• No results found

De invloed van temperament en ouderlijk differentiële behandeling op de kwaliteit van de siblingrelatie : een longitudinaal observatieonderzoek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van temperament en ouderlijk differentiële behandeling op de kwaliteit van de siblingrelatie : een longitudinaal observatieonderzoek"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Afdeling Pedagogiek en Onderwijskunde

De Invloed van Temperament en Ouderlijk Differentiële Behandeling op de kwaliteit van de Siblingrelatie: een Longitudinaal Observatieonderzoek

The Influence of Temperament and Parental Differential Treatment at the Sibling Relation: a Longitudinal Observational Study

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam R. Schimmel Dr M. Majdandžić en M. Metz Amsterdam

(2)

Oktober , 2013

De invloed van temperament en ouderlijk differentiële behandeling op de kwaliteit van de siblingrelatie: een longitudinaal observatieonderzoek

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam R. Schimmel Begeleiding: Dr M. Majdandžić en M. Metz Amsterdam

(3)

Oktober, 2013 Inhoudsopgave Abstract (EN) ... 4 Abstract (NL) ... 4 Inleiding ... 5 Methode ... 11 Deelnemers ... 11 Procedure ... 12 Maten ... 12 Resultaten ... 17 Discussie ... 20 Referenties ... 25 3

(4)

Abstract (EN)

Family processes in interaction with the child temperament influence the sibling relationship. The purpose of this study was to further explore specific influences. Associations of parent differential treatment and temperament with longitudinal assessments of sibling relationships quality were examined. Responses of 94 sibling pairs, aged 2 and 4 years at Time 1, were observed on three occasions, 2 and 2,5 years apart. Responses from parents and children were observed to multiple laboratory procedures eliciting parental differential warmth, responsiveness, negativity and discipline, and the quality of the sibling relationship. Child exuberance and interest were measured with the Laboratory Assessment Battery. Paternal differential responsiveness predicted a more negative sibling relation but maternal differential responsiveness predicted a less negative sibling relation. Paternal differential warmth predicted a less positive sibling relationship. Parents’ differential discipline, exuberance and interest were not associated with the quality of the sibling relationship. The results are discussed in terms of the complexity of factors affecting the sibling relation.

KEYWORDS. Sibling relationship quality, parental differential treatment, child temperament

Abstract (NL)

In dit longitudinale observatieonderzoek wordt onderzocht op welke manier ouderlijk differentiële behandeling en temperament de siblingrelatie twee jaar en tweeënhalf jaar later beïnvloedt. Specifiek wordt gekeken naar de invloed van differentiële behandeling in warmte, responsiviteit en discipline en de temperamentdimensies uitbundigheid en interesse op een positieve en een negatieve siblingrelatie. Vierennegentig ouderparen met twee kinderen van 2 en 4 jaar op het eerste meetmoment, zijn geobserveerd in verschillende laboratorium settings. Zoals verwacht voorspelt differentiële responsiviteit de kwaliteit van de siblingrelatie, waarbij differentiële responsiviteit van vader een voorspeller is voor een meer negatieve siblingrelatie, terwijl het van moeder een minder negatieve siblingrelatie voorspelt. Differentiële warmte van vader voorspelt een minder positieve siblingrelatie. Ouderlijk differentiële discipline en de temperamentdimensies uitbundigheid en interesse blijken geen voorspeller voor de siblingrelatie kwaliteit. De resultaten worden bediscussieerd waaruit de complexiteit van onderzoek naar de siblingrelatie kwaliteit blijkt.

(5)

Inleiding

Relaties tussen broers en zussen zijn uniek van karakter, ze duren bijvoorbeeld levenslang en zijn niet zelf gekozen. Vaak blijven de contacten in deze relatie, ondanks grote verschillen in de manier waarop, lang duren. Hierdoor zijn relaties met broer(s) en/ of zus(sen) (hierna ‘sibling’ genoemd, naar de Engelse term) belangrijk voor individuen (Volkom, 2006). Wel zijn er grote verschillen te onderscheiden in de kwaliteit van siblingrelaties. In een reviewartikel over siblingrelaties beschrijft Brody (1998) verschillende familieprocessen en individuele kindkenmerken die voor variatie zorgen in de kwaliteit van de relatie van siblings. De relatie tussen deze variabelen is echter zeer complex, de verbanden zijn vaak indirect en bidirectioneel (Kowal, Krull & Kramer, 2006; Meunier et al., 2012; Stoneman & Brody, 1993). Om inzicht in deze verbanden te krijgen is meer onderzoek nodig. In de huidige studie werd onderzocht op welke manier de ontwikkeling van de siblingrelatie wordt beïnvloed door ouderlijk differentiële behandeling (ODB) en welke rol temperament van de kinderen hierin speelt bij siblings in de voorschoolse leeftijd.

Er is sprake van ODB als ouders een kind anders behandelen dan de sibling van dat kind (Lindhout et al., 2003). ODB is een niet-gedeeld omgevingskenmerk van siblings, dat de ontwikkeling van kinderen beïnvloedt en voor verschillen zorgt tussen kinderen in eenzelfde gezin (Feinberg & Hetherington, 2001). Plomin en Daniels (1987, aangehaald in Pike, McGuire, Hetherington, Reiss & Plomin, 1996) geven aan dat deze niet-gedeelde omgeving ervoor zorgt dat kinderen zich verschillend ontwikkelen, ook al groeien ze binnen eenzelfde gezin op. McHale, Crouter, McGuire en Updegraff (1995) onderzochten patronen in ODB, ze bekeken welke kinderen het meest verschillend werden behandeld en welk effect dit had op het welzijn. Uit hun studie bleek dat jongere siblings het meest voordelig werden behandeld, zowel door vaders als moeders. Ook bleek dat zij het meest gevoelig waren voor ODB, ze reageerden hier negatiever op dan oudere siblings. Als jongere siblings bijvoorbeeld meer werden gedisciplineerd door de ouders dan hun sibling, dan scoorden ze hoger op vijandigheid naar de oudere sibling en rapporteerden zij minder welzijn, dan als ze gelijk werden behandeld als hun sibling. Als daarentegen de oudste meer werd gedisciplineerd dan zijn jongere sibling, dan was er meer warmte in de siblingrelatie. Als de jongste meer affectie van ouders kreeg dan de sibling, dan hadden de jongere siblings meer welzijn in vergelijking met hun siblings en in vergelijking met andere jongste kinderen. De score van welzijn van de oudste was echter het hoogst als de siblings een meer gelijke behandeling van ouders ontvingen. Over het algemeen werd gevonden dat kinderen die meer dan hun sibling door hun ouders werden gedisciplineerd, hoger scoorden op negativiteit naar hun sibling.

(6)

Er wordt vaak aangenomen dat het beter voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van een kind is, als ouders hun siblings gelijk behandelen. De resultaten van de studie van Stocker, Dunn en Plomin (1989) bevestigen dit idee. Zij vonden in hun studie een associatie tussen siblings die hoog scoorden op conflict en ouders die hun kinderen meer verschillend behandelen. Brody (1998) geeft aan dat als ouders hun kinderen verschillend behandelen in positief affect, negatief affect, opdringerigheid, responsiviteit en discipline, de siblingrelatie gekenmerkt wordt door minder positieve en meer negatieve interacties. Het ontvangen van een minder positieve behandeling is geassocieerd met meer depressieve symptomen en antisociaal gedrag en leidt tot meer conflict in de siblingrelatie (Feinberg & Hetherington, 2001; Shanahan, McHale, Crouter & Osgood, 2008).

Toch hoeft een verschillende benadering van kinderen binnen eenzelfde gezin niet negatief te zijn (McHale, Updegraff, Jackson-Newsom, Tucker & Crouter, 2000). Siblings met verschillende karakters hebben soms een andere benadering van ouders nodig. Ouders die dit kunnen bieden laten sensitief ouderschap zien (Brody, 1998). Het ligt er bijvoorbeeld aan op welke manier vader of moeder verschillen in hun aanpak. Uit de studie van Volling en Belsky (1992) bleek dat als moeders meer controlerend waren naar de oudste sibling, de siblinginteractie gekenmerkt werd door hogere levels van conflict dan als moeders even controlerend waren naar beide siblings. Als moeders meer opdringerig en overcontrolerend naar het oudste kind waren, in plaats van faciliterend of niet betrokken, was de siblinginteractie 3 jaar later meer agressief en conflictueus. Daarnaast hadden siblings minder pro-sociale interacties als vaders meer affectie naar de jongere sibling toonde. Maar ODB had in deze studie ook positieve associaties. Als vaders meer affectie naar het oudste kind toonde en als dit kind op 3-jarige leeftijd een faciliterende en ondersteunende relatie had met de vader, bleek de sibling interactie meer pro-sociaal te zijn. Er werd geen significant verband gevonden voor verschil in affectief gedrag van moeder naar siblings.

