• No results found

Mediatoren in het verband tussen slachtoffeschap van fysieke kindermishandeling en de ontwikkeling van antisociaal gedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mediatoren in het verband tussen slachtoffeschap van fysieke kindermishandeling en de ontwikkeling van antisociaal gedrag"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Mediatoren in het Verband tussen Slachtofferschap van Fysieke Kindermishandeling en de Ontwikkeling van Antisociaal Gedrag

Bachelorscriptie Pedagogische Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Student: Eva Hoevers (10662413) Begeleider: Mark Assink

Woorden: 5322 Datum: 23-03-2018

(2)

Inhoud

Inhoud ... 2

Mediatoren in het Verband tussen Slachtofferschap van Fysieke Kindermishandeling ... 3

en de Ontwikkeling van Antisociaal Gedrag ... 3

Mediatie door emotieregulatie ... 6

Mediatie door band met primaire verzorgers ... 9

Mediatie door band met leeftijdsgenoten ... 15

Discussie ... 18

(3)

Mediatoren in het Verband tussen Slachtofferschap van Fysieke Kindermishandeling en de Ontwikkeling van Antisociaal Gedrag

Onder lichamelijke kindermishandeling wordt het opzettelijk lichamelijke schade toebrengen aan een kind door een verzorger of opvoeder verstaan (Beaten & Willems, 2004). De

gevolgen van fysieke kindermishandeling op de ontwikkeling van een kind zijn groot. De Advies- en Meldpunten Huiselijk Geweld en Kindermishandeling (AMHK) constateerden 3780 gevallen van kindermishandeling, dan wel kindermishandeling in combinatie met huiselijk geweld, in tweede helft van 2016 in Nederland (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2017).

Slachtoffers van kindermishandeling lopen een verhoogd risico op de ontwikkeling van een groot aantal ernstige trauma-gerelateerde internaliserende klachten zoals

angstklachten, herbeleving, nachtmerries, paniekaanvallen, dissociatie, depressieve klachten, zelfbeschadigingsgedrag, slaapproblematiek en zelfs de ontwikkeling van een Post

Traumatische Stress Stoornis (PTSS) (Cohen, Mannarino & Deblinger, 2016). Daarnaast lopen ze ook verhoogd risico op de ontwikkeling van antisociaal gedrag op latere leeftijd (Cicchetti & Toth, 2007). Antisociaal gedrag wordt gezien als een overkoepelende term voor alle vormen van opstandig gedrag die tegen de sociaal-wenselijke norm ingaan en dus een nadelig effect hebben op anderen, bijvoorbeeld externaliserende gedragsproblematiek en delinquent gedrag (Simons, Stewart, Gordon, Conger, & Elder, 2002). Deze ontwikkeling van slachtoffer naar dader staat in de gedragswetenschappen bekend onder de term ‘the circle of

violence’ (Widom, 1989). Het doorbreken van deze cirkel beslaat dus zowel behandeling van

internaliserende klachten bij slachtoffers van kindermishandeling, als preventie van toekomstige kindermishandeling.

Om deze intergenerationele overdracht van geweld te doorbreken is het essentieel om dit ontwikkelingsverloop en haar onderliggende verklarende mechanismen verder in kaart te

(4)

brengen. In dit literatuuroverzicht zal daarom onderzocht worden of bepaalde factoren een mediërend effect hebben op de ontwikkeling van antisociaal gedrag bij slachtoffers van kindermishandeling. Een factor wordt onderzocht als mediator wanneer er vermoeden is van een ontwikkelingsverloop, de factor is dan een tussenstap in een al bekend

ontwikkelingsproces (Baron & Kenny, 1986). Zo vormen mediërende factoren

aanknopingspunten voor de ontwikkeling van effectieve interventies. Een moderende factor is daarin tegen een eigenschap of kenmerk van een individu die bepalend is voor de mate waarin een bepaald verband bestaat, een verband kan bijvoorbeeld sterker zijn voor jongens dan voor meisjes. Een moderator onderzoekt dus geen ontwikkelingsverloop, er wordt een verschil effectiviteit voor verschillende doelgroepen onderzocht (Baron & Kenny, 1986). De onderzochte factoren zijn geselecteerd omdat het factoren zijn waarop een interventie zich zou kunnen richten. Een individuele therapie zou de eerste gekozen factor emotieregulatie-vaardigheden bij het kind kunnen stimuleren, en de tweede en derde gekozen factoren de ouder-kind-band en relaties met leeftijdsgenoten zouden in een systeemgerichte therapievorm een plaats kunnen vinden.

De eerste onderzochte factor, emotieregulatie-vaardigheden van het kind, zal worden gezien als de vaardigheid om de aard van de ervaren emoties te kunnen beïnvloeden en te kunnen beïnvloeden op welke manier die ervaren worden en hoe ze worden gedeeld met anderen (Cicchetti, Ganiban, & Barnett, 1991). Met andere woorden is dit de mate waarin een individu in staat is adequaat te functioneren in emotioneel stressvolle situaties. Eerder

onderzoek van Chang, Schwartz, Dodge, en McBride-Chang (2003) toonde al een mediërend effect van emotieregulatie-vaardigheden aan op het verband tussen een strenge opvoedstijl en de ontwikkeling van agressie. Fysieke kindermishandeling kan worden gezien als een uiterst extreme vorm van een strenge opvoedstijl kan worden gezien en agressie is vaak een

(5)

emotieregulatie-vaardigheden ook een mediërend effect zullen hebben op het verband tussen slachtofferschap van fysieke kindermishandeling en de ontwikkeling van antisociaal gedrag.

