• No results found

In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 695-1227 - HOOFDSTUK 3 Tussen heidenen en heiligen (834-995)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 695-1227 - HOOFDSTUK 3 Tussen heidenen en heiligen (834-995)"

Copied!
81
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (https://dare.uva.nl)

UvA-DARE (Digital Academic Repository)

In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht

695-1227

van Vliet, K.

Publication date

2002

Link to publication

Citation for published version (APA):

van Vliet, K. (2002). In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht

695-1227. Walburg Pers.

General rights

It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Disclaimer/Complaints regulations

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.

(2)

HOOFDSTUKK 3

Tussenn heidenen en heiligen (834-995)

3.11 Traiecti muros heuP^: bisschop in een verscheurd rijk (834-885)

'Inn een droom heb ik gezien hoe de zon uit het noorden wegvluchtte over de zee en de meestt afschuwelijke wolken volgden. Hoe de zon opgejaagd en verduisterd aan ons voorbijging,, totdat wij hem ook in de verte niet meer konden zien en de duisternis die hemm was gevolgd, alle plaatsen aan de kust in zijn greep had gekregen...'536 Wat Liud-gerr had gedroomd, zag zijn neef Altfried (T 849) met eigen ogen: hoe de samenleving in hett hele Friese kustgebied jaren achtereen werd geteisterd door de plunderende en brandstichtendee Noormannen. 'De kerken zijn er verbrand, de monasteria uitgestorven, hett land door de bewoners verlaten, in zo groten getale, dat de kustgebieden waar vroe-gerr zoveel mensen woonden, na al het kwaad dat er is aangericht, vrijwel geheel zijn ont-volkt.. '537

Inn de herinnering van de Utrechtse kanunniken, later in de elfde eeuw, waren de Noormanneninvallenn begonnen vlak na de dood van bisschop Frederik (835/837), in de tijdd van bisschop Alberik.538 Eigentijdse annalen geven echter aan dat het Friese kust-gebiedd al in 834 ten prooi viel aan een groep Deense piraten. 539 via Utrecht (over de Vechtt en de Kromme Rijn) voeren zij naar de vicus famosus Dorestad, het centrum van de internationalee handel in de Nederlandse delta, waar zij grote verwoestingen aanrichtten enn verschillende mensen om het leven brachten en in gevangenschap wegvoerden. In de daaropp volgende jaren maakten zij Dorestad opnieuw tot doelwit van hun plundertoch-ten.. Ondertussen bleef het mondinggebied van de Rijn, de Maas en de Schelde evenmin gespaard.. Behalve Walcheren moesten ook de handelsplaats Witla aan de Maasmond en Antwerpenn aan de Schelde het ontgelden. Utrecht zelf lijkt vooralsnog buiten schot te zijnn gebleven.54° De aanwezigheid van een stenen burcht, die in deze tijd behalve als

5355 Possio Fredenci (ca. 1020), ed. Holder Egger 1887b, 344 (proloog): 'Est quia combustus iam Danis forte libelluss (...) / Cum raultis aliis, veteris dum funditus urbis ƒ Traiecti muros heuï diruerent venerandos.' Voor de dateringg van dit heiligenleven zie hierna n. 1166.

5366 Vita Liudfleri, ed. Diekamp 1881, 32: 'Vidi per somnium quasi solem fugientem supra mare a partibus aquiloniss et nubes terterrimas sequentes. Qui fugiens ac deficiens pertransivit nos, ita ut elongatus a nobis viderii non posset et caligines, quae eum fuerant secutae, obtinuerunt omnia loca haec maritima.'

5377 Vita Liudgeri, ed. Diekamp 1881,33: 'Nam concrematae suntaecclesiae, monasteria defuncta, deserta ab habitatoribuss praedia in tantum, ut peccatis facientibus regiones maritimae, quas prius multitudo tenebat hominum,, pene sint in solitudinem redactae.'

5388 Passto Fredmri (ca. 1020), ed. Holder Egger 1887b, 354.

5399 Voor een volledig overzicht van de Noormanneninvallen in het Friese kustgebied met verwijzingen naar dee beschikbare bronnen verwijs ik naar: Henderikx 1995, 81-94. Van de oudere literatuur noem ik: Gosses 1946;; Van Campen i960; Blok 1978. Voor de ontwikkelingen tussen Maas en Rijn zie ook: Ewig 1980,157-187. 5400 Volgens de Annale Bertiniani voeren de Noormannen in 834 via Utrecht naar Oorestad: ed. Rau 1958, 24. P.A.. Henderikx leidt hier voorzichtig uit af dat ook Utrecht dus niet ongemoeid zal zijn gebleven: Henderikx 1995,, 82, n. 120. Dit mag misschien waar zijn voor de omgeving van Utrecht maar een aanval op de civitas Utrechtt als zodanig hadden de Frankische rijksannalen zeker niet onvermeld gelaten.

(3)

132 2 INN KRINGEN VAN KANUNNIKEN

zetell van de bisschop ook als centrum van het grafelijk gezag in de omliggende pagus moett hebben gefunctioneerd, kan daarbij een rol hebben gespeeld.541

Dee verdediging van de Friese kust had jammerlijk gefaald. Dit werd door het Franki-schee gezag vooral toegeschreven aan de weinig volgzame houding van de Friese bevol-king.. Keizer Lodewijk de Vrome zon op maatregelen en spoedde zich in 837 naar Nij-megen:: strenge abten en graven moesten een einde maken aan de wanorde in het kust-gebied.. 542 Veel effect hebben deze maatregelen niet gehad. Toen de keizer twee jaar later opnieuww met invallen in Friesland werd geconfronteerd, zag hij zich genoodzaakt de vicuss Dorestad als leengoed over te dragen aan de Noormannenleiders Rorik en Harald, tweee neven van de Deense koning.

Hett uitblijven van een krachtig herstel van de gezagsverhoudingen in het Friese kust-gebiedd had alles te maken met de groeiende interne verdeeldheid binnen het Frankische

rijksbestuur.rijksbestuur. Sinds 829 heerste er een groot conflict over de opvolging van Lodewijk de Vrome.. Reeds voor zijn overlijden in 840 waren er verschillende plannen opgesteld die

voorzagenn in een opsplitsing van het rijk. Een definitieve regeling bleef echter uit en toenn Lotharius als oudste zoon na het overlijden van zijn vader de regering geheel voor zichzelff opeiste, kwamen zijn broers Karel de Kale en Lodewijk de Duitser in opstand. Driee jaar lang werd het rijk verscheurd door een hevige oorlog, een oorlog waarvan de Noormannenn profiteerden. Zo trachtte Lotharius zich in deze strijd van de steun van de eerderr genoemde Harald te vergewissen door hem in 841 Walcheren en de aangrenzen-dee gebieden in leen te geven. Uiteindelijk kwam het in de zomer van 843 in Verdun tot eenn verdrag tussen de broers, waarbij zij het rijk van hun vader in drieën deelden. Lode-wijkk kreeg het gezag over al het land ten oosten van de Rijn en over de citritates Spiers, Wormss en Mainz op de andere Rijnoever. Het westelijk deel van het rijk, dat wil zeggen tenn westen van de Schelde, de Maas en de Rhone, viel toe aan Karel de Kale. Daartussen lagg het rijk van Lotharius, het Middenrijk, dat zich uitstrekte van Italië tot aan de mon-dingg van de Rijn, Maas en Schelde. 543

Inn theorie bleef de eenheid van het Karolingische rijk ook na 843 overeind. Met name vann kerkelijke zijde werd deze eenheidsgedachte veelvuldig naar voren gebracht. In de praktijkk werden de gevolgen van de rijksindeling echter spoedig merkbaar, niet alleen in dee uitoefening van het wereldlijk bestuur maar ook in het functioneren van de kerkelij-kee organisatie. De ontwikkelingen in het bisdom Utrecht geven daarvan een treffend voorbeeld.. Maar alvorens hier nader op in te gaan, is het van belang ons te verdiepen in

5411 Het is opvallend dat in de oorkonden, overgeleverd in het Cartularium Radbodi, afgezien van de schen-kingsoorkondee van Karel Martel uit 723, alleen in twee bisschoppelijke oorkonden uit 834 en 838 aan Utrecht alss burcht wordt gerefereerd: DB nr. 181 (83412 26) (= OSU nr. 62): 'ecclesiam sancti Martini que constructa estt in castello Traiecto in pago Niftarlaca'; DB nr. 182 (838 03 23) (= OSU nr. 63): 'ad ecclesiam sancti Marti-nii que est infra muros iam dicte ciuitatis constructa'. Het is heel goed mogelijk dat de muren van de burcht in dezelfdee jaren zijn gerepareerd, zo niet versterkt Misschien mag in dat verband enige waarde worden gehecht aann de Passio Fredmci (ca. 1020) waarin wordt verhaald hoe bisschop Frederik in Utrecht behalve de beide ker-kenn met de bijbehorende gebouwen ook de in verval geraakte castellummuren liet opknappen: ed. Holder-Eggerr 1887b, 349. Ook in Nijmegen en Maastricht, beide belangrijke steunpunten van het Frankische rijksge-zag,, zijn in de jaren 830 aanwijzingen te vinden voor de aanleg van versterkingen tegen de Noormannen (mogelijkk als onderdeel van de maatregelen van Lodewijk de Vrome in 837): Leupen 1996a.

5422 Annales Berriniani, ed. Rau 1958, 32.

5433 Voor een overzicht van de voornaamste literatuur over de rijksdeling van 843 zie: Nonn 1983, 5 5. Zie ver-der:: Ewig 1980,157-161; Blok 1981, 299-300.