In de studie van Kowal en Kramer (1997) kwam naar voren dat 75% van de kinderen die ODB ervaren dit niet als oneerlijk bestempellen en alsnog een goede relatie met hun broer of zus ervaren. De auteurs geven aan dat het belangrijk is om te kijken wanneer het verschil in behandeling is te rechtvaardigen. Als kinderen merken dat ze verschillend worden behandeld, zullen ze ook bekijken hoe hun broer of zus verschilt van henzelf, wat de reden is van de andere benadering. Kinderen die verschil in behandeling als rechtvaardig ervaren, geven aan een positievere relatie met de sibling te hebben. Uit de studie van Kowal en Kramer (1997) bleek dat eerder geboren siblings die ODB als rechtvaardig zien, meer warmte en nabijheid en minder conflict en machtsverschil met de sibling ervaren dan eerder geboren siblings die

(7)

ODB als onrechtvaardig zien. Er zijn twee redenen waarom in de huidige studie toch geen gebruik werd gemaakt van zelfrapportage over hoe ODB door kinderen werd ervaren. Ten eerste werd de siblingrelatie gemeten op een leeftijd van 4 en 6 jaar, de kinderen waren te jong voor zelfrapportage. Ten tweede blijkt zelfrapportage een subjectieve maat voor ODB, alle betrokken familieleden hebben een eigen perceptie van ODB (Kowal, Krull & Kramer, 2006). Zelfrapportage van ODB door kinderen en adolescenten is niet per se een weergave van daadwerkelijke ODB. Het is meer geassocieerd met het welzijn en persoonlijkheidskenmerken van het kind (McHale, Updegraff, Jackson-Newsom, Tucker & Couter, 2000; Meunier et al., 2012) en rapportage van ODB door kinderen wordt door sociale wenselijkheid beïnvloed (Kowal & Kramer, 1997). Dit maakt observatie een objectievere maat voor ODB.

In deze studie is naast ODB van moeder naar het kind, ook ODB van vader meegenomen. Verschillende studies concluderen dat de impact van vaders op de siblingrelatie groot is. Ouders hebben een tendentie om hun kinderen op dezelfde manier anders te behandelen, maar er is ook veel incongruentie te vinden (McHale, Crouter, McGuire & Updegraff, 1995). Uit de studies van Brody, Stoneman en McCoy (1992a) en Feinberg en Hetherington (2001) bleek dat opvoedingsgedrag en ODB van vader unieke effecten heeft op de kwaliteit van de siblingrelatie, het bleek een betere voorspeller te zijn voor de kwaliteit van de siblingrelatie dan opvoedingsgedrag en ODB van moeder. Om deze reden raden de auteurs aan om naast ODB van moeders ook ODB van vaders mee te nemen in onderzoek naar ODB en de kwaliteit van siblingrelaties (Brody, Stoneman & McCoy, 1992a; Feinberg & Hetherington, 2001). Ook uit de resultaten van de studie van Brody, Stoneman en McCoy (1994a) bleek ODB van vader een belangrijke voorspeler te zijn voor de kwaliteit van de siblingrelatie van midden kindertijd tot vroege adolescentie. Zij geven als mogelijke reden dat vaders relatief minder interactie hebben met de kinderen dan moeders en dat betrokkenheid van vaders daarom van grotere invloed is op de siblingrelatie kwaliteit.

Brody (1998) geeft aan dat ook temperament van invloed is op de siblingrelatie. Temperament wordt gezien als individuele verschillen in zelfregulatie en reactiviteit met een biologische basis (Rothbart & Derryberry, 1981 aangehaald in Rothbart, Evans & Ahadi, 2000). Het is de manier van reageren van een persoon op zijn omgeving. Uit het model dat Brody, Stoneman en McCoy (1994b) toetsten, bleek dat een moeilijk temperament van de oudere sibling met een minder positieve siblingrelatie was geassocieerd. Een moeilijk temperament van de jongere sibling was met een meer negatieve siblingrelatie geassocieerd. Uit de studie van Stoneman en Brody (1993) kwam naar voren dat specifieke

(8)

temperamentskenmerken direct effect hadden op de kwaliteit van de siblingrelatie. Ze onderzochten of siblings voor een positieve relatie beter een gelijk temperamentprofiel konden hebben of juist beter een verschillend profiel. In het laatste geval was het idee dat het temperament van het ene kind protectief zou werken voor het temperament van het andere. Uit het onderzoek bleek dat op deze vraag geen eenduidig antwoord kan worden gegeven. Wanneer bijvoorbeeld beide siblings hoog scoorden op activiteitsniveau, werd de siblingrelatie gekenmerkt door meer conflict, maar als beide siblings laag scoorden op activiteitsniveau werd de siblingrelatie het minst door conflict gekenmerkt. Daarbij werd gevonden dat als de jonge sibling hoog scoorde op activiteitsniveau en de oudere sibling niet, dat de relatie middelmatige levels van conflict had. Omgekeerd gold dit echter niet. Als de oudere sibling hoog scoorde op activiteitsniveau en de jongere sibling niet, werd de relatie wel gekenmerkt door meer conflict. Zo werd voor de temperamentdimensie activiteitsniveau tegenstrijdig bewijs gevonden voor beide hypothesen. Daarnaast werd in deze studie aanpassing als temperamentdimensie onderzocht en dit bleek geen significante voorspeller voor de kwaliteit van de siblingrelatie. Belangrijk is de conclusie die uit deze studie kan worden getrokken: de constructen temperament en siblingrelatie kunnen niet als twee globale constructen worden benaderd. De auteurs stellen dat in vervolgonderzoek meer gedifferentieerde theoretische modellen moeten worden onderzocht, er kan niet gesproken worden van temperament of kwaliteit van de siblingrelatie als geheel. Temperament moet worden opgedeeld in verschillende dimensies en hun unieke invloed moet worden onderzocht op verschillende aspecten van de kwaliteit van de siblingrelatie.

In dit onderzoek werden de temperamentdimensies uitbundigheid en interesse onderzocht. Onderzoek naar de invloed van temperament op siblingrelaties richt zich vooral op kinderen met een zogenoemd ‘moeilijk’ temperament (Brody, 1998; Brody, Stoneman & Gauger, 1996; Ganiban, Ulbricht, Saudino, Reiss & Neiderhiser, 2011; Rydell, Berlin & Bohlin, 2003). Dit zijn kinderen die bijvoorbeeld intens zijn in hun emoties, een hoog activiteitsniveau en weinig doorzetting hebben en zich moeilijk aanpassen. De hypothese is dat deze kinderen meer conflict met hun sibling hebben en een minder positieve relatie (Brody, 1998; Brody, Stoneman, & McCoy,1994a). Er werd ook bewijs voor deze hypothese gevonden (Brody, 1998; Stocker, Dunn & Plomin, 1989). Er is echter, bij weten van de auteur, nog geen onderzoek gedaan naar meer positieve temperamentdimensies als gemakkelijk aanpassen, interesse en uitbundigheid. Rydell, Berlin en Bohlin (2003) geven aan dat de invloed van uitbundigheid op de ontwikkeling van een kind zelden is onderzocht, laat staan de invloed van uitbundigheid op de kwaliteit van de siblingrelatie. Daarom richt deze

(9)

studie zich op de temperamentdimensies uitbundigheid en interesse. Wel is onderzoek gedaan naar emotie gerelateerde zelfregulatie. Dit is een construct wat, door hoe het in deze studie is gemeten, vergelijkbaar is met de temperamentdimensie interesse. Overeenkomsten tussen deze twee dimensies zijn dat een kind zijn aandacht ergens op focust of juist verandert. Uit een review van Eisenberg (2010) blijkt dat zelfregulatie een beschermende factor is voor internaliserende problemen en geassocieerd is met weinig externaliserende problemen. Mogelijk geldt hetzelfde voor interesse. Gebaseerd hierop en op de gedachtegang van de negatieve hypothese werd de volgende hypothese geformuleerd. Er werd verwacht dat kinderen met meer uitbundigheid en interesse een meer positieve relatie en een minder negatieve relatie met hun sibling hebben, dan kinderen die weinig uitbundigheid en interesse hebben.