Een tweede factor die onderzocht zal worden als mogelijke mediator voor het verband tussen slachtofferschap van fysieke kindermishandeling en de ontwikkeling van antisociaal gedrag is de ouder-kind-band. De kwaliteit van de relaties die een kind aangaat met zijn of haar ouders of verzorgers is allesbepalend voor de identiteit en de ontwikkeling van het kind (Cicchetti & Toth, 2007). In dit artikel zijn studies met verschillende constructen met

betrekking tot deze band aangetroffen, deze bleek voornamelijk gedefinieerd in termen van gehechtheid, maar ook de constructen opvoedgedrag en vervreemding zijn onderzocht. Volgens de hechtingstheorie is de ontwikkeling van gedragsproblematiek te wijten aan een onveilig hechtingspatroon met de primaire verzorger op jonge leeftijd (Bretherton & Munholland, 2008). Onveilig gehechte kinderen ervaren de wereld vaak als een gevaarlijke plaats, waardoor zij vaak extra sensitief zijn voor vijandige prikkels en ook sneller voor een gewelddadige reactie zullen kiezen (Barnett, Miller-Perrin & Perrin, 2005). Negatief

opvoedgedrag en de aanwezigheid van vervreemding hangen samen met de ontwikkeling van agressie bij gezinnen zonder mishandelingsachtergrond (Özdemir, Vazsonyi, & Çok, 2016). Daarom wordt verwacht dat een veilige hechting met de ouder een negatieve mediërende factor zou kunnen zijn en negatief opvoedgedrag en vervreemding in de ouder-kind-band een positieve mediërende factor zouden kunnen zijn in het verband tussen slachtofferschap van fysieke kindermishandeling en de ontwikkeling van antisociaal gedrag.

De derde en laatste factor die onderzocht zal worden als mediator voor het verband tussen slachtofferschap van fysieke kindermishandeling en het ontstaan van antisociaal gedrag op latere leeftijd zijn de vriendschapsrelaties die een kind heeft. Bij een gezonde ontwikkeling neemt de invloed die vriendschapsrelaties hebben op een individu toe met de leeftijd, en is deze het grootst in de pubertijd (Cicchetti & Toth, 2007). Er zijn echter aanwijzingen dat bij

(6)

jongeren met een mishandelingsachtergrond de kwaliteit van de vriendschapsrelaties van grotere invloed zouden kunnen zijn op de ontwikkeling. Zo vonden Powers, Ressler en

Bradley (2009) dat de mate ervaren sociale steun in vriendschappen een negatieve mediator is voor de ontwikkeling van depressieve klachten na slachtofferschap van kindermishandeling bij vrouwen. Howes en Espinosa (1985) vonden echter geen aanwijzingen dat er verschillen zijn in de band met leeftijdsgenoten tussen kinderen met en zonder een

mishandelingsachtergrond. Verwacht wordt dus dat kwaliteit van de band met leeftijdgenoten bij kinderen met een mishandelingsachtergrond niet zal verschillen van die van hun niet mishandelde leeftijdsgenoten, maar dat positieve vriendschappen wel voor een negatief mediatie-effect kunnen zorgen bij vrouwen.

In dit artikel zal daarom bekeken worden of emotieregulatie-vaardigheden van het kind en de band met de ouders en leeftijdsgenoten het verband tussen slachtofferschap van fysieke kindermishandeling in de jeugd en de ontwikkeling van antisociaal gedrag later in het leven mediëren. In de eerste paragraaf zal gekeken worden of emotieregulatie-vaardigheden van het kind hierbij een rol spelen, de tweede paragraaf zal zich richten op de invloed van de ouder-kind-relatie en de laatste paragraaf focust op de band met leeftijdsgenoten.

Mediatie door emotieregulatie

Met betrekking tot een mediërende functie van emotieregulatie-vaardigheden op het verband tussen fysieke kindermishandeling en de ontwikkeling van antisociaal gedrag zijn drie studies gevonden. De eerste twee studies zijn cross-sectioneel opgezet en onderzoeken deze mediatie bij jonge kinderen onder de 12 jaar door te kijken naar lichte vormen van antisociaal gedrag. De derde studie is longitudinaal en kijkt ook naar oudere kinderen en zwaardere vormen van antisociaal gedrag.

Shields en Cicchetti (1998) onderzochten kinderen tussen 6 en 12 jaar uit een risicopopulatie van stadskinderen in de Verenigde Staten tijdens twee opeenvolgende jaren

(7)

van een gesponsord zomerkamp. Resultaten van 65 fysiek mishandelde kinderen werden hier vergeleken met een controlegroep van 87 kinderen met een vergelijkbare achtergrond, maar zonder mishandelingsgeschiedenis. De kinderen met een mishandelingsachtergrond werden aangedragen voor het onderzoek door relevante instanties, de ernst van de mishandeling werd in kaart gebracht door ouderinterviews. Externaliserende gedragsproblematiek werd in kaart gebracht door middel van de Child Behavior Checklist-Teacher’s Report Form (CBC-TRF) en emotieregulatie-vaardigheden werden gemeten door de Emotie Regulatie Checklist (ERC), beide ingevuld door de kampleiders. Shields en Cicchetti (1998) vinden een significant

middelgroot tot groot mediërend negatief effect van goede emotieregulatie-vaardigheden voor de relatie tussen slachtofferschap van fysieke kindermishandeling en de ontwikkeling van externaliserende gedragsproblematiek op de basisschool.

Recenter onderzoek van Alink et al. (2009) is qua opzet te vergelijken met het zojuist besproken cross-sectionele experiment van Shields en Cicchetti (1998). Ook hier betreft het een zomerkamp van een week waar een wat grotere steekproef van 221 kinderen tussen de 7 en 10 jaar werd genomen, waarvan 111 kinderen een mishandelingsachtergrond hadden. Ook de gebruikte meetwijzen waarop fysieke mishandeling en externaliserende

gedragsproblematiek in kaart zijn gebracht komt erg overeen met het experiment van Shields en Cicchetti (1998). Kindermishandeling werd bepaald met gegevens van officiële instanties, en externaliserende gedragsproblematiek door de Teacher Report Form (TRF) vragenlijst af te nemen bij de kampleiders. Emotieregulatie-vaardigheden werden ook via de kampleiders in kaart gebracht, maar dan met een vragenlijst gebaseerd op de California Child Q-set (CCQ). Voor elk kind vulden twee kampleiders deze vragenlijsten in gebaseerd op de observaties die zij gedurende het zomerkamp hadden gedaan. Alink et al. (2009) vonden een significant negatief mediërend effect van emotieregulatie-vaardigheden, dat gemodereerd werd door de hechtingsrelatie die de mishandelde kinderen hadden met de moeder. De sterkte van het

(8)

mediatie-effect van goede emotieregulatie-vaardigheden was afhankelijk van de

hechtingsrelatie met de primaire verzorger, waarbij een veilige gehechtheid zorgde voor een grotere negatieve mediatie.Dit gevonden negatieve effect komt overeen met het eerder gevonden grote negatieve mediatie-effect van Shields en Cicchetti (1998) en vult deze resultaten aan met het gevonden moderatie-effect van de band met de primaire verzorger.

