• No results found

De invloed van de globale financiële crisis en andere factoren op de juistheid van de continuïteitsvoorspelling van de accountant voorafgaand aan het faillissement

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van de globale financiële crisis en andere factoren op de juistheid van de continuïteitsvoorspelling van de accountant voorafgaand aan het faillissement"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Amsterdam Business School

‘De invloed van de globale financiële crisis en andere factoren

op de juistheid van de continuïteitsvoorspelling van de

accountant voorafgaand aan het faillissement’

Name: Michelle Wijsman Student number: 10266615 Date: 18-12-2014

Supervisor: Dr. B.J. van Praag Second reader: Dr. S.P. van Triest

MSc Accountancy & Control, specialization Accountancy Faculty of Economics and Business, University of Amsterdam

(2)
(3)

Samenvatting

Mede door globale financiële crisis (GFC) is de discussie omtrent de verantwoordelijkheid van de accountant ten aanzien van het rapporteren over de continuïteit van de onderneming weer naar voorgrond getreden. De maatschappij heeft zijn bedenkingen over de rol die de accountant heeft vervuld bij de GFC. Veel ondernemingen ontvingen vlak voor het faillissement nog een goedkeurende verklaring van de accountant, zonder dat hierin een toelichtende paragraaf ten aanzien van de continuïteit was opgenomen. Deze toelichting in de controleverklaring ten aanzien van de continuïteit wordt Going Concern Opinion (GCO) genoemd. De GCO geeft aan dat er sprake is van een onzekerheid van materieel belang ten aanzien van de continuïteit van de onderneming.

Dit onderzoek is met name gericht op de vraag wat de invloed is van de globale financiële crisis op de continuïteitsveronderstelling van de accountant, maar ook welke andere factoren hier een rol in spelen. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is een jaarrekeningonderzoek verricht bij Nederlandse bedrijven die in de periode van 2007 tot en met 2012 failliet zijn gegaan. Van de failliete bedrijven is de laatste jaarrekening inclusief accountantsverklaring opgezocht en is gekeken of er wel of geen GCO verklaring is opgenomen. In totaal zijn er 142 controleverklaringen van failliete ondernemingen onderzocht. Hiervan hebben 58 ondernemingen een GCO ontvangen.

De conclusie van het onderzoek is dat het aantal dagen tussen de balansdatum en de datum waarop de controleverklaring van de accountant is afgegeven van invloed is op het wel of niet opnemen van een GCO verklaring door de accountant voorafgaand aan het faillissement, evenals het aantal dagen tussen de datum van het afgeven van de controleverklaring van de accountant en de faillissementsdatum en de omvang van de onderneming.

Er is geen bewijs gevonden voor een toename in het aantal GCO verklaringen voorafgaand aan het faillissement in de globale financiële crisis (GFC), hetgeen inhoudt dat ondanks de toename van het aantal faillissementen gedurende de GFC, dit niet geleid heeft tot een toename in het aantal afgegeven GCO’s voorafgaand aan het faillissement. Het wel of niet afgeven van een GCO betreft derhalve zowel in tijden voorafgaand aan de GFC als tijdens de GFC een probleem.

Tevens is gebleken dat de omvang van het accountantskantoor (Big 4 vs. niet-Big 4) en de leverage (verhouding eigen- en vreemd vermogen) niet van invloed zijn op het wel of niet

(4)

Inhoudsopgave

SAMENVATTING ... 3

1. INTRODUCTIE ... 5

2. LITERATUUROVERZICHT EN HYPOTHESES ... 8

2.1.CONTINUÏTEIT EN DISCONTINUÏTEIT ... 8

2.2.CONTINUÏTEITSVOORSPELLINGEN EN DE KWALITEIT VAN ACCOUNTANTSCONTROLES ... 8

2.3.WET-EN REGELGEVING ... 9

2.3.1. Artikel 2: 384 lid 2 BW en RJ-Richtlijnen ... 9

2.3.2. NV COS 570 en NV COS 760N ... 10

2.3.3. Audit Alert nr. 20 ... 11

2.4.DE GLOBALE FINANCIËLE CRISIS (GFC) EN ACCOUNTANTSVERSLAGEN... 11

2.5.GROOTTE VAN HET ACCOUNTANTSKANTOOR ... 13

2.6.ACCOUNTANT EN ONAFHANKELIJKHEID ... 14

2.7.TIJD TUSSEN BALANSDATUM EN AFGEVEN CONTROLEVERKLARING EN FAILLISSEMENTSDATUM ... 15

2.8.FACTOREN VAN DE KLANT EN GCO ... 16

2.8.1. Grootte van de klant ... 16

2.8.2. Leverage (verhouding eigen- en vreemd vermogen) ... 17

3. METHODOLOGIE ... 18

3.1. MODEL... 18

3.2.DATAVERZAMELING ... 19

4. EMPIRISCH ONDERZOEK ... 22

4.1. ONDERZOEKSRESULTATEN ... 22

4.2. SAMENVATTING UITKOMSTEN EN BEPERKINGEN ... 28

5. CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN ... 31

6. LITERATUUR ... 33

(5)

1. Introductie

De terugkerende discussie omtrent de verantwoordelijkheid van de accountant ten aanzien van het rapporteren over de continuïteit van een onderneming is weer naar de voorgrond getreden door de recente globale financiële crisis (GFC) (Geiger et al. 2014; Sikka 2009). Veel banken kregen in 2008 een goedkeurende verklaring van de accountant , echter bleek vrijwel direct na het ontvangen van de verklaring dat ze in grote financiële moeilijkheden verkeerden. Door middel van special purpose entities (SPE) werd de balans opgepompt, hetgeen leidt tot de vraag waarom de accountant dit niet heeft geconstateerd en gerapporteerd (Sikka, 2009). Deze problemen leiden tot vragen ten aanzien van de rol en effectiviteit van onafhankelijke accountantscontroles internationaal, voornamelijk ten aanzien van de beoordeling en rapportage van accountants over van continuïteit van bedrijven (Carson et al., 2013).

Ook heeft de verantwoordelijkheid van de accountant ten aanzien van klanten in financiële moeilijkheden nieuwe aandacht gekregen van standard setters, zowel in de U.S.A. als van andere internationale gemeenschappen (Geiger et al. 2014). Momenteel is de FASB bezig met het ontwikkelen van een nieuwe standaard ten aanzien van continuïteit (FASB, 2013). De voorgestelde standaard moet richtlijnen geven in U.S. GAAP ten aanzien van de verantwoordelijkheid van het management bij het evalueren van de continuïteitsonzekerheden en moet richtlijnen geven ten aanzien van de timing en inhoud van de toelichtingen omtrent continuïteit (FASB, 2013). Ook in Nederland is in tijden van de globale financiële crisis (GFC) een Audit Alert uitgegeven door de NIVRA en NOVAA waarin de regelgeving omtrent de rol van de accountant in de continuïteitsveronderstelling nogmaals benadrukt wordt (NIVRA en NOVAA, 2009).

Het risico op een faillissement is de meest cruciale factor in de beslissing die een accountant moet nemen met betrekking tot het geven van verklaring met toelichtende paragraaf of niet, gebaseerd op het continuïteitsprincipe (Foster and Ward, 2012).

Er zijn drie mogelijkheden:

1. De accountant geeft terecht een continuïteitsparagraaf af (het bedrijf gaat in het volgende boekjaar failliet).

(6)

2. De accountant geeft onterecht een continuïteitsparagraaf af (het bedrijf blijft in het volgende boekjaar voortbestaan).

3. De accountant geeft geen continuïteitsparagraaf af terwijl het bedrijf het komende boekjaar failliet gaat.

Mogelijkheid twee en drie betreffen twee types missclassificaties. Er is sprake van een type 1 misclassificatie wanneer de accountant een continuïteitsparagraaf opneemt, maar de klant in het volgende boekjaar blijft voortbestaan (Carson et al. 2013). Er is sprake van een type 2 misclassificatie wanneer de accountant geen continuïteitsparagraaf heeft afgegeven en het bedrijf in het komende boekjaar failliet gaat (Carson et al. 2013). Deze types misclassificaties zijn een maatstaf voor de kwaliteit en juistheid van accountantscontroles.

Veel stakeholders kenmerken een ‘audit failure’ als de situatie waarin een klant failliet gaat in het volgende boekjaar en de accountant geen continuïteitsparagraaf heeft afgegeven (Type 2 fout) (Blacconiere and DeFond 1997 ; Weil 2001). Teleurstellingen bij beleggers en crediteuren in hun vertrouwen in de gecontroleerde financiële verslagen door de accountant hebben geleid tot het spreken van een verwachtingskloof (expectation gap) (van Eeghen, 2004). Deze verwachtingskloof is maximaal als de onderneming met een goedkeurende jaarrekening, uitgaande van continuïteit, kort daarop in zodanig ernstige financiële moeilijkheden blijkt te verkeren dat gehele of gedeeltelijke liquidatie noodzakelijk is (van Eeghen, 2004).

De verantwoordelijkheid ten aanzien van rapporteren over de continuïteit van een bedrijf wordt moeilijker in tijden van globale financiële crisis, omdat bedrijven zich reeds in moeilijkere financiële omstandigheden bevinden (Geiger et al. 2014). Wanneer een accountant in deze tijden rapporteert dat het zich significant zorgen maakt over de continuïteit van de onderneming, kan dit leiden tot verslechtering van het al reeds in financiële moeilijkheden zijnde bedrijf (Kida, 1980). Echter betreft dit juist momenten waarop naar de accountant wordt gekeken voor assistentie ten aanzien van de evaluatie van de continuïteit van het bedrijf. Uit voorgaand onderzoek is gebleken dat er meer bedrijven failliet zijn gegaan zonder een continuïteitsparagraaf te hebben gekregen gedurende het begin van de GFC in vergelijking met de periode ervoor (Sikka, 2009). Geiger et al. (2014) vonden echter een stijging in het aantal afgegeven GCO’s in de GFC in vergelijking met de periode

(7)

ervoor voor zowel Big 4 als voor niet-Big 4 accountantskantoren. Dit leidt tot de volgende hoofdvraag van het onderzoek:

Wat is de invloed van de economische recessie en andere factoren, zoals de grootte van accountantskantoren, op de juistheid van de continuïteitsvoorspelling van de accountant voorafgaand aan het faillissement?

