• No results found

Boeken - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boeken - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boeken

Sociale ongelijkheid en Collectief handelen (2 delen).

Deel 1: V.-M. Bader en A. Benschop, Sociale ongelijkheid. Wolters Noordhof, Groningen 1988.

Deel 2: V.-M. Bader, Collectief handelen. Wol­ ters Noordhof, Groningen 1991.

Arbeids- en organisatiesociologen stuiten in hun onderzoekspraktijk op allerlei problemen, waarvan een gedeelte van conceptuele, theoreti­ sche en onderzoeksstrategische aard is. Voor het verwerken van dit soort problemen zijn onderzoekers in hoge mate op elkaar, maar vooral ook op anderen aangewezen die over meer tijd en vrijheid beschikken. Daarbij den­ ken we natuurlijk in eerste instantie aan de universiteit en de hier besproken studie ‘Sociale ongelijkheid en Collectief handelen’.

In deze bespreking zal ik eerst in het kort de inhoud van beide boeken schetsen om vervol­ gens aan te geven waarom ik dit belangrijke boeken vindt voor onderzoekers op het terrein van de arbeids- en organisatiesociologie. Alhoe­ wel arbeids- en organisatiesociologen natuurlijk in zekere zin altijd ongelijkheidsonderzoekers zijn, is dat niet het perspectief van waaruit deze bespreking geschreven is. Dat gaat mijn (en onze) competentie te boven en is eerder een taak van de gemeenschap van ongelijkheidson­ derzoekers. De studie beoogt de ontwikkeling van een ‘pro-theorie’ van sociale ongelijkheid en collectief handelen. Een pro-theorie (ik kom daar straks nog op terug) is letterlijk een theo­ rie die voor een - inhoudelijke - theorie komt. Ze kan algemeen zijn, zoals die van Weber of Luhmann en ze kan veldspecifiek zijn, zoals in het onderhavige geval.

Het gebruik ervan berust altijd op het onder­ scheid (en de samenhang) tussen de

pro-theore-tische structurering van het onderzoeksterrein door de uitwerking van basisbegrippen, analyse­ niveau^ en conceptuele (in tegenstelling tot empirische) relaties, de ontwikkeling van inhou­ delijke theorieën en de toetsing van theoretisch geïnformeerde hypothesen in empirisch-histo­ risch onderzoek. De studie beoogt nadrukkelijk de twee vaak gescheiden onderzochte terreinen van sociale ongelijkheid en collectief handelen te verenigen onder een pro-theoretisch dak: haar uitgangspunt is, dat sociale ongelijkheden tot de structurele oorzaken behoren van sociale bewegingen en conflicten en dat ze door collec­ tief handelen gereproduceerd of getransfor­ meerd worden.

Deel 1 behandelt sociale ongelijkheid en wel vanuit de stelling dat de ongelijke verdeling van beschikkingsmacht over belangrijke maatschap­ pelijke bronnen in het centrum (moeten) staan van alle theorieën van gestructureerde sociale ongelijkheid die ook collectief politiek conflict- handelen willen verklaren (blz. 69). Deel 1 is dan ook opgebouwd rond de conceptuele voor­ bereiding van de beantwoording van de vraag: wie krijgt waarover en op welke wijze de be­ schikkingsmacht? Of in uitgebreide vorm: ‘Wat kan door wie, hoe en hoelang, in welke mate en binnen welke grenzen worden toegeëigend, en hoe worden de resultaten van deze toeëigening gestabiliseerd en gegarandeerd?’ (blz. 77). Deel 2 gaat over collectief handelen, sociale bewegingen en collectieve conflicten. Na een algemene en uiterst geconcentreerde uiteenzet­ ting over handelen en collectief handelen wordt aansluiting gezocht bij het eerste deel: verande­ ringen in de structuur van het maatschappijsys- teem en van objectieve levensposities worden behandeld als sociaal-structurele grondslagen van potentiële conflictgroepen en sociale bewe­ gingen en van hun bronnenpotentieel. Vervol­

(2)

gens komen de verschillende ‘momenten’ aan de orde, die een rol spelen bij het ontstaan van sociale bewegingen en het verloop van collectie­ ve conflicten. Deze momenten lopen van voor­ bewuste habites via collectieve identiteit en belangenarticulatie uiteindelijk tot de feiteüjke logica en dynamiek van sociale conflicten. Waarom is deze studie over sociale ongelijkheid en collectief handelen interessant voor arbeids- en organisatiesociologen? Ten eerste zijn wij natuurlijk feitelijk ook ongelijkheidsonderzoe- kers. Men hoeft hiervoor maar te kijken naar De Sitter en diens stelling dat maatschappelijke ongelijkheid haar oorsprong vindt of een voort­ zetting is van, in eerste instantie positionele ongelijkheid in arbeidsorganisaties en naar Van Hoof die altijd een pleidooi heeft gehouden en dat zal blijven doen, om de arbeidsmarkt niet alleen als al of niet efficiënt allocatiemechanis- me, maar ook als al of niet rechtvaardig verde­ lingsmechanisme te analyseren. ‘Sociale ongelijk­ heid en collectief handelen’ bevat dan ook hoofdstukken die direct relevant zijn voor ons. Daartoe behoren bijvoorbeeld hoofdstuk 6 uit deel 1 over politieke bronnen en machtskansen in arbeidsverhoudingen, waarin een gedifferen­ tieerde typologie van bronnen ontworpen wordt, die als basis moet dienen voor het onderschei­ den van verschillende strategietypen en strategi­ sche opties van actoren in deze ‘arena’. En verder hoofdstuk 6 van deel 2, waarin nog een keer de problematiek van het belangenbegrip behandeld wordt: wat zijn belangen en hoe kan een niet-paternalistisch begrip van potentiële, objectieve belangen geconstrueerd worden en wat is het verschil tussen korte en lange termijn en tussen individuele en collectieve belangen? Elke analyse van strategisch handelen als belan- gen-georiënteerd handelen veronderstelt een verheldering van het gehanteerde belangenbe­ grip en een antwoord op de bezwaren die tegen het gebruik ervan ingebracht worden. Men hoeft het met de gepresenteerde visie niet eens te zijn om haar met vrucht te lezen en wat mij betreft vormt het een goed tegenwicht tegen doorge­ schoten vormen van sociaal constructivisme. En tenslotte zijn ook de hoofdstukken over ‘Organi­ satie en leiding’ en over ‘Mobilisatie van bron­ nen’ van belang onder andere voor een discussie van strategietypen, strategiekeuze en strategi­ sche dilemma’s van sociale bewegingen.