In een onderzoek uitgevoerd door Egeland, Yates, Appleyard en Van Dulmen (2002) werd een subgroep van 140 risicogroep kinderen uit de Minnesota Longitudinal Study for

High-Risk Parents and Children gedurende een langere periode, namelijk tussen 0 en 17,5

jaar, gevolgd. In tegenstelling tot de eerder besproken cross-sectionele onderzoeken gaat het hier om een longitudinale studie. Voor dit onderzoek werden vier observaties aan huis gedaan van interacties tussen het kind en de primaire verzorger op leeftijd 3, 6 (2 observaties) en 9 maanden, vier observaties en taken in een gecontroleerde setting wanneer het kind 12, 18, 24 en 42 maanden oud is en drie ingevulde Child Behavior Checklists (CBC) van leerkrachten op de basisschool en middelbare school. Bij 14 van de 140 risicogroep kinderen was op 17,5 jarige leeftijd retrospectief vastgesteld door officiële instanties dat zij fysiek mishandeld zijn gedurende hun jeugd. Antisociaal gedrag werd op verschillende leeftijden op verschillende manieren gemeten. Zo werd in de groepen 1, 2 en 3 van de basisschool externaliserende gedragsproblematiek gemeten met de CBC ingevuld door leerkrachten en op 17,5 jarige leeftijd werd gekeken of er een diagnose van Conduct Disorder (CD) was. CD is een psychologische stoornis die wordt gekenmerkt door een gedragspatroon van agressief,

misleidend en destructief gedrag (Nock, Kazdin, Hiripi, & Kessler, 2006). In dit longitudinale onderzoek werd een klein maar significant negatief mediërend effect gevonden van goede emotieregulatie-vaardigheden op externaliserende gedragsproblematiek en zelfs met de ontwikkeling van een CD. De grootte van dit effect liep op met de leeftijd, maar nam wat af bij de diagnose van een CD op 17,5 jarige leeftijd (Egeland et al., 2002).

(9)

Samenvattend werd in de besproken studies een klein tot groot, significant negatief mediërend effect gevonden van goede emotieregulatie-vaardigheden op de ontwikkeling van antisociaal gedrag na slachtofferschap van fysieke kindermishandeling (Alink, et al., 2009; Egeland, et al., 2002; Shields & Cicchetti, 1998). Dit effect lijkt gedurende de gehele jeugd aanwezig te zijn en toe te nemen met de leeftijd. Verder zijn er aanwijzingen gevonden voor een interactie-effect van hechtingsrelatie met de primaire verzorger op dit verband (Alink, et al., 2009). In de volgende paragraaf zal deze hechtingsrelatie onderzocht worden als mediator op het verband tussen slachtofferschap van kindermishandeling en de ontwikkeling van antisociaal gedrag.

Mediatie door band met primaire verzorgers

Er zijn zeven experimentele studies gevonden die kijken naar mediatie door de band met de primaire verzorgers. In vijf van deze studies werd gekeken naar de hechtingsrelatie, in twee naar het opvoedgedrag en in het laatste artikel wordt gekeken naar vervreemding in de ouder-kind-band als mediator van het verband tussen fysieke kindermishandeling en

antisociaal gedrag. Deze studie naar vervreemding is cross-sectioneel opgezet, de andere zes longitudinaal. Bij de longitudinale studies zijn er verschillen in de wijze waarop fysieke kindermishandeling werd vastgesteld, namelijk prospectief of retrospectief. Ook zijn er verschillen in de ernst van het onderzochte antisociale gedrag, dit variërende van

externaliserende gedragsproblematiek onder de 12 tot deelname aan geweldsdelicten of een diagnose van een Conduct Disorder in de adolescentie.

Het eerder omschreven cross-sectionele onderzoek van Alink et al. (2009) onderzocht naast het mediërende effect van emotieregulatie ook of de hechtingsrelatie met de moeder een mediator was in het verband tussen fysieke kindermishandeling en de ontwikkeling van antisociaal gedrag. Hier werden kinderen tussen de 7-11 jaar geobserveerd tijdens een zomerkamp (N = 221 kinderen, waarvan N = 111 kinderen met een fysieke

(10)

mishandelingsachtergrond). Kindermishandeling werd prospectief vastgesteld door relevante instanties. De band tussen kind en moeder werd onderzocht met twee vragenlijsten die werden voorgelegd aan de kinderen. De eerste schaal meet de emotionele kwaliteit van de relatie, dit houdt in welke emoties kinderen aangeven te voelen als ze bij hun moeder zijn. De tweede schaal meet de psychologische afstand van de relatie, en onderzoekt in welke mate kinderen een hechtere psychologische band zouden willen hebben met hun moeder. Kinderen die aangaven overwegend positieve emoties te voelen in nabijheid van hun moeder en gemiddeld tot weinig behoefte hadden aan intensiever psychologisch contact met de moeder werden gelabeld als ‘veilig gehecht’. In dit onderzoek werd geen significant mediërend effect gevonden van de hechting met de moeder. Zowel in het percentage veilig gehechte kinderen als in de mate van vertoond antisociaal gedrag was geen significant verschil tussen kinderen met en zonder mishandelingsachtergrond (Alink et al., 2009).

Herrenkohl, Huang, Tajima en Whitney (2003) voerden een soortgelijk longitudinaal onderzoek uit waarbij zij de gegevens van 457 risicogroep kinderen analyseerden. 348 van deze kinderen was in de jeugd zwaar fysiek gestraft. In het onderzoek van Egeland et al. (2002) werd een retrospectieve methode om kindermishandeling vast te stellen gebruikt. In Herrenkohl et al. (2003) werd zowel een retrospectieve als een prospectieve meetwijze gebruikt en het verschil in verkregen resultaten werd vergeleken. Onderzocht werd of het verband tussen het zwaar fysiek straffen van jonge kinderen (0-6 jaar) en antisociaal gedrag in de adolescentie (14-20 jaar) gemedieerd wordt door het gehechtheidspatroon.