(4)

dee vraag hoe de rijksgrenzen in het Friese kustgebied precies werden getrokken. Bijj deze kwestie stuiten we op het probleem dat de eigenlijke tekst van het verde-lingsverdragg niet is overgeleverd en dat moet worden volstaan met de zeer globale beschrijvingg uit de Annalen van St.-Bertijns. Met betrekking tot het Friese kustgebied ver-meldtt deze traditie alleen dat Lodewijk de Duitser alles ten oosten van de Rijn ontving en Lothariuss het gebied tussen de Rijn en de monding van de Schelde.544 Over het alge-meenn wordt deze passage zeer ruim geïnterpreteerd, als zou heel Friesland (inclusief Oosterlauwerss Friesland) tot het rijk van Lotharius hebben behoord. Ook de andere delenn van het bisdom Utrecht zouden aan Lotharius zijn toegevallen. Waar verder stroomopwaartss consequent de Rijn als scheidslijn tussen het Oost-Frankische en het Middenrijkk werd aangehouden, zou dit dus ten westen van Emmerik niet het geval zijn geweestt Ook de grens van het Middenrijk met het West-Frankische valt in deze visie samenn met de Utrechtse bisdomsgrens. De Zeeuwse gebieden tussen Schelde en Zwin (Zeelandd Bewestenschelde) zouden derhalve nog tot het Middenrijk moeten worden gerekend.. Pas voorbij Antwerpen zou de Schelde echt als grensrivier nebben gediend. 545

Nuu zijn er inderdaad geen aanwijzingen dat dit deel van Zeeland na 843 tot het West-Frankischee rijk heeft behoord. Opvallend is bovendien dat in de Annalen van St.-Bertijns sprakee is van Scaldis in mare deairrens, waar de Schelde uitmondt in de zee. Dat duidt erop datt niet de hoofdstroom van de Schelde maar het hele mondingsgebied wordt bedoeld.. 546 Maar dat de grens van Lotharius' rijk ook ten noorden van Emmerik samen-viell met de Utrechtse bisdomsgrens, is minder aannemelijk.

Naa de dood van keizer Lotharius, viel het bestuur over het noordelijk deel van diens rijkk toe aan zijn zoon Lotharius II. Toen deze in 869 zonder directe opvolger kwam te overlijden,, werd zijn rijksdeel, later aangeduid als Lotharingen, de inzet van een felle strijdd Karel de Kale en Lodewijk de Duitser. Toen geen van beiden erin slaagde het bestuurr volledig naar zich toe trekken, kwam het een jaar later opnieuw tot een verde-lingsverdrag.. De tekst van dit verdrag is wel bewaard gebleven en geeft voor alle bis-schopssteden,, rijksmunsters en graafschappen in het voormalige Lotharingen aan, onderr wiens gezag ze zouden worden geplaatst. Daarbij gold de Maas stroomafwaarts vann Luik als grensrivier. De gebieden op de rechteroever van deze rivier vielen toe aan Lodewijk,, die op de linkeroever aan Karel. Beperken we ons blikveld wederom tot het bisdomm Utrecht, dan worden ten noorden van de Maas voor Lodewijk genoemd: de ritn-tastas Utrecht, de comitates Teisterbant en de Betuwe en van Friesland 'tweederde van het UQ~ numm dat Lotharius had bezeten'. Aan Karel viel binnen de grenzen van het bisdom enkel hett resterende derde deel van Friesland ten zuiden van de Maas toe.547

Ditt roept een aantal vragen op. Als we ervan uit mogen gaan dat de verdragstekst een volledigee opsomming geeft van alle gebieden die tot Lotharingen werden gerekend, omvattee dat rijk dan inderdaad het gehele Friese kustgebied van Zwin tot Weser? De drie

5444 Ed. Rau 1958, 29: 'Ubi distributes portionibus, Hludowicus ultra Rhenum omnia, citra Renum vero Nemetum,, Vangium et Mogontiam civitates pagosque sortitus est; Hlotharius intra Renum et ScaJdem in mare decurrentem,, et rursus per Cameracensem...'

5455 Zie bijvoorbeeld: Blok 1978, 28-29; Blok 1981,300; Henderikx 1995, 80. 5466 Nonn 1983, 55-56.

5477 Ed. Boretius & Krause 1897, nr. 251, 193-195: 'Est haec divisio, quam sibi Hludowicus accepit. ...Utrech...Berch...comitatumm Testebant, Batua...de Frisia duas partes de regno, quod Lotharius habuiL.. Et haecc est divisio, quam Karolus de eodem regno sibi accepiL ...de Frisia tertiam partem.' Vgl. Annales Berriniani, ed.. Rau 1958, 80.

(5)

134 4 INN KRINGEN VAN KANUNNIKEN

delenn waarover hier wordt gesproken, lijken eerder betrekking te hebben op een gedeel-tee daarvan.548 Wanneer het gebied tussen Zwin en Maas reeds een derde deel van Lotha-ringss Friesland uitmaakte, dan zal bij de twee andere delen veeleer gedacht moeten wor-denn aan Friesland tussen Maas en Rijn (inclusief de bisschopszetel in Utrecht) en Fries-landd tussen Rijn en Vlie. In dat geval zou Friesland ten oosten van het Vlie van meet af aann tot het Oost-Frankische rijk van Lodewijk de Duitser hebben behoord. En hoe zat het

Kaartt 11. Utrecht en aangrenzende bisdommen en de rijksdeling uan 843. Naar: Van Vliet 2000a, 48

5488 D.P. Blok plaatste de driedeling van Friesland in het verdrag van Meerssen op één lijn met die in de Lex Frisionum,, waarin sprake is van Friesland tussen Lauwers en Weser, Friesland tussen Lauwers en Vlie en Fries-landd tussen Vlie en Zwin: Blok 1969, 345-346. Deze redenering houdt echter geen stand. Immers het derde deell van Friesland dat aan Karel de Kale werd toegewezen, werd aan de noordzijde niet door het Vlie maar door dee Maas begrensd. Daarnaast zij gewezen op de opvallende formulering in de verdragstekst van 870: 'de Fri-siaa duas partes de regno, quod Lotharius habuit'. Vanwaar deze toevoeging en niet 'Frisia' zonder meer. Dit valtt m.i. alleen te verklaren wanneer we ervan uitgaan dat een ander deel van het regnum Frisia vóór 870 niet aann Lotharius maar aan Lodewijk de Duitser toebehoorde.

(6)

dann met het niet-Friese deel van het bisdom? Hier worden alleen Teisterbant en de Betu-wee als onderdelen van het voormalige Middenrijk genoemd. Ik kan maar één conclusie trekken:: namelijk dat ook de niet-Friese graafschappen ten noorden van de Rijn van meett af aan deel hebben uitgemaakt van het Oost-Frankische rijk. 549

Kortt en goed betekent dit dat de Utrechtse bisschop al in 843 (en niet pas in 870 55°) werdd geconfronteerd met een rijksgrens die dwars door zijn diocees heen liep. Ten zui-denn van de Rijn en in Friesland ten westen van het Vlie had hij te maken met keizer Lo-tharius,, in de rest van zijn diocees met koning Lodewijk de Duitser. Daarmee deed zich inn Utrecht een zelfde situatie voor als in het bisdom Keulen, waar de zetelstad en het gebiedd ten westen van de Rijn aan Lotharius waren toegevallen en het gebied ten oosten vann de Rijn aan Lodewijk de Duitser.551

Dezee gespletenheid leidde al snel tot problemen in de uitoefening van het bisschop-pelijkk bestuur. Nadat bisschop Alberik eind 844 was overleden, trad Eginhard aan als opvolger.. Deze wordt een jaar later, in een oorkonde waarin keizer Lotharius het Utrechtsee immuniteitsprivilege bevestigt, betiteld als vocatus episcopus, gekozen bisschop maarr nog niet gewijd.552 Of hij nadien de bisschopswijding wel heeft ontvangen, is zeer twijfelachtig.5533 Sinds 841 was er in Keulen geen nieuwe aartsbisschop meer gewijd. Jarenlangg streden hier twee kandidaten om de voorrang, Liutbert en Hilduin, de een gesteundd door Lodewijk de Duitser, de ander door Lotharius. Pas nadat in 850 een bete-ree verstandhouding tussen Lodewijk en Lotharius was ontstaan, kon Gunthar, een neef vann Hilduin, tot aartsbisschop worden gewijd.554 Inmiddels behoorde Eginhard in Utrechtt alweer tot het verleden. Kort na het aantreden van Gunthar werd niet Eginhard maarr Alberiks broer Liudger tot bisschop van Utrecht gewijd.555

Dee rijksdeling van 843 was niet erg bevorderlijk voor de bestrijding van de Noor-mannen.. In eerste instantie leek de situatie in het Friese kustgebied enigszins te verbe-teren.. Harald was in 843 overleden en zijn broer Rorik vluchtte, nadat hij bij Lotharius inn ongenade was gevallen, naar het rijk van Lodewijk de Duitser, naar Saksen. Walche-renn en Dorestad keerden hierna terug onder Frankisch gezag. Maar daarmee was het gevaarr nog niet bezworen. Vanaf 845 maakten Rorik en de zijnen vanuit Saksen de

kust-5499 Eerder heeft U. Nonn dit reeds betoogd voor de comitatus Hamaland, die zich tegen daarmee de bestaan-de,, voor het laatst door A. Wirtz verdedigde opvatting keerde: Nonn 1983,71-72. Vgl. Wirtz 1971,38. Impliciet rekentt hij ook de andere pagi ten noorden van de Rijn buiten Lotharingen. Over Friesland laat hij zich niet uit: ibidem,, 58-59.

5500 Zoals in de optiek van: Grosse 1987,17.

5511 NeuB & Oediger 1964,154. Ook het deel van het bisdom Trier ten oosten van de Rijn behoorde tot het rijkk van Lodewijk de Duitser. Bij het bisdom Mainz en de suffragaanbisdommen Spiers en Worms werd een dergelijkee opdeling voorkomen doordat de op de linker Rijnoever gelegen civitatts van deze bisdommen en de bijbehorendee pagi nadrukkelijk aan Lodewijk de Duitser werden toegewezen.

5522 DB nr. 183 (845 03 21) (= OSU nr. 66).

5533 Het feit dat deze Eginhard niet in de Utrechtse bisschoppenlijst wordt vermeld, doet vermoeden dat hij nooitt de bisschopswijding heeft ontvangen. Vgl. Catalogus qmcoporum Ultrajertinorom (kort na 1342), ed. Muller Fzn.1888,4855 en 488.

5544 Neufi & Oediger 1964,154. Liutbert werd vervolgens tot bisschop van Munster gewijd als opvolger van dee in 849 overleden Altfried.

5555 vë'- Weinfurter & Engels (red.) 1982,178. Mogelijk was Liudger begin 850 al wel gekozen bisschop,

maarr de bisschopswijding kan hij eerst na de wijding van Gunthar als aartsbisschop van Keulen (20 januari 850)) hebben ontvangen.