‘Sociale ongelijkheid en collectief handelen’ heeft echter ook als pro-theorie veel te bieden. Daarmee bedoel ik het volgende. Als onderzoe­ kers verzamelen we vaak, bij gebrek aan goede en gedifferentieerde inhoudelijke theorieën, een hoeveelheid gegevens waarin we dan achteraf een ordening proberen aan te brengen. Soms doen we dat zelf en al lopende het onderzoek zoals bij gevalsstudies. En soms laten we dat door de computer doen zoals bij surveyonder- zoek. Een dergelijke werkwijze is hoogst onbe­ vredigend en pro-theorieën vormen de basis voor een alternatieve onderzoeksstrategie. Een pro-theorie is, zoals gezegd, geen inhoudelijke theorie maar een afbakening en structurering van het onderzoeksterrein. Dat gebeurt door het definiëren van basisbegrippen, het onderschei­ den van analyseniveau’s en het aangeven van conceptuele (in tegenstelling tot empirische) relaties. Alleen hierdoor al is een pro-theorie in staat om op het eerste gezicht tegenstrijdige benaderingen onder één dak te verenigen, bijvoorbeeld door te laten zien dat ze het over verschillende dingen hebben of zich op verschil­ lende analyseniveau’s bewegen en de auteurs van de hier besproken studie doen dat met een superieur overzicht over de literatuur en op hoogst bekwame wijze. Bovendien staan pro- theorieën, als conceptuele structurering van het onderzoeksterrein, strategisch tussen empirielo- ze ‘grand theories’ en theorieloos empirisch onderzoek.

Door hun conceptuele aard zijn ze niet waar of onwaar, maar bruikbaar of onbruikbaar en wel (1) voor een directe vertaling in onderzoek, dus zonder de uitwerking van inhoudelijke theorieën en (2) voor het ontwikkelen van inhoudelijke (empirische) theorieën, die op hun waarheid of onwaarheid getoetst kunnen worden.

Als onderzoekers hebben we een soort ‘natuur­ lijke neiging’ tot dergelijke pro-theoretische structureringen vooraf. We weten immers dat des te beter we dat vooraf doen, we des te minder werk achteraf met des te betere resulta­ ten hebben. Dit geldt speciaal, maar niet alleen voor surveyonderzoek. We slagen daar alleen niet altijd even goed in, omdat we niet over de tijd beschikken om alle problemen die zich daarbij voordoen op te lossen. ‘Sociale ongelijk­ heden en collectief handelen’ behandelt een groot aantal van dergelijke problemen. Ik heb eerder gezegd dat een pro-theorie als deze een

(3)

onderzoeksterrein in kaart brengt. Men kan de studie daarom het beste vergelijking met een boek dat verschillende, onderling gerelateerde landkaarten over hetzelfde terrein bevat. Land­ kaarten moeten hun nut bewijzen in het gebruik ervan: helpen ze ons op onze tocht door dat terrein. De gemeenschap van officiële ongelijk- heidsonderzoekers zal hopelijk het nut van de gehele studie beoordelen. Arbeids- en organisa- tiesociologen mogen pragmatischer te werk gaan. Wij kunnen ons beperken tot die kaarten c.q. hoofdstukken waarvan we denken dat ze relevant zijn voor ons directe onderzoekswerk. En wanneer we op basis van ons onderzoek en de manier waarop we daarin conceptuele en onderzoeksstrategische problemen opgelost hebben, in staat zijn om kritische kanttekenin­ gen en correcties aan te brengen, dan is een vruchtbare samenwerking tot stand gebracht. Tenslotte nog een waarschuwing voor de lezer. ‘Sociale ongelijkheid en collectief handelen’ is geen gemakkelijke stof, ook niet als men zich beperkt tot een geselecteerd aantal hoofdstuk­ ken ervan. Elk hoofdstuk is bijzonder geconcen­ treerd, in de dubbele betekenis van compact en met aandacht, geschreven en vereist dezelfde concentratie van de lezer. Discussies zijn zoveel mogelijk verplaatst naar het notenapparaat, dat mede daardoor nogal omvangrijk is geworden. Het gaat hier dus nadrukkelijk niet om leesboe­ ken, maar om studieboeken. Als ‘etudes’ zijn ze echter, wat mij betreft eerder te vergelijken met die van Chopin of Scriabin dan met die van Czerny.

Jac Christic NIA, Amsterdam

J. Pool, Sturing van strategische besluitvor­ ming: mogelijkheden en grenzen. VU-uitgeverij, Amsterdam, 1990, 307 blz., ƒ 49,50.

In de organisatiewetenschappen, waaronder de organisatie-sociologie, is de afgelopen decennia veel aandacht besteed aan de studie van besluit­ vormingsprocessen. De visie waarin besluitvor­ ming opgevat werd als een helder en rationeel verlopend proces is in sterke mate verlaten. Sommige onderzoekers, de één meer dan de ander, gingen irrationele aspecten benadrukken en kwamen terecht bij het ‘vuilnisvatmodel’. Het

definiëren van problemen, het vaststellen van oplossingen, het maken van keuzes en het betrekken van participanten werd gezien als een proces met grote toevalligheden, willekeurige machtsuitoefening en een grillig verloop. Ande­ ren zijn daarna aan de slag gegaan om weer wat structuur in besluitvormingsprocessen te ontdek­ ken. Kritiek op het ene uiterste (rationele orde) betekent niet dat men moet doorschieten naar het andere uiterste (irrationele chaos). Een weg die men in de organisatie-sociologie is ingesla­ gen, is het bestuderen van besluitvormingspro­ cessen in een groot aantal organisaties in de hoop regelmatigheden te vinden. Hickson is met een aantal medeauteurs in de studie ‘Top decisions: strategie decision-making in organisa- tions’ (Oxford, Basil Blackwell, 1986) deze weg ingeslagen. Zo’n 150 strategische besluitvor­ mingsprocessen binnen en buiten de marktsec­ tor zijn nauwkeurig gevolgd en in kaart ge­ bracht.

