• No results found

Het Gebleken Onschuld-Criterium in het licht van art. 6 lid 2 EVRM

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Gebleken Onschuld-Criterium in het licht van art. 6 lid 2 EVRM"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie

Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Rechtsgeleerdheid

Het Gebleken Onschuld-Criterium in het licht van art. 6 lid 2 EVRM

6 januari 2020 Masterscriptie

Auteur: Zachary W. J. Spiro Studentnummer: 10521127

(2)

Lectori salutem! Voor u ligt mijn masterthese ter afronding van mijn studie van het Strafrecht. Mijn interesse in het recht is altijd breed geweest en tijdens de zoektocht naar een geschikt onderwerp heeft deze omstandigheid een zekere belemmering gevormd. De keuze was niet makkelijk. In de preliminaire onderzoeksfase waren er verschillende kandidaten. Deze hadden echter een zeer extensief karakter. Na veel overwegingen is het uiteindelijk aan mijn

studiegenoot Mr. S. Dahrs te danken dat overheidsaansprakelijkheid binnen de justitiële sfeer het onderwerp van deze scriptie is geworden. Diens juridische kennis en advies heeft mij het juiste pad doen bewandelen. Veel dank, confrère!

Ik wil tevens mijn begeleiderdhr. prof. dr. mr. G. K. Sluiter bedanken voor diens begeleiding en feedback. Zijn enthousiasme en deskundigheid heeft mij meerdere malen verder geholpen. Het verrichten van wetenschappelijk onderzoek is uitdagend. Na verloop van tijd lijkt het project een eigen leven te leiden. De schrijver verwordt tot passief medium waar het project als het ware doorheen vloeit. Men raakt het overzicht kwijt, vindt het overzicht vol blijdschap terug, en raakt deze wederom kwijt. De waarde van het onderzoek voor de wetenschap vormt telkens weer de bron van energie om het project weer op te pakken. Zoals Marx zei: "There is no royal road to

science, and only those who do not dread the fatiguing climb of its steep paths have a chance of gaining its luminous summits.” Ik wens de lezer succes op deze klimtocht.

Zachary Spiro

(3)

Zachary Spiro, Public Law (Criminal law), University of Amsterdam Abstract of Master’s Thesis, submitted 6 january 2020:

The Gebleken Onschuld-Criterium in light of article 6 ECHR

The aim of this thesis is to examine the legal validity of the Dutch gebleken onschuld-criterium which is used in civil torts procedures to ascertain the right to compensation for damages suffered as a result of acts by the government in the context of criminal proceedings against formerly accused individuals. To lodge a successful claim the innocence of the claimant in the civil procedure, i.e. the innocence of the formerly accused, must be established based on the prior criminal procedure against that person, thereby placing the burden of proof on the claimant. This thesis examines the question of whether the criterium as such is in accordance with the presumption of innocence enshrined in article 6, section 2 of the European Convention on Human Rights. In the first part of this thesis the legal history of compensation for acts of government in the sphere of criminal procedures is examined. In the second part the problems found within the current statutory system of compensation are discussed. The thesis then illustrates the development of the gebleken onschuld-criterium within the Dutch national case-law. The fourth part of this thesis deals with an assessment of the criterium by examining the case-law of the European Court of Human Rights concerning the presumption of innocence. In conclusion the thesis argues that the ECHR does not allow for a denial of compensation due to the failure of the claimant to provide proof of innocence regarding prior criminal proceedings, and that therefore the gebleken onschuld-criterium as such constitutes a violation of the presumption of innocence.

(4)

Inhoudsopgave

Inleiding 1

1. Overheidsaansprakelijkheid voor optreden in de justitiële sfeer 5

1.1. Algemene beschouwingen 5

1.2. Geschiedenis van overheidsaansprakelijkheid in de justitiële sfeer 6 1.3. Huidige ontwikkelingen: bevoegdheidsuitbreiding door de Staat 11

1.4. Conclusie 13

2. Het wettelijk stelsel voor schadevergoeding van art. 89 Sv 14

2.1. Artikel 89 Strafvordering 14

2.1.1. Beëindiging van de zaak 16

2.1.2. Het zaaksbegrip 17

2.1.3. Geen straf of maatregel opgelegd 18

2.1.4. Feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten 19

2.2. Artikel 90 Strafvordering 19

2.3. Conclusie 21

3. Oorsprong en ontwikkeling van het gebleken onschuld-criterium 22 3.1. Ontstaan van de mogelijkheid tot een civiele vordering 22

3.1.1. Joemman 23 3.1.2. HR 1994 25 3.1.3. Lavrijssen 26 3.1.4. HR 1998 27 3.1.5. Staat t. Begaclaim 28 3.2. Conclusie 30

(5)

4. Mensenrechtelijk perspectief 32

4.1. Gerechtshof Den Haag 2019 32

4.2. Art. 6 EVRM in het algemeen 33

4.3. De onschuldpresumptie en het gebleken onschuld-criterium 34

4.4. Conclusie 40

(6)

Inleiding

Overheidshandelingen die conform de daaraan gestelde wettelijke en buitenwettelijke eisen worden uitgevoerd kunnen in beginsel als legitiem worden gekwalificeerd.1 Dit is niet anders ten aanzien van overheidsoptreden in de justitiële sfeer, i.e. specifiek bij de toepassing van

strafvorderlijke dwangmiddelen.2 De legitimiteit van het overheidshandelen sluit het

schadetoebrengende karakter van dat handelen echter niet uit. Ondanks de legitimiteit kunnen namelijk zowel gewezen verdachten als derden materiële en/of immateriële schade ervaren als bijkomstig gevolg van de opsporing en vervolging.3 Het vrijheidsberovende karakter van de dwangmiddelen in kwestie is uiteraard zeer ingrijpend van aard. Zo stelt Corstens ten aanzien van de voorlopige hechtenis terecht dat deze als definitief kan worden beschouwd in die zin dat men de vrijheid die is afgepakt nooit kan teruggeven aan de gelaedeerde.4 Naast de fysieke vrijheid wordt tevens het mentale welzijn van de gedetineerde aangetast. Op het mentale vlak is het waarschijnlijk onmogelijk om in te schatten in hoeverre de vrijheidsbeneming een effect heeft.5

Het Nederlandse strafprocesrecht kent geen algemene regeling voor schadevergoeding in het kader van overheidshandelen in de justitiële sfeer. In plaats daarvan bevat het Wetboek van Strafvordering diverse grondslagen voor de vergoeding van schade in verband met het strafrechtelijk optreden van politie en justitie.6 Zo wordt op basis van art. 591 Sv ongeacht de afloop van de strafzaak bepaalde gemaakte kosten vergoed aan de gewezen verdachte.7

Het stelsel van art. 89 Sv e.v. biedt voorts een vergoeding voor de concrete situatie dat iemand schade heeft geleden als gevolg van het ondergaan van verzekering, een klinische observatie of

1 Dane 2009. Zie tevens Michels 2010, blz. 1. De prima facie rechtmatigheid van

overheidshandelen in het kader van de onrechtmatige daad is evenwel een punt van discussie dat nader aan bod komt in hoofdstuk drie.