Brody (1998) presenteert een model om variatie in de kwaliteit van siblingrelaties te verklaren. Hij geeft aan dat de combinatie van de kenmerken van de familiecontext en het temperament van een kind de relatie van het kind met anderen, bijvoorbeeld een sibling, beïnvloedt. Volgens het model dragen familieprocessen, in interactie met het temperament van het kind, bij aan hoe een kind zich gedraagt. Familieprocessen beïnvloeden het reguleren van emoties en agressie en attributies van het kind hoe het gebeurtenissen met een sibling ervaart. Zo zal een kind pro-sociaal gedrag ontwikkelen als ouders siblings helpen met oplossen van conflicten die uit de hand dreigen te lopen. Als ouders escalerende conflicten hun beloop laten zullen kinderen meer agressief gedrag laten zien. Beide manieren van ouderlijk handelen zullen verschillend van invloed zijn op de kwaliteit van de siblingrelatie. In het model is het gedrag van het kind vervolgens van invloed op de kwaliteit van de siblingrelatie, het fungeert als mediator tussen familieprocessen en de kwaliteit van siblingrelatie. Kinderen die minder affectief ouderschap ontvangen dan hun sibling zullen hogere levels van agressief gedrag aan hun broer of zus tonen dan siblings die meer gelijk worden behandeld. Dit omdat de ongelijkheid zorgt voor de ontwikkeling van een laag zelfbeeld wat niet samengaat met ondersteunende siblingrelaties, maar eerder met het afwijzen van normen die ouders meegeven. Ten slotte is de siblingrelatie ook weer van invloed op mediatoren en familieprocessen. Als ouders hun kinderen bijvoorbeeld verschillend behandelen op positief en negatief affect, zal het kind meer externaliserend gedrag laten zien. Hierdoor zal de kwaliteit van de siblingrelatie minder positief en meer negatief zijn. Deze kwaliteit is echter ook van invloed op het gedrag van het kind. Het kind zal door een slechte relatie bijvoorbeeld meer emotie disregulatie hebben waardoor ouders het kind meer disciplineren dan de sibling.

(10)

Het is belangrijk om de verschillende dimensies in kaart te brengen die van invloed zijn op de siblingrelatie. Brody, Stoneman en Burke (1987) geven aan dat de associatie tussen individuele kindkenmerken en siblingrelaties te weinig is onderzocht terwijl Stocker, Dunn en Plomin (1989) aangeven dat deze kenmerken van grote invloed zijn op variaties in de kwaliteit van siblingrelaties. Al eerder werd erop gewezen dat in onderzoek hiernaar de constructen temperament en siblingrelatie niet als gehelen kunnen worden benaderd, maar de invloed van specifieke dimensies moet worden onderzocht zoals in de studie van Stoneman en Brody (1993). Zij concludeerden net als Jenkins en Dunn (2009) dat er gedifferentieerde theoretische modellen getoetst moeten worden om de complexiteit van invloeden van verschillende temperamentdimensies op de specifieke kwaliteit van de siblingrelatie in kaart te brengen. Voor zover bekend is hier weinig onderzoek naar gedaan. Daarom werden in dit onderzoek de invloed van verschillende dimensies onderzocht van ODB en van temperament van de kinderen op de kwaliteit van de siblingrelatie.

Een tweede reden waarom het belangrijk is om specifieke dimensies in kaart te brengen is omdat zo (preventieve) interventies kunnen worden aangeboden om siblingrelaties positief te beïnvloeden. Hiervoor moet bekend zijn welke dimensies van invloed zijn op de siblingrelatie. Niet alleen ouders dienen namelijk als model voor relaties en leren kinderen sociale vaardigheden aan (Kramer, 2010), ook siblings beïnvloeden elkaar hierin. Als siblings een goede onderlinge relatie hebben kunnen de kinderen goede sociale en emotionele competenties ontwikkelen die later van invloed zijn op andere sociale contacten. Volgens Kramer en Conger (2009) leren siblings attitudes, gedrag en vaardigheden van elkaar door middel van instructie en observatie. Cui, Conger, Bryant en Elder (2002) vonden in hun studie dat een ondersteunende relatie met een sibling bijdraagt aan een ondersteunende relatie met vrienden. De relatie met een sibling heeft een andere dimensie dan met een ouder. Naast dat siblings van vergelijkbare leeftijd zijn, moeten ze zelf conflicten en onenigheden oplossen, duidelijk communiceren en perspectief van de ander aannemen om interactie te doen slagen. Dit is heel anders dan interactie met een ouder, waarbij de ouder een sturende houding heeft (Kramer, 2010). De siblingrelatie is dus een uniek aspect van de sociaal-emotionele ontwikkeling van een kind.

In de huidige studie werden twee onderzoeksvragen onderzocht. De eerste onderzoeksvraag was op welke manier ODB de siblingrelatie beïnvloedt. De kwaliteit van de siblingrelatie van twee siblings werd geobserveerd op twee meetmomenten, toen de siblings de leeftijd van 4 en 6 jaar en 4.5 en 6.5 jaar hadden. Het werd gemeten in twee gestructureerde situaties zonder aanwezigheid van de ouders. De dimensies warmte,

(11)

coöperatie, conflict en controle werden onderzocht. ODB werd bepaald bij vader en moeder toen de kinderen 2 en 4 jaar waren. Er werden drie gestructureerde situaties geobserveerd, waarbij de dimensies responsiviteit, warmte, negativiteit en discipline werden onderzocht. Er werd verwacht dat differentiële warmte, negativiteit, responsiviteit en discipline voorspellers zijn van een meer negatieve siblingrelatie en een mindere positieve siblingrelatie. De tweede onderzoeksvraag was op welke manier temperament van kinderen de siblingrelatie beïnvloedt. De temperamentsdimensies uitbundigheid en interesse werden aan de hand van vijf taken onderzocht, toen de kinderen 2 en 4 jaar oud waren. Er werd verwacht dat de temperamentskenmerken uitbundigheid en interesse voorspellers zijn voor een positieve siblingrelatie, gekenmerkt door meer warmte en coöperatie.

Methode Deelnemers

In de gehele studie participeerden 94 Nederlandse gezinnen met twee kinderen. Gezinnen waarbij het jongste kind 2 en het oudste kind 4 jaar oud was, werden benaderd. Adressen werden via de GG&GD verkregen. Gezinnen kregen na deelname aan het eerste meetmoment tickets voor de dierentuin. De studie bestond uit 4 meetmomenten, voor het huidige onderzoek werd gebruik gemaakt van data betreffende temperament en opvoedingsgedrag op meetmoment 1 (T1) en over siblingrelaties op meetmoment 3 en 4 (T3 en T4). Tussen T1 en T3 zat twee jaar, T4 vond ongeveer een half jaar later plaats dan T3. Op T3 participeerden 79 gezinnen (84%), op T4 77 gezinnen (82%). Op T1 was de gemiddelde leeftijd van het oudste kind 4.31 jaar (SD = .28, range 3.62-5.20), de gemiddelde leeftijd van het tweede kind was 2.57 jaar (SD = .36, range 2.03 -3.34). Op T3 was de gemiddelde leeftijd van het oudste kind 6.15 jaar (SD = .55, range 4.41-7.27) en van het tweede kind 4.43 jaar (SD = .32, range 3.71-5.44). De gemiddelde leeftijd op T4 was van het oudste kind 6.81 jaar (SD = .59, range 5.15-8.31) en van het tweede kind 5.09 jaar (SD = .32, range 4.36-6.12). Op T1 was de gemiddelde leeftijd van moeders 36.9 jaar (SD = 3.82) en van vaders 39.7 jaar (SD = 5.19). Ouders waren voornamelijk hoog opgeleid. Op een schaal van 1 = lager onderwijs tot 6 = hoger beroepsonderwijs/ universitair onderwijs, scoorden moeders gemiddeld 5.65 (SD = .75) en vaders gemiddeld 5.57 (SD = .92). Moeders (96%) en vaders (95%) waren voornamelijk van Kaukasische afkomst.

(12)

Procedure

Het longitudinale onderzoek bestond uit vier meetmomenten (T1 t/m T4), waarbij elk meetmoment uit een huisbezoek (niet gebruikt in deze studie) en twee bezoeken aan het lab bestond. Eén labbezoek was met moeder met de twee kinderen en één met vader met de kinderen, hier zat één tot twee weken tussen. Voor het vaststellen van temperament bij de kinderen en opvoedingsgedrag van ouders werd gebruik gemaakt van het eerste meetmoment van een bestaande dataset (Majdandžić, van den Boom & Heesbeen, 2008). Bij het eerste meetmoment werd opvoedingsgedrag van ouder geobserveerd bij het maken van een puzzel en het doen van twee spelletjes met de twee kinderen. Ook werd bij elk kind apart een aantal temperamentstaken gedaan door middel van de Laboratory Assessment Battery (Lab-TAB) van Goldsmith, Reilly, Lemery, Longley en Prescott (1995). Bij de laatste meetmomenten (T3 en T4) werd de interactie tussen de kinderen geobserveerd bij twee spelletjes die ze met z’n tweeën deden, zonder dat ouders erbij waren. Behalve dat de taken wat van elkaar verschilden, zodat de kinderen ze niet zouden herkennen, was de procedure bij elke meting hetzelfde. Alle onderdelen werden achter een one-way scherm gefilmd. De taken werden eerst aan de ouder uitgelegd om toestemming te krijgen.