Kindermishandeling werd prospectief gemeten door middel van actuele informatie van moeders en retrospectief door te vragen naar de vroegere situatie aan de jongeren zelf in de adolescentie. Het gaat hier bij beide vormen dus om zelfrapportage en niet om gegevens van instanties. Antisociaal gedrag werd in dit onderzoek gezien als gewelddadig delinquent gedrag en werd gemeten met politierapportages. Het gehechtheidspatroon werd gemeten met

(11)

zelfrapportages in de adolescentie. In de prospectief gevonden gegevens is geen significant mediërend effect gevonden van het gehechtheidspatroon. Bij de retrospectieve meetwijze werd wel een klein tot middelgroot mediërend negatief effect gevonden van de ouder-kind-hechting voor het verband tussen zware fysieke straffen in de jeugd en het plegen van geweldsdelicten in de adolescentie. Zowel de relatie tussen zware straffen en een veilige hechting als die tussen een veilige hechting en het plegen van geweldsdelicten was negatief (Herrenkohl et al., 2003). Dit komt overeen met de conclusies uit het onderzoek van Egeland et al. (2002) dat eveneens met een retrospectieve meetwijze een soortgelijk mediërend effect vond.

Een studie door Sousa et al., (2011) analyseert gegevens van 416 risicogroep kinderen op 4 en 8 jarige leeftijd uit de Lehigh Longitudinal Study. Ook deze studie vergelijkt een pro- en retrospectieve manier van dataverzameling, maar doet dit bij een jongere doelgroep met lichtere vormen van antisociaal gedrag. Onderzocht werd het effect van kindermishandeling op de ouder-kind-hechting en antisociaal gedrag in de adolescentie. Kindermishandeling werd op drie manieren in kaart gebracht: prospectief via officiële gegevens van relevantie instanties en via rapportage van gegeven straffen door moeders en retrospectief via interviews met de jongeren in de adolescentie. De hechtingsrelatie werd gemeten met een vragenlijst voor ouders bestaande uit de schalen ouder-kind communicatie, vertrouwen en vervreemding. Antisociaal gedrag werd gemeten door politierapportages en zelfrapportages van delinquent gedrag van de adolescenten. Bij deze jongere doelgroep werd op alle drie de meetwijzen een negatief mediërend effect van een hechtingsrelatie gevonden (Sousa et al., 2011).

Een prospectief onderzoek van Salzinger, Rosario en Feldman (2007) onderzocht de relatie tussen kindermishandeling en antisociaal gedrag onder adolescenten. In totaal werden 200 deelnemers op 10,5 en 16 jarige leeftijd onderzocht. Bij 100 participanten werd

(12)

De 100 andere deelnemers werden door matching geselecteerd voor deelname. Waar bij de voorgaande vier studies steeds de moederrelatie onderzocht werd, werd in deze studie

gekeken naar de belangrijkste ouderfiguur. De hechtingsrelatie werd gemeten met rapportages door de adolescenten. Antisociaal gedrag is hier gedefinieerd als gewelddadig crimineel gedrag in de adolescentie, ook gemeten door zelfrapportage van de adolescenten. De hechtingsrelatie met de primaire verzorger bleek een middelgrote negatieve significante mediërende factor te zijn voor het verband tussen slachtofferschap van kindermishandeling (Salzinger, Rosario & Feldman, 2007). De in dit onderzoek gevonden resultaten sluiten aan bij de resultaten die Egeland et al. (2002) en Herrenkohl et al. (2003). Zij vonden bij een eveneens retrospectieve meetwijze voor deze leeftijd en bij soortgelijke vormen van

antisociaal gedrag een klein maar significant effect van de hechtingsrelatie met de moeder op het verband tussen slachtofferschap van kindermishandeling en de ontwikkeling van

antisociaal gedrag.

Johnson, Smailes, Cohen, Kasen en Brook (2004) voerden een longitudinale studie uit naar een mediërend effect van problematisch opvoedgedrag, in alle zojuist besproken

onderzoeken werd gekeken naar de hechtingsrelatie. Zij onderzochten hiervoor 593 kinderen uit random geselecteerde risicogroep families gedurende een periode van 25 jaar met

interviews en vragenlijsten ingevuld door ouders en kinderen op 6, 14, 16 en 22 jarige leeftijd. Kindermishandeling werd gedefinieerd als inconsistent fysiek straffen. Onder problematisch opvoedgedrag vielen bijvoorbeeld problemen met woedebeheersing ten opzichte van het kind en onvoldoende supervisie van het kind. Antisociaal gedrag in de kindertijd werd gezien als de aanwezigheid van externaliserende gedragsproblematiek, in de adolescentie werd gekeken naar crimineel agressief gedrag zoals bijvoorbeeld brandstichting of het verwonden van een andere persoon. Johnson et al. (2004) vonden een groot negatief significant mediërend effect van problematisch opvoedgedrag op de correlatie tussen antisociaal opvoedgedrag en

(13)

crimineel gedrag van de jongeren. Dit is een groter effect dan in de voorgaande besproken onderzoeken.