(7)

i36 6 INN KRINGEN VAN KANUNNIKEN

gebiedenn van Lotharius' rijk jaren achtereen onveilig met hun verwoestende plunder-tochten.. Nadat Rorik in 850 een mislukte poging had gedaan om het Deense koning-schapp te bemachtigen, trachtte hij zich opnieuw in het Friese kustgebied te vestigen. Met eenn enorme vloot trok hij over de Oude Rijn naar Dorestad en richtte verwoestingen aan inn de Betuwe en elders in het stroomgebied van Rijn en Waal. Lotharius, niet bij machte hemm te verslaan, zag zich genoodzaakt hem een deel van zijn rijk in leen af te staan, dat ditmaall niet alleen Dorestad maar ook enkele andere graafschappen (Dorestadum et alios comitate)) omvatte.556 Aangenomen wordt dat het hierbij ging om heel Friesland tussen Maass en Vlie. In een later stadium (vermoedelijk na 855) zou ook het resterende deel van Frieslandd ten zuiden van de Maas onder het bewind van de Noormannen zijn geko-men.5577 Ofschoon Dorestad het ook na 850 nog enkele malen moest ontgelden (voor hett laatst in 863), richtten de Noormannenexpedities zich nu vooral op de aangrenzen-dee gebieden, in het bijzonder op de Betuwe. In 863 voeren zij de Rijn op tot aan Neuss, inn 864 plunderden zij de St.-Victorskerk in Xanten.558

Hett mag duidelijk zijn dat de positie van de bisschop en zijn geestelijken zeer peni-bell werd toen het Friese kustgebied in 850 onder het gezag van een heidense Noor-mannenleiderr kwam. Na alle schade die in de voorafgaande jaren was aangericht, dreigdee nu een structurele aantasting van het goederenbezit van de Utrechtse kerk, dat zichh voor een belangrijk deel in het Friese kustgebied concentreerde. Toch handhaafde dee pas gewijde bisschop Liudger voorlopig zijn zetel in Utrecht. Wel zien we hoe hij vlakk na zijn aantreden van een familielid een grote domeinhof in Wadenoijen aan de Lingee met de bijbehorende eigenkerk in ontvangst nam. De opbrengsten van deze domeinhoff moesten door de rector van de kerk in Wadenoijen worden aangewend voor hett onderhoud van de clerici qui canonicas horas ibi Jrequentent en het opknappen van de gebouwenn bij de kerk. Daarnaast moest hij jaarlijks de Utrechtse bisschop gastvrij onthalenn en hem een paard, een schild en een lans geven, 'tenzij een vijandelijke inval ditt onmogelijk zou maken'.559 Dit voorbehoud geeft aan dat men zich ook in Wade-noijen,, ofschoon vermoedelijk net buiten de grenzen van Roriks Noormannenrijkje gelegen,, niet geheel veilig waande. Toch is het onder de gegeven omstandigheden heel well denkbaar dat Liudger de munsterkerk in Wadenoijen heeft willen gebruiken als uitwijkplaatss voor een deel van de Utrechtse kanunniken.56° Hoe dit ook zij, van dit conventt in Wadenoijen lijkt weinig terecht te zijn gekomen. Binnen enkele jaren over-leedd Liudger. In 854 blijkt hij te zijn opgevolgd door de Utrechtse priester Hunger,

5566 Annates Berfiniani, ed. Rau 1958,76.

5577 Blok 1978, 30; Henderikx 1995, 84-85. Op grond van het feit dat Rorik in 860 koningsgoed in Gendt in leenn had {Codex Laurtshamensis, ed. Glöckner 1929-1936, dl. 1, 307), rekenen beiden ook de Betuwe tot de graaf-schappenn die Rorik in 850 verwierf. Dit lijkt echter in strijd met het optreden van Ansfried als graaf van de Betuwee vijfjaar later: 'in Batuue, in comitatu Ansfridi', ed. Kötzschke 1906,8-15 (855 1107 en 10) (= OSU nr. 69).. Aan te nemen valt dat deze Ansfried identiek is met degene die in de jaren 855-866 als comes palatii, als paltsgraaff van Nijmegen wordt vermeld: Nonn 1983, 64. Zo Rorik dus al grafelijke macht in de Betuwe heeft uitgeoefend,, dan in ieder geval pas na 855. De vraag is bovendien of zijn beneficium de hele graafschap omvat-tee of slechts delen daarvan. Voor Teisterbant, dat net als de Betuwe buiten Friesland werd gerekend, kan, ofschoonn hier geen concrete gegevens voorhanden zijn, een soortgelijke ontwikkeling worden vermoed. 5588 Henderikx 1995,85-86.

5599 DB nr. 184 (850 0812) (= OSU nr. 67). Zie ook hierna p. 140 e.v.

5600 Dat Liudger ook zijn zetel naar Wadenoijen zou hebben verplaatst, zoals T.W.C, van Campen oppert, gaat echterr een stap te ver. Vgl. Van Campen i960, 34.

(8)

gekozenn op instigatie van Odulfus, nadat proost Kraft, een verwant van Liudger, voor dee eer had bedankt.561 Er was dan ook niet veel eer meer aan het Utrechtse bisschops-ambtt te behalen. Binnen de kortste keren werd de toestand in Utrecht volstrekt onhoudbaar.. In 857 zag bisschop Hunger zich gedwongen zijn zetelplaats te ontvluch-tenn en daarmee viel ook dit laatste bolwerk van Frankisch gezag in Lotharings Friesland inn handen van de Noormannen. 'De Utrechtse kerk, die naar men weet is gebouwd ter eree van SL-Maarten, de belijder van Christus, is door de kwaadaardige barbareninval-lenn vrijwel volledig verwoest en vernietigd, en van de kanunniken die daar vroeger de Heerr dienden, is een deel over verschillende plaatsen verspreid en een ander deel om hett leven gebracht. '56*

Inn wanhoop richtte Hunger zich vervolgens tot koning Lotharius n, die twee jaar eerderr zijn vader was opgevolgd in het noordelijk deel van het Middenrijk. Samen met dee Keulse aartsbisschop Gunthar spoedde hij zich rond de jaarwisseling naar koning Lotharius,, op dat moment in de abdij Prüm, waar zij 'in deze allerdringendste nood onzee Hoogheid hebben gesmeekt, aan genoemde heilige zetel binnen ons rijk een veiligee en vreedzame plaats te willen verlenen, tot troost en toevluchtsoord van de kanunniken.'5633 Lotharius besloot om de bisschop het rijksmunster van St.-Pieter in Odiliënbergg over te dragen, een regeling die op 2 januari 858 bij oorkonde werd vast-gesteld.. Het feit dat dit munster was gelegen buiten de grenzen van het Utrechtse diocees,, namelijk in het bisdom Luik, geeft aan hoe hoog de nood inmiddels was geste-gen.. Klaarblijkelijk kon Lotharius II de bisschop en zijn geestelijken op dat moment in hett bisdom Utrecht zelf geen veilige plaats meer bieden, althans niet in die delen van hett bisdom die tot zijn rijksdeel behoorden. Toch dringt zich de vraag op of een verplaatsingg van de Utrechtse zetel naar het oostelijk deel van het bisdom niet meer voorr de hand had gelegen. Dit deel had immers veel minder van de Noormanneninval-lenn te lijden gehad. Daarbij moeten we echter bedenken dat de civitas van het bisdom enn de daaraan verbonden in rechten van de koning inzake de benoeming van de bisschopp in 843 aan Lotharius en niet aan Lodewijk de Duitser waren toegewezen. Om diee reden was een verplaatsing van de zetel naar het Oost-Frankische deel van het bisdomm voor Hunger niet aan de orde.

Hungerr vestigde zich dus in Odiliënberg en verscheidene Utrechtse kanunniken volgdenn in zijn spoor. De vraag is of dit alle Utrechtse kanunniken betrof. Zoals gezegd warenn zij in de voorafgaande jaren over tal van plaatsen verspreid. Daarbij valt in de

eer-5611 Vita Odujft, ed. Holder-Egger 1887c, 358. Voor de verwantschap van Kraft en Liudger zie hierna p.. 140-141.. Als bisschop wordt Hungerr voor het eerst vermeld in een bevestigingsoorkonde van het immuniteitspri-vilegee van de Utrechtse kerk: DB nr. 185 (854 05 18) (= OSU nr. 70). Opvallend genoeg werd deze oorkonde niett door keizer Lotharius I maar door koning Lodewijk de Duitser uitgegeven. Dat wijst erop dat Hungers bis-schops-kandidatuurr ook door de Oost-Frankische koning werd gesteund. Eens temeer is deze oorkonde ove-rigenss een bewijs voor de stelling hierboven dat het bisdom Utrecht in deze tijd niet alleen deel uitmaakte van hett rijk van Lotharius maar ook van dat van Lodewijk de Duitser.

5622 DB nr. 186 (858 01 02) (= OSU nr. 70): '...quod Traiec[tensi]s ecclesia, que in honore Xristi confessoris Martinii constructa esse dinoscitur, barbarica inminente nequicia pene destructa et ad nihilum redacta sit, canoniciquee olim in ea Domino militantes passim per dhiersa Ioca quidam dispersi, quidam etiam interemp-tisint' interemp-tisint'

5633 DB nr. 186 (858 0102) (= OSU nr. 70): 'Hac denique maxima incumbents necessitate deprecati sunt cel-situdinemm nostram, ut memorate sancte sedi infra regnum nostrum quietum et pacificum locum ad consola-tionemtionem et refiigium canonicorum tribueremus.'

(9)

i38 8 I NN K R I N G E N VAN K A N U N N I K E N

stee plaats te denken aan de munsterkerken van de bisschop in die delen van het bisdom diee buiten het bereik van de Noormannen in het kustgebied vielen. Misschien aan Wade-noijenn en Eist maar, gezien de toenemende activiteit van de Noormannen in het rivie-rengebiedd meer waarschijnlijk, aan Emmerik of Deventer.564 Ongetwijfeld heeft Hunger naa 857 de meeste van hen samengebracht in Odiliënberg, maar met name voor het rela-tieff veilige Deventer valt niet uit te sluiten dat sommige van de uit Utrecht verdreven kanunnikenn er zijn gebleven.