Maten

Temperament. Temperament van de kinderen werd op T1 geobserveerd met de Lab-TAB procedure van Goldsmith et al. (1995). Negentien observanten werden getraind om 15 episodes, goed voor vijf temperamentdimensies, te scoren. Om een referentiekader te krijgen bestudeerden de observanten in de training een gecodeerde video waarin drie kinderen per episode een laag, gemiddeld en hoog emotionele respons lieten zien. Hierna codeerden ze de uitingen van 10 pilot kinderen en volgde er een discussie over de beoordelingen. De episodes werden verdeeld in tijdsintervallen, en in elk interval werden een aantal variabelen gecodeerd. Dit waren onder andere latentietijden tot een bepaald gedrag en de intensiteit van relevante gezichtsuitdrukkingen, lichaamsuitdrukkingen en verbale uitdrukkingen (zie onder). De observanten scoorden 1 sibling van een paar en scoorden na een tussenperiode een ander meetmoment van de ander. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd berekend door middel van kappas op coderingsintervallen tussen een observant en een of twee master observanten. Dit werd op 21% van de cases berekend.

Om van episodescores tot dimensiescores te komen werd voor elke episode het gemiddelde van de gecodeerde variabelen over de tijdsintervallen berekend. Vervolgens werden de variabelen werden omgezet in z-scores. Voor deze studie werden de dimensies

(13)

Uitbundigheid en Interesse gebruikt. Uitbundigheid werd gemeten door twee episodes, namelijk Bellenblazen en Ouder foppen. De kinderen mochten tijdens deze episodes respectievelijk bellenblazen en hun ouder verrassen met een fop speeltje. Hierin werden toenadering, verbale uiting van uitbundigheid, latentietijd tot eerste glimlach, intensiteit van glimlachen en lachen gemeten. Cronbach’s alpha voor Bellenblazen was voor de jongere siblings .78 en voor de ouderen .76. De kappa was voor de oudste .79 (SD= .05) en voor de jongste .77 (SD= .05). Voor Ouder foppen was het voor de jongere sibling .75 en voor de ouderen .71 met een kappa van .78 (SD= .10) en .80 (SD= .12).

Interesse werd door drie episodes gemeten, namelijk door Object onderzoeken, Kralen sorteren en Plaatjes kijken. De kinderen mochten tijdens deze episodes respectievelijk met een huishoudelijk object spelen, kralen sorteren en er werden plaatjes op een computerscherm getoond. Het volgende gedrag werd hierin gemeten: intensiteit van de gezichtsuitdrukking van interesse, intensiteit van fysieke en verbale interesse, latentietijd tot eerste keer wegkijken en duur van het kijken naar de stimulus. Daarnaast werd bij Object ontdekking latentietijd van de eerste stop in het spel, spelintensiteit en het aantal onderdelen wat werd gebruikt gemeten. Bij Kralen sorteren werd nog de duur van het sorteren en de latentietijd tot de eerste stop met sorteren gescoord. Cronbach’s alpha was voor Object onderzoeken .96 voor de jongere siblings en voor de ouderen .95 en de kappa .81 (SD= .07) en .83 (SD= .09). De alpha voor Kralen sorteren was voor de jongste .91 en de oudste .92 en de kappa was voor de oudste .78 (SD= .12) en de jongste .78 (SD= .13). Voor Plaatjes kijken was de alpha .77 voor jongere en .68 voor oudere siblings en de kappa respectievelijk .76 (SD= .13) en .78 (SD= .11).

Ouderlijke differentiële behandeling. Opvoedingsgedrag van ouder werd geobserveerd aan de hand van video’s van T1 bij een puzzeltaak en twee spellen. Vergelijkbare dimensies met die uit de studie van Brody, Stoneman en McCoy (1992a) zijn gescoord, namelijk warmte, responsiviteit, discipline en negativiteit. Dit is een meer gedifferentieerde benadering dan alleen positief en negatief ouderlijk gedrag te meten, wat in veel andere studies wordt gedaan waarin ODB wordt onderzocht (Brody, Stoneman & Gauger, 1996; Brody, Stoneman & McCoy, 1994a; Kretschmer & Pike, 2009; Meunier et al., 2011; Meunier et al., 2012).

Voorafgaand aan de puzzeltaak kregen de ouders uitleg van de proefleidster hoe de puzzels in elkaar hoorde. De puzzeltaak duurde 10 minuten. Beide kinderen kregen een puzzel die te moeilijk was voor de leeftijd van het kind, zodat de ouder moest helpen. Bij de 7,5 minuten durende speltaken werd een spel gegeven waarmee één persoon tegelijk kon spelen. Bij vader en moeder werden een verschillende versie van de taken gegeven. Bij de ene versie bestond de puzzeltaak uit twee puzzels waarbij pennen in de gaatjes van een soort toren

(14)

moesten passen. De spellen bestonden uit een speelgoedcamera met caleidoscoop en een hamerspel waarbij met een hamer op beestjes moest worden geslagen om ze te vangen. Bij de andere versie bestond de puzzeltaak uit een abstracte houten legpuzzel voor elk kind en waren de spellen een speelgoedtelefoon en een elektronische speelgoeddiscman. De twee versies van de drie taken werden gecounterbalanced over moeder en vader.

Ouderlijke differentiële behandeling werd bepaald door voor een bepaalde dimensie de score van opvoedingsgedrag van een ouder voor het jongste kind af te trekken van de score van de ouder voor het oudste kind op dezelfde dimensie. Bij responsiviteit werd bijvoorbeeld de score van responsiviteit van moeder naar het jongste kind afgetrokken van de score van responsiviteit van moeder naar het oudste kind, en zo ook voor de vader. Een score dicht bij de 0 betekende dat er weinig sprake was van differentiële behandeling. Bij een positieve score was er meer gedrag van de ouder naar het oudste kind gericht, bij een negatieve score was er meer gedrag van de ouder naar het jongste kind gericht.

Vier studenten scoorden de puzzeltaak en zes studenten scoorden de spellen. Van een gezin scoorde een observant het opvoedingsgedrag van de vader óf de moeder naar het oudste óf het jongste kind. De twee groepen observanten kregen voorafgaand aan het scoren een training waarin uitleg werd gegeven over het scoringsprotocol. Er werden een aantal voorbeeldopnames bekeken die de observanten scoorden, vervolgens werden de resultaten besproken. Tijdens het coderen kwamen de groepen wekelijks bij elkaar om een ouder-kindkoppel te bespreken dat iedereen had gescoord. De taken werden opgedeeld in tijdsintervallen van een minuut (bij de speltaken duurde het laatste interval 30 seconde). De opvoedingsdimensies werden per interval op een 5-punts Likertschaal gescoord. Een score van 1 stond voor een lage frequentie en/of intensiteit van het betreffende gedrag en een score van 5 voor een hoge frequentie en/of intensiteit van het gedrag. Eenentwintig procent van de ouder-kindkoppels werd door alle observatoren gescoord om de interbeoordelaars-betrouwbaarheid (IBB) te bepalen. Deze werd berekend door middel van de intraclasscorrelatie (ICC). De ICC was goed voor warmte (voor Puzzel .91, voor Spel 1 .91 en voor Spel 2 .90) en discipline (respectievelijk .92, .93 en .93) en voldoende voor responsiviteit (respectievelijk .73, .81 en .77). Voor negativiteit was de ICC onvoldoende (respectievelijk.55, .12 en .15), daarom werd deze dimensie verder buiten de analyses gelaten. De interne consistentie werd gemeten middels Cronbach’s alpha, zie hiervoor Tabel 1. Hierin is te zien dat de interne consistentie voor alle dimensies laag is. Dit komt mede omdat de

(15)

dimensies door slechts drie taken zijn gemeten, waarvan twee verschillende vormen; twee speltaken en een puzzeltaak. Er werd echter toch besloten om de drie taken samen te voegen om een robuustere maat voor opvoedingsgedrag te verkrijgen.