Een laatste prospectieve longitudinale studie van Thornberry, Freeman-Gallant, Lizotte, Krohn en Smith (2003) onderzoekt net als Johnson et al. (2004) het verschil tussen opvoedgedrag maar hier wordt ook het verschil tussen moeders en vaders getoetst. Dit is een intergenerationeel onderzoek dat in 1988 begon met het volgen van 1000 adolescenten van de eerste generatie (G1). Er is gezorgd voor een over-sampling van risicogroep jongeren,

kindermishandeling is prospectief vastgesteld door relevante instanties. Bij de tweede meting zijn 865 G1 deelnemers opnieuw gesproken, daaruit kwamen 128 deelnemende G2 moeders, 168 deelnemende G2 vaders en 357 derde generatie (G3) kinderen ouder dan 4 naar voren. Er zijn twee relevante mediërende verbanden onderzocht. Het eerste verband is het mediërende effect van de opvoedstijl van de ouders van G1 op het verband tussen zware fysieke straffen door de ouders van G1 op de ontwikkeling van jeugddelinquentie door G1 adolescenten. Het tweede verband is het mediërende effect van de opvoedstijl van de G2 ouders op het verband tussen zware fysieke straffen door de G2 ouders op de ontwikkeling van vroeg antisociaal gedrag bij G3. Bij beide verbanden werd ook naar de invloed van het geslacht gekeken. Dataverzameling vond plaats door middel van vragenlijsten aan de ouders van G1, G1 adolescenten, G2 ouders en interviews met G3 kinderen. Voor een goed beeld van de

opvoedstijl werden vragenlijsten over mate van warmte in de relatie van vier meetmomenten tussen de 14-15,5 jaar samengenomen. Gevonden werd dat een goede opvoedstijl van de ouders van G1 een middelgroot significant negatief mediërend effect heeft op de ontwikkeling van delinquent gedrag door mannelijke G1 participanten, maar slechts een klein maar

significant negatief effect bij de vrouwelijke G1 adolescenten. Ook is de negatieve mediatie van een goede opvoedstijl door G2 ouders op de ontwikkeling van antisociaal gedrag na slachtofferschap van kindermishandeling bij G3 kinderen bij de vaders sterker dan bij de

(14)

moeders. Het lijkt er dus op dat het effect groter is bij het mannelijke geslacht. Dit gold zowel voor de effectgrootte van mediatie door opvoedstijl op de ontwikkeling van delinquent gedrag onder jongens na het meemaken van fysieke straffen, als voor mediatie door de invloed van de opvoedstijl door vaders op de ontwikkeling van vroeg antisociaal gedrag bij kinderen na het meemaken van fysieke straffen.

Egeland et al. (2002) onderzochten naast mediatie door emotieregulatie ook de band met de moeder, dit is de enige gevonden studie die deze band definieert in termen van vervreemding. Hier werden 140 kinderen uit een risicogroep onderzocht, waarvan

retrospectief bleek dat 14 van deze kinderen volgens officiële instanties daadwerkelijk fysiek te zijn mishandeld in hun jeugd. Er werd gekeken naar vervreemding van de moeder door te kijken naar de mate van gehoorzaamheid, het vermijden van de moeder en negatieve

gevoelens ten opzichte van de moeder. Egeland et al. (2002) vonden een klein maar

significant positief mediërend effect van vervreemding van de moeder op de lagere school na kindermishandeling met zowel externaliserende gedragsproblematiek op de basisschool als met het hebben van een Conduct Disorder op 17,5 jarige leeftijd. Hierbij was het verband tussen fysieke kindermishandeling en vervreemding van de moeder klein maar significant, het verband tussen vervreemding en antisociaal gedrag nam toe van klein tot middelgroot

naarmate de leeftijd omhoog gaat. Opvallend is dat de verbanden tussen vervreemding van de moeder en een diagnose van CD weer afnemen naar een klein en soms zelfs niet significant verband ten opzichte van probleemgedrag op de basisschool (Egeland et al., 2002).

Er voldoende aanwijzingen om een klein tot middel groot mediërend negatief effect van een veilige hechtingsrelatie te veronderstellen op het verband tussen slachtofferschap van kindermishandeling en de ontwikkeling van antisociaal gedrag. Hierbij gold dat de gevonden mediatie bij een retrospectieve meetwijze en hogere leeftijd groter was. Alleen in het cross-sectionele onderzoek van Alink et al. (2009) werd geen effect gevonden. Er is grote positieve

(15)

mediatie gevonden voor het construct problematisch opvoedgedrag op het verband tussen de ontwikkeling van antisociaal gedrag na slachtofferschap van kindermishandeling. Dit effect lijkt sterker te zijn voor zowel mannelijke slachtoffers als opvoedende vaders. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat het construct vervreemding in de ouder-kind-band medieert in de relatie tussen slachtofferschap van kindermishandeling en de ontwikkeling van antisociaal gedrag. Concluderend vinden alle longitudinale studies een mediërend effect van de ouder-kind-band, en dus lijkt gesteld te kunnen worden dat dit effect er ook daadwerkelijk is. Hoewel er verschillen zijn in de constructen die deze ouder-kind-band meten zijn ze het erover eens dat een gezonde of positieve ouder-relatie een protectieve factor is voor de ontwikkeling van antisociaal gedrag na slachtofferschap van fysieke kindermishandeling. Er zijn aanwijzingen dat dit verband sterker wordt wanneer er gekeken wordt naar ernstigere vormen antisociaal gedrag in de adolescentie zoals delinquentie vergeleken met wanneer er gekeken wordt naar externaliserend probleemgedrag op de basisschool (Egeland et al., 2002; Johnson et al., 2004).

Mediatie door band met leeftijdsgenoten

Deze paragraaf buigt zich over de vraag of relaties met leeftijdsgenoten een mediërend effect hebben op de ontwikkeling van antisociaal gedrag bij slachtoffers van lichamelijke kindermishandeling. Er zijn drie longitudinale studies gevonden die dit effect onderzoeken, waarvan er twee gebruik maken van dezelfde dataset. Het betreft hier verdere analyse na een follow-up.

In de voorgaande paragraaf is het longitudinale onderzoek van Salzinger et al. (2007) besproken. Hierin werden 200 jongeren op 10,5 en 16 jarige leeftijd geïnterviewd om de mediërende effecten die hechtingsrelaties met ouders en leeftijdsgenoten zouden kunnen hebben op het verband tussen lichamelijke kindermishandeling en de ontwikkeling van

(16)

geweldsdelicten te onderzoeken. De band met de leeftijdsgenoten werd gemeten door zelfrapportage van de jongeren middels de Inventory of Parent and Peer Attachment vragenlijst. Salzinger et al. (2007) vinden geen mediërend effect voor de hechting die een individu heeft met de beste vriend of vriendin op dit verband. Wel is er kleine positieve mediatie gevonden door het hebben van antisociale vrienden in de adolescentie op het

verband tussen slachtofferschap van fysieke kindermishandeling en jeugddelinquentie. Hierbij was de relatie tussen het hebben van antisociale vrienden en het vertonen van delinquent gedrag sterk en significant, terwijl het gevonden verband tussen fysieke kindermishandeling en de omgang met antisociale leeftijdsgenoten klein en zelfs niet significant was. De attitudes en gedragingen van vrienden waren dus bepalender dan de mate van hechting tussen de jongeren.