Dee situatie die in 843 was ontstaan, veranderde na het overlijden van de kinderloos geblevenn Lotharius II. Zijn dood in 86g betekende het einde van Lotharingen als zelf-standigg rijk. Een poging van Karel de Kale om dit rijk geheel onder zijn heerschappij te brengen,, leidde tot hernieuwde strijd met zijn broer Lodewijk. Uiteindelijk kwam het inn de zomer van het daarop volgende jaar in Meerssen tot een nieuw verdelingsverdrag. Daarbijj legde Karel, zoals hierboven al aan de orde kwam, beslag op het gebied ten westenn van de Maas en Lodewijk op dat ten oosten van de Maas.5°5 Met uitzondering vann Friesland ten zuiden van de Maas kwam nu het gehele diocees, inclusief de ctuitas Utrecht,, onder Oost-Frankisch gezag, en hetzelfde gold voor de abbatta Odiliënberg. Eenn politieke heroriëntatie was het gevolg. Na het overlijden van Hunger in 866 werd dee leiding over het bisdom toevertrouwd aan Alfried, die daarvóór abt van de West-Frankischee rijksabdij St-Amand was geweest.566 Zijn bestuur was echter van korte duur. Zijnn plaats werd overgenomen door bisschop Odilbald, die mogelijk in januari van 870 inn Keulen werd gewijd door Willibert, die na het overlijden van Lotharius II door Lode-wijkk de Duitser als opvolger van aartsbisschop Gunthar naar voren was geschoven.567 Inn september treffen we hem samen met Willibert en de Saksische suffragaanbis-schoppenn aan op een provinciale synode, die door koning Lodewijk in Keulen bijeen

5644 Volkomen onduidelijk is in deze tijd de situatie van de munsters in Friesland tussen Vlie en Lauwers. Dit deell van Friesland (na 843 onderdeel van het rijk van Lodewijk de Duitser) behoorde niet tot het Noorman-nenleenn van Rorik maar had wel herhaalde malen te lijden van invallen. Zo is in 846 sprake van invallen in Wes-tergoo en Oostergo en wederom in 873, toen de Friezen met succes een inval in Oostergo wisten af te slaan. Blokk 1978, 30-31; Henderikx 1995, 84,88. In hoeverre deze en mogelijke andere invallen het functioneren van dee munsters in Dokkum, Leeuwarden en Staveren hebben verstoord, valt niet te zeggen. Een veilige schuil-plaatss waren zij door hun ligging aan de kustwateren in elk geval niet

5655 Zie hiervóór p. 133.

5666 Deze Alfried is lange tijd onopgemerkt gebleven. Zijn naam komt, net als die van de uocotus episcopus Eginhardd (zie hiervóór n. 553), niet voor in de Utrechtse bisschoppenlijst Vgl. Catalogus episcoporum, ed. Mul-lerr Fzn. 1888,485 en 488. Alleen in enkele bronnen uit St-Amand wordt hij als bisschop van Utrecht genoemd. Uitt de abtenlijst van St-Amand blijkt dat 'Alfridus Elnonensis monachus huk' in 864 aantrad als opvolger van abtt Adelhard en enkele jaren later (na het overlijden van bisschop Hunger op 22 december 866} 'invitus ac reni-tenss Traiecti Inferioris est electus episcopus' en 'in episcopum assumptus'. Een andere bron spreekt van 'in episcopalee fastigium venerabiliter assumptus et ordinatus'. Zie: Van Buijtenen 1977, 51-52; Weinfurter & Engelss (red.) 1982,179. Volgens Van Buijtenen werd Alfried door toedoen van Karel de Kale op de Utrechtse bisschopsstoell geplaatst, maar voor die bewering leveren deze bronfragmenten geen argumenten. Ook in het lichtt van de bestuurlijke verhoudingen aan het eind van de jaren 860, toen de civitas Utrecht nog deel uit-maaktee van het rijk van Lotharius II, is dat overigens weinig plausibel.

5677 Uit een brief aan paus Adriaan II uit 870 blijkt dat Odilbald met de aartsbisschop van Mainz en de Sak-sischee sufrragaanbisschoppen van Keulen aanwezig was bij de wijding van aartsbisschop op 7 januari van dat jaar:: OSU nr. 76 (vgl. Oediger 1954-1961, reg.nrs. 230-231). Dit is tevens de eerste keer dat Odilbald in de bron-nenn wordt vermeld.

(10)

wass geroepen. Bij deze gelegenheid was hij getuige van de inwijding van de nieuwe Keulsee dom.568

Tienn jaar later, in 880, kwam ook het westelijke deel van Lotharingen onder Oost-Frankischh gezag. Voor het eerst sinds 843 werd het bisdom Utrecht niet meer doorsne-denn door een rijksgrens. Maar een herstel van het rijksgezag in het mondingsgebied van Schelde,, Maas en Rijn was vooralsnog niet aan de orde. Rorik had zijn heerschappij in ditt gebied ook na de verdeling van Lotharingen kunnen handhaven als leenman van zowell Karel de Kale (870 en 872) als Lodewijk de Duitser (873), dus zowel ten zuiden als tenn noorden van de Maas.509 Roof- en plundertochten worden in deze jaren niet ver-meld,, maar dat veranderde vanaf 879, het jaar waarin veel Vikingen die in Engeland door koningg Alfred de Grote uit Wessex waren verdreven, overstaken naar het vasteland. Van-uitt het mondingsgebied van de Schelde ondernamen zij verschillende roofexpedities stroomopwaartss van de Schelde, in Vlaanderen, Kortrijk, Terwaan en de omgeving van Leuven.. Eind 881 trokken zij onder aanvoering van hun aanvoerder Godfried op naar de Maasstreek,, waar zij een winterkamp opsloegen in Asselt bij Roermond. Van hieruit richttenn zij grote verwoestingen aan in het gebied tussen Maas en Rijn, waarbij ook Keu-lenn en Bonn niet werden ontzien. Aan te nemen valt dat ook het return van de Utrecht-see bisschop in Odiliënberg, op een steenworp afstand van Asselt, niet werd gespaard.57° Inn 882 verzamelde keizer Karel de Dikke (876/881-887) een groot leger tegen de Noor-mannenn in Asselt, maar tot een openlijk gevecht kwam het niet. Er werd een overeen-komstt gesloten, waarbij keizer Karel aan Godfried Friesland en alle andere gebieden die dee inmiddels overleden Rorik in zijn bezit had gehad (Teisterbant en de Betuwe57I)> in beneficiee gaf, op voorwaarde dat hij zich liet dopen. Daarna keerden de Noormannen terugg naar het kustgebied, maar niet voor lang. Nog datzelfde jaar plunderden zij de por-russ Deventer aan de IJssel. In de daarop volgende jaren trachtten zij vanuit een kamp in Duisburgg aan de Rijn door te dringen in Saksen. Toen Godfried in het voorjaar van 885 onderr dreiging van een legerexpeditie richting Saksen de keizer tot nieuwe concessies trachttee te bewegen, stuurde deze opnieuw aan op onderhandelingen met de Noorman-nenleider.. Daarbij liet de keizer zich vertegenwoordigen door de Oost-Frankische her-togg Hendrik van Babenberg, de graaf van Hamaland en de Keulse aartsbisschop. Als ontmoetingsplaatss werd Spijk gekozen, de meest oostelijke plaats van de Betuwe, op de splitsingg van Rijn en Waal. Tijdens de onderhandelingen, waarbij ook de Friese graven Gardulff en Gerulf (stamvader van de graven van Holland) waren betrokken, werd God-friedfried om het leven gebracht en hetzelfde lot trof alle andere Noormannen die zich op dat momentt in de Betuwe ophielden. Nadat vervolgens met hulp van Friezen uit het rivie-rengebiedd ook de plundertocht van Godfrieds legermacht in Saksen was verijdeld, was dee Noormannenheerschappij in Neder-Lotharingen gebroken. De overgebleven Vikin-genn keerden het Friese kustgebied de rug toe en trokken naar het zuiden, naar het mon-dingsgebiedd van de Seine.

5688 Oediger 1954-1961, reg.nr. 238. Zie ook: Neufi & Oediger 1964,160; Hartmann 1989, 311. 5699 Blok 1978, 30-31; Henderikx 1995, 88.

5700 Hetzelfde wordt verondersteld voor de nabijgelegen abdijen van Aldeneik en Susteren: Coens 1962, 332 (Susteren);; Wemer 1980,176 (Aldeneik). De abdijkerk van Susteren werd begin jaren 890 door koning Zwen-riboldd herbouwd: Kubach & Verbeek 1976, dl. 2,1001. Enige scepsis over de rol van de Noormannen echter bij: Coenenn 1920-1922, 31 (Aldeneik), 101-102 (Susteren); Bijsterveld 2002. Verder moesten ook Maastricht, Ton-gerenn en Luik aanzienlijke schade incasseren: zie hiervóór p. 63.

5711 Voor de opvatting dat ook de Betuwe tot de gebieden behoorde die onder heerschappij van Godfried stonden,, zie: Niermeyer 1953,157.

(11)

140 0 INN KRINGEN VAN KANUNNIKEN

Vrijwell alle munsters in het bisdom Utrecht werden in de boven beschreven periode in meerr of mindere mate in hun bestaan bedreigd als gevolg van de Noormanneninvallen. Overr de bisschop en zijn kanunniken in Utrecht is reeds het een en ander gezegd maar het laatt zich raden dat de andere (veronderstelde) conventen in het Friese kustgebied tussen Zwinn en Vlie, met name die in Dorestad en op Walcheren, onder deze omstandigheden niett meer konden functioneren. Op Texel lijkt de kerkelijke organisatie langer intact te zijnn gebleven, maar in de loop van de jaren 8700 of begin jaren 880 moest de bisschoppe-lijkee clerus ook daar verstek laten gaan.572 Eist in de Betuwe zal eerst in de jaren 850 met Noormannenplunderingenn te maken hebben gekregen. Ook hier moeten we ernstig rekeningg houden met discontinuïteit. Toen de Noormannen in de jaren 863-864 en opnieuww in 881-884 verder stroomopwaarts voeren van de Rijn, zullen zij ook Emmerik niett hebben ontzien, maar concrete berichten hierover ontbreken. Deventer bleef lange tijdd buiten schot, maar in 882 moesten ook de Deventer porrus en de grafkerk van St.-Lebuinuss het ontgelden. Over het lot van de conventen in Friesland tussen Vlie en Lauwers (Dokkum,, Leeuwarden en Staveren) spreken de bronnen zich niet uit. Door hun ligging aann de Friese kust vormden deze plaatsen een gemakkelijk doelwit voor de Noormannen. Tochh lijkt het Frankische rijksgezag zich in dit deel van Friesland wel te hebben gehand-haafdd en dat maakte de kans op overleven voor deze conventen groter dan in het volledig doorr de Noormannen gedomineerde kustgebied ten zuiden van het Vlie. De ernstige bedreigingg van de collegiale clerus in het kustgebied leidde echter ook tot nieuwe initia-tieven:: in Wadenoijen aan de Linge en in Odiliënberg aan de Roer, niet ver van de Maas. Daarnaastt lijkt ook de kerk van Sijsele even ten noorden van Brugge een rol te hebben gespeeldd als (tijdelijk) onderkomen voor de clerici van de Utrechtse bisschop. Elk van dezee kerken zal hieronder aan een nader onderzoek worden onderworpen.