Siblingrelatie. De siblingrelatie werd gescoord op T3 en T4 aan de hand van video’s van twee spellen die de siblingparen samen speelden. Er waren geen volwassenen aanwezig. Zes dimensies werden gescoord; warmte, coöperatie, conflict, submissie, controle en competitie. De dimensies van siblingrelatie die in dit onderzoek gebruikt werden waren warmte, coöperatie, conflict en controle. De spellen die de kinderen speelden op T3 en T4 verschilden iets van elkaar zodat de kinderen de spellen niet zouden herkennen. Tijdens T3 speelden de kinderen de Toren van Pisa en het Autostuur, tijdens T4 het Pinguïnspel en Zenuwsloper. Bij de Toren van Pisa en het Pinguïnspel moesten de kinderen samenwerken om alle figuurtjes op een instabiel object te plaatsen, er werd aan de siblings verteld dat ze een snoepje zouden krijgen als dit zou lukken. Bij het Autostuur en Zenuwsloper kon één kind tegelijk met het spel spelen.

Voor het coderen werden de taken verdeeld in 8 intervallen van 1 minuut. De dimensies werden op een 5-punts Likertschaal gescoord waarbij gelet werd op zowel intensiteit als frequentie van het gedrag, waarbij 1 stond voor niet of minimaal voorkomend en 5 voor veel voorkomend. De acht intervallen werden gemiddeld zodat er per spel 1 score voor elke dimensie ontstond. Vervolgens werden de scores van de twee spellen gemiddeld. De observanten scoorde één sibling van een paar, het gedrag van de oudste naar de jongste of andersom. Zo ontstond er een score van het gedrag van een kind naar zijn sibling. De scores van beide siblings werden gemiddeld om tot één maat te komen voor de kwaliteit van de siblingrelatie. Zie Tabel 2 voor de correlaties tussen de siblings per dimensies. Gezien de hoge correlatie tussen warmte en coöperatie (r = .82, p < .01 voor T3, r = .76, p < .01 voor T4) werd het gemiddelde van deze maten genomen om ze samen te voegen tot één maat: de Tabel 1

Interne Consistentie over Taken per Opvoedingsdimensie

Opvoedingsdimensie Moeder Vader

Oudste Jongste Oudste Jongste

Warmte .60 .53 .50 .53

Responsiviteit .45 .29 .43 .33

Discipline .48 .54 .46 .54

Noot. Cronbach’s alpha over Puzzel, Spel1 en Spel 2.

(16)

dimensie positiviteit van de siblingrelatie. Dit werd ook gedaan met conflict en controle, deze hingen middelmatig tot hoog samen (r = .71, p < .01 voor T3 en r = .37, p < .01 voor T4). Conflict en controle werden gemiddeld waardoor de dimensie negativiteit van de siblingrelatie ontstond.

Vier studenten werden getraind om de dimensies te scoren. Er werd eerst uitleg gegeven over het scoringsprotocol, daarbij werd gezamenlijk een opname bekeken en gescoord om vervolgens de scores te bediscussiëren. Vervolgens scoorden de observanten onafhankelijk van elkaar een aantal video’s en werden bijzonderheden hierin besproken om meer gelijk te worden in coderen. Tijdens het coderen kwam de groep tweewekelijks bij elkaar om een siblingpaar te bespreken dat ieder had gescoord. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (IBB) werd berekend met de intraclasscorrelatie, hiervoor werd 40% van de kinderen door alle observatoren gescoord. De ICC was goed voor warmte, conflict en controle (pinguïnspel) en voldoende voor coöperatie en controle (zenuwsloper), zie Tabel 3 voor scores.

Tabel 2

Correlatie tussen Oudste en Jongste Sibling per Dimensie van de Kwaliteit van de Siblingrelatie Warmte Coöperatie Conflict Controle

T3 .48** .41** .55** .29*

T4 .47** .46** .47** .17

Noot. * p < .05, ** p < .01.

Tabel 3

Interne Consistentie per Spel voor elke dimensie van de Siblingrelatie kwaliteit op T3 en T4 Warmte Coöperatie Conflict Controle

T3 Autostuur .88 .71 .96 .88

T3 Toren van Pisa .91 .89 .86 .94

T4 Zenuwsloper .82 .71 .94 .78

T4 Pinguïnspel .80 .78 .94 .92

Noot. Cronbach’s alpha over Autostuur, Toren van Pisa op meetmoment 3 (T3) en over Zenuwsloper en Pinguïnspel op meetmoment 4 (T4).

(17)

Resultaten Beschrijvende Statistieken

Op het eerste meetmoment van dit onderzoek participeerden 94 families. Op meetmoment 3 en 4 waren dit respectievelijk 79 (84%) en 77(82%) families. Deze terugloop is te verklaren door de tijd (twee en tweeënhalf jaar) die tussen de meetmomenten zit. Tabel 4 geeft de gemiddelden, standaarddeviaties, range, skeweness en kurtosis weer van de variabelen. Uit de tabel lijkt dat de kinderen in dit onderzoek een meer positieve relatie hadden met hun sibling en een mindere negatieve relatie. Uit een gepaarde t-toets blijkt dat dit verschil significant is (T3: t (78) = 7,85, p < .001 en T4: t (76) = 16,70, p < .001), de siblings in dit onderzoek hadden op beide meetmomenten een meer positieve relatie dan een negatieve relatie. Daarnaast lijken de ouders in deze sample hun twee kinderen niet erg verschillend te behandelen. Uit een gepaarde t-toets blijken vader en moeder niet te verschillen in hoe anders ze hun kinderen behandelen (Warmte: t (86) = -0.27, p > .05; Responsiviteit: t (86) = -1.39, p > .05; Discipline: t (86) = -.99, p > .05). Opvallend is de negatieve score voor warmte bij zowel vader als moeder, dit betekent dat beide ouders meer warmte aan de jongste sibling lieten zien dan aan de oudere sibling. De scores voor responsiviteit en discipline zijn bij beide ouders positief wat betekent dat er meer van dit gedrag van vader en moeder naar de oudste sibling was gericht dan naar de jongste. Uit een one-sample t-test blijkt dat moeder significant responsiever was naar de oudste sibling en deze meer disciplineerde. Bij vader lijkt er een trend te zijn om de meer warmte naar de jongste sibling te richten dan naar de oudste. Zie Tabel 5 voor de testresultaten.

Een positieve siblingrelatie op T3 was geassocieerd met een positieve siblingrelatie op T4 (r = .34, p < .01). Een positieve siblingrelatie als de siblings 4 en 6 jaar oud waren voorspelde dus een positieve siblingrelatie een half jaar later. Daarnaast voorspelde een negatieve siblingrelatie als de siblings 4 en 6 jaar oud waren, een negatieve siblingrelatie als de siblings 4.5 en 6.5 jaar waren (r = .30, p < .05).

(18)

Tabel 4

Gemiddelden, Standaarddeviaties, Range, Skeweness en Kurtosis van de Siblingrelatie, ODB en Temperament

M SD Minimum Maximum Skewness Kurtosis

SE SE SibT3 Positieve relatie 2.15 0.33 1.50 3.06 0.40 0.27 0.45 0.54 Negatieve relatie 1.66 0.31 1.19 2.38 0.49 0.27 -0.76 0.54 SibT4 Positieve relatie 2.06 0.27 1.53 2.80 0.44 0.27 0.04 0.54 Negatieve relatie 1.36 0.17 1.05 1.80 0.74 0.27 -0.11 0.54 ODB V Warmte -0.08 0.41 -0.81 1.31 0.72 0.25 1.21 0.50 Responsiviteit 0.04 0.24 -0.73 0.68 0.23 0.25 0.84 0.50 Discipline 0.03 0.03 -0.97 0.91 0.07 0.25 0.58 0.50 ODB M Warmte -0.08 0.52 -1.97 1.38 -0.17 0.25 2.90 0.50 Responsiviteit 0.08 0.26 -0.60 0.89 0.30 0.25 0.51 0.50 Discipline 0.09 0.32 -0.75 1.06 0.03 0.25 0.91 0.50 Temperament Uitbundigheid O -0.01 0.48 -1.51 1.33 -0.19 0.25 0.81 0.49 Uitbundigheid J 0.01 0.55 -1.57 1.31 -0.24 0.25 -0.16 0.49 Interesse O -0.00 0.47 -1.92 0.89 -0.77 0.25 1.90 0.49 Interesse J -0.02 0.59 -1.84 1.35 -0.24 0.25 -0.04 0.49 Noot. Sib = Siblingrelatie, T3 = Meetmoment 3, T4 = Meetmoment 4; V = Vader, M = Moeder; O = Oudste sibling, J = Jongste sibling.