Het onderzoek van Pool past in deze relatief nieuwe en succesvolle benadering. Pool bestu­ deert niet de organisatie als eenheid van analy­ se, maar een aantal geselecteerde besluitvor­ mingsprocessen (25 uit 16 organisaties). Niet de organisatie met haar geschiedenis en omgeving worden in kaart gebracht, maar het besluit. Pool begint met een heldere uiteenzetting van de literatuur over besluitvorming en komt al doen­ de tot een eenvoudig en operationaliseerbaar onderzoeksmodel. Qua onderzoeksmethode kiest hij voor een methodiek die de sterke kanten van zowel case-studies als van een survey probeert vast te houden. Per besluitvormingsca- se worden drie personen ondervraagd. Een soort mini-cases in sterk gestructureerde en herhaalbare vorm. Een aanpak die nog veel te weinig wordt toegepast in de sociale weten­ schappen. Wat betreft het proces van besluitvor­ ming worden een aantal procesdimensies onder­ scheiden zoals de mate van centralisatie, forma- lisatie en confrontatie. Het onderwerp van besluitvorming wordt in kaart gebracht in termen van complexiteit, politieke geladenheid en dergelijke en de context van de besluitvor­ ming komt tot uitdrukking in kenmerken van de omgeving, de organisatie en ook van personen. In het onderzoeksmodel worden nu de procesdi­ mensies, het onderwerp en de context betrokken op het verloop en de uitkomst van de besluitvor­ ming. Het verloop wordt geoperationaliseerd in

(4)

termen van doorlooptijd, fasering, vertragingen en dergelijke. De uitkomst in termen van effecti­ viteit, tevredenheid en dergelijke. Met de procesdimensies wordt getracht na te gaan of er sturingsmogelijkheden zijn bij het opstellen en ontwikkelen van besluiten, danwel of deze afhankelijk zijn van de context of volstrekt afhangen van het onderwerp. Kan het manage­ ment door centralisatie en bepaalde dosering van informatie de doorlooptijd of de effectiviteit van een besluit beïnvloeden? Kan de Onderne­ mingsraad door intensieve betrokkenheid ook meer invloed krijgen op het besluit? Vooral als de context doorslaggevend zou zijn, is de keuze­ ruimte van management of ondernemingsraad zeer beperkt. Ze kunnen slechts doen wat de context dicteert.

Een van de resultaten is dat formalisatie en confrontatie niet alleen leidt tot langere besluit- vormingstijden, maar ook tot een negatief oordeel over de inhoud en het verloop van het besluit. Dit punt is van belang omdat vakbonden en ondernemingsraden zich vaak gedwongen zien tot een formalistische en confronterende opstelling als ze (te) laat bij de besluitvorming betrokken worden. Betrokkenheid op een vroeg tijdstip, samenwerking en openheid zouden de sleutelwoorden in een andere benadering kunnen zijn.

Het is een zeer aantrekkelijke studie geworden met een heldere opzet. Hier is een systemati­ sche en ordeüjke geest aan het werk die een grote hoeveelheid materiaal afgerond in precies 250 bladzijden feitelijke tekst weergeeft. Je krijgt het gevoel dat de software van de PC op 250 bladzijden geprogrammeerd was met als opdracht alle niet relevante en/of cryptische teksten daarboven te elimineren. Uitzondering hierop vormen een aantal analyses in hoofdstuk 8. Sturingsdimensies, omgevingskenmerken, contingentie-variabelen, procesverloop, resul- taat-variabelen raken verward in een grote kluwen. Pool is in feite bezig met een soort interne secundaire analyse, waarbij het relatief kleine aantal cases hem toch opbreekt. Alles wordt met alles in verband gebracht. Dit is echter zoals gezegd niet kenmerkend voor het boek.

Specifiek vanuit de arbeidsverhoudingen is van belang dat Pool extra aandacht schenkt aan ondernem ingsraden. D aarnaast blijken er verbanden te bestaan tussen de besluitvorming

en de vormgeving en geschiedenis van de collectieve betrekkingen tussen vakbonden en werkgevers in een bedrijfstak. Aan de ene kant ‘klassieke’ arbeidsverhoudingen in de industrie (cases uit de metaalindustrie) met een relatief hoge organisatiegraad, een OR met ‘vakbonds- bezetting’, een formalistische en procedurele oriëntatie in de cao. Aan de andere kant de andersoortige arbeidsverhoudingen uit de dienstverlenende sector (cases uit verzekerings­ sector en ziekenhuiswezen) met een lage organi­ satiegraad, zwakke cao en dergelijke.

Tenslotte biedt de benadering van Pool grote winstpunten ten opzichte van de zogenaamde arbeidsprocesbenadering. Pool komt in de eerste plaats veel verder in het operationaliseren van strategieën en invloed van partijen. In de tweede plaats blijft de studie niet gevangen in het microniveau van het ‘arbeidsproces’. Er komt een veel betere relatie tussen besluitvor­ mingsprocessen in de onderneming en de omgevingsinvloeden (waaronder dus de collec­ tieve betrekkingen) tot stand.

Rien Huiskamp

Kees Korevaar, Funderingsherstel. Over ver­ nieuwing, management en vakbondswerk in de bouw. Amsterdam, 1990,191 blz.

Toen ik dit las dacht ik: zo’n verhaal zou er voor elke bedrijfstak gemaakt moeten worden. Een informatieve beschrijving van de problemen in de bouw en een aantal ideeën over hoe uit die problemen te komen.

De clou van het boek is: de bouw moet veran­ deren want is ernstig ziek, maar kan niet want de bedrijfstak is intern verdeeld.

Korevaar belicht allereerst de partijen in de bouw: de werkgevers die onderling verdeeld zijn, de bouwvakbonden die samen met de werkgevers een zekere geslotenheid hebben bewaard ten opzichte van de buitenwereld en de overheid die afziet van structurele maatregelen tegen de feilen in de bouwproduktie zoals de fraude-praktijken, het optreden van malafide aannemers, de seizoenwerkloosheid, het gebrek aan goed management, aan scholing en arbeids­ omstandighedenbeleid. Vervolgensbehandelt hij een aantal ontwikkelingen in de bouwnijverheid: de specialisatie die ontscholing tot gevolg heeft,

(5)

uitbesteding aan en toelevering door ‘sweat shop’-achtige bedrijven, hergroepering van de bedrijven door fusies en overnamens, het achter­ op lopen van het sociaal beleid, de problemen met de arbeidsomstandigheden, de geringe verbreiding van werknemerszeggenschap (OR- en).