3.1.11 Wadenoijen

Omm te beginnen het convent in Wadenoijen. Bijna alles wat we hiervan weten, is afkom-stigg uit één enkele oorkonde van bisschop Liudger uit 850, overgeleverd in het Cartulari-umm Radbodi.573 Daarin is sprake van een ecclesia dedicata in de villa Wadenoijen - aan wie dee kerk was gewijd wordt niet vermeld - waaraan een gemeenschap was verbonden van clericii qui canonicas horas ibi JTequentent. Een zekere Balderik, een verwant van Liudger, schonkk deze kerk met de bijbehorende inventaris aan de Utrechtse kerk. Behalve de genoemdee kerk omvatte de schenking ook de domeinhof (mansus domimcatus) van Bal-derikk in Wadenoijen met de bijbehorende gebouwen (aediftcia) en 25 hoeven in Wade-noijenn en elders in de pagus Teisterbant. Dit gebeurde op voorwaarde dat bisschop Liud-gerr de rector van de kerk van Wadenoijen, dat wil zeggen Balderik zelf, enkele bezittingen vann de Utrechtse kerk in precarie gaf tegen een aanzienlijke jaarlijkse afdracht, te weten inn Heesselt, Ophemert en Wije (Echteld574). Wanneer Balderik zou overlijden, zouden

5722 Voor Dorestad en Walcheren ontbreken concrete gegevens. Met betrekking tot Texel kan worden gewe-zenn op de Commemoratio waaruit blijkt dat de bisschoppelijke clerus zich hier nog tot in de tijd van bisschop Odilbaldd heeft kunnen handhaven. Mogelijk heeft de vroegtijdige aanleg van de burcht aldaar (voor het mid-denn van de negende eeuw) daarbij een rol gespeeld. Zie hiervóór p. 120.

5733 DB nr. 184 (850 0812) (= OSU nr. 67). Over deze oorkonde zie ook: Post 1928, 23-25. 5744 Voor deze identificatie zie: Henderikx 1987,93.

(12)

dezee aan de kerk van Wadenoijen toekomen (subiecte sint), die dan eerst door bisschop Liudgerr zou worden bestuurd en vervolgens door enkele andere verwanten, namelijk Kraftt (de Utrechtse proost), Immo en zijn gelijknamige neef. Indirect valt uit de oor-kondee op te maken dat het om de kerken van de drie genoemde plaatsen gaat, want even laterr wordt de rector van het Wadenooijse convent omschreven als rector jamdictarum ecde-siarum.. Eenmaal per jaar moest de rector van Wadenoijen de Utrechtse bisschop

ontvan-Dee kerk van Wadenoijen aan de Lingedijk. Foto Joep Naber, 2002

genn en hem een paard en een schild met lans ter waarde van 25 schellingen geven. De doorr Balderik geschonken bezittingen moest hij aanwenden voor het onderhoud van de voornoemdee kerken en de bijbehorende gebouwen en voor het levensonderhoud van de clericii die in Wadenoijen het koorgebed verzorgden, 'opdat zij de nagedachtenis van hun ouders,, broeders en zusters in ere zouden houden met een stortvloed van gebeden.'

Hett is duidelijk dat we hier van doen hebben met een kerk die in eerste opzet een adellijkee eigenkerk is geweest, gesticht op het Wadenooijse domeingoed van Balderik en zijnn familie. Of Balderik zelfde stichter van deze kerk was of dat die eer aan een van zijn voorouderss toekwam, blijkt niet uit de oorkonde. Wel wordt de indruk gewekt dat de aan dezee kerk verbonden clericale gemeenschap al enige tijd bestond toen Balderik de kerk enn het domein opdroeg aan de Utrechtse kerk. Die indruk wordt versterkt door de wijze waaropp bij deze overdracht de nauwe binding van dit monasterium met de familie van Balderikk voor de toekomst zoveel mogelijk wordt veiliggesteld: door de expliciete toe-wijzingg van het rectoraat aan respectievelijk Liudger, Kraft, Immo en zijn gelijknamige neeff Balderik, die stuk voor stuk als verwanten van Balderik worden betiteld, en door de nadrukkelijkee opdracht aan de Wadenooijse clerici. Daarmee kan deze gemeenschap wordenn getypeerd als een in oorsprong adellijke stichting en derhalve als het eerste adel-lijkee munster, zo men wil kapittel, in het bisdom Utrecht. 575 Over de omvang van dit

(13)

H2 2 INN KRINGEN VAN KANUNNIKEN

Kaartt 12. Wadenoijen: situatie van de kerk

conventt licht de oorkonde ons niet in, maar omdat de uitvaardiging van ervan plaats-vondd in Wadenoijen, geeft de lijst van ondertekenaars mogelijk een indicatie. Daarin

5755 Daarmee biedt Wadenoijen een interessante parallel met het door canonici bediende monasterium dat ca. 8544 door markgraaf Everard en zijn vrouw Gisela, een dochter van Lodewijk de Vrome, werd gesticht op hun domeinn in Cysoing, even ten westen van Doornik. In haar onderzoek naar de ontwikkeling van het kapittel-wezenn binnen de grenzen van het latere graafschap Vlaanderen noemt B. Meijns deze stichting als het vroeg-stee voorbeeld van een adellijk kapittel. Anders dan de landsheerlijke kapittels die vanaf het eind van de negen-dee eeuw door de graven van Vlaanderen werden gesticht, was het monasterium van Cysoing niet in een cas-trumm gesitueerd maar - net als monasterium te Wadenoijen - in de directe nabijheid van een domeinhof. Overigenss kwam ook het monasterium van Cysoing nog voor het einde van de negende eeuw in handen van eenn bisschoppelijke kerk, namelijk de kerk van Reims. Zie: Meijns 2000a, 285-297.

(14)

figurerenfigureren naast bisschop Liudger zelf nog twaalf andere geestelijken, waaronder de genoemdee Kraft en Immo.

Overr de motieven achter de schenking van Balderik laat de oorkonde zich niet uit Achttee Balderik het voortbestaan van zijn kerk bij de Utrechtse bisschop in veiliger han-den?? Of moet zijn schenking vooral worden geïnterpreteerd als een steunbetuiging aan zijnn verwant Liudger, die enkele maanden nadat hij de bisschopswijding had ontvangen, tee maken kreeg met een Noormanneninvasie van ongekende omvang en de instelling vann Roriks Noormannenrijkje in het Friese kustgebied tussen Maas en Vlie. Zeker wan-neerr we ervan uitgaan dat Teisterbant en de Betuwe op dat moment in 850 (nog) geen deell uitmaakten van dit rijkje576, kan het familiegoed in Wadenoijen als steunpunt heb-benn gediend voor de bisschop. Behalve voor de bisschop kan de munsterkerk van Wade-noijenn ook als (tijdelijk) onderkomen hebben gediend voor geestelijken van de bisschop. Daarbijj kan behalve aan de Utrechtse fraters ook worden gedacht aan geestelijken uit het nabijgelegenn Dorestad. Na de vele plunderingen van deze handelsplaats zal er van het daarr veronderstelde convent anno 850 niet veel meer over zijn geweest.

Opmerkelijkk is dat de overdracht van de conventuale kerk van Wadenoijen aan de bis-schopp gepaard ging met de toewijzing van een drietal (bisbis-schoppelijke) parochiekerken inn de directe omgeving van Wadenoijen aan de rector van deze kerk. Aan te nemen valt datt de bediening van deze kerken na 850 een taak werd van de clerici van het Wade-nooijsee convent Naast de zorg voor de memorie van familieleden en het vieren van de canoniekee uren waren zij zo tevens actiefin de zielzorg.577

Overr het verdere lot van de kerk van Wadenoijen is weinig bekend. In de elfde eeuw enn daarna functioneerde zij als een gewone parochiekerk. Van een kanunnikenconvent ontbreektt dan ieder spoor. Ook het kerkgebouw, waarvan het schip nog tufstenen muur-delenn van omstreeks 1100 bevat, maakt niet de indruk na de Karolingische periode nog alss munsterkerk te hebben gediend.578 juist in de jaren na 850 hielden de Noormannen veelvuldigg huis in het rivierengebied en waarschijnlijk heeft het convent deze invallen niett overleefd. Tot een herstel van de jonge munsterkerk is het daarna niet meer geko-men.. Zeker na de stichting van het munster in Tiel, dat in 950 onder het gezag van de Utrechtsee bisschop werd geplaatst579, was dit een gepasseerd station. De aan Wade-noijenn ondergeschikt gemaakte kerken te Ophemert, Wije/Echteld (met de domeinhof) enn Heesselt werden in de loop van de elfde eeuw door de bisschop geschonken aan de abdijj van St-Paulus en proost en kapittel van Oudmunster en van St -Marie. 58° De kerk enn domeinhof van Wadenoijen kwamen in handen van de domproost.581

5766 Zie hiervóór n. 557.

5777 Het is heel goed mogelijk dat deze drie kerken in het rivierengebied ook vóór 850 al vanuit een collegia-lee kerk werden bediend. Met name de Bovenkerk te Dorestad lijkt daarbij een goede kandidaat

5788 Vermeulen 1946,468-472. Archeologisch onderzoek in en om de kerk is tot op heden niet verricht 5799 Zie hierna p. 182 e.v.

5800 Ophemert: OHZ nr. 70 (1006 n 18) (= OSU nr. 162); Heesselt, in 1250 door de proost van St-Marie aan hett kapittel afgestaan: OSU nr. 1211 (1250 06 15); Echteld: De Beaufort & Van de Berg 1968, 222, Van den Hovenn van Genderen 1997a, 45-46.

5811 Voor de kerk van Wadenoijen zie: Wstinc's Rechfcboek van dt dom, ed. Muller Fzn.. 1895, 266; voor de ver-wervingg van de Wadenooijse domeinhof door de domproost zie hierna p. 241.