De Invloed van ODB op de Siblingrelatie

De eerste vraag ‘op welke manier beïnvloedt ODB de siblingrelatie twee en tweeënhalf jaar later’ werd onderzocht door middel van regressieanalyse. Er werd gekeken of ODB van vader en moeder op T1, op de dimensies warmte, responsiviteit en discipline, samenhingen met een positieve of negatieve siblingrelatie kwaliteit op T3 en T4. Hiervoor werden de absolute waarden van ODB genomen, zodat ODB een maat werd voor de grootte van het verschil onafhankelijk van naar welk kind meer aandacht uitging. Voor elke dimensie van ODB werd een regressieanalyse uitgevoerd met de kwaliteit van de siblingrelatie op T3

(19)

en T4 apart als uitkomstmaat, zie Tabel 6 voor de resultaten. Differentiële warmte van vader was een significante voorspeller voor een minder positieve siblingrelatie op T3. Dit verband werd niet gevonden voor T4. ODB in responsiviteit bleek een significante voorspeller voor een negatieve siblingrelatie, waarbij differentiële responsiviteit van vader een voorspeller was voor een meer negatieve siblingrelatie op T4, terwijl differentiële responsiviteit van moeder een minder negatieve siblingrelatie op T3 voorspelde en dit verband op T4 significant was op trend-niveau.

De Invloed van Temperament op de Siblingrelatie

De tweede vraag ‘op welke manier beïnvloedt temperament de siblingrelatie twee en tweeënhalf jaar later’ werd ook onderzocht door middel van een regressieanalyse. Er werd gekeken of de temperamentdimensies interesse en uitbundigheid op T1 samenhingen met een positieve siblingrelatie of een negatieve siblingrelatie op T3 en T4. Zie Tabel 7 voor de resultaten van de regressieanalyse. Er werden geen significante verbanden gevonden. Uitbundigheid en interesse voorspelden de kwaliteit van de siblingrelatie niet.

Tabel 5

One Sample T-test van Verschillen van ODB van vader en moeder tussen het Oudste en Jongste Kind

M SD t df p (twee- zijdig) 95% Betrouwbaar-heidsinterval ODB V Warmte -0.08 0.41 -1.74 89 .086 -0.16 0.01 Responsiviteit 0.04 0.24 1.45 89 .150 -0.01 0.09 Discipline 0.03 0.33 0.96 89 .338 -0.04 0.10 ODB M Warmte -0.08 0.51 -1.43 90 .155 -0.18 0.03 Responsiviteit 0.08 0.26 2.75 90 .007 0.02 0.13 Discipline 0.09 0.32 2.63 90 .010 0.02 0.15 Noot. V = Vader, M = Moeder.

Test Value = 0.

(20)

Discussie

In dit observatieonderzoek werd onderzocht op welke manier ODB en temperament de siblingrelatie twee jaar en tweeënhalf jaar later beïnvloedt. Specifiek werd gekeken naar de invloed van ODB in warmte, responsiviteit en discipline en de temperamentdimensies uitbundigheid en interesse op een positieve en een negatieve siblingrelatie. Zoals verwacht voorspelde differentiële responsiviteit de kwaliteit van de siblingrelatie. Differentiële Tabel 6

Regressieanalyse met ODB van Vaders en Moeders op T1 als Voorspeller van de Kwaliteit van de Siblingrelatie op T3 en T4

Siblingrelatie T3 Siblingrelatie T4 Positief Negatief Positief Negatief

β β β β Vader Warmte -.23* .02 -.10 .06 Responsiviteit -.07 .13 -.09 .23* Discipline -.03 .14 -.19 .05 Moeder Warmte .14 -.15 .00 -.15 Responsiviteit .15 -.25* .11 -.21† Discipline -.05 .08 -.14 .13

Noot. T3 = Meetmoment 3, T4 = Meetmoment 4. O = oudste sibling, J = jongste sibling. * p < .05, † p <.10.

Tabel 7

Regressieanalyse met Temperament op T1 als Voorspeller van de Kwaliteit van de Siblingrelatie op T3 en T4

Siblingrelatie T3 Siblingrelatie T4 Positief Negatief Positief Negatief

β β β β

Uitbundigheid O .01 .02 .01 -.02

J .06 .08 -.04 .12

Interesse O -.06 .03 .08 .10

J .02 .00 -.02 -.01

Noot. T3 = Meetmoment 3, T4 = Meetmoment 4. O = oudste sibling, J = jongste sibling.

(21)

responsiviteit van vader voorspelde een negatieve siblingrelatie, net zoals in de studie van Brody, Stoneman en McCoy (1992a). Differentiële responsiviteit van moeder bleek echter een minder negatieve siblingrelatie te voorspellen. Daarnaast werd verwacht (Brody, 1998) dat differentiële warmte een negatieve siblingrelatie zou voorspellen. In deze studie werd gevonden dat differentiële warmte van vader een minder positieve siblingrelatie voorspelde. Differentiële warmte van moeder voorspelde in deze studie echter de kwaliteit van de siblingrelatie niet. Ook bleek ODB in discipline van beide ouders de kwaliteit van de siblingrelatie niet te voorspellen, dit in tegenstelling tot de hypothese.

Al eerder werd besproken waarom naast ODB van moeder ook ODB van vader werd meegenomen. Uit onderzoek blijkt dat ODB van de vader een betere voorspeller is voor de siblingrelatie kwaliteit dan ODB van moeder (Brody, Stoneman & McCoy, 1992a; Feinberg & Hetherington, 2001). In deze studie bleek differentiële responsiviteit van vader, net zoals van moeder, een voorspeller te zijn voor de kwaliteit van de siblingrelatie. Daarnaast bleek differentiële warmte van vader, maar niet van de moeder, een voorspeller te zijn voor een minder positieve siblingrelatie. Dit terwijl uit de beschrijvende statistieken naar voren kwam dat vaders en moeders gelijk waren in hoe anders ze hun kinderen behandelen, ze lieten evenveel ODB zien. De resultaten van deze studie laten zien dat zowel ODB van vader als moeder geassocieerd is met de kwaliteit van de siblingrelatie. Het is aan te raden dat vervolgonderzoek naar de invloed van ODB op de kwaliteit van de siblingrelatie zowel ODB van vaders als moeder meeneemt. Vaders lijken evenveel of meer invloed hebben op de siblingrelatie kwaliteit. Brody, Stoneman en McCoy (1994a) geven als mogelijke reden dat vaders minder tijd doorbrengen met hun kinderen dan moeders en dat de interactie die ze wel naar hun kinderen richten meer impact heeft en daarom van grotere invloed is op de kwaliteit van de siblingrelatie. Meer responsief en warm gedrag van vader naar het ene kind dan naar het andere kind zou bijvoorbeeld bij het benadeelde kind kunnen zorgen voor gevoelens van jaloezie en minderwaardigheid. Hierdoor toont het kind minder warmte naar zijn sibling en reageert het zijn woede af, wat resulteert in een minder positieve en een meer negatieve siblingrelatie.

Opvallend is dat differentiële responsiviteit van moeder een minder negatieve siblingrelatie voorspelde. In de studie van Brody, Stoneman, en McCoy (1992a) werd een vergelijkbaar resultaat gevonden. In hun studie voorspelde differentiële responsiviteit van moeder meer positief gedrag van de jongere sibling. De auteurs geven echter geen verklaring voor dit resultaat. Mogelijk getuigt differentiële responsiviteit van moeder van sensitief ouderschap. Doordat de moeder bijvoorbeeld beter reageert op de behoeftes van een kind die

(22)

dit meer nodig heeft, zit dit kind beter in zijn vel en kan het zijn gedrag beter reguleren. Hierdoor zal het kind minder conflict laten zien aan zijn sibling. Stocker, Dunn en Plomin (1989) onderzochten ook differentiële responsiviteit van moeder, maar in hun studie voorspelde differentiële responsiviteit een negatieve siblingrelatie, gekenmerkt door competitie en controle en een minder positieve siblingrelatie. Meer onderzoek met een grotere onderzoeksgroep zou meer duidelijkheid kunnen geven over deze tegenstrijdige bevindingen. Hierin zou ODB in combinatie met het temperament van de kinderen kunnen worden onderzocht, zodat gekeken kan worden of differentiële responsiviteit afgestemd is op het verschil in temperament. Zo kan worden gekeken of de differentiële behandeling daadwerkelijk sensitief is.