Dit onderzoek is relevant doordat het onderzoek voornamelijk is gericht op niet-beursgenoteerde en MKB bedrijven in Nederland. Voorgaande onderzoeken hebben zich voornamelijk gericht op beursgenoteerde bedrijven, derhalve is de steekproef van dit onderzoek vernieuwend. De tijdigheid ten aanzien van het rapporteren over de continuïteit is wellicht nog belangrijker voor deze bedrijven als voor beursgenoteerde bedrijven, aangezien de informatievoorziening ten aanzien van deze bedrijven vaak volledig afkomstig is uit de jaarrekening en de controleverklaring.

Daarnaast is er nog niet veel onderzoek gedaan naar het effect van de globale financiële crisis op de continuïteitsveronderstelling van de accountant, maar staat de rol van de accountant in de GFC wel ter discussie. Dit onderzoek draagt derhalve bij aan deze discussie, maar ook aan de wetenschappelijke literatuur door inzicht te geven in de factoren die van invloed zijn op het afgeven van een GCO verklaring ten tijde van de GFC in vergelijking met de periode voorafgaand aan de GFC.

Deze scriptie is als volgt opgebouwd. In het tweede hoofdstuk is de huidige literatuur geanalyseerd en zijn de hypotheses ontwikkeld. Dit hoofdstuk is voornamelijk gericht op de huidige wet- en regelgeving in Nederland en de eerdere onderzoeken ten aanzien van GCO verklaringen zullen meer in detail besproken worden. Na het weergeven van de relevante literatuur en de ontwikkeling van de hypotheses, wordt de methodologie uiteengezet in hoofdstuk drie. De methode van dataverzameling wordt in dit hoofdstuk besproken evenals het regressiemodel. Vervolgens worden in hoofdstuk vier de resultaten besproken en geanalyseerd. Tevens worden de beperkingen van het onderzoek in dit hoofdstuk weergegeven. In hoofdstuk vijf komen de conclusies en aanbevelingen aan bod.

(8)

2. Literatuuroverzicht en hypotheses

In dit hoofdstuk wordt inzicht gegeven in de belangrijkste literatuur omtrent continuïteitsvoorspelling en de financiële crisis. Tevens zullen de belangrijkste begrippen gedefinieerd worden.

2.1. Continuïteit en discontinuïteit

Allereerst is het van belang een goed begrip te krijgen van de definities van continuïteit en discontinuïteit. Van Dale geeft als definitie van continuïteit onafgebroken duur. In accountancy termen houdt dit in dat de rechtspersoon al haar werkzaamheden voortzet waaraan de activa en passiva van het bedrijf dienstbaar zijn (Artikel 384 lid 3 BW2).

Discontinuïteit is de doorbreking van continuïteit. Dit betekent dat de rechtspersoon haar werkzaamheden waaraan de activa en passiva van de onderneming dienstbaar zijn niet meer voort kan zetten en liquidatie plaats vindt. Bij discontinuïteit zullen problemen ontstaan omtrent de juiste verantwoording en tijdige communicatie van de ontstane situatie, Het management zal in de meeste gevallen positief tegenover de continuïteitsveronderstelling staan, terwijl in de realiteit dreiging van discontinuïteit aanwezig kan zijn.

2.2. Continuïteitsvoorspellingen en de kwaliteit van accountantscontroles

Accounting standaarden impliceren dat de kwaliteit van accountantscontrole wordt bereikt door het realiseren van een ‘juiste’ accountantsverklaring ten aanzien van voldoen aan GAAP door de klant (Francis, 2011). Echter is de kwaliteit van een controle een complex fenomeen, hetgeen niet samengevat kan worden in een simpele definitie (Financial Reporting Council 2006).

Een tweeledige benadering van de kwaliteit van de accountantscontrole is gebaseerd op de relatie tussen een going-concern verklaring en het failliet gaan van de klant (Francis, 2011). Er is veel onderzoek gedaan naar het aantal bedrijven dat een going-concern verklaring heeft ontvangen, maar uiteindelijk niet failliet zijn gegaan en naar het aantal bedrijven dat failliet zijn gegaan zonder voorafgaand een going-concern verklaring te hebben gehad (Carson et al., 2013). Door deze benadering ontstaan twee soorten misclassificaties. Een type 1 misclassificatie ontstaat wanneer de accountant een going-concern verklaring afgeeft en de klant niet failliet gaat. Een type 2 misclassificatie ontstaat wanneer de accountant geen

(9)

going-concern verklaring heeft afgegeven maar het bedrijf wel failliet is gegaan (Carson et al, 2013). Dit onderzoek richt zich op type 2 misclassificaties.

2.3. Wet-en regelgeving

2.3.1. Artikel 2: 384 lid 2 BW en RJ-Richtlijnen

Artikel 384, lid 3 BW2 hanteert de volgende definitie voor continuïteit voor de accountant:

Bij de waardering van activa en passiva wordt uitgegaan van de veronderstellingen dat het geheel der werkzaamheden van de rechtspersoon waaraan die activa en passiva dienstbaar zijn, wordt voortgezet, tenzij die veronderstelling onjuist is of haar juistheid aan gerede twijfel onderhevig is; alsdan wordt dit onder mededeling van de invloed op vermogen en resultaat in de toelichting uiteengezet.

De veronderstelling is een grondbeginsel waarvoor de primaire verantwoordelijkheid bij het bestuur ligt, maar die controle van de accountant behoeft (van Eeghen, 2004). De beoordeling van de continuïteitsveronderstelling slaat niet alleen op de balansdatum, maar ook op ontwikkelingen tussen de balansdatum en het afgeven van de verklaring (van Eeghen, 2004). De RJ geeft drie mogelijke situaties met betrekking tot de continuïteit:

1. Geen twijfel over de continuïteit van de rechtspersoon

2. Ernstige onzekerheid over de continuïteit van het geheel van de werkzaamheden van de rechtspersoon, waarbij de rechtspersoon niet meer op eigen kracht aan zijn verplichtingen zal kunnen voldoen.

3. Discontinuïteit van de rechtspersoon is onontkoombaar.

Er bestaat gerede twijfel over de continuïteit van de werkzaamheden van de rechtspersoon indien de rechtspersoon niet meer op eigen kracht aan haar verplichtingen zal kunnen voldoen. Dit betekent dat discontinuïteit onvermijdelijk is zonder medewerking van belanghebbenden die verder gaat dan waartoe zij zich tot dusver hebben verbonden, terwijl nog niet vaststaat dat deze medewerking zal worden verkregen (Handboek Financiële Verslaggeving – Jaarrekening 2010, PwC).

De onontkoombaarheid van discontinuïteit kan blijken uit (RJ 120.304): • De doelstelling van de rechtspersoon

(10)

• Dusdanige andere omstandigheden, dat duurzame voortzetting van het geheel der werkzaamheden onmogelijk is.

Indien één of meer van deze omstandigheden zich voordoen vervalt de continuïteitsveronderstelling en dient de balans met toelichting te worden opgesteld uitgaande van liquidatie van het geheel der werkzaamheden van de rechtspersoon (RJ 120.305). In de toelichting wordt medegedeeld wat de gevolgen van discontinuïteit voor het vermogen en resultaat zijn.

Bij ernstige onzekerheid over de continuïteit, maar er wel een reële kans bestaat dat geheel van de werkzaamheden van de rechtspersoon voortgezet zal kunnen worden, wordt de jaarrekening opgesteld op basis van de continuïteitsveronderstelling.

2.3.2. NV COS 570 en NV COS 760N

Naast bovenstaande richtlijnen voor de jaarverslaggeving zijn er ten aanzien van de continuïteitsveronderstelling nog Nadere Voorschriften Controle- en Overige Standaarden (NV COS) van toepassing. Accountants zijn verplicht om zich aan de NV COS te houden. Ten aanzien van de continuïteit zijn de twee belangrijkste voorschriften in de NV COS, COS 570 ‘Continuïteitsveronderstelling van de bedrijfsactiviteiten’ en NV COS 760N ‘Toelichtende paragrafen in de controleverklaring’.

NV COS 570 behandelt de verantwoordelijkheid van de accountant inzake de controle van financiële overzichten voor zover die betrekking hebben op de wijze waarop het management de continuïteitsveronderstelling hanteert bij het opstellen van de financiële overzichten. De accountant dient op basis van de verkregen controle-informatie te concluderen of er een onzekerheid van materieel belang bestaat met betrekking tot gebeurtenissen of omstandigheden die gerede twijfel kunnen doen ontstaan over het vermogen van de entiteit om haar continuïteit te handhaven. Daarnaast dient de accountant vast te stellen of dit implicaties heeft voor de controleverklaring.

De belangrijkste vereiste werkzaamheden van de accountant volgens NV COS 570 zijn als volgt:

- Risico inschattingswerkzaamheden en daarop betrekking hebbende werkzaamheden uitvoeren

- Het evalueren van de inschatting van het management - De periode na inschatting van het management beoordelen

(11)

- Aanvullende controlewerkzaamheden uitvoeren wanneer gebeurtenissen of omstandigheden zijn onderkend

- Controleconclusies en het rapporteren over de controle

- Het hanteren van de continuïteitsveronderstelling is passend, maar er bestaat wel een onzekerheid van materieel belang: in dit geval dient een toelichtende paragraaf opgenomen te worden in de financiële overzichten en dient de accountant een continuïteitsparagraaf op te nemen in de controleverklaring.