(15)

144 4 INN K R I N G E N VAN K A N U N N I K E N

3.1.22 Odiliënberg

Nadatt de toestand in Utrecht in 857 onhoudbaar was geworden en bisschop Hunger zichh met steun van de Keulse aartsbisschop tot koning Lotharius II had gewend, bood dezee de bisschop en zijn Utrechtse geestelijken de rijksabdij van St.-Pieter in Odiliën-bergg aan als rejüflium.582 Daarmee werd dit monasterium, ofschoon gelegen binnen de grenzenn van het bisdom Luik, een onderdeel van de kerk van de Utrechtse bisschop, een situatiee die tot de herindeling van de bisdommen in 1559 in stand zou blijven. De vraag iss welke gevolgen deze overdrachtt aan de bisschop van Utrecht voor het munster in Odi-liënbergg heeft gehad.

Aann te nemen valt dat de bisschop na 858 zelf enige tijd de leiding over het munster inn Odiliënberg heeft uitgeoefend, zoals hij dat vóór 858 in Utrecht had gedaan en later ookk in Deventer zou doen. Hij is daarbij in de plaats getreden van de abbas die vóór 858 8 aann het hoofd van de munstergemeenschap zal hebben gestaan.583 Met de bisschop kwamenn ook een aantal van zijn Utrechtse kanunniken naar Odiliënberg. Zoals eerder betoogdd ging het hierbij slechts om een deel van de broeders die aan het kathedrale monasteriumm verbonden waren geweest. Verschillende van hen waren bij de Noorman-nenaanvallenn om het leven gekomen. De resterende kanunniken waren over meerdere plaatsenn verspreid en zullen hun toevlucht hebben genomen tot een van de meer land-inwaartss gelegen munsterkerken van het bisdom, misschien in Wadenoijen of Eist, maarr meer waarschijnlijk in Emmerik en Deventer. Na de schenking van 858 zullen zij vandaaruitt naar Odiliënberg zijn getrokken, waarbij overigens niet mag worden uitge-slotenn dat sommige van hen hier en daar zijn blijven hangen. In Odiliënberg zullen de Utrechtsee broeders in de bestaande gemeenschap zijn opgenomen. Hoe dit fusieproces preciess is verlopen is niet bekend maar dat dit over en weer tot aanpassingen heeft geleid,, is welhaast zeker. Het is niet met zekerheid bekend welke richting de broeders vann Odiliënberg na de Akense hervormingen van 816/818 zijn ingeslagen. Het meest waarschijnlijkk is dat zij net als hun collega's in andere rijksabdijen uit de traditie van de Iers-Angelsaksischee peregrinario zoals Echternach en Kaiserswerth opteerden voor de ordoo canonicus.584 in dat geval zal hun levenswijze dus niet fundamenteel anders zijn geweestt dan die van de Utrechtse kanunniken. Dat neemt echter niet weg dat hun levenswijzee en liturgische praktijk eigen accenten zal hebben gekend en dat zij vermoe-delijkk dichter bij de monastieke leefwereld stonden dan hun broeders van de Utrechtse kathedraal.. Het is heell goed mogelijk dat dezen, ver verwijderd van hun normale, kathe-dralee leefomgeving, elementen van deze levenswijze hebben overgenomen. Opmerkelijk inn dat verband is het feit dat zij na het overlijden van bisschop Hunger in 866 Alfried als opvolgerr kozen, monnik en vanaf 863 abt van de rijksabdij St-Amand.585

Dee abbaria OdiliënbergS86 omvatte behalve het voormalige rijksmunster ook alle

bij-5822 DB nr. 186 (858 01 02) (= OSU nr. 70). Zie ook hiervóór p. 137.

5833 Zoals blijkt uit een oorkonde van bisschop Balderik van 24 juni 943, maakte de abbatia van Odiliënberg laterr deel uit van de goederen van de Utrechtse bisschop. In deze oorkonde beschikte hij over 'quasdam res sanctii Martini mei episcopi proprias, hoc est de abatia uocabulo Heriberc, una cum monasterio, in honore beadd Petri dedicato'. DB nr. 190 (= OSU 105).

5844 Zie hiervóór p. 57. Hetzelfde mag worden aangenomen voor in de periode voor de overdracht aan Prüm inn 891.

5855 Zie hiervóór p. 138.

(16)

behorendee goederen. Ook deze vielen na 858 onder het beheer van de Utrechtse bis-schop.. Over de omvang van dit goederenbezit zijn we slecht ingelicht. Uit latere bron-nenn valt af te leiden dat de kern hiervan gelegen was in Odiliënberg zelf en de directe omgevingg van deze plaats. Maar net als andere missiekloosters zoals Echternach en Fuldaa lijkt Odiliënberg daarnaast diverse bezittingen te hebben verworven in het gebied datt vanuit dit klooster werd gekerstend. In dit geval moeten we dan denken aan bezit-tingenn in TVvente en Drenthe, waar Plechelmus en Odger in de derde kwart van de acht-stee eeuw een belangrijk aandeel hadden in de bekering van de Saksen. Mijn veronder-stellingg is dat dit Fernbesitz onder meer de kerken van Lohn, Oldenzaal en Groningen met dee bijbehorende goederen heeft omvat. Als deze veronderstelling juist is, dan zou de bis-schopp van Utrecht eerst als gevolg van de schenking van 858 in het bezit zijn gekomen vann deze vroege kerkstichtingen in Oost-Nederland. 587 Dit zal een reden temeer zijn geweestt voor Lotharius II om dit rijksmunster aan de bisschop van Utrecht toe te wij-zen.. 588

Naa Hunger en Alfried heeft waarschijnlijk ook bisschop Odilbald nog enige tijd in hett monasterium van Odiliënberg geresideerd.589 De vraag is: voor hoelang? In 895 wordtt Odilbald vermeld als Taventrensis aecclesiae episcopus59° maar het moment waarop dezee bisschop zich in Deventer heeft gevestigd, moet al eerder hebben plaatsgevonden. Hierbovenn is reeds gewezen op de Noormannenexpeditie in de winter van 881-882, waarbijj Asselt aan de Maas, niet ver van Odiliënberg, als uitvalsbasis diende en het hele gebiedd tussen Maas en Rijn ten prooi viel aan roof- en plundertochten.591 Ook Odiliën-bergg zal deze dans niet zijn ontsprongen. 592 Opnieuw zag de bisschop zich gedwongen omm te zien naar een andere verblijfplaats. Waarschijnlijk heeft hij zich in de jaren daar-naa in Deventer gevestigd, waar hij zich anders dan in Odiliënberg verzekerd wist van directee militaire bescherming van rijkswege.593

Boretiuss & Krause 1897, nr. 251,193. Als voormalige rijksabdij staat Odiliënberg in dit verdrag op één rij met anderee abbariae zoals die van Susteren, St-Servaas in Maastricht, Echternach en Prüm.

5877 Voor de kerk van Oldenzaal, in 954 tot munsterkerk verheven, zie hierna p. 185 e.v. Voor Groningen en Lohnn (later Stadtlohn en Südlohn) als kerken van de Utrechtse bisschop zie: Bakker 1990, 214-215. De oor-spronkelijkee relatie van deze kerken met Odiliënberg wordt ondersteund door de verering van Plechelmus in Oldenzaall en van Odger in Groningen en Lohn. Zie ook hierna p. 189-190.

5888 Een interessante parallel voor Odiliënberg biedt het nabijgelegen rijksmunster in Susteren, dat in of kort naa 891 door toedoen van koning Zwentibold met alle bijbehorende bezittingen (waaronder vermoedelijk ook goederenn in het rivierengebied, langs de IJssel en in Oldenzaal) toeviel aan de abdij Prüm. Zie hiervoor n. 283. 5899 Dat bisschop Hunger in Odiliënberg overleed, zoals WJ. Alberts beweert (Weinfurter & Engels (red.) 1982,179,, n. 107), is heel goed mogelijk maar niet met bronnen te bewijzen. Hetzelfde geldt voor zijn opvol-gerr Alfried. Ten aanzien bisschop Hunger moet echter ook worden gewezen op berichten van ca. 1760 die mel-dingg maken van de vondst van een sarcofaag tussen Breukelen en Nieuwersluis die de resten van bisschop Hungerr zou hebben bevat Hofman 1894, 213-215; Klönne 1895,313-315.

5900 OSU nr. 87 (895 05 06). 5911 Zie hierboven p. 139.

5922 Ook de nabijgelegen monasteria van Susteren en Aldeneik werden niet gespaard. Zie hiervóór n. 570. 5933 Zie hierna p. 151.

(17)

146 6 INN KRINGEN VAN KANUNNIKEN

3.1.33 Sijsele

Wellichtt is Odiliënberg niet de enige plaats buiten de grenzen van het bisdom geweest diee de bisschop ter hand werd gesteld als toevluchtsoord voor zijn ontheemde clerici. Hett is heel goed mogelijk dat ook de schenking van de St -Maartenskerk van Sijsele even tenn noordoosten van Brugge in het aangrenzende bisdom Doornik met dit doel is ver-richt.5^ ^

Dee kerk van Sijsele wordt gerekend tot de oudste kerken in de omgeving van Brugge.. Aangenomen wordt dat Sijsele in de vroege Middeleeuwen het centrum vormde vann een omvangrijk kroondomein en dat hier al voor het midden van de achtste eeuw eenn kerk werd gesticht595 Er zijn geen eigentijdse bronnen bewaard gebleven die enig lichtt werpen op de verwerving van deze kerk door de Utrechtse kerk. Elke uitspraak overr de oorsprong van deze vreemde eend in de Utrechtse bijt bevat derhalve een elementt van speculatie. Pas in 1075 vernemen we indirect iets over de Utrechtse aansprakenn op de kerk van Sijsele in een brief van paus Gregorius VII aan de aartsbis-schopp van Reims.596 in deze brief roept de paus de aartsbisschop op om zijn suffra-gaann in Doornik te berispen, omdat deze geheel ten onrechte de benoeming zou hebbenn geregeld van de geestelijke die aan het altaar van de kerk van Brugge was verbonden.. Uit latere stukken blijkt dat hier het patronaatsrecht van de Onze-Lieve-Vrouwekerkk in het geding was, waar een groot deel van de Bruggenaren ter kerke ging, enn dat deze kerk tot 1116 een appendix vormde van de moederkerk in Sijsele.597 Grego-riuss achtte de aanspraken van de Utrechtse kerk op de kerk van Brugge - en impliciet duss ook die op de moederkerk in Sijsele - dus gegrond en baseerde zich daarbij op de Utrechtsee bisschop Willem, die hem had verzekerd dat deze kerk middels een traditio ontiquaa aan de Utrechtse zetelkerk was toegewezen en dat deze al tweehonderd jaar lang hadd gediend ad usus stipendiaries canonicorum Traiectensium. Als dit juist is, dan moet de kerkk van Sijsele met de appendix in Brugge ca. 875 in het bezit van de Utrechtse St.-Maartenskerkk zijn gekomen en wel met de nadrukkelijke bedoeling dat de inkomsten vann deze kerk geheel ten goed kwamen van de kanunniken van deze kerk. Dit laatste is overigenss geheel in overeenstemming met het feit dat de kerk later in de Middeleeuwen niett werd gerekend tot de bezittingen van de proost maar tot die van de deken en de kanunnikenn van de dom.598