De hypothese dat temperament van invloed is op de kwaliteit van de siblingrelatie werd niet bevestigd. De temperamentdimensies uitbundigheid en interesse bleken geen voorspeller te zijn voor de kwaliteit van de siblingrelatie. Brody (1998) geeft aan dat onderzoek naar de invloed van temperament op de siblingrelatie zich vooral focust op heftige negatieve emoties. Er wordt vooral gekeken naar kinderen die hoog scoren op de dimensies frustratie, boosheid, activiteitsniveau en lage persistentie. Siblings met deze temperamentskenmerken zouden minder affectie naar elkaar tonen en meer conflict met elkaar hebben. In dit onderzoek werd gekeken naar uitbundigheid en interesse, twee dimensies die meer positief zijn. Mogelijk hebben negatieve temperamentdimensies een grotere invloed op de kwaliteit van de siblingrelatie dan positieve temperamentdimensies.

Brody (1998) geeft daarnaast aan dat siblingrelaties niet eenvoudig zijn, en dat er onderzoek moet worden gedaan naar moderatoren. Een passende combinatie van temperament van het kind en kenmerken van het gezin zal de relatie tussen siblings eerder beïnvloeden dan temperament alleen. Brody, Stoneman en Gauger (1996) onderzochten temperament als moderator tussen ouder-kind relaties en de siblingrelatie kwaliteit. Uit de resultaten bleek dat een moeilijk temperament van een kind inderdaad deze relatie modereert. Dit omdat kinderen met een moeilijk temperament meer moeite hebben om de sociale vaardigheden te ontwikkelen die nodig zijn om een positieve siblingrelatie op te bouwen. Een positieve ouder-kind relatie kan bij ouder-kinderen met een moeilijk temperament een beschermende factor zijn, waardoor deze kinderen alsnog een positieve siblingrelatie kunnen ontwikkelen. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of negatieve temperamentdimensies daadwerkelijk meer van invloed zijn op de siblingrelatie kwaliteit dan positieve. Hierbij kunnen ook combinaties van positieve en negatieve temperamentdimensies worden onderzocht. Daarnaast kan onderzocht

(23)

worden of deze dimensies en combinaties hiervan ook als moderator werken tussen ouder-kind relaties en de siblingrelatie kwaliteit.

Differentiële discipline en de temperamentdimensies uitbundigheid en interesse voorspelden de kwaliteit van de siblingrelatie niet. Hier zijn een aantal verklaringen voor. Ten eerste speelden de siblings, om een robuuste maat te verkrijgen voor de kwaliteit van de siblingrelatie, twee verschillende spellen. Hierin werden dezelfde dimensies gemeten, maar de context van de spellen was verschillend. Tijdens het ene spel moesten de kinderen samenwerken terwijl er een beloning gekoppeld was als de (onmogelijke) opdracht in het spel zou lukken. Tijdens het andere spel kon maar één kind tegelijk het spel spelen. In vervolgonderzoek zouden meerdere spellen met verschillende contexten kunnen worden geobserveerd om een meer robuuste maat te krijgen voor de siblingrelatie. Ten tweede bestuderen veel andere studies siblingparen van eenzelfde geslacht (Brody, Stoneman & Burke, 1987; Brody, Stoneman & McCoy, 1992a; Brody, Stoneman & McCoy, 1992b; Brody, Stoneman & McCoy, 1994a), in deze studie was dit geen criteria voor selectie. Mogelijk zijn temperament en ODB sterker van invloed op de siblingrelatie als de siblings van hetzelfde geslacht zijn. In de literatuur wordt hier tegenstrijdig bewijs voor gevonden; zowel associaties tussen siblingrelaties en samenstelling van geslacht (Stocker, Dunn & Plomin, 1989) als geen associatie (Volling & Belsky, 1992).

Ondanks de sterke punten van deze studie, het longitudinale karakter en het gebruik van observaties, waren er ook een aantal beperkingen. Ten eerste werd de invloed van maar een paar dimensies van temperament en ODB onderzocht. Er zouden meer dimensies kunnen worden onderzocht om een meer compleet beeld te krijgen. Hierin kunnen de volgende temperamentdimensies worden meegenomen: negatieve emotionaliteit, angst, woede, sociabiliteit, verlegenheid, aanpassing en activiteitsniveau (Brody, Stoneman & McCoy, 1992b; Stocker, Dunn & Plomin, 1989; Stoneman & Brody, 1993). Dit in combinatie met de ODB dimensies negeren, regels, belonen, straffen, beschuldigen, voortrekken en plezier (Meunier et al., 2012; Richmond, Stocker & Rienks, 2005; Volling & Elins, 1998). Daarnaast is bij interpretatie en generalisatie van de resultaten voorzichtigheid geboden aangezien het onderzoek gedaan is met een sample van Kaukasische gezinnen met hoogopgeleide ouders. De studie zou moeten worden gerepliceerd bij een meer diverse en grotere populatie families om de resultaten te kunnen generaliseren. Ook aan het gebruik van observaties zitten beperkingen. Zo werd ODB gemeten tijdens een laboratoriumonderzoek waarin een gestructureerde procedure werd gevolgd. Dit gaat ten koste van de ecologische validiteit van het onderzoek aangezien ouders zich mogelijk anders gedragen omdat ze weten dat ze

(24)

geobserveerd worden. Het zou hiervoor beter zijn om opvoedingsgedrag te meten bij de gezinnen thuis, tijdens alledaagse interacties. Daarnaast werd voor het observeren van temperament de Lab-TAB gebruikt. Majdandžić, Van den Boom en Heesbeen (2008) raden aan voorzichtig te zijn om de Lab-TAB als ‘gouden standaard’ te zien, omdat ze in hun studie weinig overeenkomst zagen tussen temperamentvragenlijsten ingevuld door ouder en observatie van temperament.

Uit dit onderzoek bleek dat differentiële responsiviteit de kwaliteit van de siblingrelatie voorspelt: differentiële responsiviteit van vader voorspelde een negatieve siblingrelatie, terwijl differentiële responsiviteit van moeder een minder negatieve siblingrelatie voorspelde. Differentiële warmte van vader voorspelde een minder positieve siblingrelatie. Hieruit blijkt dat vader invloed heeft op de siblingrelatie kwaliteit. Het is goed voor vaders om bewust te zijn van de invloed die ze hebben op de ontwikkeling van hun kinderen en dat differentieel gedrag naar de kinderen consequenties kan hebben. Ook in interventies moet er rekening worden gehouden met het feit dat niet alleen moeders de siblingrelatie beïnvloeden, maar dat ook vaders van belang zijn. Verder onderzoek naar de invloed van temperament en ODB op de siblingrelatie in een grotere sample wordt aanbevolen om meer duidelijkheid te verkrijgen over invloeden op de siblingrelatie. Het is hierbij belangrijk om naast de unieke invloed van verschillende temperamentdimensies en verschillende dimensies van ODB ook de invloed van combinaties van dimensies op de kwaliteit van de siblingrelatie te onderzoeken. Er kunnen andere temperamentdimensies en dimensies van ODB worden onderzocht dan in deze studie, om andere invloeden op de kwaliteit van de siblingrelatie te onderzoeken. Daarnaast zou vervolgonderzoek zich kunnen richten op de bijdrage van elke sibling apart aan de siblingrelatie, bijvoorbeeld wat de invloed is van uitbundigheid van de oudste sibling op zijn gedrag naar zijn jongere sibling. Verschillende studies onderzochten op deze manier andere dimensies van de siblingrelatie en verkregen zo een uitgebreid beeld van verschillende invloeden (Brody, Stoneman & Burke, 1987; Brody, Stoneman & McCoy, 1992a). De siblingrelatie blijft een complex systeem waar veel dimensies op van invloed zijn, zoals persoonlijke kwaliteiten, ouder-kind relatie, andere familierelaties, familiestress en omgevingsfactoren als het huishouden en dagindeling (Dekovic & Buist, 2005; Kramer & Kowal, 2005; Kretschmer & Pike, 2009). Deze dimensies kunnen worden betrokken in vervolgonderzoek.

(25)

Referenties

Brody, G. H. (1998). Sibling relationship quality: Its causes and consequences. Annual Review of Psychology, 49, 1-24.

Brody, G. H., Stoneman, Z., & Burke, M. (1987). Child temperaments, maternal differential behavior, and sibling relationships. Developmental Psychology, 23, 353-362.

Brody, G. H., Stoneman, Z., & Gauger, K. (1996). Parent-child relationships, family problem-solving behavior, and sibling relationships. Child Development, 67, 1289-1300.

Brody, G. H., Stoneman, Z., & McCoy, J. K. (1992a). Associations of maternal and paternal direct and differential behavior with sibling relationships: Contemporaneous and longitudinal analyses. Child Development, 63, 82-92.

Brody, G. H., Stoneman, Z., & McCoy, J. K. (1992b). Parental differential treatment of siblings and sibling differences in negative emotionality. Journal of Marriage and Family, 54, 643-651.