- Wanneer het hanteren van de continuïteitsveronderstelling niet passend is, dient de accountant een afkeurend oordeel te geven

NV COS 706N gaat in op de toelichting die een accountant dient op te nemen in zijn verklaring wanneer er sprake is van onzekerheid van materieel belang ten aanzien van de continuïteit van de rechtspersoon. Er wordt een verwijzing opgenomen naar de toelichting waar de onzekerheid en de gevolgen hiervan worden toegelicht.

2.3.3. Audit Alert nr. 20

De NIVRA en NOVAA hebben als gevolg van de economische crisis Audit Alert nr. 20 met als onderwerp ‘De verklaring van de accountant in een verslechterd economisch klimaat’ uitgegeven. Dit alert legt de nadruk op het belang van de beoordeling van de continuïteitsveronderstelling van de accountant in tijden van een verslechterd economisch klimaat en verwijst naar het volgen van NV COS 570. Het alert stelt dat het geen wijziging in de regelgeving betreft, maar het enkel verscherpen van de aandacht.

2.4. De globale financiële crisis (GFC) en accountantsverslagen

De financiële crisis is begonnen in 2008 en heeft de discussie omtrent de onafhankelijkheid van de accountant weer op doen waaien (Sikka, 2009). In de U.S. werd een overvloed aan kredieten gecreëerd en werd het nemen van extreme risico’s aangemoedigd door complexe financiële instrumenten (derivaten, swaps) en corporate governance en ineffectieve regulerende organen (Sikka, 2009). Banken, hedge fondsen en verzekeringsmaatschappijen spelen een belangrijke rol in de oorzaak van de financiële crisis. Regulerende organen en investeerders maken gebruik van de jaarrekening om te inzicht te verkrijgen in de schulden van een onderneming en de risico’s die een onderneming loopt. Dit is problematisch aangezien de eerste inschatting in 2008 al uitkwam op een bedrag van $ 5000 billion aan activa en passiva in de U.S. dat niet op de balans stond, maar die in special purpose entities

(12)

zaten die niet in de jaarrekening terug te zien zijn. Hiermee is de aandacht op de accountant gevestigd, aangezien een goedkeurende verklaring dient in te houden dat de accountingstandaarden die de onderneming hanteert ook zijn goedgekeurd (Sikka, 2009). De vraag die opgewekt wordt bij veel personen is waar de accountant was (Humprey et al. 2009). Ook de relatie tussen continuïteitsveronderstelling en de financiële crisis staat ter discussie. Audit regelgevers en de media klagen dat accountants geen goede waarschuwing hebben gegeven in hun verklaringen ten aanzien van bedrijven die failliet zijn gegaan ten tijde van de globale financiële crisis (GFC) (Geiger et al. 2014).

In de derde kwartaal rapportage van Citigroup ten aanzien van SEC werd een verlies van $ 8-11 billion geschat op ‘sub-prime’ posities die zijn ontstaan na het einde van het kwartaal op september (Humprey et al. 2009). Er werd een goedkeurende verklaring door de accountant verstrekt en zes weken later zijn de waarde van de activa dramatisch veranderd.

Geiger et al. (2014) hebben onderzoek gedaan naar de going-concern verklaringen van accountants voor bedrijven die zich in financiële moeilijkheden bevonden en vervolgens failliet zijn gegaan gedurende een periode van 2004 tot en met 2010. Ze vonden dat de neiging van accountants om een going-concern verklaring af te geven voorafgaand aan een faillissement significant is toegenomen na het begin van de GFC. Dit geldt zowel voor Big 4 accountantskantoren als voor niet-Big 4 accountantskantoren.

Xu et al (2011) vonden ook dat het aantal going-concern verklaringen significant is toegenomen aan het begin van de crisis. Meer specifiek van een percentage van 12% in 2005-2007 naar een percentage van 18% tot 22% in 2008-2009. Dit percentage is lichtelijk gedaald in het laatste kwartaal van 2009, hetgeen een verminderde impact van de GFC eind 2009 impliceert.

Door de toenemende aandacht voor de rol van de accountant omtrent going concern reporting, is de verwachting dat na 2008 waarin de globale financiële crisis begon, het aantal going concern opinions is toegenomen. Dit leidt tot de volgende hypothese:

H1: Accountantskantoren zijn meer geneigd om een GCO verklaring af te geven voorafgaand aan faillissement van een bedrijf in tijden van de GFC dan in de periode voorafgaand aan de GFC.

(13)

2.5. Grootte van het accountantskantoor

DeAngelo (1981) vond in haar onderzoek dat grotere accountantskantoren een hogere kwaliteit waarborgen.

In een onderzoek bij 123 failliete UK bedrijven in de periode tussen 1987 en 1994 vond Lennox (1999) dat grotere accountantskantoren significant meer waarschijnlijk een GCO opnemen in hun verklaring bij ondernemingen voorafgaand aan een faillissement dan kleinere accountantskantoren. Dit wordt volgens Lennox (1999) veroorzaakt doordat grotere accountantskantoren beter zijn in het voorspellen van de waarschijnlijkheid van faillissement dan dat kleinere accountantskantoren zijn.

Met een steekproef van 6568 bedrijfsjaren observaties in de U.S. vonden Francis and Yu (2009) dat grote accountantskantoren gepaard gaan met een hogere audit kwaliteit. Ze stellen dat dit wordt veroorzaakt doordat grotere accountantskantoren een grotere interne expertise hebben en daarom een grotere capaciteit om hogere kwaliteit van audit te waarborgen.

Geiger and Rama (2006) vinden dat accountantskantoren die niet tot de Big 4 behoren meer type I en II fouten maken dan Big 4 accountantskantoren. Het onderzoek is uitgevoerd van 1990 tot en met 2001 in de Verenigde Staten. Geiger and Rama (2006) constateren dat er een sterke relatie aanwezig is tussen het oordeel van de accountant omtrent continuïteitsdreiging en de omvang van de accountantsorganisatie.

Kaplan & Williams (2012) vinden dat grotere accountantskantoren meer proactief reageren op het verminderen van het ‘litigation risk’ (risico op rechtszaken) ten opzichte van de kleinere nationale accountantskantoren door het klantselectie en –acceptatie proces te centraliseren. Ze vinden echter ook dat nationale accountantskantoren meer conservatiever acteren door meer GCO verklaringen af te geven aan bedrijven in financiële moeilijkheden ten opzichte van grote accountantskantoren.

Verwachting is dat Big four 4 continuïteitsdreiging sneller constateren dan niet-Big 4 kantoren.

H2: Big 4 accountantskantoren nemen vaker een GCO op dan niet-Big 4 accountantskantoren.

(14)

2.6. Accountant en onafhankelijkheid

Audit kwaliteit zou het resultaat zijn van de competencies van de auditor en van de onafhankelijkheid van de accountant (DeAngelo, 1981). Aangezien audit kwaliteit moeilijk waar te nemen is, maken onderzoekers gebruik van verschillende indicatoren om audit kwaliteit te bepalen. Bijvoorbeeld de mate van earnings management gemeten door accruals en de waarschijnlijkheid van het afgeven van een oordeelonthouding (Geiger and Raghunandan 2002). Bij de vorming van de accountantsverklaring, moet de accountant de financiële rapportage van de onderneming objectief beoordelen en de druk vanuit de klant voor een goedkeurende verklaring weerstaan (DeFond 2005). Dit geeft aan dat er een correlatie is tussen oordeelonthouding en de onafhankelijkheid van de accountant.

Er zijn verschillende factoren die van invloed kunnen uitoefenen op de onafhankelijk van de accountant. Zo zou audit partner tenure (het aantal jaren dat een partner bij dezelfde klant de controle doet), de onafhankelijkheid van de partner doen afnemen, wanneer hij meerdere jaren bij dezelfde klant de controle doet (Carey and Simnett, 2006).

Tevens wordt vaak gesuggereerd dat de onafhankelijkheid van de accountant wordt beïnvloed door non-audit fees (Sikka, 2009).

DeFond et al. (2002) vinden geen relatie tussen de onafhankelijkheid van de accountant en non-audit service fees. De onafhankelijkheid van de accountant wordt gemeten aan de hand van de neiging/waarschijnlijkheid dat een accountant een continuïteitsparagraaf zal opnemen. Er is ook geen relatie gevonden tussen totale fees of audit fees en onafhankelijkheid van de accountant gemeten aan de hand van de continuïteitsveronderstelling (DeFond et al., 2002). Ook Ashbaugh et al. (2003) vonden geen relatie tussen non audit services en de onafhankelijkheid van de accountant.

Daarnaast hebben Craswell et al. (2002) ook een soortgelijk onderzoek uitgevoerd naar deze relatie en ook zij vonden geen bewijs dat de fee van invloed is op al dan niet geven van een goedkeurende verklaring.

Hay et al. (2006) vonden in hun onderzoek onder bedrijven in Nieuw-Zeeland dat er een relatie is tussen non-audit services en de ‘schijn’ onafhankelijkheid (independence in appearance). Andere personen van buitenaf zullen denken dat de onafhankelijkheid van de accountant in het geding is wanneer veel non-audit services worden verleend. Echter vonden Hay et al. (2006) geen bewijs voor een relatie tussen non-audit services en de werkelijke onafhankelijkheid van de accountant (independence in mind).

(15)

Er is al veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen audit fees/non-audit fees en de onafhankelijkheid van de partner. Aangezien veel artikelen geen bewijs vinden voor deze relatie, is hier derhalve geen hypothese aan gekoppeld.

2.7. Tijd tussen balansdatum en afgeven controleverklaring en faillissementsdatum Hoe meer tijd er zit tussen de balansdatum en de datum van het afgeven van de controleverklaring, hoe meer informatie de accountant ten aanzien van de toekomst van de onderneming tot zijn beschikking heeft ten aanzien van het beoordelen van de continuïteit van de onderneming. Er kan bijvoorbeeld beoordeelt worden in hoeverre de maatregelen die een onderneming beoogt had te nemen om continuïteit van de onderneming te waarborgen ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en of de verslechtering zich gedurende het nieuwe boekjaar voort blijft zetten. Uit eerdere studies (Mckeown et al. 1991, Geiger et al. 2005) is derhalve gebleken dat hoe meer tijd er zit tussen de balansdatum en controleverklaring, hoe groter de kans is dat een accountant een GCO opneemt in zijn controleverklaring. Dit leidt tot de vijfde hypothese:

H3: Hoe langer de tijd tussen balansdatum en controleverklaring, hoe groter de kans is dat de accountant een GCO opneemt in zijn controleverklaring.