2 Vaate, Bomhoff, van Schaik 2002, blz. 16.

3 Dane 2009.

4 Corstens 1995, p. 370.

5 Toor 2018.

6 Malssen 2014 en Van Dam 2009.

(7)

een voorlopige hechtenis in het geval dat de zaak eindigt zonder het opleggen van een straf of maatregel of met het opleggen van een zodanige straf dat daarvoor voorlopige hechtenis niet is toegestaan.8

Schadevergoeding in de context van strafrechtelijk overheidsoptreden is geen exclusief

wettelijke aangelegenheid. De Hoge Raad heeft naast de wettelijke mogelijkheden twee gronden in het leven geroepen die de Staat tevens kunnen verplichten tot het vergoeden van schade. Eén van deze gronden is het zogeheten gebleken onschuld-criterium. Dit criterium behelst een verplichting tot schadevergoeding indien uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de

onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden

van politie of justitie berustte.9 Anders gezegd houdt het gebleken onschuld-criterium in dat als uit het strafdossier de onschuld van de verdachte is gebleken, hij tevens kan opteren voor een civielrechtelijke onrechtmatige daadsactie.

Op 25 juni 2019 heeft het Gerechtshof Den Haag twee prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad die betrekking hebben op het gebleken onschuld-criterium. De eerste vraag is of het gebleken onschuld-criterium in overeenstemming is met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM, althans of dit het geval is indien dit criterium meebrengt dat van de onschuld van de verdachte niet is gebleken in gevallen waarin uit de uitspraak van de strafrechter niet meer blijkt dan dat de verdachte is vrijgesproken bij gebrek aan bewijs.

Indien het antwoord op deze vraag geheel of gedeeltelijk ontkennend luidt, is de vervolgvraag naar welke maatstaf er dan moet worden beslist of een verdachte die bij onherroepelijke

8 Zie artt. 89 Sv e.v. en voorts bijv. artt. 550, 552a en 591a Sv.

9 Gerechtshof Den Haag 2019, zie r.o. 3.2. Zie tevens ECLI:NL:HR:2006:AV6956 inzake Begaclaim.

(8)

uitspraak van de strafrechter is vrijgesproken van het tenlastegelegde, aanspraak jegens de Staat kan maken op schadevergoeding.10

Volgens A.H. Klip “is Nederland een Europese koploper in de toepassing van voorlopige

hechtenis”. In de periode 2000-2007 is het bedrag dat de staat betaalde aan ex-verdachten

wegens onterechte voorlopige hechtenis verdubbeld van 11,8 miljoen naar 22,5 miljoen euro.11 Uit meer recent onderzoek wordt wederom duidelijk dat het door de Staat uitgekeerde bedrag na een onterechte vrijheidsbeneming hoog is.12 Het huidige wettelijke stelsel is echter verbrokkeld en onoverzichtelijk.13 Voorts wordt compensatie voor de vrijheidsbeneming en economisch verlies dat een direct gevolg is van het proces jegens de verdachte naast het Nederlandse

rechtssysteem tevens aangeboden in landen zoals Noorwegen, Zweden, Denemarken, Oostenrijk, Italië, Duitsland, Ijsland en Litouwen.14 Het antwoord op de prejudiciële vragen, i.e. de vraag naar welke maatstaf een civielrechtelijke vordering in het kader van schadetoebrengend politieel en justitieel optreden moet worden beoordeeld, is daarom zeer relevant voor de rechtspraktijk als de maatschappij in een nationaal en Europese algemene context en noopt tot een analyse van dit onderwerp die vooruitloopt op een respons van de Hoge Raad.15 Aldus de aanleiding voor dit onderzoek.

Mijn probleemstelling luidt: is het gebleken onschuld-criterium in overeenstemming met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM?

10 Gerechtshof Den Haag 2019, zie r.o. 3.15.

11 Klip 2012, blz 3.

12 Hoitink e.a. 2010, blz. 1.

13 Hoitink e.a. 2010, blz. 1.

14 Michels 2010, blz. 413.

15 Gelet op art. 15.1 van het Reglement prejudiciële vragen van de civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden doet de Hoge Raad zo spoedig mogelijk uitspraak. In de praktijk vereist de Hoge Raad zes tot twaalf maanden. Deze praktische termijn geldt al sinds de eerste prejudiciële vraag. Het antwoord van de Hoge Raad op de eerste prejudiciële vraag volgde op 8 februari 2013, ongeveer zes maanden nadat deze werd gesteld. Zie HR 8 februari 2013, LJN BY4889 (Rabohypotheek/X).

(9)

Ik richt mij met deze vraag aldus slechts op de tweede grond op basis waarvan de Staat schadeplichtig kan worden. Om deze vraag te beantwoorden zal ik eerst

overheidsaansprakelijkheid in het kader van strafvorderlijk optreden in de justitiële sfeer zowel in het algemeen als historisch beschrijven. Ten tweede zal ik meer specifiek het bestaande wettelijk stelsel van art. 89 Sv e.v. voor schadevergoeding op basis van strafvorderlijk overheidsoptreden beschrijven en de gesignaleerde problemen binnen de praktijk in beperkte mate duiden. Ten derde zal ik de oorsprong, ontwikkeling en de huidige juridische situatie van het gebleken onschuld-criterium bespreken aan de hand van de nationale Nederlandse

jurisprudentie. Ten vierde zal ik de relevante jurisprudentie ten aanzien van dit onderwerp op mensenrechtelijk vlak uiteenzetten. Ten slotte zal ik een sluitende conclusie geven ten aanzien van mijn centrale onderzoeksvraag.

Mijn onderzoek zal dusdanig bestaan uit een analyse van de wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie - zowel op nationaal als op grensoverschrijdend mensenrechtelijk vlak - en de wetenschappelijke literatuur. Zodoende hanteer ik een klassiek rechtswetenschappelijk kader, waarbij ik de stand van het recht met betrekking tot overheidsaansprakelijkheid in het kader van strafrechtelijk optreden van politie en justitie in kaart zal brengen.

(10)

Hoofdstuk 1. Overheidsaansprakelijkheid voor optreden in de justitiële sfeer

In dit hoofdstuk zal ik overheidsaansprakelijkheid voor optreden in de justitiële sfeer alsmede de historische achtergrond hiervan op een beknopte wijze uiteenzetten. Hierbij kaart ik slechts de belangrijkste historische ontwikkelingen aan om een algemeen beeld van de problematiek door de jaren heen te schetsen. Voorts besteed ik aandacht aan huidige ontwikkelingen zoals de gesignaleerde bevoegdheidsuitbreiding van de Staat en diens gevolgen voor het leerstuk als zodanig.

1.1. Algemene beschouwingen

De overheid neemt in verschillende verschijningsvormen deel aan het maatschappelijke verkeer. Aan de ene kant is zij een rechtspersoon die als alle andere rechtspersonen en natuurlijke

personen bijv. overeenkomsten aangaat. Aan de andere kant is de overheid belast met publieke taken en beschikt zij over tal van bevoegdheden waar andere deelnemers aan het maatschappelijk verkeer niet over beschikken. Al deze verschillende handelingen kunnen schade veroorzaken.16 Het mag dan ook geen verbazing wekken dat het leerstuk van overheidsaansprakelijkheid een breed scala aan overheidshandelingen betreft en zich niet leent voor gemakkelijke categorising binnen één bepaald rechtsgebied. Enerzijds behoort het tot het algemene civielrechtelijke aansprakelijkheidsrecht. Anderzijds maakt het ook deel uit van het bestuursrecht, waarbij het bijvoorbeeld betrekking heeft op aansprakelijkheid voor vernietigde besluiten, wetgevende maatregelen, rechterlijke uitspraken en het leerstuk van nadeelcompensatie. Voorts heeft het leerstuk uiteraard betrekking op strafrechtelijk (dan wel strafvorderlijk) overheidsoptreden en maakt het onderdeel uit van het straf(proces)recht.17

Strafvorderlijk overheidsoptreden behelst al het optreden van politie en justitie in de context van strafvordering. Zowel de opsporing van verdachten als de vervolging van verdachten en de tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke beslissingen maken hier onderdeel van uit.