Korevaar differentieert zijn analyse van de bouwnijverheid, zowel naar grootte (de bedrij­ ven met minder dan 10, met 10 tot 35, minder dan 100 en meer dan 100 werknemers beslaan elk ongeveer een kwart van de werkgelegenheid) als naar subsector (het bouw- en wegenbouwbe­ drijf, het bouwinstallatie- en bouwmetaalbedrijf, de afwerkingsbedrijven - onder andere schilders - de toeleveringsbedrijven zoals betonwaren en timmerindustrie). In het laatste hoofdstuk geeft hij een beeld van het vakbondswerk in de bouw. Hieraan verbindt hij een pleidooi voor een strategische heroriëntatie van de vakbonden en voor een aanpassing van hun onderhandelings- en CAO-structuren en wel aan de verschillende clusters van bedrijven die door hem zijn be­ schreven. Uiteraard raakt dit aan de bestaande afbakeningen tussen (bouw- en industrie-)vak- bonden.

Hij ziet twee wegen om de ziekte te bestrijden. Enerzijds stelt hij hoop in een coalitie tussen grote bouwkundige hoofdaannemers en grote toeleveringsbedrijven die de motor achter een vernieuwing van de bedrijfstak zouden kunnen vormen. Die vernieuwing houdt zaken in als een sterkere professionalisering, modernisering van het management, meer produktvernieuwing, een beter arbeidsomstandighedenbeleid, een andere organisatie op de werkplek (taakverbreding), vaste dienstverbanden, beter scholing- en loop­ baanbeleid (wat met het voorgaande samen­ hangt) en het inperken van uitbesteding. Hij verwacht hier onder meer een sterkere bedrijfs- binding van werknemers, een betere bedrijfscul­ tuur en minder arbeidsongeschikten van. Wie goed leest ziet in zijn verhaal ook wel enkele schaduwzijden van zijn voorstellen zoals moge­ lijk het duurder bouwen en minder werkgele­ genheid.

Anderzijds stelt hij een herstructureringspro­ gramma voor waarbij minimumregels gesteld worden aan de kwaliteit van bouwbedrijven en bedrijven uit de markt gehaald worden die ‘concurreren vanuit het concept van ter beschik­ king stellen van goedkope arbeidskrachten, het

in gebruik houden van afgeschreven en inhuma­ ne technieken en apparatuur’. Zijn argumentatie vóór zo’n regulering steekt opvallend af tegen de, de laatste jaren steeds sterker, gehoorde geluiden die pleiten voor het opheffen van restricties op de vrije marktwerking, maar is, voor wat de bouw betreft, zonder meer overtui­ gend.

Het boek is niet alleen van belang voor direct betrokkenen, maar ook voor onderzoekers en wel vanwege de verbanden die worden gelegd tussen problemen in de arbeidsorganisatie, de structuur van de industrie en de arbeidsverhou­ dingen c.q. de bouwvakbeweging.

Bert van Hees SISWO

Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, Inspraak in Verandering, Nieuwe technologie en de rol van inspraak van werknemers, Dublin 1991,91 blz. Medezeggenschap van werknemers, al dan niet bij de invoering van technologische veranderin­ gen, is een terrein waarop in Europees verband slechts uiterst moeizaam voortgang wordt geboekt. De besluitvorming hierover stagneert in feite al meer dan tien jaar. Dit ondanks het feit, dat de sociale partners in hun gezamenlijk overleg te Val Duchesse zich bereid hebben verklaard inspraak bij technologische vernieu­ wing te bevorderen. In een poging de discussies hierover uit het slop te halen heeft de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en werkomstandigheden een omvangrijk onderzoek gehouden onder ruim 7.000 werkgevers en werknemers in de twaalf lidstaten, waaronder Nederland. De Europese Stichting (ES), in de wandeling ook wel ‘Dublin-Stichting’ genoemd, is een onafhankelijk, tripartite bestuurd advies­ orgaan van de EEG. De ES, die op het moment beschikt over een totaalbudget van circa 9 MECU, heeft tot doel via onderzoek, informatie en advisering aan de verantwoordelijke EG- organen (Europese Commissie, betrokken Directoraten-Generaal, Europees Parlement) een bijdrage te leveren aan betere levens- en arbeidsomstandigheden in de gemeenschap. Daarbij hanteert de ES de methodiek, dat het wetenschappelijke (en vaak omvangrijke) onder­

(6)

zoeksmateriaal wordt samengevat in beknopte, voor een breder publiek toegankelijke brochu­ res, in alle gemeenschapstalen. Bovendien worden in een aantal gevallen de onderzoeksre­ sultaten besproken tijdens in de lidstaten te organiseren ‘ronde tafelconferenties’. Voor ons land heeft een dergelijke conferentie, met als thema ‘medezeggenschap bij technologische veranderingen’, op 9 oktober 1990 plaatsgevon­ den.

Om te beginnen wordt vanuit dit onderzoek (nog eens) bevestigd, dat als gevolg van de verscheidenheid van de nationale stelsels van arbeidsverhoudingen de inspraak, zowel naar inhoud als naar mechanismen en procedures, een grote variëteit vertoont. Niettemin blijken zich in de praktijk vergelijkbare patronen voor te doen, die men zou kunnen omschrijven met de term ‘participatie-paradox’. Hiermee wordt bedoeld, dat naarmate het proces van technolo­ gische verandering verder voortschrijdt en de marges om alsnog wijzigingen in het proces aan te brengen daarmee kleiner worden, de intensi­ teit van de inspraak en de behoefte op dit proces invloed uit te oefenen toenemen. In alle landen lag het niveau van inspraak tijdens de fase van invoering dan ook aanzienlijk hoger dan gedurende de fase van strategische plan­ ning.

De ervaringen met inspraak bleken doorgaans positief te zijn. Kennelijk leiden technologische veranderingen tot concrete vragen en onzeker­ heden, die maken dat zowel werkgevers als werknemers inspraak wenselijk achten. In het onderzoek toonden beide partijen zich daarom voorstander van uitbreiding van het inspraakni- veau en vervroeging van de inspraakfase voor de toekomst. Daarbij bleek er echter een grote, op de in een lidstaat bestaande medezeggenschaps- traditie terug te voeren, diversiteit te bestaan in de behoefte aan meer of minder intensieve vormen van inspraak.

Tijdens de conferentie van oktober 1990 bleken deze onderzoeksresultaten betrekkelijk weinig af te wijken van de hier te lande bestaande situatie. Anders gezegd: het onderzoek voegt niet zoveel toe aan wat al bekend was. De waarde ervan ligt mijns inziens vooral in het vergelijkend perspectief: klaarblijkelijk leidt technologische vernieuwing, ondanks grote nationale verschillen, tot gelijksoortige reacties. Tegelijkertijd blijkt de grote invloed van de in

een land bestaande vorm van inspraak op de inhoud daarvan. Dit illustreert eens te meer hoe moeilijk het blijft de medezeggenschap over één Europese kam te scheren.