Afgeleid hiervan is de verwachting hoe meer tijd er zit tussen het afgeven van de controleverklaring en de faillissementsdatum, hoe kleiner de kans is dat de accountant een GCO heeft opgenomen in zijn controleverklaring conform het onderzoek van Geiger et al. (2014).

H4: Hoe langer de tijd tussen het afgeven van de controleverklaring en de faillissementsdatum, hoe minder waarschijnlijk het is dat de accountant een GCO in zijn controleverklaring heeft opgenomen.

De besproken studies in dit hoofdstuk hebben zich voornamelijk gericht op beursgenoteerde ondernemingen buiten Nederland. Met dit onderzoek wordt gekeken of deze resultaten ook van toepassing zijn op Nederlandse bedrijven.

(16)

2.8. Factoren van de klant en GCO

Uit voorgaand onderzoek is gebleken dat publiek beschikbare informatie een belangrijke factor is bij het nemen van een beslissing van een accountant om een GCO af te geven. Dit betreft factoren als winstgevendheid, leverage (verhouding eigen- en vreemd vermogen), liquiditeit en de grootte van de onderneming van de klant.

2.8.1. Grootte van de klant

Mutchler et al. (1997) deden onderzoek naar factoren die van invloed zijn op het afgeven van een GCO door een accountant bij 208 failliete bedrijven in de periode 1974 t/m 1985 en in de periode van 1990 t/m 1994. Zij vonden dat accountants minder geneigd zijn een GCO af te geven aan grote bedrijven, die vervolgens failliet zijn gegaan.

De bevindingen van Geiger en Raghunandan (2001) ondersteunen de resultaten van het onderzoek van Mutchler et al. (1997). In het onderzoek gericht op 383 failliete bedrijven in de periode van 1991-1998 vonden zij dat accountants meer geneigd zijn een GCO af te geven voor kleinere bedrijven.

Verklaring hiervoor zal mogelijk kunnen liggen in het self-fulfilling prophecy effect. Dit houdt in dat wanneer een onderneming of accountant aangeeft dat er mogelijke onzekerheid bestaat over de continuïteit, dit meteen leidt tot een reactie van klanten, leveranciers en investeerders die dan geen zaken meer met de onderneming willen doen hetgeen uiteindelijk leidt tot faillissement.

De onderzoeken van Mutchler et al. (1997) en Geiger en Raghunandan (2001) leiden tot hypothese vijf:

H5: Accountants nemen vaker een GCO op voor kleinere bedrijven dan voor grotere bedrijven.

In tegenstelling tot bovengenoemde onderzoeken ten aanzien van de invloed van de grootte van de onderneming van de klant op de neiging van de accountant om een GCO af te geven, vonden Francis en Reynolds (2001) dat accountants voor grotere bedrijven eerder een GCO opnemen. Wanneer er bij een grote onderneming onzekerheid bestaat omtrent de continuïteit

(17)

en de accountant geen GCO opneemt, maar de onderneming vervolgens wel failliet gaat, leidt dit tot hogere claims en reputatieschade en vergelijking met kleinere ondernemingen.

2.8.2. Leverage (verhouding eigen- en vreemd vermogen)

De studies van Dopuch et al. (1987) en Raghunandan en Rama (1995) vonden dat accountants meer geneigd zijn om een GCO af te geven wanneer ondernemingen een hogere leverage hebben. Een hogere leverage, betekent meer vreemd vermogen. Een hoge leverage is derhalve een indicator voor een slechte financiële positie. Op basis hiervan is hypothese zes geformuleerd:

(18)

3. Methodologie

3.1. Model

De in het vorige hoofdstuk geformuleerde hypotheses zullen worden getest aan de hand van het onderstaande regressiemodel. In dit model is de GCO opgenomen als afhankelijke variabele (met waarde 1 als in de jaarrekening voorafgaand aan het faillissement een GCO was opgenomen in de controleverklaring en waarde 0 als dit niet geval was). De onafhankelijke variabelen zullen afzonderlijk toegelicht worden.

GCO = GFC + BIG + AUDdays + BKTdays + SIZE + LEV GFC = Controleverklaring is afgegeven in tijden van GFC BIG = Controle door Big 4 of niet-Big 4 accountantskantoor

AUDdays = Periode tussen balansdatum en afgifte controleverklaring in dagen BKTdays = Periode tussen afgifte controleverklaring en het faillissement in dagen SIZE = LN van totale activa

LEV= Leverage (verhouding eigen- en vreemd vermogen)

GFC

Deze variabele heeft waarde 1 wanneer de controleverklaring is afgegeven in de GFC (gedefinieerd als de periode vanaf 1 november 2008) en waarde 0 als dit niet geval was. Deze variabele heeft betrekking op het testen van hypothese één.

BIG

Deze variabele zal hypothese twee testen en heeft waarde 1 wanneer de controle is uitgevoerd door een Big 4 accountantskantoor en heeft de waarde 0 als de controle wordt uitgevoerd door een niet-Big 4 kantoor.

AUDdays

Voor het testen van hypothese drie is de variabele AUDdays opgenomen. Dit is het aantal dagen tussen de balansdatum en de datum waarop de controleverklaring van accountant is afgegeven.

(19)

BKTdays

BKTdays betreft het aantal dagen tussen de datum waarop de controleverklaring van de accountant is afgegeven en de faillissementsdatum. Deze variabele test hypothese vier.

SIZE

Voor het testen van hypothese vijf is de variabele SIZE opgenomen. De variabele SIZE betreft de LN van het balanstotaal van de onderneming.

LEV

De variabele LEV zal hypothese zes testen. Deze variabele is de verhouding tussen eigen- en vreemd vermogen en betreft een dummy variabele. Over het algemeen wordt gesteld dat bedrijven met een leverage tussen de 30-40% financiële gezonde bedrijven betreffen. Hieruit kan worden geconcludeerd dat bedrijven met een leverage lager dan 30% zich in financiële moeilijkheden bevinden. Bedrijven met een leverage > 30% hebben derhalve de waarde 0 gekregen en bedrijven met een leverage <30% hebben waarde 1 gekregen.

Gebaseerd op de hypotheses verwachten we de volgende richting van de coëfficiënten van de verschillende variabelen:

Tabel 1

Verwachte richting coëfficiënt variabelen

Variabele Verwachte richting coëfficiënt GFC + BIG + AUDdays + BKTdays - SIZE - LEV + 3.2. Dataverzameling

Dit onderzoek richt zich op Nederlandse ondernemingen en betreft een jaarrekeningonderzoek. Voor de dataverzameling is gebruik gemaakt van de site

(20)

faillissementen, surseances en schuldsaneringen van Nederlandse ondernemingen. Er is gekozen om als steekproef ondernemingen te benaderen waarbij daadwerkelijk sprake is geweest van discontinuïteit.

In de steekproef worden enkel bedrijven meegenomen die controleplichtig zijn. Aangezien dit voornamelijk NV’s en BVs zullen zijn is derhalve gekozen enkel NV’s en BV’s mee te nemen in de steekproef.

Het onderzoek richt zich op alle bedrijven die sinds 2007 en tot en met 2012 in Nederland failliet zijn gegaan. Hier is voor gekozen omdat het onderzoek zich richt op de vergelijking van het opnemen van een GCO in de controleverklaring in de periode voor de GFC met de periode ten tijde van de GFC. In Nederland is de GCF in november 2008 begonnen. Gezien de steekproef is geselecteerd uit het jaar van faillissement zullen de eerste controleverklaringen in de GFC naar alle waarschijnlijkheid pas plaatsvinden op bedrijven die in 2009 failliet zijn verklaard en waarbij laatste jaarrekening derhalve in 2007 of 2009 is uitgebracht. Er is gekozen voor failliete bedrijven tot en met 2012 omdat in 2013 de effecten van de GFC al minder heftig waren.

Niet alle bedrijven (BV’s en NV’s) uit het overzicht van faillissementen.com zijn bruikbaar voor het onderzoek. Middels company.info is gezocht naar de laatst gedeponeerde jaarrekening, maar deze was niet altijd beschikbaar. Ook was de controleverklaring niet altijd aanwezig of beschikbaar. Uiteindelijk is voor 142 bedrijven die failliet zijn gegaan van 2007 tot en met 2012 de laatste jaarrekening inclusief controleverklaring gevonden.

In bijlage 1 is een overzicht van deze bedrijven opgenomen met de informatie omtrent de variabelen. In tabel 2 is informatie opgenomen ten aanzien van de steekproef van het onderzoek

(21)

Tabel 2

Sample description

A. Steekproef verdeling GCO vs geen GCO verklaring Aantal bedrijven met GCO verklaring 58 Aantal bedrijven zonder GCO verklaring 84

Totaal 142

B. Steekproef verdeling naar type accountantskantoor

Klanten van Big four accountantskantoren 63 Klanten van niet-Big four accountantskantoren 79

Totaal 142

C. Steekproef verdeling over jaren

2007 10 2008 29 2009 19 2010 23 2011 13 2012 48 Totaal 142

(22)

4. Empirisch onderzoek

4.1. Onderzoeksresultaten

In bijlage 1 is een overzicht van de steekproef opgenomen met de ondernemingen die in de periode van 2007 tot en met 2012 failliet zijn gegaan en een controleverklaring hebben ontvangen. Ook de betreffende variabelen zijn per onderneming weergegeven.

In tabel 3 zijn de descriptive statistics opgenomen. Uit de tabel blijkt dat 41% van de failliete bedrijven in de steekproef van 2007 tot en met 2012 een GCO verklaring heeft ontvangen. Van de totale steekproef is 58% van de controleverklaringen afgegeven in de GFC en is 44% van de controleverklaringen afgegeven door Big 4 accountantskantoren.