16 Koetser 2003, blz. 11. Zie tevens Hennekens 2001, blz. 2: “Spreekt men van “de overheid”,

dan doet zich een veelheid fenomenen voor met een grote mate van diversiteit naar organisatie en bevoegdheden.”

(11)

De bevoegdheid van politie en justitie om op te treden in het kader van strafvordering begint onder andere op klassieke wijze vanaf het moment dat er een redelijk vermoeden bestaat dat een persoon een strafbaar feit heeft gepleegd. Na afloop kan echter blijken dat dergelijk

overheidshandelen ten onrechte is uitgeoefend. De verdenking was bijvoorbeeld niet redelijk te achten, of de bewijsmiddelen waren onvoldoende om een veroordeling te bewerkstelligen.18 Algemeen bezien kunnen de gedupeerden van strafvorderlijk overheidsoptreden

schadevergoeding vorderen langs strafrechtelijke, civielrechtelijke en bestuurlijke weg. In het eerste geval betreft het een vordering op basis van de genoemde artt. 89 e.v. en 591 Sv. Het tweede geval betreft een vordering op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Zoals ik reeds heb aangegeven is momenteel het gebleken onschuld-criterium de maatstaf waaraan een dergelijke vordering wordt getoetst. In het derde geval kan men tevens een vordering indienen bij een arrondissementsparket, het Parket-Generaal en de politiekorpsen (dan wel de verzekeraar daarvan).19 Het assortiment aan te bewandelen wegen gepaard met het verschil in toetsingskaders leidt tot rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid.20

1.2. Geschiedenis van overheidsaansprakelijkheid in de justitiële sfeer

De vraag of op de Staat een vergoedingsplicht rust jegens een niet-veroordeelde beschuldigde is al zeer lang een punt van (politieke) discussie. In 1827 kwam de eerste parlementaire vraag die specifiek betrekking had op dit onderwerp. In 1926 - pas een eeuw later - kwam een

daadwerkelijke schadevergoedingsregeling tot stand. Uit de vroege parlementaire besprekingen vloeit voort dat men een onderscheid hanteerde tussen de vrijspraak als gevolg van een gebrek aan bewijs en vrijspraak waaruit de onschuld van de verdachte blijkt.21 Historisch gezien is het gebleken onschuld-criterium derhalve geen nieuw verschijnsel.

De eis dat er uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van

18 Van Dam 2009, 1. Zie art. 27 Sv.

19 Mein, Drost & Balogh 2008, blz. 5.

20 Hoitink e.a. 2010, blz. 1. In dit onderzoek beperk ik mij tot een bespreking van de strafrechtelijke en civielrechtelijke vorderingsmogelijkheden.

(12)

het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte impliceert een soortgelijke differentiatie. Althans dat er conceptueel sprake kan zijn van

vrijspraak als gevolg van de daadwerkelijke onschuld van de beschuldigde en vrijspraak om een andere reden.

De eerste vergoedingsregeling kwam in 1838 tot stand. Deze was echter zeer beperkt. Het Wetboek van Strafvordering bevatte toen een kostenvergoedingsregeling die de rechter de bevoegdheid gaf om ten aanzien van de gemaakte kosten met betrekking tot getuigen een vrijstelling te verlenen aan de vrijgesproken beschuldigde.22 In 1854 kwam een stelsel tot stand die aftrek van de hechtenis in de periode tussen de uitspraak in eerste instantie en tweede instantie mogelijk maakte ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf.23

In de periode van 1861 tot en met 1870 kwam er naar aanleiding van wetsvoorstellen wederom een discussie op gang omtrent de vergoedingsplicht van de overheid. De nadruk werd door de Regering voornamelijk gelegd op de schadeloosstelling van veroordeelden wiens vonnis was herzien. De Regering concludeerde echter dat er geen grond bestaat voor de Staat om dergelijke schade te herstellen. Enkele leden van de Hoge Raad waren het niet eens met dit standpunt. Zij voerden aan dat de plicht van de Staat om schade te herstellen van beschuldigden dan wel veroordeelden die na herziening onschuldig bleken berust op een grondslag van billijkheid en rechtvaardigheid. Hierbij werd er kennelijk aangesloten bij de voorgestelde uitbreiding van de regeling met betrekking tot de categorie veroordeelden die voor “eerherstel” in aanmerking kwamen. Deze uitbreiding zou eerherstel mogelijk maken voor “vrijgesprokenen of van veroordeling onthevenen” en niet slechts in de beperkte gevallen van “onschuldig veroordeelden”.24

Als uitgangspunt van de betreffende wetsvoorstellen stond ondanks deze discussie echter evenwel vast dat een deel van de gemaakte kosten van de vrijgesprokene wel degelijk vergoed

22 Dane 2009, blz 8-9.

23 Dane 2009, blz. 10.

(13)

moest worden tenzij deze kosten nodeloos waren gemaakt.25 Dit vormde aldus een stevige uitbreiding van de beperkte vergoeding van kosten met betrekking tot getuigen.

In 1864 kwam de Regering met een nieuw wetsontwerp waarin de schadevergoedingsregeling een aanzienlijke gestalte kreeg. Er werd zowel een regeling van vergoeding in het geval van herziening als vergoeding van schade door voorlopige aanhouding en schade na voorlopige hechtenis in het geval van vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging beoogd. Voorts werd voorgesteld de kostenvergoeding van de vrijgesprokene geheel te vergoeden door de distinctie tussen niet nodeloze en nodeloze kosten te doen vervallen. Van belang is dat er expliciet door de Regering werd gesteld dat vergoeding slechts plaats zou moeten vinden indien de rechter van oordeel is dat hier naar billijkheid grond voor bestaat.26 Het huidige stelsel van art. 89 Sv e.v. behelst o.a. tevens een rechterlijk billijkheidsoordeel. Ik zal hier in hoofdstuk twee nader op ingaan.

De totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht van 1886 gaf tevens aanzet tot een discussie over schadevergoeding. De discussie had echter vooral betrekking op de invoering van een stelsel die het mogelijk maakte om de opgelegde gevangenisstraf te minderen wegens de volledige ondergane hechtenis.27 Dit vormde een uitbreiding van de reeds besproken

aftrekregeling van 1854 die beperkt was tot de hechtenis tussen de uitspraak in eerste instantie en de uitspraak in hoger beroep.

Bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafvordering in 1926 had de wetgever blijkens de memorie van toelichting de keuze uit verschillende stelsels van schadevergoeding.28

Uitgaande van het gegeven dat ondanks de hoogst mogelijk betrachte zorgvuldigheid in het kader van justitieel optreden er alsnog fouten zullen worden gemaakt, is de kernvraag uiteraard wie het risico hiervan behoort te dragen.29 De vraag of de overheid dit risico behoort te dragen en

25 Dane 2009, blz. 13.

26 Dane 2009, blz. 15.

27 Dane 2009, blz. 19.

28 MvT 1913-1914, p. 74.

(14)

er dus een rechtsgrond bestaat die zowel dwingt tot een schadevergoedingsplicht van de overheid jegens de gelaedeerde als het bestaan van een wettelijke regeling die hierin voorziet kan op meerdere manieren worden beantwoord. Zo kan men stellen dat overheidsaansprakelijkheid voor dergelijke schade in het verlengde ligt van rechtsstatelijkheid. De functie van de rechtsstaat als middel om het individu te beschermen tegen machtsmisbruik van de overheid, het daarmee samenhangende legaliteitsbeginsel, toegang tot een onpartijdige/onafhankelijke rechter en de waarborging van individuele grondrechten brengt met zich mee dat een rechtsstaat in ieder geval een minimale basis van rechtsbescherming dient te bieden aan de burger.30 Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven vonden enkele leden van de Hoge Raad in de 19e eeuw dat de grondslag voor de vergoedingsplicht van de Staat berust op overwegingen van billijkheid en

rechtvaardigheid. Voor het vervolg van mijn onderzoek volstaat het om een rechtsgrond die de overheid als vergoedingsplichtige aanmerkt aanwezig te achten.31

Minister Modderman bracht eerder in 1882 als onderdeel van het ontwerp herziening Wetboek van Strafvordering een schadevergoedingsartikel bij de Raad van State aan ter consideratie. Het betrof de mogelijkheid voor de rechter om volledige vergoeding toe te kennen van de schade die werd geleden door voorlopige aanhouding in het geval dat een beschuldigde buiten vervolging werd gesteld.32 De Raad van State keurde dit voorstel af omdat er zich veelal gevallen kunnen voordoen waarin er onvoldoende bewijs is om een veroordeling te bewerkstelligen van de beschuldigde terwijl de rechter wel degelijk overtuigd is van diens schuld.

Indien de rechter in een dergelijk geval niet zou beslissen tot vergoeding zou er een categorie personen worden aangewezen die door de rechter ontslagen van rechtsvervolging of

vrijgesproken zijn maar toch als vermoedelijk schuldigen worden bestempeld.33

30 Vaate, Bomhoff, van Schaik 2002, blz. 37. Zie voorts Bauw, Böhler, Westerveld 2016, blz. 40 ten aanzien van toegang tot het recht.

31 Mevis 1994, 3. Een uitvoerige bespreking is hier wegens de omvang van dit onderzoek niet op zijn plaats.

32 Dane 2009, blz. 22-23.

(15)

Het voorstel van Minister Modderman 1882 zag in principe op een absoluut stelsel waarin bij een bepaalde afloop van de strafzaak altijd recht was op volledige schadevergoeding. Van Maanen is vandaag de dag voorstander van een dergelijk systeem. Hij is van oordeel dat de verdachte recht moet hebben op volledige schadevergoeding in alle gevallen waarin de verdenking onterecht geacht moet worden en vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging volgt.34 Volgens de wetgever zou dit echter kunnen resulteren in de toekenning van

schadevergoeding aan personen waarvan de voorlopige hechtenis rechtmatig was dan wel tegen wie onvoldoende bewijs bestaat voor een veroordeling, terwijl de oorspronkelijke verdenking na afloop van de zaak alsnog redelijk is te achten.35 Er was ook een stelsel denkbaar waarbij er een algemeen recht op schadevergoeding bestaat, behoudens de wettelijk genoemde uitzonderingen. De wetgever heeft niet gekozen voor deze variant wegens het bezwaar dat dit twee verschillende klassen van verdachten zou kunnen vormen: een eervol en een niet-eervol vrijgesproken of van de vervolging ontslagen verdachte.36 Tot slot was er een stelsel denkbaar inhoudende een wettelijke opsomming van gevallen waarin schadevergoeding verleend dient te worden. Het klassieke bezwaar tegen een dergelijk systeem is dat de wet nooit kan voorzien in een volledige opsomming.37

Het systeem waar de wetgever uiteindelijk voor heeft gekozen is natuurlijk het huidige stelsel van art. 89 e.v. Sv. Hierbij moet de toekenning van schadevergoeding in principe plaatsvinden, tenzij gronden van billijkheid zich hiertegen verzetten.38 In het volgende hoofdstuk ga ik uitgebreid in op de wijze waarop dit stelsel functioneert.

1.3. Hedendaagse ontwikkelingen: bevoegdheidsuitbreiding door de Staat

34 Van Maanen 2008.

35 MvT 1913-1914, p. 74.

36 MvT 1913-1914, p. 74. “dat op den verdachte, wien bij wijze van uitzondering de

tegemoetkoming zou worden geweigerd, een zekere smet zou worden geworpen, dat zich vanzelve zou vormen eene klasse van eervol en daarnaast van niet-eervol vrijgesproken of van de vervolging ontheven verdachten.”

37 MvT 1913-1914, p. 74.

(16)

Overheidsaansprakelijkheid voor (on-)rechtmatige detentie is een onderwerp die uiteraard samenhangt met het gebruik door de Staat van de bevoegdheden die strekken tot o.a. detentie. Hoe vaker dergelijke bevoegdheden (kunnen) worden ingezet, hoe groter de kans dat men te maken krijgt met onrechtmatigheden. Tuk & Vols signaleren de laatste jaren drie trends in het openbare-orderecht. De trends die zij beschrijven houden in: een intensievere inzet van huidige bevoegdheden, een alternatieve inzet van huidige bevoegdheden en de introductie van nieuwe bevoegdheden.39 De signalering van deze trends heeft volgens de auteurs een nauwe samenhang met de introductie van het ‘ondermijningsframe’ in het publieke debat. Een ‘frame’ is “een

begrip uit sociale wetenschappen dat daar slaat op een inhoudelijke (politieke) boodschap, die in het debat wordt gebruikt en tot een specifieke interpretatie van de werkelijkheid leidt.”

Retorische frames kunnen veel aandacht genereren en beleidsmatige veranderingen bewerkstelligen.40 Tuk & Vols bespreken in dit kader onder andere het gebruik van

sluitingsbevoegdheden en gebiedsverboden door burgemeesters.41 Meer relevant in de context van de vrijheidsbeneming, i.e. de justitiële sfeer, is bijvoorbeeld het vrij recente wetsvoorstel die ziet op de mogelijkheid om een vrijheidsbenemende maatregel op te leggen aan een persoon die op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met mogelijke terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan. Deze detentie kan voor de duur van ten hoogste zes maanden worden opgelegd, maar niet langer dan strikt noodzakelijk is voor de bescherming van de nationale veiligheid.