Ook een ander al eerder genoemd prospectief longitudinaal onderzoek van Herrenkohl et al. (2003) onderzocht de gegevens van 457 risicogroep kinderen naar een mediërend effect van omgang met antisociale leeftijdsgenoten op het verband tussen slachtofferschap van kindermishandeling en de ontwikkeling van antisociaal gedrag. Voor dit onderzoek zijn kinderen uit de Lehigh Longitudinal Study tussen de 18 maanden en 6 jaar gedurende een periode van 15 jaar gevolgd met behulp van interviews met moeder en jongeren en afname van vragenlijsten. Antisociale leeftijdsgenoten werden gezien als leeftijdsgenoten die deelnamen aan gewelddadig gedrag, zoals bijvoorbeeld het bewust pijn doen van een vriend of vriendin. Dit werd gemeten met behulp van zelfrapportages door de jongeren. Ook hier is een kleine tot middelgrote significante positieve mediatie gevonden van de omgang met antisociale leeftijdgenoten in de verband tussen fysieke kindermishandeling en het plegen van geweldsdelicten. Er zijn grote positieve significante verbanden gevonden tussen het hebben van antisociale vrienden en het hebben van gewelddadige overtuigingen, en tussen het hebben van antisociale vrienden en een lage mate van school motivatie. In tegenstelling tot de

(17)

resultaten van het onderzoek van Salzinger et al. (2007) was de gevonden kleine correlatie tussen mishandeling en de omgang met antisociale vrienden hier wel significant.

De recente follow-up op 36 jarige leeftijd van dezelfde dataset, de Lehigh

Longitudinal Study, werd geanalyseerd door Lee, Herrenkohl, Jung, Skinner en Kilka (2015).

Omdat ook het effect van risico gedrag en warmte van de partner werd bekeken werden participanten die bij de follow-up geen partner hadden niet meegenomen in de analyse. Van de originele dataset van 457 kinderen bleven er na deze uitsluiting en uitval nog 297

participanten over. In dit onderzoek werd antisociaal gedrag onderzocht door middel van zelfrapportage van deelname aan criminele activiteiten in het voorgaande jaar. Lee et al. (2015) vonden een indirecte positieve mediatie van met de omgang met antisociale leeftijdgenoten in het verband tussen slachtofferschap van fysieke mishandeling en de ontwikkeling van crimineel gedrag in de volwassenheid. Zij vonden positieve verbanden tussen slachtofferschap van fysieke kindermishandeling en antisociaal gedrag in de kindertijd, tussen antisociaal gedrag in de kindertijd en antisociaal gedrag in de adolescentie, tussen antisociaal gedrag in de adolescentie en het hebben van antisociale vrienden en tussen het hebben van antisociale vrienden en het voorkomen van crimineel gedrag in de volwassenheid. Wellicht kan dit uitgebreidere ontwikkelingsverloop een verklaring bieden voor de kleinere mediaties van het hebben van antisociale vrienden op het verband tussen slachtofferschap van kindermishandeling en de ontwikkeling van antisociaal gedrag die zijn gevonden door

Salzinger et al. (2007) en Herrenkohl et al. (2003).

Er kan geconcludeerd worden dat het hebben van antisociale vrienden een klein mediërend effect heeft in het verband tussen slachtofferschap van kindermishandeling en crimineel gedrag in de volwassenheid. Opvallend is dat het verband tussen mishandeling en de omgang met antisociale vrienden klein is, terwijl het verband tussen het hebben van antisociale vrienden en criminaliteit zeer sterk is.

(18)

Discussie

Geconcludeerd kan worden dat goede emotieregulatie-vaardigheden en een veilige hechting met primaire verzorger een negatief mediërend effect hebben op het verband tussen fysieke kindermishandeling en de ontwikkeling van antisociaal gedrag. Dit geld zowel voor externaliserende gedragsproblematiek in de jeugd als voor delinquentie in de adolescentie en volwassenheid. De negatieve mediatie van emotieregulatie-vaardigheden is middelgroot tot groot. Het negatieve mediërende effect van de hechtingsrelatie is klein tot middelgroot. Er zijn onvoldoende studies gevonden om definitieve conclusies te trekken over mediatie door problematisch opvoedgedrag en vervreemding in de ouder-kind-band. Er zijn wel

aanwijzingen voor mediatie van problematisch opvoedgedrag op de ontwikkeling van zowel externaliserende gedragsproblematiek in de jeugd als delinquent gedrag na slachtofferschap van kindermishandeling. Met betrekking tot mediatie van de band van leeftijdgenoten is alleen de factor antisociale vrienden goed voor een kleine mediatie tussen slachtofferschap van kindermishandeling en de ontwikkeling van antisociaal gedrag. Wel was een sterke correlatie tussen het hebben van antisociale vrienden en de ontwikkeling van delinquentie.

Bij de longitudinale studies over emotieregulatie-vaardigheden en de ouder-kind-band viel op dat de leeftijd van het kind positief samen leek te hangen met mate van mediatie door deze constructen op het verband tussen slachtofferschap van kindermishandeling en de

ontwikkeling van antisociaal gedrag. Het lijkt het dus op dat de relatie tussen slachtofferschap van fysieke kindermishandeling en de ontwikkeling van antisociaal gedrag sterker wordt bij een hogere leeftijd, en dat dit effect pas vanaf de adolescentie zorgt voor crimineel gedrag. Alleen bij de studie van Egeland et al. (2002) was dit niet het geval en werd bij de laatste meting op 17,7 jarige leeftijd een zwakkere mediatie gevonden met de diagnose van een

(19)

ernst van een CD, het ontbreken van een gediagnosticeerde stoornis staat niet gelijk aan het ontbreken van lichtere vormen van antisociaal gedrag.