27 dagen na de balansdatum is een controleverklaring afgegeven en daarmee is dit de snelst afgegeven controleverklaring in de steekproef. Bij één onderneming heeft het 577 dagen geduurd vanaf de balansdatum voordat een controleverklaring werd afgegeven. Het gemiddelde aantal dagen tussen de balansdatum en het afgeven van een controleverklaring is 242 dagen.

Bij één onderneming is de controleverklaring 245 dagen(BKTdays -245) na de faillissementsdatum afgegeven. Deze jaarrekening is gewaardeerd op liquidatiewaarde. Tevens zijn er twee bedrijven waarvan de laatste jaarrekening dateert van 2002 en waarbij de controleverklaring in 2003 is afgegeven, echter zijn deze bedrijven uiteindelijk pas in 2007 failliet gegaan waardoor de BKTdays variabele erg hoog is. Het gemiddelde aantal dagen tussen afgeven controleverklaring en het faillissement is 367 dagen.

75% van de ondernemingen heeft een hoge leverage (verhouding eigen- en vreemd vermogen).

In tabel 4 is te zien dat in de periode voorafgaand aan de GFC 23 van de 59 bedrijven een GCO ontvingen in vergelijking met 35 van de 83 bedrijven in de GFC periode. Dit is een lichte stijging van 39% naar 42%. Het aantal GCO verklaring is niet significant toegenomen tijdens de GFC in vergelijking met de periode voor de GFC.

(23)

Tabel 3

Descriptive statistics voor 142 failliete Nederlandse bedrijven in de periode van 2007 tot en met 2012

Full sample (n = 142)

Variables Minimum Maximum Mean Std. Deviation

1. GCO 0 1 ,41 ,493 2. GFC 0 1 ,58 ,495 3. Big 0 1 ,44 ,499 4. AUDdays 27 577 241,99 125,829 5. BKTdays -245 1640 367,36 269,814 6. SIZE 13,03 21,03 16,4026 1,40582 7. LEV 0 1 ,75 ,432 Tabel 4 GCO*GFC Crosstabulation GFC Anders Accountantsverklaring is afgegeven na start GFC ( na 1 november 2008) Total GCO Anders 36 48 84 (61%) (58%) (59%) Accountantsverklaring met continuïteitsparagraaf 23 35 58 (39%) (42%) (41%) Total 59 83 142

(24)

In tabel 5 zijn de resultaten van de regressie analyse gepresenteerd. De variabelen AUDdays, BKTdays en SIZE zijn significant (p-value ≤ 0.05). De coëfficiënten van de variabelen BKTdays en SIZE zijn zoals verwacht negatief. En de coëfficient van de variabele AUDdays is zoals verwacht positief. Dit duidt erop dat hoe meer tijd er zit tussen de balansdatum en de datum van de controleverklaring (AUDdays), hoe meer waarschijnlijk het is dat de accountant een GCO verklaring opneemt. Gezien de variabele AUDdays zowel positief als significant is, is derhalve bewijs gevonden voor hypothese drie en kan hypothese drie derhalve geaccepteerd worden. Dit is consistent aan de bevindingen in voorgaand onderzoek van onder andere Mckeown et al. (1991) en Geiger et al. (2005).

Hoe meer tijd er zit tussen de controleverklaring en de faillissementsdatum (BKTdays), hoe minder waarschijnlijk het is dat een GCO verklaring is opgenomen. Variabele BKTdays is zowel negatief als significant, hetgeen hypothese vier ondersteund. Derhalve is bewijs gevonden voor hypothese vier, hetgeen overeenkomt met de resultaten van het onderzoek van Geiger et al. (2014).

Variabele SIZE is negatief en significant hetgeen inhoudt dat accountants meer geneigd zijn om GCO verklaringen af te geven aan kleinere bedrijven dan aan grote bedrijven. Daarmee kan hypothese vijf geaccepteerd worden. Dit is conform de resultaten van het onderzoek van Mutchler et al. (1997) en Geiger and Raghunandan (2001).

De coëfficiënt van de variabele GFC is positief, maar niet significant (p-value > 0,05). Derhalve is geen bewijs gevonden voor hypothese twee, hetgeen inhoudt dat meer faillissementen in de GFC niet leidt tot een toename in het aantal opgenomen GCO’s. Dit is niet in overeenstemming met de resultaten van het onderzoek van Geiger et al. (2014). Zij vonden bij zowel Big 4 als niet-Big 4 accountantskantoren een significante stijging van het aantal afgegeven GCO verklaringen bij ondernemingen voorafgaand aan een faillissement na de start van de GFC. Mogelijke verklaring hiervoor is dat dit onderzoek zich voornamelijk richt op MKB bedrijven en voorgaand onderzoek voornamelijk is gericht op beursgenoteerde bedrijven. Het zou kunnen zijn dat het self-fulfilling prophecy argument hierbij een rol speelt. Dit houdt in dat wanneer een onderneming aangeeft dat er mogelijke onzekerheid bestaat over de continuïteit dit meteen leidt tot een reactie van klanten, leveranciers en investeerders die dan geen zaken meer met de onderneming willen doen, hetgeen uiteindelijk leidt tot faillissement. Het afgeven van een GCO in de controleverklaring leidt dan uiteindelijk tot het faillissement (Mutchler, 1984). Kleinere bedrijven zijn meer kwetsbaar voor het self-fulling

(25)

propecy effect, het zou kunnen dat accountants dit derhalve hebben meegenomen in hun overweging voor het afgeven van GCO.

De variabele BIG heeft zoals verwacht een positieve coëfficiënt, alleen is deze met 0,243 niet significant bevonden. Dit is niet in lijn met hetgeen is gevonden in voorgaande studie, zoals die van Lennox (1999) en die van Geiger en Rama (2006). Zij vonden dat Big 4 accountantskantoren (grotere accountantskantoren) significant meer waarschijnlijk een GCO opnemen in hun verklaring bij ondernemingen voorafgaand aan een faillissement dan kleinere accountantskantoren, doordat de audit kwaliteit van Big 4 accountantskantoren beter is. Een mogelijke verklaring voor mijn bevindingen is dat de voorgaande onderzoeken zijn gericht op beursgenoteerde onderneming, waar mijn onderzoek zich voornamelijk op BV’s in Nederland. Mogelijk is het gevonden kwaliteitsverschil bij voorgaande studies niet waarneembaar bij MKB bedrijven en heeft dit alleen betrekking op beursgenoteerde bedrijven. Dit kan wellicht zo zijn om dat vanuit de stakeholders en maatschappij de aandacht meer uitgaat naar beursgenoteerde ondernemingen en hier voor accountantskantoren derhalve het grootste risico ontstaat ten aanzien van type 1 of type 2 fouten. De daaraan gerelateerde kosten zullen hoger zijn bij beursgenoteerde ondernemingen dan bij MKB bedrijven. Geiger et al. (2014) vonden tevens een negatieve en niet-significante coëfficiënt voor de variabele BIG, waar wij een positieve en niet significante coëfficiënt voor vonden.

De variabele LEV is conform verwachting positief, echter is deze variabele niet significant. Er is derhalve geen bewijs gevonden voor hypothese zes. Dit is niet in lijn met de onderzoeken van Dopuch et al. (1987) en Raghunandan en Rama (1995) die vonden dat accountants meer geneigd zijn om een GCO af te geven wanneer ondernemingen een hogere leverage hebben. Dit wordt mogelijk veroorzaakt doordat dit onderzoek voornamelijk gericht is op MKB bedrijven in tegenstelling tot voorgaande onderzoeken welke zich voornamelijk op beursgenoteerde ondernemingen hebben gericht.

(26)

Tabel 5

Regressie analyse: GCO = GFC + BIG + AUDdays + BKTdays + SIZE + LEV

Predicted Sign Coefficient p-Value

(Constant) 1,59144 ,001 GFC + 0,03806 ,619 BIG + 0,09648 ,243 AUDdays + 0,00074 ,026 BKTdays - -0,00038 ,010 SIZE - -0,08678 ,004 LEV + 0,18053 ,058

Uit de regressie analyse in tabel 5 is gebleken dat de variabele GFC niet significant is, hetgeen inhoudt dat ondanks de toename van het aantal faillissementen gedurende de GFC, dit niet geleid heeft tot een toename in het aantal afgegeven GCO’s voorafgaand aan het faillissement. Het wel of niet afgeven van een GCO betreft derhalve zowel in tijden voorafgaand aan de GFC als tijdens de GFC een probleem. In tabel 6 is gekeken wat het effect is van de onafhankelijke variabelen op GCO wanneer de onafhankelijke variabele GFC weggelaten wordt. De variabelen AUDdays, BKTdays en SIZE blijven significant en de richting van de coëfficiënt blijft hetzelfde als in het model met de onafhankelijke variabele GFC. Evenals de resultaten in tabel 5 zijn de variabelen BIG en LEV niet significant en is de coëfficiënt van zowel BIG als LEV positief.

Tabel 6

Regressie analyse: GCO = BIG + AUDdays + BKTdays + SIZE + LEV

Predicted Sign Coefficient p-Value

(Constant) 1,62390 ,001 BIG + 0,09552 ,246 AUDdays + 0,00074 ,025 BKTdays - -0,00038 ,009 SIZE - -0,08713 ,003 LEV + 0,17622 ,063

(27)

Het weglaten van de onafhankelijke variabele GFC heeft derhalve geen significante impact op de onderzoeksresultaten.