CJ. Vos

C.H. Brants en K.L.K. Brants, De sociale constructie van fraude (diss.), Gouda Quint, Arnhem, 1991, ISBN 90 6000 780 8, 343 blz., ƒ 75,00.

Als in een onderzoeksverslag de methodologi­ sche verantwoording in een bijlage wordt gege­ ven schiet ik altijd even recht, want dat wekt toch de indruk dat de methode er niet zoveel toe doet. En zeker bij proefschriften - zijnde ‘proeven van bekwaamheid’ in het onderzoeks- ambacht - kan niet beweerd worden dat de gevolgde onderzoeksmethode van minder belang is. Die dient juist centraal te staan. Ik kom daar straks nog op terug. Waar gaat dit boek over? Centraal staat ‘het complexe proces van de sociale definiëring en amplificatie van fraude’ (blz. 16). De afbakening van het begrip ‘fraude’ is van het eerste belang. Amplificatie duidt de spiraal aan van reactie-criminalisering-veroorde- ling-berichtgeving-reactie-enzovoorts. Langs die weg worden steeds meer verschijnselen onder de begripsdefinitie gebracht. Schrijvers signale­ ren in hun inleiding - naast een toename in de jaren zestig en zeventig die culmineert in een ware fraude-explosie in de jaren tachtig - een zeer bonte variëteit aan zaken en gevallen, van geschuif met miljoenen bij Europese subsidiere­ gelingen tot het afstempelen van twee in plaats van drie strippen in tram of bus, die alle als ‘fraude’ bestempeld kunnen worden. Om meer zicht en uiteindelijk meer greep te krijgen op ‘fraude’ is het inderdaad nodig dat overeenstem­ ming ontstaat over wat eronder verstaan wordt en wat niet. De traditionele onduidelijkheid over de begripsinhoud büjkt er al uit dat termen als ‘misbruik’ en ‘oneigenlijk gebruik’ en ‘ontdui­ king’ en ‘ontwijking’ (van belasting) doorgaans in één adem worden genoemd. Dat geeft aan dat er - naast misbruik en ontduiking - catego­ rieën van gedrag zijn die niet strijdig zijn met de regels maar wél met de bedoelingen van de regelgevers. Wel wordt ‘fraude’ doorgaans geassocieerd met oplichting en bedrog, valsheid

(7)

in geschrift en met administratie.

Schrijvers onderzochten de ontwikkeling van ‘wat fraude genoemd wordt’ in de laatste drie decennia en wilden de stelling onderbouwen ‘dat er een ontwikkeling gaande is van individu­ ele naar structurele fraude’ (blz. 18). Zij doen dat door vier velden van maatschappelijke discussie over fraude uitgebreid onder de loep te nemen: de politiek, de wetenschap, de straf- rechtpraktijk en de media. De media, die de discussie over ‘fraude’ weerspiegelen en in alledaagse termen vertalen en als het ware als maatschappelijke thermometer fungeren, zijn onderzocht door middel van een omvangrijke inhoudsanalyse van dertig jaar Telegraaf en

NRC, en van het NOS-journaal. Op de andere

velden werd bronnenstudie verricht: jaarversla­ gen, beleidsnota’s, wetsvoorstellen, kamerstuk­ ken, rapporten van strafrecht- en criminologisch onderzoek en jurisprudentie rond ‘fraude’. Als sluitstuk van deze exercitie worden case-studies gepresenteerd van twee spraakmakende fraude­ zaken in de jaren tachtig: de Slavenburg- en de ABP-affaire. Wat heeft het allemaal opgeleverd? In ieder geval een ‘krachtige ontmythologisering van de strafrechtelijke mogelijkheden van de fraudebestrijding’ (blz. 284). Dit naar aanleiding van de beide geruchtmakende affaires, die na veel poeha in de media voor het pubüek met een sisser zijn afgelopen en die de volkse mening ‘dat de grote jongens er gemakkelijk afkomen’ niet nadrukkelijk hebben bestreden. Dat neemt niet weg dat de overdadige mediale aandacht (via bijvoorbeeld de tot ‘spannende serie’ geworden reeks televisieverslagen van de parlementaire enquêtes) en preventieve werking gehad kan hebben. Een signaal ook naar de samenleving dat de poütiek zijn verantwoorde­ lijkheid als hoeder van orde en moraal ernstig neemt. Schrijvers noemen het niet, maar óók een effect kan zijn geweest dat de beperkte strafrechtelijke mogelijkheden bij dit soort grote en complexe zaken een behoorlijke frustratie heeft opgeleverd bij de betrokken gerechtsdie­ naren die zich als trekkers en duwers in deze en vergelijkbare zaken hebben opgesteld. Indien juist, dan is dat wellicht mede een verklaring voor de constatering van schrijvers dat de publieke aandacht voor ‘fraude’ na de hausse in de jaren tachtig over zijn hoogtepunt lijkt te zijn. En dat stemt tot nadenken als daaraan weer de conclusie kan worden verbonden dat de

politieke bereidheid om fraude aan te pakken en daarin te investeren afneemt.

Komt ‘fraude’ vaker voor? Die vraag kon helaas niet worden beantwoord, omdat (mede door de verschuivende en immer uitdijende definiëring van het begrip) de daarvoor benodigde statistiek ontbreekt. Dit is uiteraard een onbevredigende verklaring, want onduidelijk blijft waarom er geen statistieken worden gemaakt van overtre­ dingen die onmiskenbaar ‘fraude’ zijn, zoals het oplichten van de bedrijfsvereniging, de belasting en de ziektekostenverzekering. H et meest in de buurt - en mogelijk een aangrijppunt voor verder onderzoek - komt de suggestie van schrijvers dat opsporing binnen de bedrijfscul­ tuur niet tot de taak van de betreffende organi­ saties wordt gerekend.