Wanneerr we ervan uitgaan dat de kerk van Sijsele oorspronkelijk een koninklijke eigenkerkk geweest en dat dit ook in de negende eeuw nog het geval is geweest, dan impliceertt dit dat de schenking van de kerk aan de Utrechtse St.-Maartenskerk een koninklijkee aangelegenheid is geweest. Plaatsen we het moment van de schenking in navolgingg van bisschop Willem ergens in de loop van de jaren 870, dan komt met name

5944 De hypothese van J. Noterdaeme uit 1954, die in de schenking van de kerk van Sijsele aan de Utrechtse bisschopp een dankgebaar zag van graaf Boudewijn en zijn vrouw Judith aan bisschop Hunger, die hen gast-vrijheidd zou hebben verleend toen zij in 862 aan de toorn van Judiths vader, koning Karel de Kale, wilden ont-snappen,, is niet houdbaar gebleken. Zie: Meijns 1997,41, n. 15.

5955 Meijns 1997, 21.

5966 Ed. Caspar 1967, nr. 58 {1075 03 05) (= OSU nr. 232).

5977 Zie met name: OSU nrs. 286 (1116 <og 24), 301 (1122). Uitvoerig hierover: Meijns 1997, 20-21. 5988 Vgl. Meijns 1997, 24-25,36-37. Wel moet worden opgemerkt dat behalve deken en kapittel van de dom ookk de proost een aandeel bezat in de tienden van Sijsele en Brugge: Liber camtmt (ca. 1200), ed. Muller Fzn. 1903,41.. Zie ook: Meijns 1997, 24-25.

(18)

Karell de Kale (843-877) in aanmerking. 599 Krachtens het verdrag van Verdun stond het gebiedd ten westen van de Schelde sedert 843 onder zijn gezag en derhalve kon de West-Frankischee koning ook beschikken over het fiscusgoed in Brugge en omgeving. Nu viel hett bisdom Utrecht, ook het gedeelte ten zuiden van de Scheldemond, net buiten Karels rijk,, maar dat veranderde in 870, toen Karel en zijn broer Lodewijk in Meerssen het rijk vann Lotharius II verdeelden en onder andere Friesland tussen Zwin en Maas bij het rijk vann Karel werd gevoegd, een situatie die standhield tot 880.600 Als gevolg van deze grenswijzigingg kreeg de pas aangestelde bisschop Odilbald de eerste tien jaar van zijn episcopaatt behalve met Lodewijk de Duitser ook met Karel de Kale (en hun beider opvol-gers)) te maken. Het is dus heel goed denkbaar dat Karel de Kale zich na 870 inderdaad geroepenn heeft gevoeld om een royaal gebaar te maken naar de nog altijd in ballingschap levendee Utrechtse bisschop en zijn kanunniken. Daarbij moeten we bedenken dat het Friesee gebied ten zuiden van de Maas, waar de Utrechtse kerk van oudsher over diverse bezittingenn moet hebben beschikt601, toen reeds enkele decennia volledig door de Noor-mannenn werd gedomineerd. Mogelijk diende de schenking van de kerk van Sijsele als eenn vorm van compensatie voor het verlies van deze bezittingen. Want nadat ook Karel dee Kale in 870 en 872 de Noormannenleider Rorik in zijn positie als leenman van de koningg had erkend, was duidelijk dat de aanwezigheid van de Noormannen in dit deel vann het Friese kustgebied voorlopig nog niet ten einde was.602

Err is nog een ander gegeven dat aanknopingspunten biedt met betrekking tot de relatiee van Utrecht met de kerk van Sijsele en de appendix in Brugge. Ik doel op de intri-gerendee vermelding van een schrijn met relieken van de heilige Hilarius in een inventa-riss van de kerkschat van de Onze-Lieve-Vrouwe in Brugge uit 1115. De inventaris is samenn met twee orationes door een twaalfde-eeuwse hand bijgeschreven achterin een elfde-eeuwss evangeliarium, dat in deze kerk werd bewaard. In een van deze gebeden, die behorenn tot een type uit de negende eeuw en betrekking hebben op de introïtus basilicac, wordtt St.-Hilarius genoemd als patroonheilige van de kerk.6°3 Wie was deze St.-Hilari-us.. M. Coens heeft deze heilige indertijd op goede gronden geïdentificeerd met de mon-nikk Illehere, die door Willibald als een van de metgezellen van Bonifatius wordt genoemd.6044 Blijkens de Vita terria Bonifatii, die in het midden van de elfde eeuw in Utrechtt werd geschreven, behoorde deze Illehere tot de 24 metgezellen wiens relieken naa de slachting in Dokkum naar Utrecht werden overgebracht, om daar in de St.-Salva-torr te worden bijgezet.6°5 De relieken van deze martelaar die anno 1115 in de Onze-Lieve-Vrouwekerkk van Brugge werden vereerd, moeten dus op enig moment vanuit Utrecht naarr Brugge zijn overgebracht. Gezien de strijd die ca. 1075 en in de decennia daarna

5999 Theoretisch vormt ook Karels opvolger Lodewijk de Stotteraar (877-879) een kandidaat, maar voor zover mijj bekend zijn er geen aanwijzingen dat deze zich in zijn korte regeerperiode op enig moment met het Frie-see kustgebied tussen Zwin en Maas heeft beziggehouden.

6000 Zie hiervóór p. 138-139.

6011 Zie hiervóór p. 76 en hierna p. 196. 6022 Zie hiervóór p. 139.

6033 Coens 1953, 57-59; Coens 1954, 516-517. Door toedoen van bisschop Godebald (1114-1127) werd de kerkschatt van de O.L.V.-kerk in Brugge nog met tal van andere relieken uit de Utrechtse St-Salvator verrijkt Dezee reliekenschenking omvatte onder andere relieken van St-Boniratius en drie andere metgezellen, alsme-dee van St-Odulfus. Zie ook recent Meijns 1997, 23-24.

6044 Vgl. Vita Bomjatü, ed. Levison 1905,48.

(19)

148 8 I NN K R I N G E N VAN K A N U N N I K E N

tussenn Utrecht en Doornik werd gevoerd over de rechten van deze kerk en het kapittel datt in 1091 met actieve medewerking van de Doornikse bisschop en tegen het zere been vann zijn Utrechtse collega bij deze kerk werd gesticht, is het waarschijnlijk dat de over-brengingg van deze relieken al in een verder verleden heeft plaatsgevonden. Zowel Brigit-tee Meijns als Bram van den Hoven van Genderen hielden recent een translatie in de tien-dee eeuw voor mogelijk, maar een nog vroegere datering, kort na de schenking van de kerkk van Sijsele en de appendix in Brugge ca. 875, behoort naar mijn idee eveneens tot dee mogelijkheden.606

Gelett op het feit dat de relieken niet uit de St.-Maartenskerk maar uit de St.-Salva-torkerkk in Utrecht afkomstig waren, ligt het voor de hand om de schenking van deze reliekenn te plaatsen vóór het tweede kwart van de elfde eeuw toen het vermogen van de beidee Utrechtse kerken volledig werd gescheiden en de rechten en inkomsten uit de kerk vann Sijsele en haar appendici in hun geheel voor de stipendia van de domkanunniken werdenn bestemd.6o7 Had het domkapittel zijn positie in Sijsele c.q. Brugge later in de elfdee eeuw met relieken uit Utrecht willen onderstrepen, dan had een keuze van relieken uitt de kerkschat van de dom veel meer in de lijn der verwachting gelegen. Maar ook voor dee tiende en vroege elfde eeuw kan men zich afvragen welk belang de kanunniken van St.-Maartenn in die tijd bij een translatie van uitgerekend deze relieken kunnen hebben gehad.. Want zoals later in dit hoofdstuk nog uitvoerig aan de orde zal komen, vormden zijj ook in die tijd, dat wil zeggen in de periode na de renovatie van de kerken in de Utrechtsee civitas eind jaren 920, reeds een eigen leefgemeenschap, los van die van de kanunnikenn verbonden aan de St.-Salvator.6o^Een reliekentranslatie in de periode voor dee terugkeer naar Utrecht, in de tijd dat de Utrechtse kanunniken weliswaar op verschil-lendee locaties verbleven maar dat er van een formele scheiding nog geen sprake was, in eenn tijd bovendien waarin de relieken van Bonifatius' metgezellen uit Utrecht, of in ieder gevall een deel daarvan, naar deze alternatieve locaties werden overgebracht, is derhalve hett meest waarschijnlijk.600 Zo bezien kan de overbrenging van de Hilariusrelieken al kortt na de schenking van de kerk aan de Utrechtse kerk hebben plaatsgehad.

Mett de komst van deze relieken naar Brugge - of werden de relieken in eerste instan-tiee in Sijsele bewaard? - werd deze kerk naast parochiekerk ook een plaats van heiligen-vereringg en daarmee werden ook zwaardere eisen gesteld aan de bediening van de kerk. Hett vermoeden lijkt gerechtvaardigd dat deze bediening met de komst van de relieken eenn meervoudig, collegiaal karakter heeft gekregen. Wellicht heeft de Utrechtse bis-schopp in Brugge of Sijsele een klein monasterium voor ogen gehad vanwaar uit een aan-tall van zijn kanunniken de contacten met het aangrenzende Friese kustgebied kon onderhouden.. Een dergelijke opzet kan reeds bij de schenking zijn voorzien. Te bewij-zenn valt hier echter niets. Maar het moment van de schenking, in combinatie met de ver-moedelijkk kort daarna te dateren reliekentranslatie en de opmerkelijk ligging van Sijse-lee en Brugge, net even ten zuiden van het Utrechtse bisdom, wekken toch sterk de indruk datt deze kerken ten tijde van de diaspora van de Utrechtse clerus een bijzondere rol heb-benn vervuld.