De detentie kan echter wel telkens worden verlengd met ten hoogste zes maanden.42 Afgezien van de vraag of dit wetsvoorstel daadwerkelijk zal worden aangenomen is het op zichzelf zeer interessant in het licht van het artikel van Tuk & Vols omdat het een exacte weergave is van de introductie van nieuwe (ingrijpende) bevoegdheden naar aanleiding van het

ondermijningsframe.43 In dit licht is voorts het wetsvoorstel ter Wijziging van het Wetboek van

39 Tuk & Vols 2018. Met openbare-orderecht doelen zij op openbare-ordebevoegdheden uit de Gemeentewet en de Wet Bibob.

40 Tuk & Vols 2018.

41 Tuk & Vols 2018.

42 Kamerstukken II, 2016/17, 34747, nr. 2, p. 1.

43 Zie Tuk & Vols 2018, blz. 1706. “Andere activiteiten die worden gerangschikt onder

(17)

Strafrecht interessant voor zover het onder andere een uitbreiding betreft van de mogelijkheid tot het opleggen van voorlopige hechtenis.44

Een mogelijk resultaat van dergelijke trends in de justitiële sfeer is dat het onderwerp van overheidsaansprakelijkheid een prominentere plaats verkrijgt binnen de rechtswetenschappelijke discussie en het publieke debat. Er zal hoogstwaarschijnlijk een toename plaatsvinden van vorderingen van gelaedeerden/verdachten op grond van het (buiten)wettelijke kader van overheidsaansprakelijkheid. De problemen die men in het systeem signaleert zullen dan nog duidelijker naar voren treden. Wat die problemen precies zijn komt in het volgende hoofdstuk aan bod. Het is hier van belang om te constateren dat de Staat in principe erkent dat het huidige systeem niet voldoet aan de groeiende behoefte aan compensatie in het licht van de ontwikkeling van nieuwe bevoegdheden.45 In dit licht rijst bij mij nog de (normatieve) vraag of specifiek de uitbreiding van de mogelijkheid tot oplegging van de voorlopige hechtenis gerechtvaardigd is indien vorderingen tot schadevergoeding beter mogelijk zijn. Anders gesteld, is de creatie en het gebruik van verregaande bevoegdheden door de overheid toelaatbaar zolang de getroffen

personen een smak geld (kunnen) krijgen na afloop?

1.4. Conclusie

In dit hoofdstuk heb ik een beknopt overzicht verschaft van overheidsaansprakelijkheid in het algemeen. Overheidsoptreden behelst een breed scala aan (al dan niet schadeveroorzakende) handelingen binnen het maatschappelijk verkeer. Als zodanig is overheidsaansprakelijkheid een breed begrip dat ziet op meerdere rechtsgebieden en kan het niet worden gecategoriseerd binnen één rechtsgebied. Overheidsaansprakelijkheid binnen de justitiële sfeer, i.e. strafvorderlijk overheidsoptreden van politie en justitie is in die zin tevens versplinterd. Het gebrek aan een overkoepelend stelsel is problematisch en leidt tot rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid.

milieucriminaliteit.”

44 Kamerstukken II 2016/17, 34746, nr. 3.

(18)

Uit een bespreking van de historische ontwikkelingen inzake overheidsaansprakelijkheid binnen de justitiële sfeer blijkt dat er lange tijd discussie is gevoerd over de wijze waarop een stelsel van schadevergoeding vorm dient te krijgen. Het heeft ook ruim een eeuw de tijd gekost voordat het huidige wettelijke stelsel van schadevergoeding tot stand is gekomen. Een bespreking van de wetsgeschiedenis doet verder blijken dat de wetgever een systeem voor ogen had waarin de rechter in principe schadevergoeding toekent tenzij gronden van billijkheid zich hiertegen verzetten. Wat vaststaat is tevens dat de wetgever met het stelsel van art. 89 Sv een

overkoepelend systeem heeft beoogd en dat de huidige versplinterde wijze waarop het leerstuk is geregeld duidelijk niet de bedoeling was. Voorts blijkt uit een historische bespreking dat het concept van gebleken onschuld zeer oud is. Vrijspraak als gevolg van de daadwerkelijke

onschuld van de beschuldigde en vrijspraak om een andere reden is geen moderne opvatting. Het belang van overheidsaansprakelijkheid in de justitiële sfeer zal hoogstwaarschijnlijk toenemen indien de door Tuk & Vols gesignaleerde trends - specifiek op het vlak van het strafrecht - worden doorgezet. Van belang hierbij is dat de ontwikkeling van nieuwe vrijheidsbenemende bevoegdheden door de Staat vooralsnog niet gepaard gaat met de ontwikkeling van voldoende compenserende maatregelen voor de personen die worden getroffen door die vrijheidsbeneming. Blijkens (concept)wetsvoorstellen heeft de Staat echter wel degelijk initiatief getoond om het huidige systeem gereed te maken voor de toenemende behoefte aan compensatie. Het belang van compenserende maatregelen zal in het volgende hoofdstuk duidelijker naar voren treden bij de bespreking van de problemen aanwezig in het wettelijk stelsel van art. 89 en 90 Sv.

(19)

Hoofdstuk 2. Het wettelijk stelsel voor schadevergoeding van art. 89 e.v. Sv.

In dit hoofdstuk richt ik mij op het stelsel van schadevergoeding voor detentie op basis van de artikelen 89 e.v. Strafvordering. Voor een adequaat begrip van het gebleken onschuld-criterium is het immers noodzakelijk om het wettelijk kader ten aanzien van de overheidsaansprakelijkheid voor optreden in de justitiële sfeer te analyseren. Aspecten uit de Memorie van Toelichting zullen hierbij tevens in beperkte mate weer aan bod komen om het leerstuk nader te duiden. Zodoende richt ik mij op hoe het stelsel daadwerkelijk in elkaar steekt en welke problemen men signaleert bij de praktische toepassing ervan.

2.1. Artikel 89 Strafvordering

Art. 89 Sv vormt de wettelijke basis voor schadevergoeding op grond van onrechtmatig

strafvorderlijk overheidsoptreden, i.e. onrechtmatige detentie. Dit artikel bepaalt dat indien een zaak eindigt zonder oplegging van een straf of een maatregel, of mét een zodanige oplegging doch wel op grond van een feit waarop voorlopige hechtenis niet is toegelaten, de voormalige verdachte of zijn erfgenaam een verzoek kan indienen tot vergoeding van schade welke is opgetreden wegens ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis.46

Artikel 89 lid 1 Sv:

Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, kan de rechter, op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij tengevolge van ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.

De laatste zinsnede ziet op het schadebegrip. Art. 89 Sv betreft expliciet ‘het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.’ P.C. Bogert merkt echter op dat zowel vermogensschade en ideële schade op basis van dit artikel kunnen worden vergoed:

(20)

“(...) alsmede schade opgetreden door verlies van functie, psychische schade en aantasting van

de eer en goede naam van de betrokkene.”.47 Het Gerechtshof Den Haag in de zaak van 25 juni 2019 heeft schadevergoeding toegewezen voor de in de strafzaak door de verdachte gemaakte kosten van rechtsbijstand, maar geen schadevergoeding toegekend voor de tijd die de verdachte in uitleveringsdetentie heeft vastgezeten. De toegewezen vergoeding is op de voet van art. 591a lid 2 Sv vastgesteld. De verdachte (dan wel appellant) heeft gevorderd dat de Staat alsnog wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding voor het restant op basis van art. 89 Sv.48

Van belang is dat het tweede lid de in het buitenland ondergane vrijheidsbeneming verband houdende met een door de Nederlandse autoriteiten gedane verzoek om uitlevering gelijkstelt met de detentie als bedoeld onder het eerste lid.

Artikel 89 lid 2 Sv:

Een vergoeding, als bedoeld in het voorgaande lid, kan ook worden toegekend voor de schade die de gewezen verdachte heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming die hij in het buitenland heeft ondergaan in verband met een door Nederlandse autoriteiten gedaan verzoek om uitlevering.