Een ander opvallend resultaat dat gevonden werd in alle studies met betrekking tot mediatie van antisociale vrienden is de sterke relatie tussen het hebben van antisociale vrienden en het vertonen van crimineel gedrag. Een duidelijke ontwikkelingsweg van

slachtoffer van kindermishandeling naar het sluiten van antisociale vriendschappen ontbreekt. Costello en Hope (2016) vinden hiervoor een verklaring in het fenomeen groepsdruk: juist in de adolescentie zijn jongeren bezig met het vormen van hun identiteitsbeeld, en hier zijn sociale contacten en groepen vaak een groot onderdeel van. Dit maakt dat de factor antisociale vrienden een goed aanknopingspunt zou zijn voor een interventie met het doel criminaliteit onder adolescenten tegen te gaan.

Bij de onderzochte systeemfactoren ouder-kind-band en relaties met leeftijdgenootjes zijn aanwijzingen dat kenmerken van deze relaties zorgen voor grotere mediatie dan de kwaliteit van de band op de ontwikkeling van antisociaal gedrag na slachtofferschap van kindermishandeling.. Bij de ouder-kind-band is de gevonden mediatie door het construct problematisch opvoedgedrag groter dan die van een veilige hechting op dit verband, bij leeftijdgenoten is mediatie door omgang met antisociale leeftijdgenoten sterker dan die van de hechtingsrelatie met de beste vriend. Risicofactoren lijken dus voor grotere mediatie te zorgen dan protectieve factoren in het verband tussen slachtofferschap van kindermishandeling en de ontwikkeling van antisociaal gedrag.

Een ander laatste opvallend resultaat wat naar voren komt uit onder andere het onderzoek Herrenkohl et al. (2003): namelijk het verschil in prospectieve of retrospectieve meetwijze van lichamelijke kindermishandeling. Hier werd geen mediatie van een veilige hechting met de moeder geconstateerd wanneer kindermishandeling prospectief werd gemeten door rapportage van de moeder, maar wel wanneer retrospectieve meting door zelfrapportages

(20)

van de jongeren. Fysieke mishandeling werd vaker prospectief gerapporteerd door moeders dan retrospectief door adolescenten. Een mogelijke verklaring hiervoor ligt in de herinnering die de jongere heeft van de mishandeling. Bij traumatische gebeurtenissen spelen vele factoren een rol in de herinnering en impact die de gebeurtenis heeft op een individu,

bijvoorbeeld de leeftijd van het kind en in hoeverre de ouders adequaat kunnen reageren op de gebeurtenis (Cohen, Mannarino & Deblinger, 2016). Verder noemen Herrenkohl et al. (2003) ook bewuste onderrapportage door de adolescenten als mogelijke verklaring voor dit verschil in meetwijze.

Een beperking van dit onderzoek is dat alle gevonden studies Amerikaans onderzoek betroffen, waardoor er vraagtekens gezet kunnen worden bij de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten naar een Nederlandse populatie. Bij een eventueel vervolgonderzoek zou dan ook gebruik gemaakt moeten worden van een Nederlandse dataset. Een andere beperking is dat er maar weinig studies gevonden die de constructen emotieregulatie-vaardigheden, problematisch opvoedgedrag, vervreemding, hechtingsrelaties met

leeftijdgenoten en het hebben van antisociale vriendschappen. Om definitieve conclusies te kunnen trekken met betrekken tot mediatie van deze constructen op het verband tussen slachtofferschap van kindermishandeling en de ontwikkeling van antisociaal gedrag zou er meer vervolg onderzoek naar dit effect moeten plaatsvinden.

Sterk aan dit onderzoek is dat uit deze resultaten lessen getrokken kunnen worden met betrekking tot het opstellen van effectieve interventietechnieken voor jongen met een

lichamelijk mishandelingsverleden. Interventies zouden zich moeten richten op een verminderde omgang met antisociale leeftijdsgenoten, het aanleren van emotieregulatie-vaardigheden en een verbetering van de ouder-kind-relatie. Er zijn dus zeker mogelijkheden om de vicieuze cirkel van de intergenerationele overdracht van geweld te doorbreken, en kinderen en de maatschappij voor toekomstig leed te behoeden.

(21)

Literatuur

Alink, L. R. A., Cicchetti, D., Kim, J., & Rogosch, F. A. (2009). Mediating and moderating processes in the relation between maltreatment and psychopathology: Mother-child relationship quality and emotion regulation. Journal of Abnormal Child Psychology,

37, 831–843 doi:10.1007/s10802-009-9314-4

Barnett, O., Miller-Perrin, C. L., & Perrin, R. D. (2005). Family violence across the lifespan:

An introduction, 2nd ed. Thousand Oaks, CA: Sage Publications.

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator–mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of

Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182.

http://dx.doi.org/10.1037/0022-3514.51.6.1173

Beaten, P. & Willems, J. (2004). De maat van kindermishandeling: Meldcode en criteria van

kindermishandeling. SWP, Amsterdam.

Bretherton, I. & Munholland, K. A. (2008). Internal working models in attachment

relationships: Elaborating a central construct in attachment theory. In J. Cassidy & P. R. Shaver (Eds.), Handbook of attachment: Theory, research, and clinical

applications (pp. 102-127). New York: Guilford Press.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2017). Kindermishandeling en huiselijk geweld 1e en 2e

halfjaar 2016. Gepubliceerd op: 28-4-2017, verkregen op: 23-10-2017, verkregen van:

https://www.cbs.nl/nl-nl/maatwerk/2017/17/kindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2016

Chang, L., Schwartz, D., Dodge, K., A., & McBride-Chang, C. (2003). Harsh parenting in relation to child emotion regulation and aggression. Journal of Family Psychology ,17, 598-606.

(22)

Cicchetti, D., Ganiban, J., & Barnett, D. (1991). Contributions from the study of high risk populations to understanding the development of emotion regulation. In J. Garber & K.A. Dodge (Eds.), The development of emotion regulation and dysregulation, pp. 15– 48. New York: Cambridge University Press.