Dit onderzoek richt zich op alle bedrijven die in de periode van 2007 tot en met 2012 failliet zijn gegaan in Nederland waarvan de laatste jaarrekening inclusief controleverklaring aanwezig was. Gezien alle ondernemingen in de steekproef uiteindelijk failliet zijn gegaan, zou je kunnen stellen dat deze ondernemingen een GCO verklaring hadden moeten ontvangen in de laatste jaarrekening. Zoals weergegeven in tabel 4 hebben 84 van de 142 ondernemingen echter geen GCO ontvangen in de controleverklaring, hetgeen de vervolgvraag oproept of er sprake is van audit failure (type 2 missclassificaties). Een mogelijke verklaring voor het niet opnemen van een GCO verklaring is dat de onderneming ten tijde van het opstellen van de controleverklaring zich niet in financiële moeilijkheden bevond. In deze gevallen hoeft derhalve geen sprake te zijn van audit failure. Met behulp van het analysemodel van Zmijewski (1984) is gekeken of de ondernemingen in de steekproef zich, op basis van de cijfers uit de jaarrekening waarbij de controleverklaring is afgegeven, in financiële moeilijkheden bevonden. Deze analysetool is bruikbaar voor het meten van de financiële gezondheid van een onderneming. Het analysemodel van Zmijewski kan als betrouwbaar worden aangemerkt door een redelijke hoge betrouwbaarheid van de classificatieresultaten, grote eenduidigheid ten aanzien van de intepretatie van de gehanteerde ratio’s en toepasbaarheid in de Nederlandse omgeving (de Wit, 2010).

Het analysemodel van Zmijewski (1984) ziet er als volgt uit: PROBF = -4,8033 – 3,599 * PRFT + 5,406 * LVRG – 0,100 (LIQ) De variabelen zijn als volgt:

PROBF = standaard normale variabele (toetsingsuitkomst) PRFT = netto resultaat / totaal vermogen

LVRG = vreemd vermogen / totaal vermogen LIQ = vlottende activa / vlottende passiva

Dit betreft derhalve de algemeen bekende bedrijfseconomische ratio’s: rentabiliteit, solvabiliteit en liquiditeit.

(28)

Waarde < 0,33 = gezonde onderneming

Waarde > 0,33 = onderneming met potentiële continuïteitsdreiging

In de bijlage betreft de variabele ZFC Zmijewski’s score. Wanneer de waarde < 0,33 is, is de waarde 0 toegekend, hetgeen een gezonde onderneming betekent. Wanneer de waarde >0,33 is, is de waarde 1 toegekend, hetgeen een onderneming met potentiële continuïteitsdreiging betreft. In tabel 7 is weergegeven hoeveel ondernemingen zonder een GCO verklaring als financieel gezond zijn geclassificeerd op basis van Zmijewski’s score in vergelijking met ondernemingen met een GCO verklaring. Van de 84 ondernemingen die geen GCO

verklaring hebben ontvangen, kunnen 63 ondernemingen (75%) geclassificeerd worden als financieel gezond. Van de 58 ondernemingen die een GCO verklaring hebben ontvangen, kunnen 10 ondernemingen (17%) geclassificeerd worden als financieel gezond. Op basis van tabel 7 lijkt er geen sprake van audit failure voor de ondernemingen die geen GCO verklaring hebben ontvangen. Het merendeel van deze bedrijven is op basis van Zmijwski’s score financieel gezond. Derhalve is er geen indicatie voor significante audit failure.

Tabel 7 GCO*ZFC Crosstabulation ZFC Financieel gezond Financiële moeilijkheden Total GCO Anders 63 (75%) 21 (25%) 84 (100%) Accountantsverklaring met continuïteitsparagraaf 10 (17%) 48 (83%) 58 (100%) Total 73 69 142

4.2. Samenvatting uitkomsten en beperkingen

De belangrijkste uitkomst van het onderzoek is dat het aantal dagen tussen de balansdatum en de datum waarop de controleverklaring van de accountant is afgegeven van invloed is op het wel of niet opnemen van een GCO verklaring door de accountant voorafgaand aan het faillissement, evenals het aantal dagen tussen de datum van het afgeven van de

(29)

controleverklaring van de accountant en de faillissementsdatum en de omvang van de onderneming.

Uit het onderzoek is tevens gebleken dat de globale financiële crisis, de omvang van het accountantskantoor (Big 4 vs. niet-Big-4) en de leverage (verhouding eigen- en vreemd vermogen) geen invloed heeft op het wel of niet opnemen van een GCO in de controleverklaring van de accountant voorafgaand aan het faillissement.

Zoals reeds bij de bespreking van de resultaten naar voren is gekomen, zitten er een aantal beperkingen aan het onderzoek. Het is onderzoek is voornamelijk gericht op MKB bedrijven in Nederland, waar voorgaande studies zich voornamelijk hebben gericht op beursgenoteerde en meer internationale ondernemingen. Dit heeft als gevolg dat de resultaten van dit onderzoek mogelijk niet vergelijkbaar zijn met voorgaande onderzoeken. Voor beursgenoteerde ondernemingen gelden specifieke eisen ten aanzien van de rapportage over de continuïteitsveronderstelling. Dit zorgt bij de accountant ook voor een andere controle aanpak. Daarnaast zullen de kosten die gepaard gaan met het maken van een type 1 en of type 2 fout door accountant hoger zijn voor beursgenoteerde bedrijven dan voor niet-beursgenoteerde bedrijven en dit zou van invloed kunnen zijn op de overweging van de accountant van het wel of niet afgeven van een GCO. Ook zullen de genomen kwaliteitsmaatregelen ten aanzien van de controle bij beursgenoteerde bedrijven groter zijn bij niet-beursgenoteerde bedrijven, hetgeen ook kan leiden tot verschillende resultaten.

Het onderzoek is gericht op Nederlandse bedrijven die failliet zijn gegaan in de periode van 2007 tot en met 2012. Dit heeft als gevolg dat bedrijven die wel een GCO verklaring hebben ontvangen, maar niet failliet zijn gegaan buiten de steekproef zijn gevallen. Dit betreft een type 1 misclassificatie en deze ontstaat wanneer de accountant een going-concern verklaring afgeeft en de klant niet failliet gaat. De analyse van type 1 missclassificaties zou echter ook inzicht kunnen geven in de juistheid van de continuïteitsveronderstelling van de accountant. Gezien het feit dat deze data niet beschikbaar was, is dit niet meegenomen in het onderzoek.

Doordat het onderzoek is gericht op Nederlandse bedrijven ontstaat ook een andere beperking. Deze Nederlandse bedrijven zijn onderworpen aan de Nederlandse wet- en

(30)

regelgeving en deze regelgeving kan afwijkend zijn van andere internationale regelgeving, hetgeen de uitkomsten van dit onderzoek zou kunnen beïnvloeden.

(31)

5. Conclusies en aanbevelingen

De conclusie van het onderzoek is dat het aantal dagen tussen de balansdatum en de datum waarop de controleverklaring van de accountant is afgegeven van invloed is op het wel of niet opnemen van een GCO verklaring door de accountant voorafgaand aan het faillissement, evenals het aantal dagen tussen de datum van het afgeven van de controleverklaring van de accountant en de faillissementsdatum en de omvang van de onderneming.

Er is geen bewijs gevonden voor een toename in het aantal GCO verklaringen voorafgaand aan het faillissement in de globale financiële crisis (GFC), hetgeen inhoudt dat ondanks de toename van het aantal faillissementen gedurende de GFC, dit niet geleid heeft tot een toename in het aantal afgegeven GCO’s voorafgaand aan het faillissement. Het wel of niet afgeven van een GCO betreft derhalve zowel in tijden voorafgaand aan de GFC als tijdens de GFC een probleem.

Tevens is gebleken dat de omvang van het accountantskantoor (Big 4 vs. niet-Big 4) en de leverage (verhouding eigen- en vreemd vermogen) niet van invloed zijn op het wel of niet afgeven van een GCO door de accountant voorafgaand aan het faillissement.

Aangezien de steekproef is getrokken uit ondernemingen die failliet zijn gegaan in 2007 t/m 2012 en een aantal van deze ondernemingen voorafgaand aan het faillissement geen GCO heeft ontvangen in de controleverklaring bij de laatste jaarrekening, roept dit de vraag op of er sprake is geweest van audit failure (type 2 missclassificaties). Uit nadere analyse met betrekking tot de financiële gezondheid van deze bedrijven is gebleken dat 75% van de bedrijven die geen GCO hebben ontvangen voorafgaand aan het faillissement als ‘financieel gezond’ gekenmerkt kunnen worden. Hiermee lijkt geen sprake te zijn van significante audit failure.

Voorgaande onderzoeken en ook dit onderzoek hebben zich voornamelijk gericht op type 2 missclassificaties. Een type 2 misclassificatie ontstaat wanneer de accountant geen going-concern verklaring heeft afgegeven maar het bedrijf wel failliet is gegaan. Zoals reeds beschreven is het om de juistheid van de continuïteitsveronderstelling te analyseren ook van belang om te kijken naar type 1 missclassificaties. Een type 1 misclassificatie ontstaat wanneer de accountant een GCO verklaring afgeeft en de klant niet failliet gaat. Derhalve is

(32)

het goed om in vervolgonderzoeken aandacht te besteden aan de type 1 misclassificatie en daarbij ook te analyseren wat de oorzaak is van het feit dat een bedrijf overleeft. Wanneer dit bijvoorbeeld een onvoorziene kapitaalinjectie is, betekent dit niet dat de accountant een onjuist oordeel heeft gegeven over de continuïteitsveronderstelling wanneer zijn een GCO hebben afgegeven, omdat de accountant geen informatie had over dit event ten tijde van het afgeven van een controleverklaring. Dit zal meer inzicht kunnen geven in de juistheid van de continuïteitsveronderstelling van de accountant.

Daarnaast is het van belang dat meer onderzoek wordt uitgevoerd ten aanzien van de juistheid van de continuïteitsveronderstelling bij niet-beursgenoteerde bedrijven, zodat de resultaten van dit onderzoek vergeleken kunnen worden met de resultaten van niet-beursgenoteerde bedrijven van andere landen. Zoals reeds aangegeven is in dit onderzoek de Nederlandse wet- en regelgeving van toepassing hetgeen de onderzoeksresultaten en de vergelijking van onderzoeksresultaten zou kunnen beïnvloeden.