De feiten als omschreven in de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 juni 2019

corresponderen met het tweede lid. Na een verzoek door de officier van justitie te Den Haag is de verdachte in die zaak door de Indiase autoriteiten in voorlopige hechtenis genomen in verband met zijn uitlevering. Het ontbreken van het tweede lid zou onmiskenbaar resulteren in een ongerechtvaardigde beperking van het recht op schadevergoeding. Vrijheidsbeneming in deze context vindt immers plaats op initiatief van het Openbaar Ministerie. Zoals reeds eerder genoemd is het verzoek om schadevergoeding wegens de uitleveringsdetentie in casu evenwel geweigerd, hetgeen de aanleiding vormt voor het beroep van de verdachte.49

47 Bogert 2011, 2.

48 Gerechtshof Den Haag 2019, zie r.o. 1.8. Deze vordering is zowel op art. 89 Sv als het gebleken-onschuld criterium gebaseerd.

(21)

De art. 89 Sv vordering wordt ingeleid door middel van een verzoekschrift aan de strafrechter bij wie de zaak het laatst heeft gediend of zou hebben gediend (art. 89 lid 5 Sv). De vordering moet binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak worden ingediend (art. 89 lid 3 Sv). Hoger beroep staat open tegen de door de rechtbank genomen beslissing (art. 91 lid 1 Sv). Cassatie is echter uitgesloten (art. 91 jo. 445 Sv). Blijkens art. 89 lid 4 Sv wordt de raadkamer zoveel mogelijk samengesteld uit de leden die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten. Van Schaik merkt ten aanzien hiervan op dat dit in strijd is met art. 6 EVRM. De verzoeker heeft op grond van het recht op een fair trial immers recht op behandeling door een onpartijdig gerecht. Hiervoor is vereist dat de rechter niet al eerder betrokken was bij de beoordeling van de strafzaak.50

2.1.1. Beëindiging van de zaak

De eerste voorwaarde van art. 89 Sv is dat de zaak geëindigd moet zijn. Dit kan uiteraard op verschillende manieren plaatsvinden. Denk bijvoorbeeld alleen al aan de onherroepelijke rechterlijke beslissing inhoudende een vrijspraak, de ontslag van rechtsvervolging, etc. Alle andere rechterlijke uitspraken die geen veroordeling inhouden maken tevens een einde aan de zaak, mits het Openbaar Ministerie zich daarin berust.51 Het Openbaar Ministerie kan zelf ook de zaak eindigen met een kennisgeving van niet verdere vervolging (al dan niet voorwaardelijk) alsook door middel van een transactie.

Art. 255 Sv bepaalt dat bij beëindiging van de zaak, de verdachte niet opnieuw terzake van hetzelfde feit in rechten kan worden betrokken ‘tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden’. Hofstee merkt scherp op dat deze zinsnede impliceert dat er nooit een succesvol beroep kan worden gedaan op art. 89 Sv omdat de beslissing inzake de beëindiging van de zaak in zoverre nooit definitief kan worden geacht. Art. 135 Sv haalt deze onzekerheid weg door art. 255 Sv buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van de beëindiging van de zaak.52

50 Vaate, Bomhoff, van Schaik 2002, blz. 97.

51 Hofstee 2004, 82.3.1.

(22)

In het kader van de beëindiging van de zaak is het een interessante vraag of het (informele) sepot zonder meer kan dienen als grondslag voor een verzoek op de voet van art. 89 Sv. Sommige colleges kennen een sterke werking toe aan het sepot indien vaststaat dat het Openbaar

Ministerie niet van plan is om op de beslissing terug te komen. Andere colleges beschouwen het verzoek tot schadevergoeding mede als een verzoek op basis van art. 36 Sv om een verklaring van beëindiging van de zaak te bewerkstelligen. Dit verzoek wordt dan eerst afgehandeld alvorens er wordt overgegaan op de beslissing ten aanzien van de schadevergoeding.53

2.1.2. Het zaaksbegrip

De zaak, oftewel het ‘zaaksbegrip’ is door de Hoge Raad geïnterpreteerd als “al datgene waarop

het rechtsgeding betrekking heeft”.54 Zodoende zal de verdachte vrijgesproken dienen te worden van alle hem ten laste gelegde feiten alvorens een aanspraak te kunnen maken op

schadevergoeding. P.C. Bogert signaleert kritiek vanuit de praktijk op deze interpretatie wegens de mogelijkheid dat de verdachte vrijgesproken wordt van het feit waarvoor hij in verzekerde bewaring is gesteld terwijl hij tegelijkertijd veroordeeld wordt voor een feit waarvoor geen voorlopige hechtenis mogelijk is maar dat wel naast het andere feit op de tenlastelegging staat. Als zodanig zou dit het recht op schadevergoeding van de gelaedeerde op ongerechtvaardigde wijze belemmeren.55

Het is voorts denkbaar dat er een veroordeling volgt voor een feit van relatief geringe ernst, waarvoor wel voorlopige hechtenis kan worden bevolen, terwijl het voorarrest zeer lang heeft geduurd en dit tevens in relatie staat tot feiten waarvoor geen veroordeling is gevolgd.56

53 Hofstee 2004, 82.3.1.

54 Zie ECLI:NL:HR:1989:ZC8272, r.o. 4.1, 4.2 en met name 4.3. Zie tevens ECLI:NL:HR:2001:AB1502.

55 Bogert 2011, 2. Hofstee verwoordt deze problematiek op kritische wijze: ‘Als de verdachte

dus terecht heeft gestaan voor 30 feiten en hij wordt van 29 feiten vrijgesproken en voor slechts één feit veroordeeld - al is het maar tot een voorwaardelijke geldboete van vijf euro - kan hij fluiten naar een vergoeding’., zie Hofstee 2004, 82.3.1.b.

(23)

In november 2006 deed een dergelijke situatie zich voor. Een man had tot zijn vrijspraak bijna zestien maanden in voorlopige hechtenis gezeten en geen schadevergoeding gekregen omdat hij voor een ander feit wél werd veroordeeld.57

Al zijn deze zorgen terecht, in de praktijk komt het wel degelijk voor dat de rechter afwijkt van de door de Hoge Raad geformuleerde rechtsregel om tot een billijker resultaat te komen voor de gewezen verdachte. De rechter kijkt dan naar de daadwerkelijke materiële verwantschap tussen de strafbare feiten in kwestie.58 Tevens bestaat er in principe de mogelijkheid om een verzoek in te dienen zodat de zaak wordt gesplitst in meerdere zaken. Hiermee wordt de zojuist geschetste problematiek vermeden. De rechter gaat hierbij dan na of dit in het belang van het onderzoek is. Het is dan uiteraard de vraag of de rechter vindt dat een verzoek om een mogelijkheid tot schadevergoeding te bewerkstelligen hieraan voldoet.59

2.1.3. Geen straf of maatregel opgelegd

Voor de toekenning van schadevergoeding is vereist dat er geen straf of maatregel is opgelegd. Hofstee noemt twee met elkaar samenhangende argumenten voor het weigeren van

schadevergoeding in het geval dat er wél een straf of maatregel is opgelegd. Ten eerste blijkt uit de strafoplegging zelf dat de gelaedeerde schuldig is bevonden aan het feit waarvoor hij in voorarrest heeft gezeten. Ten tweede geldt dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met de tijd die de verdachte in voorarrest heeft gezeten en dit in mindering brengt op de straf.60 Het gaat er hier volgens Hofstee dus primair om dat de oplegging van een straf of maatregel noopt tot het oordeel, i.e. rechtsvermoeden, dat het voorarrest achteraf bezien terecht is bevolen. Een dergelijk oordeel maakt schadevergoeding uiteraard onredelijk.