6066 Meijns 1997, 24; Van den Hoven van Genderen 1997a, 647, n. 25 (met abusievelijk SL-Athalarius in plaatss van St-Hilarius).

6077 Zie ook hierna p. 240 e.v. 6088 Zie hierna p. 147 en 169 e.v.

6099 Zo bestaan er goede aanwijzingen dat relieken van Eoban en Athalarius ten tijde van bisschop Radboud (899-917)) in Deventer werden bewaard. Zie hierna p. 154.

(20)

3.22 Portas navifragum, porrige qoeso manum 6l°: Deventer als bisschopszetel (885-9*5) )

Dee beëindiging van de Noormannenoverheersing in het Friese kustgebied in 885 deed dee hoop op herstel herleven. Een jaar eerder was Karel de Dikke ook in het West-Franki-schee deelrijk de koningsmacht ten deel gevallen en daarmee was het bestuur van het Karolingischee rijk voor het eerst sinds 843 weer in één persoon verenigd. Deze situatie wass echter van korte duur. Karel faalde jammerlijk in de strijd tegen de Noormannen, die inn 885-886 grote plundertochten hielden in het West-Frankische rijk en zelfs Parijs bele-gerden.. Andere troonpretendenten kwamen tegen de keizer in opstand en dwongen hemm in 887 zijn macht uit handen te geven. Opnieuw viel het rijk in twee delen uiteen, waarbijj de macht in Oost-Francië werd opgeëist door Arnulf van Karinthië, die een jaar laterr ook in Lotharingen als koning werd erkend. Met succes weerstond deze de opmars vann een groot Noormannenleger dat in 890 vanuit het Seinegebied naar de omgeving van Amienss en Noyon was getrokken en een jaar later koers zette richting Maas. In eerste instantiee werd Arnulf bij Meerssen verslagen maar enkele maanden later volgde een grotee zege in Leuven. Het restant van de verslagen legermacht zorgde weliswaar ook in hett jaar daarna nog voor grote overlast - door de Ardennen en de Eifel rukten zij op tot aann Prüm en Bonn - maar mede vanwege de grote hongersnood in dat jaar keerden zij inn de herfst terug naar hun vloot aan de kust. Vanuit Boulogne maakten zij collectief de oversteekk naar Engeland en was hun rol op het vasteland voorlopig uitgespeeld.611

Opvallendd is dat de Noormannen in 891-892 voornamelijk als landleger opereerden. Hunn vloot hielden zij in de Schelde of een van haar zijrivieren, niet al te ver van hun winterkampp in Leuven.612 Als gevolg daarvan bleef het rivierengebied gespaard. Dat zij zichh ditmaal niet met hun schepen stroomopwaarts van de Rijn en de Maas waagden, hieldd mogelijk verband met de grootscheepse defensiemaatregelen die in de jaren daar-voorr in het Friese kustgebied waren getroffen. De graaf van Vlaanderen had reeds na 8833 een aanvang gemaakt met de aanleg van grote cirkelvormige burchten, bestaande uitt een aarden wal met daarop een houten palissade. Door hun grote omvang boden dezee ringwalburgen de lokale bevolking en hun vee een goede bescherming, zoals bleekk in 891 toen de Noormannen vergeefs probeerden om twee van deze castella ibi recenss facta in te nemen. Soortgelijke ringwalburgen kwamen kort na 885 tot stand in hett Friese kustgebied tussen Zwin en Vlie. Net als in Vlaanderen waren deze gelegen op strategischee punten bij de mondingen van de grote rivieren. Zo vinden we aan de Schel-demondd een viertal ringwalburgen op Walcheren en Schouwen (Domburg, Souburg, Middelburg,, Burgh), aan de Maasmond mogelijk een burg bij Monster (Oudenburg), aann de Rijnmond een burg bij Leiden (Rijnsburg) en een op Texel (Den Burg) bij de mondingg van het Vlie.6l3 Voor het einde van de negende eeuw werden ook verder stroomopwaartss van de grote rivieren verschillende burchten aangelegd, zoals Aalburg opp de splitsing van Maas en Oude Maas (vermeld 889), Zutphen aan de IJssel en Elten

6100 Passage uit het gebed tot St-Maarten van bisschop Radboud: Annotatie ad annum 900, ed. Von Winter-feldd 1899,161-162, aldaar 162.

6111 Ewig 1980,186-195; Linssen 1981,311-312. Voor de Noormannenaanvallen van 890-892 zie ook: Hende-rikxx 1995, 91-94.

6122 Vgl. Henderikx 1995, 92.

6133 Henderikx 1995,94-101. De aanleg van de ringwalburg op Texel kan overigens al vóór het midden van de negendee eeuw worden geplaatst, vermoedelijk in de tijd van Lodewijk de Vrome: ibidem, 85.

(21)

i5o o INN KRINGEN VAN KANUNNIKEN

aann de Rijn.6l4 Mogelijk stamt ook de Heimenburg bij Rhenen uit deze jaren.6l5 In Deventerr aan de IJssel en in Tiel op de splitsing van Waal en Linge dient eveneens met eenn burchtaanleg aan het eind van de negende eeuw rekening te worden gehouden.616 Aann te nemen valt dat de diverse graven in dit gebied een belangrijke rol hebben gespeeldd bij de aanleg en het beheer van deze burchten. Het was echter de koning die hunn de benodigde grond ter beschikking stelde, zodat we ervan uit mogen gaan dat de gravenn in deze in nauwe samenwerking met het rijksgezag hebben geopereerd. Moge-lijkk heeft graaf Everhard van Hamaland hierbij een coördinerende rol gespeeld. Nadat Hendrikk van Babenberg in 886 in de strijd tegen de Noormannen was gesneuveld, steldee Karel de Dikke Everhard aan als dux, een titel die in verband wordt gebracht met hett militaire opperbevel bij de verdediging van de Friese kust. Toen Everhard in 898 doorr Waldger, zoon van de Friese graaf Gerulf, om het leven werd gebracht, benoemde koningg Arnulf Everhards broer Meginhard in zijn plaats.6l7

Dezee militaire maatregelen hebben in belangrijke mate bijgedragen aan het herstel vann de ernstig verstoorde maatschappelijke verhoudingen. Duidelijk merkbaar is dit op hett terrein van de handel. Uit archeologisch onderzoek is gebleken dat de portus Deven-terr in de jaren 890 een ongekende bloei doormaakte, terwijl Tiel aan de Waal in diezelf-dee tijd uitgroeide tot een handelsplaats van internationale betekenis.618 Daarnaast vin-denn we later in de tiende eeuw meer bescheiden handelsnederzettingen zoals Wijk bij hett oude Dorestad op de splitsing van Lek en Kromme Rijn, Muiden aan de Vecht en Medemblikk en Staveren aan het Vlie.6l9

Ookk de Utrechtse bisschop ondernam aan het eind van de negende eeuw serieuze pogingenn om het verloren terrein terug te winnen. Eind jaren 880 of begin jaren 890 (vóórr 895) nam bisschop Odilbald het besluit om weer binnen de grenzen van zijn bisdomm terug te keren. Vooralsnog koos hij het relatief veilige Deventer als

residen-6144 De oudste vermelding van Aalburg (Alburch) komt voor in een schenkingsoorkonde van koning Arnulf voorr graaf Gerulf: MGH DArn nr. 57 (88g 08 04?) (= OHZ nr. 21). Vgl. Künzel e.a. 1989,51-52; Henderikx 1995, 97.. Voor Zutphen zie: Groothedde 1999, 23-28. Voor Elten: Binding 1967; Binding e.a. 1970.

6155 Vgl. Heidinga 1990, 24 e.v. Overigens houdt Heidinga rekening met een nog vroegere datering van de Heimenberg.. Over de ringwalburg bij Rhenen en vergelijkbare burchten in Renkum (Duno) en op de Veluwe (Hunneschans)) zie ook: Janssen e.a. 1996, 23 e.v.

6166 Voor Deventer zie hierna n. 621; voor Tiel hierna n. 674.

6177 Als dux zijn Everhard en Meginhard te beschouwen als voorgangers van de prejecrus die later in de tiende eeuww door de koning werd ingezet om leiding te geven aan de verdediging van het rivierengebied tegen Noor-manneninvallen.. Zie: Wirtz 1971, 42; Groothedde 1999, 24-26 Vermoedelijk heeft de instelling van de prefec-tuurr plaatsgevonden toen Lotharingen in 911 onder West-Frankisch bestuur kwam. De Oost-Frankisch ge-oriënteerdee Meginhard van Hamaland zal voor Karel de Eenvoudige geen acceptabele kandidaat zijn geweest omm leiding te geven aan de verdediging van dit gebied. Naar het zich laat aanzien heeft Karel uitgerekend Waldger,, de moordenaar van Meginhards vader, in zijn plaats aangesteld als eerste prefect Zie ook hierna p.. 160-161.

6188 Voor Deventer zie: Van Es & Verwers 1985; Spitzers 1992,14-16; Spitzers 1996,92-94. Voor Tiel, waar in dee jaren 1990 intensief archeologiscch onderzoek werd verricht dat veel nieuw licht heeft geworpen op de ont-wikkelingg van de handelsnederzetting, zie: Oudhof 1996; Sarfatij 1999; Sarfatij 2001 (meteen overzicht van alle tott op heden verschenen archeologische berichten en verslagen).

6199 Voor Dorestad in de tiende eeuw, dat anno 948 wordt betiteld als villa quondam Dorsten' nunc autem Uutlc nominata,, zie: Van Es & Hessing (red.) 1994,115-116. Voor Muiden: Van Vliet 1995a, 20-21. Voor Medemblik: Bestemann 1989.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(c) Bepaal alle eigenwaarden van D en een basis voor elk van de bij- behorende eigenruimtes.. Gegeven zijn twee matrices A en B waarvan het product

Geef een korte uitleg als het WAAR is en een tegenvoorbeeld als het

[r]

Je mag het antwoord, als je dat wilt, geven als product van matrices en inverses van matrices zonder dat product verder uit te werken, dus bijvoorbeeld als “AB −1 C” voor

Je hoeft niet te laten zien dat h een lineaire af-

[r]

Omdat 0 de enige eigenwaarde is van L, zou elke vector in zo’n basis eigenwaarde 0 hebben en dus in de kern van L bevat zijn. Dit zou betekenen dat de kern van L de hele ruimte R n

[r]