Wel wordt overtuigend aangetoond dat na 1972 in opgaande lijn steeds vaker binnen politiek, wetenschap en media over ‘fraude’ wordt geschreven en gesproken. Zolang over de definitie van ‘fraude’ geen eenstemmigheid bestaat blijft kwantificering natuurlijk moeilijk. De vele voorbeelden en gevallen die in dit boek worden aangehaald maken het echter wel tamelijk eenvoudig om tot een soort fraudetaxo- nomie - en daarmee tot begripsinperking - te komen. Dat is van belang omdat in de beschrij­ vingen duidelijk doorklinkt dat de weging van het vergrijp sterk bepaald wordt door de ‘be- drijfs(tak)cultuur’. Zo is visfraude iets heel anders dan milieufraude, voetbalfraude, pre- miefraude of subsidiefraude. De maatschappelij­ ke doorwerking van overtredingen op die gebieden is ook zeer verschillend. Hoe dan ook, dit boek is rijk aan voorbeelden en bronnenma­ teriaal. In een leesbare stijl wordt de verbon­ denheid van de terreinen van rechtspraak, politiek, wetenschap en publiciteit geïllustreerd. Ook verschillen in de afhandeling van verschil­ lende soorten fraude, zoals belasting- en uitke­ ringsfraude, komen duidelijk naar voren. Dat er een aandachtsverschuiving heeft plaatsgevonden naar ‘witte boorden-criminaliteit’ en dat betrok­ kenen thans meer kans lopen om strafrechtelijk vervolgd te worden dan 20 jaar terug maken schrijvers voldoende aannemelijk. Het betoog biedt inzicht in de fraudepraktijk van vandaag en het recente verleden en roept nieuwe ge­ dachten op. Al met al een indrukwekkend en leesbaar boekwerk voor wie iets wil weten over fraude.

(8)

Als onderzoek acht ik deze publikatie evenwel minder geslaagd, ook als men meent dat bij dit soort verkennende en ‘theorievormende’ studies minder strakke methodologische normen aange­ houden kunnen worden. Schrijvers gaan wel erg losjes met de methodische verantwoording om, ook daar waar eenvoudig wat meer uitleg en verklaring over de gemaakte keuzen gegeven had kunnen worden. Zoals bij de inhoudsanaly­ se van het krantenmateriaal: wie waren de beoordelaars?, Hoe ‘objectief waren zij? Waren er alternatieve steekproefprocedures en waarom zijn die verworpen? Waarom alleen Telegraaf en

NRC1 Tenslotte is een wezenlijk kwaliteitsaspect

van het wetenschapsprodukt de herhaalbaarheid van de methode. Schrijvers etaleren duidelijk hun desinteresse in dat onderdeel van hun werk en dat belemmert helaas de wetenschappelijke weging van hun bevindingen. Deze nonchalance is misschien ook de oorzaak van de onduidelijke formulering van de centrale vraagstelling ‘dat er een ontwikkeling gaande is van individuele naar structurele fraude’. ‘Individueel’ en ‘structureel’ vormen geen helder begrippenpaar. Tegenover ‘individueel’ staat veeleer ‘collectief en tegen­ over ‘structureel’ staat ‘incidenteel’. Maar goed, dat fraude al lang geen incident meer is is genoegzaam gebleken. Het is misschien een beetje gewoon geworden, maar de kranten staan er nog steeds vol van.

J.J. Pool

Nederlands InstituutvoorArbeidsomstandigheden

JA . Algera (red.), Analyse van arbeid vanuit verschillende perspectieven. Amsterdam/Lisse, Swets en Zeitlinger, 1991

Methoden van arbeidsanalyse worden voor allerlei doelen gebruikt waar de afstemming tussen mens en taak aan de orde komt: selectie, training, beloning, taak- en functieontwerp. Het beschrijven en uiteenleggen van taken is een standaardactiviteit voor personeelsfunctionaris­ sen. De door Algera (werkzaam bij Hoogovens en de TUE) geredigeerde bundel geeft een mooi overzicht van de terreinen waarop arbeids­ analyse wordt toegepast. Het accent in het boek ligt op een behandeling van recente ontwikkelin­ gen op deze terreinen, waarbij steeds gepro­ beerd wordt om vraagstukken van arbeidsanaly­

se een plaats te geven. Bij training wordt een analysesysteem behandeld dat het accent legt op cognitieve taken. In het kader van de toenemen­ de automatisering is dit interessant. Het hoofd­ stuk over beloning richt zich vooral op functie­ waardering. Vrij summier maar overzichtelijk wordt ingegaan op functieanalytische instrumen­ ten zoals de PAQ, OAI, TAS, KIT, enz. Om taakkenmerken te meten worden de bekende RTA, JDS en de Taakkenmerkenlijst behandeld. Interessant is de behandeling van de in Neder­ land vrij onbekende niet zo gangbare (en voor een belangrijk deel normatieve) analyse op basis van de Handlungstheorie van Hacker. Een grote hoeveelheid gegevens moet daarvoor in een nogal ingewikkeld conceptueel kader geplaatst worden. De analyse lijkt in de praktijk moeilijk toepasbaar doordat de analyse zelf niet gestan­ daardiseerd is.

Het boek geeft een breed en goed overzicht van methoden en achtergronden (inclusief een uitgebreide literatuurlijst) zonder de bedoeüng om een instructieboek te zijn dat vol zit met praktische handleidingen.

J. von Grumbkow

C.W.M. Giesen, Werkverhoudingen en stress op het boerenbedrijf, Academisch proefschrift, Amsterdam, Thesis, 1991

In een onderzoek dat in het begin van de jaren tachtig door de Vakgroep Psychologie van de landbouwuniversiteit Wageningen werd opgezet, bleek dat op bedrijven waar de vrouw veel meewerkte de boer meer lichamelijke en psychi­ sche klachten had. Was de boerin de oorzaak van stress bij de boer? Carin Giessen, zelf afkomstig van een boerenbedrijf, onderzocht naast een aantal andere interessante vraagstuk­ ken wat het effect is van meewerken van de boerin op het welbevinden van de boer. Uit­ gangspunt is het Michiganmodel van stress dat bij het ontstaan van ziekte rekening houdt met het belang van de werk- en sociale omgeving en met persoonsfactoren.

Ongeveer 170 echtparen waren bereid om me­ dewerking aan het onderzoek te verlenen dat in de eerste helft van 1986 werd uitgevoerd. De onderzochte boeren werkten ongeveer 65 uur in het bedrijf en de boerinnen zo’n 15 uur. Aan

(9)

hen werden gestructureerde vragenlijsten met een goede betrouwbaarheid voorgelegd waaron­ der de VOS en de UCL.

In haar ambachtelijk opgezette en goed leesbare studie laat Giesen zien dat de positie van boer en boerin aanmerkelijk verschilt en dat deze verschillen bijdragen aan gezondheid en ziekte. Het deelnemen in het bedrijf betekent voor de boerin de mogelijkheid zich te ontplooien. Wanneer de boerin een duidelijker aandeel heeft in het bedrijf en zich daarbij gesteund weet door haar echtgenoot, neemt haar gevoel van eigenwaarde toe. Voor de boerin zijn het problemen in de interpersoonlijke sfeer die bijdragen aan gezondheidsklachten.