2.1.4. Feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten

57 Janssen 2008. Volgens Janssen illustreert de zaak de noodzaak om de schadevergoedingsregeling van artikel 89 e.v. Sv te herzien.

58 Hof Amsterdam 7 juli 2003, Nieuwsbrief Strafrecht 2003, 445.

59 Hofstee 2004, 82.3.1.c.

(24)

Indien er wél een veroordeling is gevolgd, i.e. wanneer er een straf of maatregel is opgelegd kan de verzoeker echter evenzeer een schadevergoeding krijgen indien het een feit betreft waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. Ten aanzien hiervan moet vooral gedacht worden aan de samengestelde tenlastelegging waarbij de verdachte in voorarrest heeft gezeten voor een feit waarvoor voorlopige hechtenis wél is toegestaan (bijv. poging tot moord) en vervolgens slechts veroordeeld wordt voor een ander feit waarvoor dit niet is toegestaan (bijv. mishandeling). Mindering van de straf is hier eveneens mogelijk, hetgeen schadevergoeding op basis van art. 89 Sv mogelijk kan belemmeren.61 Deze aftrekregeling kan echter leiden tot onbevredigende

resultaten. Indien de verdachte een bepaalde periode van tijd in voorarrest heeft gezeten, en vervolgens veroordeelt wordt tot een gevangenisstraf voor een minder lange periode - en het een feit betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten - kan de gelaedeerde geen verzoek tot schadevergoeding indienen op basis van art. 89 Sv omdat er niet is voldaan aan de voorwaarde dat er geen straf of maatregel is opgelegd dan wel het een feit betreft waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten.62 De billijkheidsregel van art. 90 Sv (hetgeen in paragraaf 2.2. nader aan bod komt) vormt in een dergelijke situatie een grond voor de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding wanneer de verdachte bijvoorbeeld voldoet aan de voorwaarden van art. 89 Sv wegens een justitiële fout. Bijv. bij het ontbreken van een subsidiaire tenlastelegging ter zake van een feit waarop een veroordeling had kunnen volgen.63

2.2. Artikel 90 Strafvordering

Zoals gezien stelt artikel 89 Sv de voorwaarden waaraan voldaan moet worden wil men een verzoek tot schadevergoeding indienen. In artikel 90 Sv is voorts opgenomen dat

schadevergoeding slechts wordt toegekend indien en voorzover naar het oordeel van de rechter daartoe gronden van billijkheid aanwezig zijn.64

Artikel 90 lid 1 Sv:

61 Hofstee 2004, 82.3.1.d.

62 Hofstee 2004, 82.3.1.d.

63 Hofstee 2004, 82.3.1.d.

(25)

De toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voorzover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.

Een puur grammaticale lezing van art. 90 Sv impliceert dat de rechter geheel vrij is in zijn beoordeling. Van Schaik merkt echter terecht op dat uit de Memorie van Toelichting blijkt dat toekenning van schadevergoeding in principe moet plaatsvinden, tenzij gronden van billijkheid zich hiertegen verzetten.65 Kwakman stelt dat de wettelijke maatstaf als zodanig weinig

rechtszekerheid biedt.66 Uit de historische bespreking van het voorgaande hoofdstuk vloeit voort dat de wetgever bij de totstandkoming van de regeling van de schadevergoeding voor voorlopige hechtenis uiteraard bewust heeft gekozen om toekenning van schadevergoeding in art. 89 Sv situaties over te laten aan de rechter.67 Met het stelsel van art. 89 en 90 Sv lijkt het alsof de wetgever de problemen die gepaard gaan met de andere mogelijke stelsels heeft geprobeerd te omzeilen door de beoordeling in zijn geheel over te laten aan de rechter. Tevens heeft de wetgever de gevallen waarin schadevergoeding kan worden toegekend willen beperken.68 Baar en Cornelissen constateren dat het regelmatig voorkomt dat een verzoek op grond van artikel 89 Sv wordt afgewezen, ogenschijnlijk wegens een beroep van de verdachte op zijn zwijgrecht. Op basis van de wetgeving achten zij het niet problematisch dat het zwijgrecht bij het billijkheidsoordeel wordt betrokken. Het gaat hen echter wel te ver op het moment dat de

afwijzing volledig is gestoeld op het gegeven dat de verdachte enkel gebruik maakt van dit recht. Dat zou immers impliceren dat iemand gestraft wordt voor het gebruikmaken van het recht als zodanig.69

2.3. Conclusie

65 Vaate, Bomhoff, van Schaik 2002, blz. 90. Zie voorts MvT 1913-1914.

66 Kwakman 2013, blz. 535.

67 Mevis 1994, 4.

68 Docter 2016.

(26)

In dit hoofdstuk heb ik een overzicht gegeven van de werking van het stelsel van

schadevergoeding bij onrechtmatige detentie op basis van artikel 89 en 90 Strafvordering. Bij een bespreking van art. 89 Sv blijkt dat de voorwaarden voor schadevergoeding aanleiding geven tot kritisch commentaar. Het zaaksbegrip zoals dat door de Hoge Raad is geformuleerd als ‘al datgene waarop het rechtsgeding betrekking heeft’ zorgt ervoor dat de verdachte vrijgesproken zal dienen te worden van alle hem tenlastegelegde feiten alvorens een aanspraak te kunnen maken op schadevergoeding. Zo zijn er twee situaties besproken waarin de verdachte kan worden beperkt in zijn recht op schadevergoeding, waarvan één zich in ieder geval

daadwerkelijk in de praktijk heeft voorgedaan. Dit betrof een zeer lang voorarrest die geen verband hield met de veroordeling voor een feit van relatief geringe ernst waarvoor wel voorlopige hechtenis kon worden bevolen. De verdachte in deze zaak had geen

schadevergoeding gekregen. Het feit dat de rechter in de praktijk wel degelijk afwijkt van de door de Hoge Raad geformuleerde regel om tot een billijker resultaat te komen voor de verdachte is goed en wenselijk. Indien dit echter slechts sporadisch plaatsvindt kan er sprake zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dan worden sommige burgers immers ten opzichte van andere burgers op onevenredige wijze getroffen door de kosten en schaden die het gevolg zijn van overheidshandelen. Wanneer er wél een straf of maatregel is opgelegd maar het een feit betreft waarvoor voorlopige hechtenis niet kon worden bevolen, bestaat er in principe de mogelijkheid voor de verdachte om aanspraak te maken op schadevergoeding. In de praktijk kan de rechter dit recht beperken door rekening te houden met de tijd die verdachte in detentie heeft gezeten en de straf te minderen. Dit kan leiden tot onbevredigende resultaten voor de verdachte die een

volledige schadevergoeding voor ogen heeft. Gelet op het oogmerk van de wetgever is het gesignaleerde kritische commentaar op de werking van dit stelsel vanuit de praktijk begrijpelijk. Het systeem vormt eerder een beperking van het recht van de gelaedeerde op (volledige)

schadevergoeding in plaats van de vaststelling en garantie van dit recht als zodanig.

(27)

In dit hoofdstuk zal ik het gebleken onschuld-criterium analyseren door de relevante nationale (Nederlandse) jurisprudentie te beschrijven. Hierbij zal ik stilstaan bij de oorsprong en

ontwikkeling van het criterium binnen de rechtspraak. Zodoende schets ik op een min of meer zo chronologische wijze een nagenoeg compleet beeld van het gebleken onschuld-criterium in de praktijk. Het gebleken onschuld-criterium is een aspect van een tweevoudige toetsingsmaatstaf. De andere zijde van deze toets komt in dit hoofdstuk tevens aan bod, echter wel op een minder uitgebreide wijze.

