o. 64; EHRM 26 juni 1991, nr. 12369/86 (Letellier t. Frankrijk) r.o. 51.

(28)

zijn vrijheid wordt beperkt. Zo zal een contactverbod, in combinatie met verschillende gebiedsverboden en een meldplicht, niet zodanig verschillen van de vrijheidsbeneming. Om die reden verdient het mijns inziens de voorkeur dat elke rechter vanaf het begin van het proces een beslissing over de voorlopige vrijheidsbeperking, dan wel voorlopige hechtenis uitdrukkelijk motiveert. Hierbij kan gedacht worden aan een motivering betreffende de op te leggen beperkende maatregelen. Doordat de rechter verplicht wordt zijn keuze voor bepaalde beperkende maatregelen te motiveren, zal de verdachte alleen die maatregelen opgelegd krijgen die noodzakelijk in zijn situatie en wordt niet geanticipeerd op de straf.

Blijkens het EVRM heeft de verdachte het recht om te worden berecht binnen een redelijke termijn of mag hij zijn proces in vrijheid afwachten.107 Uit het derde hoofdstuk van dit onderzoek blijkt dat de meeste overschrijdingen van de redelijke termijn zich voordoen binnen de achttien maanden en vijf jaar.108 Afhankelijk van de ernst van de zaak en het gevaar dat uit gaat van de verdachte, zal de voorlopige hechtenis gerechtvaardigd langer kunnen duren. De wetgever zal er mijns inziens echter goed aan doen om expliciet voor de voorlopige vrijheidsbeperking, dan wel voorlopige hechtenis een motiveringsplicht omtrent de redelijke termijn op te nemen in het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Hierbij dient hij te motiveren of de redelijke termijn is overschreden en welke feiten en omstandigheden hij daaraan ten grondslag legt. Zo kan de rechter verwijzen naar de ernst van de zaak en het uitgaande gevaar van de verdachte.

4.3 Voorwaarden voor de voorlopige vrijheidsbeperking in het licht van het EVRM

In deze paragraaf sta ik stil bij de voorwaarden voor de toepassing van de voorlopige vrijheidsbeperking in het licht van het EVRM. Deze voorwaarden betreffen een geval waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, de ernstige bezwaren en de gronden.

Ik besteed ten eerste aandacht aan het geval waarvoor de voorlopige vrijheidsbeperking, dan wel voorlopige hechtenis is toegelaten. Er is sprake van een verruiming van de toepasselijke verdenkingscriteria ten opzichte van de huidige voorlopige hechtenis.109 Zo wordt het ‘vierjaarscriterium’ vervangen door een ‘eenjaarscriterium’ en een ‘tweejaarscriterium’. Dit betekent dat in sommige situaties de voorlopige vrijheidsbeperking of voorlopige hechtenis eerder kan worden bevolen, dan thans bij de huidige voorlopige hechtenis het geval is. Het is

107 EHRM 27 juni 1968, nr. 1936/63 (Neumeister t. Oostenrijk), r.o. 4. 108 Stevens 2009, p. 173.

(29)

om die reden des te belangrijker dat elke rechter vanaf het begin van het proces stil staat bij de vraag of er in de desbetreffende zaak sprake is van een geval waarvoor voorlopige hechtenis kan worden toegepast. Om die reden zou de wetgever er goed aan doen om aan de rechter de verplichting op te leggen dat hij dient vast te leggen in het bevel of er sprake is van ‘een geval’. Een verwijzing naar het juiste wetsartikel, dan wel een korte omschrijving van het delict, zal mijns inziens volstaan.

Ik zoom ten tweede in op de eis van de ernstige bezwaren. Het vereiste van een redelijke verdenking van een strafbaar feit zal ten opzichte van de huidige voorlopige hechtenis geen verandering ondergaan. Voor een bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking zijn ernstige bezwaren vereist, zoals neergelegd in artikel 2.5.4.1.4 Sv. Dit vereiste wordt tevens afgeleid uit het EVRM.110 Uit het onderzoek van het CRM blijkt dat de ernstige bezwaren echter zelden worden gemotiveerd door de rechter.111 Dit is enigszins opmerkelijk, daar juist discussie kan ontstaan omtrent de feiten van de zaak. Te meer omdat de redenen voor de voorlopige hechtenis volgens het EHRM niet slechts mogen blijken uit het dossier.112 De rechter zal er goed aan doen om in het conceptwetsvoorstel een motiveringsplicht omtrent de ernstige bezwaren op te nemen. Hierbij kan gedacht worden aan het verplicht beschrijven van de elementen uit het dossier waarop de ernstige bezwaren zijn gebaseerd. Hiermee wordt tevens voorkomen dat rechters slechts zullen terugverwijzen naar eerdere bevelen.

Volgens het EHRM dient het opleggen en voort laten duren van de voorlopige hechtenis tot slot terughoudend te zijn.113 Er moet dus sprake zijn van ‘relevant and sufficient reasons’.

Uit de jurisprudentie van het EHRM komen vier gronden naar voren, om de vrijheidsbeneming te rechtvaardigen. Deze gronden zijn public disorder, vluchtgevaar, gevaar voor recidive en collusiegevaar.114 Alle omstandigheden van het geval moeten hierbij worden meegewogen en

de zwaarte van de straf mag geen basis zijn om de voorlopige hechtenis toe te passen.115 Ik zal achtereenvolgens dieper op de afzonderlijke gronden ingaan, om te bezien of en indien ja, welke aanscherpingen met betrekking tot de motivering van de gronden nodig zijn.