Voor de boer zijn dat onder meer financiële problemen. De boer identificeert zich met zijn rol van kostwinner. Financiële problemen zijn voor hem een teken dat hij faalt. Als zijn vrouw, aan wier arbeid niet dezelfde beroepsstatus is verbonden, zich identificeert met de bedrijfsrol en zich dus op zijn terrein begeeft, dan wordt hij in zijn functie als bedrijfshoofd aangetast. Hij ziet dan ook liever dat de rollen van boer en boerin gescheiden zijn. Het zijn waarschijnlijk zijn beroepsopvattingen die hem belemmeren om van de hulp van zijn vrouw gebruik te maken. In die zin zou een gemotiveerde boerin stressverhogend bij de boer werken.

Het onderzoek heeft een bredere betekenis dan alleen een empirische toetsing van een theorie. De bevindingen zijn van belang voor belangen­ organisaties van boeren en in feite zijn de resultaten te generaliseren naar mensen die door arbeid en huwelijk verenigd zijn.

J. von Grumbkow

A.W. Slootman, Arbeidsbeleving van universi­ tair w etenschappelijk personeel, Utrecht, Lemma, 1991

Het proefschrift van Slootman heeft in de pers relatief veel aandacht gehad omdat iedereen wel eens wilde weten hoe het de wetenschappers na al die reorganisaties vergaan is. De kern van zijn dissertatie-onderzoek bestaat echter uit een theoretisch overzicht van enkele belangrijke psychologische en sociologische theorieën en een zorgvuldige empirische toetsing van delen ervan. Het proefschrift is dus vooral een weten­

schappelijke verantwoording van een uitgebreid vragenlijstonderzoek met een relatief grote response.

De auteur combineert de verwachtingstheorieën van Vroom en Lawler met de sociologische ruiltheorie, hij geeft een overzicht van de psy­ chologische en sociologische roltheorieën en mobiliteitstheorieën, van bindingstheorieën, van de theorie van de dubbele oriëntaties en het geheel wordt door hem in .een hypothetisch pathmodel gestopt. De auteur doet dit alles grondig. Het theoretische gedeelte bevat een up-to-date en leesbaar overzicht van de weten­ schappelijke literatuur en lijkt in feite een kleine inleiding in de psychologie en de sociologie van de organisatie.

Het methodische gedeelte bevat een aantal klassieke schalen zoals de oude maar beproefde JDI-satisfactieschaal van Smith of betrouwbare combinaties en bewerkingen van andere beken­ de schalen. De resultaten van het hypothesetoet- send gedeelte (variantieanalyses) zijn weinig verrassend en geven een bevestiging van de investeringstheorie van Sheldon. De resultaten van de regressieanalyses (relatief lage verklaarde varianties) zijn voor verdere theorievorming van belang.

ƒ. von Gmmbkow

Korte boekenberichten/binnengekomen boeken

C.A. Buijk, Werk en handicap, Praktische adviezen voor werkgevers en werknemers, Swets & Zeitiinger BV, Amsterdam/Lisse, 1991 Dit boek bevat een groot aantal adviezen voor werkgevers, personeelsadviseurs en werknemers over arbeid met een handicap. Diverse soorten handicaps worden besproken, waarbij steeds wordt aangegeven op welke wijze materiële, en vaak technische aanpassingen mogelijk zijn in kantoor en bedrijf.

M. Braams en M. Meesters, Aanpassen en jezelf blijven, schoolloopbanen en werkervarin­ gen van meisjes met een technische opleiding, OSA W 86, Den Haag, juni 1991

Slechts weinig meisjes kiezen voor een technisch beroep, en als ze er al voor kiezen lopen ze de

(10)

kans het in die typische mannenwereld niet vol te houden tijdens hun beroepsloopbaan. In deze OSA-studie ligt het zwaartepunt bij meisjes met een MTS-opleiding en er zijn tachtig vrouwen en enkele van hun werkgevers voor geïnter­ viewd. Het dilemma dat deze meisjes ervaren tussen aanpassen en jezelf blijven wordt indrin­ gend beschreven.

P.C. Allaart, R. Kunnen, W.C.M. Praat, H.A. van Stiphout en J.P. Vosse, Trendrapport aanbod van arbeid 1991, OSA-rapport nr. 12, Den Haag, mei 1991

Dit is het derde trendrapport aan de hand van de vierde peiling van het OSA-arbeidsaanbod- panel. De werkgelegenheid van mannen en vrouwen is aanzienlijk gestegen, hoewel de participatiegraad van vrouwen nog steeds relatief gering is. In de studie wordt aandacht besteed aan omvang en aard van dienstverban­ den, aan inkomens uit arbeid, aan zoekgedrag en mobiliteit, aan de aansluiting van opleiding en werk, maar ook aan niet-participeren en aan vrijwilligerswerk. Het onderzoek van het ar- beidsaanbodpanel wordt na iedere peiling interessanter.

J J . Pool, De WAGW als arbeidsmarktinstru- ment: visies en feiten, Publikatie van het Neder­ lands Genootschap voor Sociale Zekerheid, VUGA Uitgeverij BV, Den Haag, 1991

In deze bundel wordt een overzicht gegeven van de standpunten van de bij de uitvoering van de Wet Arbeid Gehandicapte Werknemers betrok­ ken belangengroeperingen. In het tweede deel wordt een uitgebreid evaluatie-onderzoek van de werking van de WAGW besproken.

F.G. van den Heuvel, J.C. Vrooman, PJ. van Wijngaarden, Preventie van arbeidsongeschikt­ heid en werkloosheid, preadvies, publikatie van het Nederlands Genootschap voor Sociale Zekerheid, VUGA Uitgeverij BV, Den Haag, 1991

Dit boek bevat een viertal bijdragen van de jubileumbijeenkomst van het Genootschap met als thema ‘voorkomen is beter dan uitkeren’. De theorievorming, het onderzoek en het beleid op het terrein van preventie van arbeidsongeschikt­

heid en langdurige werkloosheid komen aan de orde.

A J. Blommers en W.I. Lucassen, Standpunt en horizon, liber amircorum dr. J.G. Hische, Swets & Zeitlinger BV, Amsterdam/Lisse, 1991 In deze bundel gaan een groot aantal auteurs in op een verscheidenheid aan aspecten van de arbeidsvoorziening: van beroepskeuzevoorlich­ ting tot het dienstenpakket van arbeidsbureau’s en het succes van sollicitatieclubs komen aan de orde. Met de bundel wordt een state-of-the-art gepresenteerd, waardoor onderzoek en praktijk van de arbeidsvoorziening ook voor niet-ingewij- den toegankelijk wordt.