(33)

6. Literatuur

Ashbaugh, H., R. LaFond and B.W. Mayhew (2003), ‘Do nonaudit services compromise auditor independence? Further evidence.’ The Accounting review, Vol. 78, No. 3.: 611-639

Blacconiere, W., and M. Defond. (1997), ‘An investigation of independent audit opinions and subsequent independent auditor litigation of publicly traded failed savings and loans.’

Journal of Accounting and Public Policy 16 (4): 415–454.

Carey, P., and R. Simnett (2006), ‘Audit partner tenure and audit quality’. The Accounting

Review 81(3): 653-76

Carson, E., N.L. Fargher, M.A. Geiger, C. Lennox, K. Raghunandan, and M. Willekens (2013), ‘Auditor reporting on going-concern uncertainty: a reasearch synthesis’. Auditing: A

Journal of Practice & Theory: 353-384

Craswell, A., D.J. Stokes and J. Laughton (2002), ‘Auditor independence and fee dependences’ Journal of Accounting & Economics, 33: 253-275.

DeAngelo, L.E. (1981), ‘Auditor size and audit quality’. Journal of Accounting and

Economics 3 (3): 183 – 199.

DeFond, M.L., K. Raghunandan and K.R. Subramanyam (2002), ‘Do non-audit service fees impair auditor independence? Evidence from going concern audit opinions.’ Journal of

Accounting Research, Vol. 40, No. 4.

DeFond, M.L., and J.R. Francis (2005), ‘Audit Research after Sarbanes-Oxley.’ Auditing: A

Journal of Practice Theory 24: 5-30

Dopuch, N., R.W. Holthausen and R.W. Leftwich (1987), ‘Predicting audit qualifications with financial and market variables’. The Accounting Review 62 (3): 431-454.

(34)

FASB (2013), ‘Proposed Accounting Standards Update: Disclosure of uncertainties about an entity’s going conern presumption’.

Foster, B. P. and T. J. Ward (2012), ‘Are auditors’ going-concern evaluations more useful after SOX?’ Journal of Accounting, Ethics & Public Policy, Vol. 13, No. 1.

Francis, J.R. and J.K. Reynolds (2001), ‘Does size matter? The influence of large clients on office-level auditor reporting decisions’. Journal of Accounting and Economics 30: 375-400.

Francis J.R. and M.D. Yu (2009), ‘ The effect of big four office size on audit quality’

Working paper at SSRN.

Geiger, M.A. and K. Raghunandan (2001), ‘Bankruptcies, audit reports and the reform act’.

Journal of Practice & Theory 20 (1): 187-196.

Geiger, M.A. and K. Raghunandan (2002), ‘Going-concern opinions in the ‘New’ legal environment. Accounting Horizons 16(1): 17-26.

Geiger, M.A., K. Raghunandan and D.V. Rama (2005), ‘Recent changes in the association between bankruptcies and prior audit opinions’. Auditing: A Journal of Practice & Theory 24(1): 21-35.

Geiger, M.A. and D.V. Rama (2006), ‘Audit firm-size and going-concern reporting accuracy’. Accounting Horizons, Vol. 20, No. 1: 1-17.

Geiger, M.A., K. Raghunandan and W. Riccardi (2014), ‘The global financial crisis: U.S. bankruptcies and going-concern audit opinions’. Accounting Horizons 28(1): 59-75.

Hay, D., R. Knechel and V. Li (2006), ‘Non-audit services and auditor independence: New-Zealand evidence’, Journal of Business Finance & Accounting, 33 (5) & (6): 715-734.

Humprey, C., A. Loft and M. Woods (2009), ‘The global audit profession and the international financial architecture: Understanding regulatory relationships at time of financial crisis’ Accounting, organizations and society, 34: 810-825.

(35)

Kaplan, S.E. and D.D. Williams (2012), ‘The changing relationship between audit firm size and going concern reporting’. Accounting, Organizations and Society 37(2): 322-341.

Kida, T. (1980), ‘An investigation into auditors’ continuity and related qualification judgements’. Journal of Accounting Research 18(2): 506-523.

Lennox, C. (1999), ‘Are large auditors more accurate than small auditors?’. Accounting and

Business Research 29(3): 217-227.

McKeown, J.C., J.F. Mutchler, and W. Hopwood (1991), ‘Reply’. Auditing: A Journal of

Practice & Theory 10 (Supplement): 21-24.

Mutchler, J.F. (1984), ‘Auditors’ perceptions of the going-concern opinion decision’.

Auditing: A Journal of Practice & Theory 3(2): 17-29.

Mutchler, J.F., W. Hopwood and J. McKeown (1997), ‘The influence of contrary information and mitigating factors in audit opinion decisions on bankrupt companies’. Journal of

Accounting Research 35 (2): 295-310.

NIVRA en NOvAA (2009) ‘De verklaring van de accountant in tijden van een verslechterd economisch klimaat’.

PwC (2010), ‘Handboek financiële verslaggeving- jaarrekening 2010’.

Raghunandan, K. And D.V. Rama (1995), ‘Audit reports for companies in financial distress: Before and after SAS No. 59’. Auditing: A Journal of Practice and Theory 14 (1): 50-63.

Sikka, P. (2009), ‘Financial crisis and the silence of the auditors’. Accounting, organizations

and society, 34: 868-873.

Weil, J. (2001), ‘Going-concerns: did accountants fail to flag problems at dot-com casualties?’ The Wall Street Journal, (February 9): C1.

(36)

Wit, de. P. (2010), ‘De accountant en zijn continuïteitsvoorspelling’ Afstudeerscriptie

Nivra-Nyenrode.

Xu, Y., A. Jiang, N. Fargher, and E. Carson (2011), ‘Audit reports in Australia during the global financial crisis’. Australian Accounting Review 21(1): 22-31.

Zmijewski, M.E. (1984), ‘Methodological issues related to the estimation of financial distress prediction models’. Journal of Accounting Research 22(Supplement): 59-82.

(37)

Bijlage

Naam

Laatste

jaarrekening Ref GC GFC Big AUDdays BKTdays SIZE LEV ZFC

Balm B.V. 2005 1 0 0 0 321 245 15,33810915 1 0

Bouwbedrijf Bosch B.V. 2005 2 0 0 1 96 334 15,55276087 1 0

DHG Re-integratie B.V. 2005 3 1 0 0 243 321 15,40448103 1 1

Euralcom B.V. 2005 4 1 0 1 560 146 19,54346844 1 1

J.M.M.A. Van der Linden Holding B.V. 2005 5 1 0 0 136 288 15,24345417 1 1

MeFa Holding 2002 6 0 0 1 59 1609 16,40714851 0 0 Roelofsen Infratechniek B.V. 2002 7 0 0 0 161 1640 15,93667113 1 1 Roos Bouw B.V. 2006 8 0 0 0 170 91 15,60309884 1 1 Rynart Beheer B.V. 2004 9 0 0 0 145 860 18,02568521 1 0 Tirus Group B.V. 2006 10 0 0 1 390 45 18,26530098 1 1 AaBe Textiles B.V. 2006 11 1 0 0 355 277 14,8650821 1 1 Agrimac Holding B.V. 2006 12 1 0 0 395 265 16,64558008 1 1 Almanova Holding B.V. 2006 13 0 0 1 233 357 15,0285863 0 0 Baarssen Holding B.V. 2006 14 0 0 0 205 511 17,28254964 0 0 Beheersmaatschappij Acacia B.V. 2006 15 0 0 0 268 392 17,37547546 1 0 Bodycare Group B.V. 2006 16 1 0 1 268 420 17,00853071 1 1 Borghols Beheer B.V. 2007 17 1 0 0 304 33 14,96689049 1 1

Bouwbedrijf Van der Pas Oss B.V. 2006 18 1 0 0 390 116 15,23015887 1 1

Brutra B.V. 2006 19 1 0 0 346 201 16,10314667 1 1

Dijksman B.V. 2006 20 1 0 0 179 525 15,92551174 1 1

Diolen Europe Holding B.V. 2006 21 0 0 1 78 497 18,84820736 0 0

DW Holding B.V. 2005 22 1 0 1 577 427 15,3683087 1 1

Favini N.V. 2006 23 1 0 1 333 141 17,99356801 0 0

(38)

Kin Installatietechniek Nederland B.V. 2007 25 0 0 1 186 118 16,56615833 1 0 Lampenier B.V. 2006 26 0 0 1 113 582 15,38701148 1 1 Machinefabriek Bewo B.V. 2006 27 0 0 0 227 391 15,06639691 0 0 Mercuria Beheer B.V. 2006 28 0 0 0 102 586 16,25838163 0 0 Midi Sound B.V. 2005 29 0 0 0 66 686 13,76537133 0 0 NMA Industries B.V. 2007 30 1 0 0 274 63 16,32822504 1 1 Pharr Holding B.V. 2006 31 1 0 1 394 105 14,40551698 1 1 Prince Cladding B.V. 2006 32 0 0 0 374 321 15,522562 1 0