Cicchetti, D. & Toth, S. L. (2007). Developmental Psychopathology and Preventive

Intervention. Handbook of Child Psychology, IV:2:13. Wiley. doi:

10.1002/9780470147658.chpsy0413

Cohen, J. A., Mannarino, A. P., & Deblinger, E. (2016). Treating trauma and traumatic grief

in children and adolescents. Guilford Publications.

Costello, B. J. & Hope, T. L. (2016). Peer pressure, peer prevention: The role of friends in

crime and conformity. Routledge.

Egeland, B., Yates, T., Appleyard, K., & Van Dulmen, M. (2002). The long-term

consequences of maltreatment in the early years: A developmental pathway model to antisocial behavior. Children’s services: Social policy, research and practice, 5, 249– 260. https://doi.org/10.1207/S15326918CS0504_2

Herrenkohl, T. I., Huang, B., Tajima, E. A., & Whitney, S. D. (2003). Examining the link between child abuse and youth violence: An analysis of mediating mechanisms.

Journal of Interpersonal Violence, 18, 1189-1208. doi:10.1177/0886260503255558

Howes, C. & Espinosa, M. P. (1985). The consequences of child abuse for the formation of relationships with peers. Child Abuse & Neglect, 9, 397-404.

https://doi.org/10.1016/0145-2134(85)90038-9

Johnson, J. G., Smailes, E., Cohen, P., Kasen, S., & Brook, J. S. (2004). Anti-social parental behavior, problematic parenting and aggressive offspring behavior during adulthood:

(23)

A 25-year longitudinal investigation. British Journal of Criminology, 44, 915-930. doi:10.1093/bjc/azh041

Lee, J. O., Herrenkohl, T. I., Jung, H., Skinner, M. L., & Kilka, J. B. (2015). Longitudinal examination of peer and partner influences on gender-specific pathways from child abuse to adult crime. Child Abuse and Neglect, 47, 83-93. doi:

10.1016/j.chiabu.2015.07.012

Maughan, A. & Cicchetti, D. (2002). Impact of child maltreatment and inter-adult violence on children’s emotion regulation abilities and socio-emotional adjustment. Child

Development, 73, 1525–1542. doi:10.1111/1467-8624.00488

Nock, M., Kazdin, A., Hiripi, E., & Kessler, R. (2006). Prevalence, subtypes, and correlates of DSM-IV conduct disorder in the National Comorbidity Survey Replication.

Psychological Medicine, 36, 699-710. doi:10.1017/S0033291706007082

Özdemir, Y., Vazsonyi, A. T., & Çok, F. (2016). Parenting processes, self-esteem, and aggression: A mediation model. European Journal of Developmental Psychology, 14, 509-532. doi:10.1080/17405629.2016.1240674

Powers, A., Ressler, K. J., & Bradley, R. G. (2009). The protective role of friendship on the effects of childhood abuse and depression. Depression and Anxiety, 26, 46–53. http://doi.org/10.1002/da.20534

Salzinger, S., Rosario, M., & Feldman, R. S. (2007). Physical child abuse and adolescent violent delinquency: The mediating and moderating roles of personal relationships.

Child Maltreatment, 12, 208-219. doi:10.1177/1077559507301839

Shields, A., & Cicchetti, D. (1998). Reactive aggression among maltreated children: The contributions of attention and emotion dysregulation. Journal of Clinical Child

(24)

Simons, R. L., Stewart, E., Gordon, L. C., Conger, R. D., & Elder, G. H. (2002). A test of life-course explanations for stability and change in antisocial behavior from

adolescence to young adulthood. Criminology, 40, 401–434. doi:10.1111/j.1745-9125.2002.tb00961.x

Sousa, C., Herrenkohl, T. I., Moylan, C. A., Tajima, E. A., Klika, J. B., Herrenkohl, R. C., & Russo, M. J. (2011). Longitudinal study on the effects of child abuse and children's exposure to domestic violence, parent-child attachments, and antisocial behavior in adolescence. Journal of Interpersonal Violence, 26, 111-136. doi:

10.1177/0886260510362883

Swick, K. J. & Williams, R. D. (2006). An analysis of Bronfenbrenner’s bio-ecological perspective for early childhood educators: Implications for working with families experiencing stress. Early Childhood Education Journal, 33, 371–378.

https://doi.org/10.1007/s10643-006-0078-y

Thornberry, T. P., Freeman-Gallant, A., Lizotte, A. J., Krohn, M. D., & Smith, C. A. (2003). Linked lives: The intergenerational transmission of antisocial behavior. Journal of

Abnormal Child Psychology, 31, 171-184. https://doi.org/10.1023/A:1022574208366

Widom, C. (1989). The cycle of violence. Science, 244, 160-166. Retrieved from: http://www.jstor.org/stable/1702789

Vries Robbé, de, M., Vogel, de, V., & Douglas, K. S. (2013). Risk factors and protective factors: A two-sided dynamic approach to violence risk assessment. The Journal of

Forensic Psychiatry & Psychology, 24, 440-457.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We assessed the cardiometabolic phenotype and prevalence of CVD in middle‐aged women with PCOS, compared with age‐matched controls from the general popula‐ tion,

The different taxes to be considered for the transfer of the selected classes of assets, and will be applicable to all three classes are explained: A CGT rate is applied as per

In this contribution, we present the results of a field experiment that, as a first step, documents the effect of building geometry on the size of aeolian

It com- plements the Strategic Plan for HIV, AIDS and STIs 2000-2005 (NDoH 2000), and, in particular, elaborates on the treatment, care and support of people living with

Although it is unclear if these photos were taken directly after excavation, or directly before handing over the collection to Kaap Skil, they show a different condition of

Each path through the zone graph corresponds to a path form in the state space (the concept of path forms will play a particularly important role in Section 7.5).. Section 7.3.1,

Doelstelling van dit pilotonderzoek was ten eerste de logistieke haalbaarheid van het onderzoek vast te stellen; ten tweede nagaan of het mogelijk is voldoende kinderen te

However, the number of tailored applications for resected NCSLC patients is limited, with as far as we know, only two single-component applications reported: a symptom