Brody, G. H., Stoneman, Z., & McCoy, J. K. (1994a). Contributions of family relationships and child temperaments to longitudinal variations in sibling relationship quality and sibling relationships styles. Journal of Family Psychology, 8, 274-286.

Brody, G. H., Stoneman, Z., & McCoy, J. K. (1994b). Forecasting sibling relationships in early adolescence from child temperaments and family processes in middle childhood. Child Development, 65, 771-784.

Cui, M., Conger, R. D., Bryant, C. M., & Elder, G. H. (2002). Parental behavior and the quality of adolescent friendships: A social-contextual perspective. Journal of Marriage and Family, 64, 676-689.

Dekovic, M., & Buist, K. L. (2005). Multiple perspectives within the family: Family relationships patterns. Journal of Familiy Issues, 26, 467-490. doi:10.1177/0192513X04272617

Eisenberg, N., Spinrad, T. L., & Eggum, N. D. (2010). Emotion-related self regulation and its relation to children’s maladjustment. Annual Review of Clinical Psychology, 27, 495-525. doi:10.1146/annurev.clinpsy.121208.131208.

Feinberg, M., & Hetherington, E. M. (2001). Differential parenting as a within-family variable. Journal of Family Psychology, 15, 22-37. doi:10.1037//0893-3200.15.1.22 Ganiban, J. M., Ulbricht, J., Saudino, K. J., Reiss, D., & Neiderhiser, J. M. (2011).

Understanding child-based effects on parenting: Temperament as a moderator of genetic and environmental contributions to parenting. Developmental Psychology, 47, 676-692. doi:10.1037/a0021812

(26)

Goldsmith, H. H., Reilly, J., Lemery, K. S., Longley S., & Prescott A. (1995). The Laboratory Temperament Assessment Battery. Preschool version. Description of Procedures (Version 0.5 Draft). Madison: University of Wisconsin Department of Psychology. Jenkins, J., & Dunn, J. (2009). Siblings within families: Levels of analysis and patterns of

influence. In L. Kramer & K. J. Conger (Eds.), Siblings as agents of socialization. New directions for child and adolescent development (pp. 79-93). San Francisco: Jossey- Bass. doi:10.1002/cd.258

Kowal, A., & Kramer, L. (1997). Children’s understanding of parental differential treatment. Child Development, 68, 113-126.

Kowal, A. K., Krull, J. L., & Kramer, L. (2006). Shared understanding of parental differential treatment in families. Social Development, 15, 276-295.

Kramer, L. (2010). The essential ingredients of successful sibling relationships: An emerging framework for advancing theory and practice. Child Development Perspectives, 4, 80-86.

Kramer, L., & Conger, K. J. (2009). What we learn from our sisters and brothers: For better or for worse. In L. Kramer & K. J. Conger (Eds.), Siblings as agents of socialization. New directions for child and adolescent development (pp. 1-12). San Francisco: Jossey-Bass. doi:10.1002/cd

Kramer, L., & Kowal, A. K. (2005). Sibling relationship quality from birth to adolescence: The enduring contributions of friends. Journal of Family Psychology, 19, 503-511. doi:10.1037/0893-3200.19.4.503

Kretschmer, T., & Pike, A. (2009). Young children’s sibling relationship quality: Distal and proximal correlates. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 50, 581-589. doi:10.1111/j.1469-7610.2008.02016.x

Lindhout, I. E., Boer, F., Markus, M. T., Hoogendijk, T. H. G., Maingay, R., & Borst, S. R. (2003). Sibling relationships of anxiety disordered children - A research note. Anxiety Disorders, 17, 593–601. http://dx.doi.org/10.1016/S0887-6185%2802%2900230-X. Majdandžić, M., Van den Boom, D. C., & Heesbeen, D. G. M. (2008). Peas in a pod: Biases

in the measurement of sibling temperament? Developmental Psychology, 44, 1354-1368. doi:10.1037/a0013064

McHale, S. M., Crouter, A. C., McGuire, S. A., & Updegraff, K. A. (1995). Congruence between mothers’ and fathers’ differential treatment of siblings: Links with family relations and children’s well-being. Child Development, 66, 116-128.

(27)

McHale, S. M., Updegraff, K. A., Jackson-Newsom, J., Tucker, C. J., & Crouter, A. C. (2000). When does parents’ differential treatment have negative implications for siblings? Social Development, 9, 149-172.

Meunier, J. C., Roskam, I., Stievenart, M., Van De Moortele, G., Browne, D. T., & Kumar, A. (2011). Externalizing behavior trajectories: The role of parenting, sibling relationships and child personality. Journal of Applied Developmental Psychology, 32, 20-33. doi:10.1016/j.appdev.2010.09.006

Meunier, J. C., Roskam, I., Stievenart, M., Van De Moortele, G., Browne, D. T., & Wade, M. (2012). Parental differential treatment, child’s externalizing behavior and sibling relationships: Bridging links with child’s perception of favoritism and personality, and parents’ self-efficacy. Journal of Social and Personal Relationships, 29, 612-638. doi:10.1177/0265407512443419

Pike, A., McGuire, S., Hetherington, E. M., Reiss, D., & Plomin, R. (1996). Family environment and adolescent depressive symptoms and antisocial behavior: A multivariate genetic analysis. Development Psychology, 32, 590-603.

Richmond, M. K., Stocker, C. M., & Rienks, S. L. (2005). Longitudinal associations between sibling relationship quality, parental differential treatment, and children’s adjustment. Journal of Family Psychology, 19, 550-559. doi:10.1037/0893-3200.19.4.550

Rothbart, M. K., Evans, D. E., & Ahadi, S. A. (2000). Temperament and personality: Origins and outcomes. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 122-135. doi:10.1037//0022-3514,78.1.122

Rydell, A. M., Berlin, L., & Bohlin, G. (2003). Emotionality, emotion regulation, and adaption among 5- to 8-year-old children. Emotion, 3, 30-47. doi:10.1037/1528-3542.3.1.30

Shanahan, L., McHale, S. M., Crouter, A. C., & Osgood, D. W. (2008). Linkages between parents differential treatment, youth depressive symptoms, and sibling relationships. Journal of Marriage and Family, 70, 280-494.

Stocker, C., Dunn, J., & Plomin, R. (1989). Sibling relationships: Links with child temperament, maternal behavior, and family structure. Child Development, 60, 715-727.

Stoneman, Z., & Brody, G. H. (1993). Sibling temperaments, conflict, warmth, and role asymmetry. Child Development, 64, 1786-1800.

Volkom, M. (2006). Sibling relationships in middle and older adulthood. Marriage en Family Review, 40, 151-170. doi:10.1300/J002v40n02_08

(28)

Volling, B. L., & Belsky, J. (1992). The contribution of mother-child and father-child relationships to the quality of sibling interaction: A longitudinal study. Child Development, 63, 1209-1222.

Volling, B. L., & Elins, J. L. (1998). Family relationships and children’s emotional adjustment as correlates of maternal and paternal differential treatment: A replication with toddler and preschool siblings. Child Development, 69, 1640-1656. doi:10.1111/j.1467-8624.1998.tb06182.x

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De resultaten laten zien dat risicoreductiestrategieën om onzekerheid over de veiligheid van voedingsmiddelen te reduceren vooral worden toegepast door consumenten die pessimistisch

Zijn verhaal laat zich niet tot een herkenbare geschiedenis reduceren; er wordt alleen gebruik gemaakt van historische gegevens, die mogen fungeren als kristallisatiepunten voor

Relevantie voor circulaire economie: door het in kaart brengen van duurzaamheidsthema’s (onder andere water, bodem, welzijn, ecologie, economie en sociale

28$ van de zoons heeft geen enkele vorm van voortgezet dagonderwijs genoten (bijlage 30). De buiten de landbouw werkende zoons. De belangstelling van de afgevloeide zoons is

Bij kruisinoculatie, uitgevoerd door Schnathorst, Crogan &amp; Bardin, (1958) blijken de volgende planten vatbaar voor de echte meeldauw van Lactuca sativa:

Bij deze druk gaven de buizen het water gelijkmatig af door een groot aantal kleine poriën.. De ingegraven poreuze buizen zijn voortdurend gevuld gehouden met

Doel van het zelfsturingsdeel van het onderzoek is het verkennen van vormen van zelfsturing die passend zijn voor het gebied de Noordelijke Friese Wouden en die effectief kunnen

Een tweede perspectief heeft eveneens oog voor de invloed die ouders op kinderen uitoefenen, maar bekijkt de ouder-kind relatie niet als een geïsoleerd verband,