Roos Bouw Vastgoed B.V. 2006 33 0 0 0 51 371 16,31572306 1 0

Serin B.V. 2007 34 1 0 0 304 33 14,75522012 1 1

Trega International 2007 35 1 0 0 556 -245 15,82022855 1 1

Van Diemen B.V. 2006 36 1 0 0 380 147 15,77048451 1 1

Wethold International B.V. 2006 37 1 0 1 214 362 16,3364012 1 1

Zapp Design B.V. 2007 38 1 0 0 46 39 14,77010312 1 1

Van Kreij Superkip B.V. 2006 39 0 0 1 341 361 16,24577894 1 1

Boxford Holland B.V. 2005 40 0 0 0 283 840 16,65954747 0 1

Budelpack B.V. 2007 41 0 0 1 120 294 18,58246791 1 0

Citypole B.V. 2007 42 0 0 1 178 215 16,25603646 1 1

C.M. Nijpels meubelen B.V. 2008 43 0 0 0 91 189 16,54229425 0 0

Cuelenaere van der Boom B.V. 2007 44 0 0 1 233 174 16,94497843 1 1

DSB Beheer B.V. 2007 45 0 1 1 340 320 15,9074303 1 1

Exbrex Holding B.V. 2007 46 0 0 1 277 322 18,22926597 0 0

Etna Group B.V. 2007 47 0 0 1 254 162 17,64649703 1 1

Lekker van der Laan Dekker B.V. 2007 48 0 0 0 152 251 18,34158625 1 0

Intermedium B.V. 2008 49 0 1 1 90 74 17,18423457 0 0

Kroymans Corporation 2007 50 0 0 1 456 0 21,02678755 1 0

Metaalwaren fabriek Tilburg 2006 51 1 0 1 529 237 16,21415973 1 1

Ouwehand Seafood B.V. 2007 52 0 0 1 93 350 17,15752886 1 0

(39)

Rigid Packaging Printing B.V. 2007 54 1 1 0 392 35 16,24857552 1 1

SHB Holding B.V. 2007 55 1 0 1 134 238 15,30368438 1 1

Van Dam Machine B.V. 2006 56 0 0 0 113 679 16,63643005 1 0

Van Hoogevest Groep 2007 57 0 0 1 113 288 18,72839336 1 0

Vlasco Bouw B.V. 2007 58 0 0 0 99 315 15,92965505 1 0 Alro Meppel B.V. 2007 59 0 1 0 375 382 17,67027104 1 0 Beheermaatschappij Ouder-Amstel B.V. 2009 60 1 1 0 393 27 16,09636116 1 1 Borghoudt B.V. 2008 61 0 1 0 140 377 16,13975929 1 1 Cec B.V. 2010 62 1 1 1 374 453 15,41186323 1 1 Corgwell Group B.V. 2009 63 0 1 1 147 110 16,52194038 0 0

Entertainment Retail Group B.V. 2008 64 1 1 1 386 299 16,47173062 1 1

Gipsbouw B.V. 2008 65 1 1 1 369 36 15,15176479 1 1 GWS Holding B.V. 2009 66 1 1 1 97 55 16,21796424 1 1 HSF Holding B.V. 2009 67 1 1 1 203 252 15,74019707 1 1 Inventum Holland B.V. 2008 68 0 1 1 56 499 16,13613879 0 0 KSE Groep B.V. 2007 69 1 1 0 393 357 16,15756528 1 0 M. Shoes Holding B.V. 2008 70 0 1 0 355 164 16,32175713 1 1

Music Store Group B.V. 2008 71 1 1 1 392 267 16,73526753 1 1

Pacton groep B.V. 2007 72 0 0 1 197 567 17,15603837 1 0 Polyprofiel Holding B.V. 2007 73 1 0 1 261 496 15,74973758 1 1 ProViande Group B.V. 2008 74 0 1 1 169 368 16,83349344 0 0 Raesfelt Trading B.V. 2007 75 0 0 0 280 526 15,71381534 0 0 Samas Nederland B.V. 2007 76 1 0 1 247 1037 17,66833542 1 1 Seabrex Rotterdam B.V. 2008 77 0 1 1 393 145 16,63067973 1 0 Skytronic B.V. 2008 78 0 1 0 104 365 15,92678743 1 0 Synclair Packaging B.V. 2008 79 0 1 0 210 268 15,80892229 1 0

Thieme GrafiMedia Groep 2008 80 0 1 1 226 448 18,64004115 1 0

(40)

Ginaf Trucks B.V. 2009 83 1 1 0 180 525 15,87663409 1 0 Hans Textiel B.V. 2010 84 1 1 0 208 270 16,49556552 1 1 Holding SBW International B.V. 2007 85 0 0 0 332 929 15,79642375 1 1 Med-Dent Europe N.V. 2009 86 1 1 0 396 197 16,18955064 1 1 NAS Afbouw B.V. 2010 87 0 1 0 82 209 15,00551262 0 0 Polyinternational Holding B.V. 2009 88 0 1 0 298 406 15,69568223 1 1 Salutary B.V. 2009 89 1 1 1 217 449 18,26325471 1 1 Shoe Outlet B.V. 2009 90 0 1 0 181 510 15,68013364 1 0

Verenigde Offset Bedrijven B.V. 2008 91 1 1 0 27 657 15,50743477 1 1

Zeeland Aluminium Company N.V. 2010 92 1 1 1 174 173 19,19459191 0 0

Transverko B.V. 2009 93 1 1 0 119 461 15,32656048 1 0 Aerenbergh B.V. 2009 94 0 1 1 166 597 18,25185162 0 0 BK Bouw B.V. 2010 95 1 1 1 157 296 16,74709 0 0 Bouwbedrijf Midreth B.V. 2009 96 0 1 0 179 231 18,36956805 0 0 Confesso B.V. 2009 97 0 1 0 190 599 15,37358423 1 0 Gerlon International B.V. 2009 98 0 1 1 119 628 17,65455743 0 0 Heja Projectontwikkeling B.V. 2010 99 1 1 1 396 154 18,66861359 1 0 Libridis Groep B.V. 2010 100 0 1 1 159 343 17,43610445 1 0 Nedexco Logistics B.V. 2010 101 0 1 0 277 167 16,11151011 0 0 Nobema Holding B.V. 2010 102 0 1 1 171 450 17,97149203 0 0

NV Noord Nederlandse Drukkerij

Holding 2009 103 1 1 0 176 585 14,86906865 0 0

PBO Bouw Rosmalen B.V. 2010 104 1 1 0 145 349 14,6207647 1 1

Provide Consultancy Beheer B.V. 2010 105 1 1 0 340 35 14,75362149 1 1

Scheepswerf Grave B.V. 2010 106 0 1 0 144 350 15,64861349 1 0

Selexyz Boekhandels B.V. 2010 107 1 1 1 395 57 17,0416003 1 1

Stoneville enterprises B.V. 2011 108 1 1 1 206 302 15,64038238 0 0

Tango Fashion Nederland B.V. 2010 109 0 1 0 354 105 14,88233905 1 1

(41)

Timmerfabriek Ter Huurne B.V. 2010 111 1 1 0 271 231 15,23206275 1 1

Ursem Bouwsystemen B.V. 2009 112 0 1 0 306 455 15,03503107 1 1

Lavaredo Holding B.V. 2010 113 0 1 1 173 258 15,39779945 0 0

Wakker beheer Hillegom B.V. 2010 114 1 1 0 101 337 15,08013744 1 1

Welling Bouw Vastgoed B.V. 2010 115 0 1 0 118 304 17,11535044 0 0

Wesa Effecten B.V. 2009 116 1 1 0 118 622 13,02931783 0 0

Weton-Wesgram Holding B.V. 2007 117 0 1 1 394 1070 16,33628447 1 0

Arkos Capital Group N.V. 2010 118 1 1 1 395 235 18,6875883 1 1

Atlas Magnetics Holding B.V. 2010 119 0 1 1 173 405 15,94179943 1 0

BaseMet B.V. 2010 120 0 1 1 181 418 20,08612085 0 0

De Groot Scheepstechniek B.V. 2010 121 0 1 0 396 309 15,91345008 0 0

Eurocommerce Holding B.V. 2010 122 0 1 0 151 408 20,76930269 0 0

H.M. Nederveen Holding B.V. 2009 123 0 1 0 279 762 16,09864154 1 0

J.G. Groothuis Bouw Holding B.V. 2010 124 0 1 0 73 491 17,48723777 0 0

Linex Beheer B.V. 2010 125 1 1 0 392 214 15,93954717 1 1

Ter Wal Holding B.V. 2010 126 1 1 0 392 278 15,79025706 1 1

Miedema Groep B.V. 2010 127 0 1 0 147 494 15,48374366 1 1

Post Harderwijk B.V. 2010 128 0 1 1 398 204 16,93344657 1 0

Sabon B.V. 2011 129 1 1 1 110 208 16,0783306 1 1

Schuttersweg Beheer B.V. 2010 130 1 1 1 157 442 16,8265549 1 1

Stijl 2000 B.V. 2011 131 0 1 0 40 308 14,72793141 1 0

TAF European Holdings B.V. 2008 132 0 1 0 410 1180 19,92111348 1 1

Tasta Bouw B.V. 2009 133 0 1 0 412 588 15,59827637 1 0

TGO Holding B.V. 2010 134 0 1 1 277 358 16,98434473 1 1

Transportbedrijf J. Middelkoop B.V. 2010 135 1 1 0 389 280 15,03591974 1 1

Van Heesewijk Bouw B.V. 2009 136 0 1 0 393 661 15,23502666 1 0

Van Straten Groep B.V. 2010 137 0 1 0 152 489 17,45054821 1 0

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De reeks publicaties “SOBANE – STRATEGIE Beheer van beroepsgebonden risico’s” heeft als doel deze strategie kenbaar te maken en aan te tonen hoe de strategie kan worden toegepast

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

• Smarttag leg voor de registratie van staan/liggen, en aantal stappen • SensOor voor de registratie van

De particulier digitaal onderzoeker selecteert op forensisch en juridische wijze uit het digitaal onderzoeksmateriaal de sporen die relevant zijn voor het onderzoek, rekening

Deze tutorial is geschreven met als voornaamste spraakpathologie dysartrie, maar een aantal van de besproken methodologieën zou gebruikt kunnen worden bij het evalueren van de

Voor zover er wel werd geadviseerd door de ouders, werden de ambachtelijke beroepen het meest aangeraden (31%)« Het landarbeidersberoep werd veel min- der vaak aangeraden (11%).

dat voor het verkrijgen van een tegemoetkoming in de schade die gemengde groepen van overwinterende ganzen en overige watervogels aan blijvend grasland buiten

Op iets lemiger plaatsen zijn vaak ook soorten van heischrale graslanden present, maar door verzuring en vermesting zijn deze evenals veel andere soorten van heide