110 Loof 2008, p. 27. 111 CRM 2017, p. 36.

112 EHRM 18 januari 2017, nr. 73819/01 (Estrikh t. Letland), r.o. 122; EHRM 28 oktober 2014, nr. 16858/11 (Urtans t. Litouwen), r.o. 35.

113 Stevens 2009, p. 172-173.

114 EHRM 23 juni 2003, nrs. 46133/99; 48183/99 (Smirnova t. Rusland), r.o. 58.

115 EHRM 23 juni 2003, nrs. 46133/99; 48183/99 (Smirnova t. Rusland), r.o. 63; EHRM 9 december 2004, nr. 15911/08 (Geisterfer t. Nederland), r.o. 39; EHRM 3 juli 2014, nr. 48929/08 (Dubinskiy t. Rusland), r.o. 64; EHRM 15 december 2016, nr. 40583/15 (Ignatov t. Oekraïne), r.o. 41.

(30)

Ik sta ten eerste stil bij de verstoring van de openbare orde, oftewel de ‘public disorder’ grond. De verstoring van de openbare orde kan volgens verschillende arresten van het EHRM ‘relevant and sufficient’ zijn, als uit de feiten en omstandigheden blijkt dat de verdachte op het moment van vrijlating daadwerkelijk de openbare orde zou verstoren.116 Hierbij dient echter wel te worden vermeld, dat het EHRM zo nu en dan ook een meer fictievere invulling geeft aan de toepassing van deze grond. In sommige gevallen volstaat een abstracte omschrijving van de ernst van het delict, de gevaarlijkheid van de verdachte en eerdere veroordelingen. Naarmate de vrijheidsbeneming langer duurt, dienen feiten aangedragen te worden die aantonen dat de openbare orde daadwerkelijk wordt verstoord. De verstoring van de openbare orde komt in de Nederlandse wetgeving tot uiting in de ‘twaalfjaarsgrond’ en uit het onderzoek van het CRM blijkt dat deze grond summier wordt gemotiveerd.117 Zo wordt naast de strafbedreiging, lang niet altijd gemotiveerd waarom de rechtsorde geschokt is. Het motiveren van de geschokte rechtsorde is mijns inziens echter des te belangrijker, daar juist dit onderdeel van de Nederlandse grond overeenkomt met de ‘public disorder’. Het verdient daarom de voorkeur om de rechter een verplichting op te leggen om naast de strafbedreiging, ook te motiveren uit welke feiten en omstandigheden blijkt dat de verdachte daadwerkelijk de rechtsorde zal verstoren en waarom de rechtsorde geschokt zal zijn. De elementen uit deze motivering kunnen dan bijvoorbeeld bestaan uit de omschrijving van het delict, de gevaarlijkheid van de verdachte en zijn eerdere veroordelingen. Naarmate de hechtenis langer duurt, zullen de omschrijvingen concreter moeten zijn en aantonen dat de rechtsorde dus daadwerkelijk wordt verstoord.

Uit de Letellier zaak blijkt ten tweede dat het vluchtgevaar van de verdachte niet slechts mag worden aangenomen aan de hand van de gevreesde straf. Het Hof schrijft voor dat het vluchtgevaar moet worden beoordeeld aan de hand van een aantal andere persoonlijke factoren die het bestaan van het vluchtgevaar kunnen bevestigen.118 Bovendien moet in het achterhoofd worden gehouden dat het vluchtgevaar afneemt, naarmate de tijd van voorlopige hechtenis voortduurt. In Nederlandse wetgeving is tevens de grond vluchtgevaar terug te vinden, maar blijkt in de praktijk weinig te worden gemotiveerd.119 Indien het vluchtgevaar wordt gemotiveerd, wordt vaak verwezen naar de vaste woon- of verblijfplaats van de verdachte en wordt dus niet gemotiveerd waarom het vluchtgevaar ernstig zou zijn. De rechter moet daarom

116 EHRM 26 juni 1991, nr. 12369/86 (Letellier t. Frankrijk), r.o. 51-53; EHRM 27 augustus 1992, nr. 12850/87 (Tomasi t. Frankrijk), r.o. 91.

117 CRM 2017, p. 27.

118 EHRM 26 juni 1991, nr. 12369/86 (Letellier t. Frankrijk), r.o. 43. 119 CRM 2017, p. 37.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[107] Ook hier is de aanbeveling dat mediator en partijen in afwachting van de aanpassingen van het SGOA-reglement zelf in de mediationovereenkomst kunnen bepalen dat

Teneinde een eventuele belemmering hiervan voor bedrijfsoverdrachten te voorkomen wordt voorgesteld om per 1 januari 2005 de bedrijfsopvolgingsregeling te verruimen door

Een eerste relevante onderzoeksbevinding is dat de invals- hoek die besloten ligt in de huidige wettelijke systematiek van de schorsing, waarbij eerst het zwaarste,

5 EVRM voor de rechter weliswaar niet de verplichting inhoudt daadwerkelijk aan elk verweer van de verdediging te refereren in diens beslissing ten aan- zien van de

Virtuele dwangbuizen moeten we vrezen, want ze belemmeren ons in onze vrijheid – en bovendien beperken ze zich in hun uitwerking niet tot de digitale wereld.. We zien ze

In een eerder rapport uit 2012 [1] stelde de inspectie dat zorgaanbieders indien zij niet tot afbouw kunnen komen van de vrijheidsbeperking, hulp van een externe deskundige

Uit de rapportage van de Inspectie die in december 2012 is verschenen Extra inspanning noodzakelijk voor terugdringen vrijheidsbeperking in langdurige zorg blijken

Goud, mirre en wierook zijn kostbaar, Maar door de hemel is gegeven:. Jezus, Hij kwam voor ons