NIVE, Gids Werving en Selectie, NIVE Den Haag, 1991

In deze gids wordt een kort overzicht gegeven van de activiteiten en doelstellingen van 300 bureau’s op het terrein van werving en selectie. Een handig naslagwerk.

J.H. Erik Andriessen, Onder voorwaarden, Inaugurele rede voor de leerstoel Psychologie van Arbeid en Organisatie aan de TU Delft, 1991

Andriessen spreekt achtereenvolgens over nieuwe technische systemen en diensten, de falende techniek, de innovatiecyclus en de condities voor nationaal en internationaal beleid.

A.H. van de Zwaan, Organiseren van arbeid, Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1991

Organiseren van arbeid is een leerboek voor bedrijfskunde studenten, met het oog op de personeels- en organisatiepraktijk. Een breed scala van onderwerpen komt aan de orde: arbeidsorganisatie, arbeidsvoorwaarden, arbeids­ verhouding, besturing van stromen, enzovoort. F.D. Pot, Arbeidsverdeling en kwaliteit van de arbeid, Serie OR-praktijk, Samson, 1991 In dit boek wordt besproken hoe de kwaliteit van de functie-inhoud kan worden beoordeeld en verbeterd en hoe bij reorganisatie en auto­ matisering de kwaliteit van de arbeid deel kan uitmaken van het ontwerpproces.

(11)

R. Naaborg en J.H. Hagen (red.), De arbeids­ markt voor verplegenden, Vereniging voor Gezondheidseconomie, 1991, ƒ 28,00

In een tweetal bijdragen wordt de arbeidsmarkt­ problematiek in de verpleging in Nederland en Vlaanderen belicht. In de andere vijf bijdragen wordt uitgebreid en gedegen ingegaan op onder meer het arbeidsaanbod, het toonstelsel en het personeels- en organisatiemanagement in de ge­ zondheidszorg.

P.W.M. Nobelen, Facetten van medezeggen­ schap, Van Gorcum, 1991, ƒ 25,00

Dit boek biedt een overzicht van de meest belangrijke regelingen van medezeggenschap in de particuliere en de overheidssector in Neder­ land, terwijl ook de effectiviteit en de invloed van medezeggenschapsorganen aan de orde komt.

MJ.B.A. Thunissen en M. van Dormolen, Oriëntatie op Arbobeleid en samenwerking, Studiecentrum Arbeid & Gezondheid van de Universiteit van Amsterdam, 1991, ƒ 19,50, ISBN 90-72748-05-0

In een aantal hoofdstukken van verschillende auteurs komt de visie op het arbobeleid van werknemers- en werkgeversorganisaties aan de orde, terwijl vanuit een bedrijfsgezondheids­ dienst en een bedrijf de praktische uitvoering van dat beleid beschreven wordt.

K. Maddens, S. Dhondt, C. Fache en F.Mis- plon, De overbruggingsploegen in de textielsec­ tor, samenvattend rapport, Centrum voor Sociale Research in de Textiel- en Breigoednij- verheid VZW, Kortrijk, België, 1991

Overbruggingsploegen bestaan uit werknemers die alleen op zaterdagen, zon- en feestdagen gedurende 12 uur per dag werken en die daar­ voor hetzelfde loon ontvangen als hun collega’s in een vijfdagenstelsel. In deze publikatie wor­ den de ervaringen van werknemers en werkge­ vers met deze ploegen geëvalueerd. Ondanks enkele minpunten is de balans positief.

Sociale Verzekeringsraad, Ontwikkelingen arbeidsongeschiktheid 1987-1988, Sociale Verzekeringsraad, Zoetermeer, februari 1991 In deze publikatie geeft de SVR een overzicht van de omvang en de ontwikkelingen van de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen aan de hand van de uitkeringsadministraties van de uitvoeringsorganen van AAW en WAO. Het aantal uitkeringsgerechtigden is in de onder­ zochte jaren toegenomen, maar de verhouding tussen uitkeringsgerechtigden en beroepsbevol­ king is stabiel gebleven. De publikatie bevat ge­ detailleerde informatie over arbeidsongeschikt­ heid in Nederland.

P. van Hoogstraten (red.), Belofte en werkelijk­ heid: sociale wetenschappen en informatisering, Amsterdam/Lisse, Swets en Zeitiinger, 1990 Het boekje ‘Belofte en werkelijkheid’ bevat de gebundelde voordrachten van een tweetal in 1989 en 1990 onder auspiciën van de Sociaal­ wetenschappelijke Raad (KNAW) gehouden congressen over de wisselwerking tussen tech­ niek en samenleving. De bundel geeft een overzicht van enkele studies naar de invloed van kennissystemen op individuele en maatschappe­ lijke processen. Er is een goed evenwicht gevonden tussen de bijdragen uit verschillende disciplines (psychologie, natuurwetenschappen, bestuurskunde, recht en wijsbegeerte). Met name interessant zijn de bijdragen over de cognitieve psychologie die de nadruk leggen op de beperkingen van de informatisering gezien het menselijk vermogen om informatie te ver­ werken, gezien de twijfel aan connectionistische netwerken en gezien de verschillende typen van automatisering.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In the early second century AD, the Roman military established a fort at the Nabataean settlement of Hawara in southern Jordan, 50 km southeast of Petra and 80 km north

In locating the ‘essence’ of democracy in the intrinsic capacity of the demos to engage in politics, rather than from the perspective of political regimes, this thesis can aptly

sacred music and in the worship customs at the Court Chapel of Anhait-Zerbst during the first half o f the eighteenth century. Most im portantly, this multi-volume chronicle allows

1) Communities adjacent to salmon farms would be different than those distant from the farm, community similarity would h a e a s e with distance from the farm, as the farm

The values in the magic square can be rearranged so that the total frequency incident to any point is the same as the other points in the design. In order to keep the row and

This chapter: (i) analyses the autonomous dynamics of SVO distribution among n users over a network with infinite bandwidth and no communication delay; (ii) investigates the

If memory reconstruction based on the schema activated by the scene is a sufficient factor to provoke false memory, then participants would more often falsely

The scripts are written to enable a wider audience to experience multiple layers of parents’ experiences around video games or have them experience what Eisner terms