3.1. Ontstaan van de mogelijkheid tot een civiele vordering70

Volgens van den Berk is er de laatste decennia een evidente tendens merkbaar in de rechtspraak waarbij de rechter minder aarzelt om overheidshandelen te beoordelen en

overheidsaansprakelijkheid vast te stellen voor de door haar handelen veroorzaakte schade.71 Dit geldt ook op het vlak van de jurisprudentie inzake overheidshandelen binnen de justitiële sfeer. Men dient hierbij in eerste instantie een onderscheid te hanteren tussen zaken waarbij strafvorderlijk overheidsoptreden schade berokkent aan verdachten en niet-verdachten (derden). Op dienovereenkomstige wijze maakt Ravels een onderscheid tussen vorderingen van gewezen verdachten en vorderingen van onschuldige derden.72 Voorts is er een verschil in het type dwangmiddel dat door de overheid wordt toegepast jegens de beschuldigde (waardoor er schade ontstaat). Zo staat binnen de rechtspraak onder andere zowel het binnentreden door politie als de voorlopige hechtenis centraal.

Oorspronkelijk werd aangenomen dat een vordering uit hoofde van schadevergoeding op basis van art. 6:162 BW niet mogelijk was in het kader van overheidshandelen. De civiele rechter

70 Ik veronderstel in dit hoofdstuk de aanwezigheid van enige basiskennis met betrekking tot de regels van het civiele procesrecht bij de lezer.

71 Van den Berk 1991, blz. 11. Zie tevens van Maanen & de Lange 2000, blz 4: “Het

terughoudende standpunt van de rechter met betrekking tot de overheidsaansprakelijkheid is echter in de tweede helft van de 20e eeuw nadrukkelijk verlaten.”

(28)

moest een dergelijke vordering niet-ontvankelijk verklaren.73 Vanaf 1989 werd samenloop van de schadevergoedingsregelingen van art. 89 Sv en art. 6:162 BW door de Hoge Raad echter wel aanvaard. De Hoge Raad overwoog hiertoe dat het stelsel van art. 89 Sv niet voorziet in een volledige schadevergoeding, terwijl men hier op grond van art. 5 lid 5 EVRM wel aanspraak op kan maken. Zo lijkt de Hoge Raad zich aan te sluiten bij hetgeen de A-G stelt in zijn conclusie. Namelijk dat art. 89 Sv niet voorziet in een recht op schadevergoeding maar slechts toekenning van een op billijkheidsgronden berustende vergoeding.74

3.1.1. Joemman

In 1990 vonden er twee civiele zaken plaats waarin de Hoge Raad geconfronteerd werd met vorderingen (van onschuldige derden) op grond van een onrechtmatige overheidsdaad betreffende het toebrengen van schade bij het binnentreden van een woning.75 In een van die zaken werd Joemman (junior) gezocht door de politie in verband met een door hem veroorzaakt ongeval met een auto waarvan het kenteken op naam van diens vader stond. De politie had een last tot binnentreden in de woning van Joemman (senior) en heeft zich met geweld de toegang verschaft omdat er niet werd opengedaan. De schade aan de woning werd vervolgens door Joemman (senior) gevorderd.

Van belang is dat de Hoge Raad eerst overwoog dat een overheidslichaam niet onrechtmatig handelt “wanneer het door een rechtmatig handelen bij de behartiging van de hem

toevertrouwde publieke belangen schade toebrengt en niet bereid is deze schade voor zijn rekening te nemen. Zo is het politieoptreden in casu prima facie gerechtvaardigd omdat er een

73 Vaate, Bomhoff, van Schaik 2002, blz. 91.

74 Zie overweging 3.2. van de Hoge Raad en 4.3 van de conclusie in HR 07-04-1989, NJ 1989, 532, ECLI:NL:PHR:1989:AB9739. Van Schaik dingt overigens af op deze overweging door te stellen dat de wetgever met het stelsel van art. 89 Sv in principe volledige schadevergoeding beoogde, tenzij het rechtsgevoel zich hiertegen verzet. Zie Vaate, Bomhoff, van Schaik 2002, blz. 96.

(29)

redelijk vermoeden van schuld bestond en de politie beschikte over een schriftelijke last tot binnentreden. Echter, de Hoge Raad overwoog voorts dat de aanvankelijke rechtvaardiging voor het politieoptreden achteraf ongefundeerd zou kunnen blijken, omdat Joemman onschuldig bleek aan de gerezen verdenking. Het achteraf ongefundeerd blijken van de rechtvaardigingsgrond voor het politieoptreden brengt met zich mee dat de toegebrachte schade onrechtmatig is. De schade is bovendien aan te merken als door de Staat zijn schuld veroorzaakt omdat de Staat rekening had moeten houden met het achteraf ongefundeerd kunnen blijken van de

rechtvaardigingsgrond.76 Corstens stelt ten aanzien hiervan: “Als de verdenking achteraf

ongefundeerd blijkt te zijn, valt de rechtvaardigingsgrond weg en ontstaat er schadeplichtigheid voor de Staat. Iets wat ex tunc redenerend rechtmatig is, wordt ex post beschouwd

onrechtmatig.”77 Hennekens plaats in dit licht voorts enige kritische kanttekeningen bij de zaak Joemman. Volgens hem is kenmerkend aan de jurisprudentie inzake opsporing en vervolging dat er wordt nagelaten om besluiten tot toepassing van dwangmiddelen op hun rechtmatigheid te toetsen. Dit standpunt bereikt hij echter door besluiten inzake strafvordering en opsporing te bekijken vanuit het perspectief dat het om publiekrechtelijke rechtshandelingen gaat (dan wel zou moeten gaan). Dit wordt in art. 1:6 Awb uiteraard expliciet verworpen. Het is evenwel interessant omdat zonder een dergelijke rechtmatigheidstoets de Hoge Raad in de rechtspraak met betrekking tot overheidshandelen in de justitiële sfeer vrijwel meteen spreekt van

rechtmatigheid om vervolgens alsnog de rechtmatigheid (achteraf) weg te doen vallen (zoals hierna nog verder zal blijken).78

Een boeiend punt van de door Hennekens geleverde kritiek is het feit dat in de zaak Joemman het ongefundeerd zijn van de verdenking lijkt voort te komen uit het niet hebben gevonden van wat er werd gezocht in het huis van Joemman. Het vinden kan volgens Hennekens echter niet redengevend zijn voor het dwangmiddel. Deze bestaat namelijk ongeacht het resultaat van het

76 HR 23 november 1990, NJ 1991, 92.

77 Zie punt 3 bij de noot van Corstens onder HR 23 december 1994, NJ 1995, 512.

78 Hennekens 2001, blz. 48 en 51. Zie tevens Vaate, Bomhoff, van Schaik 2002, blz. 16: “Op

deze redenering is mijns inziens terecht wel kritiek geuit, omdat de Hoge Raad de

rechtmatigheid van een bepaald optreden laat afhangen van een achteraf gebleken feit.”, aldus

(30)

gebruik daarvan. De toepassing van het dwangmiddel heeft geresulteerd in schade en er moet worden gekeken naar de rechtmatigheid van die toepassing als zodanig.79

3.1.2. HR 1994: eerste formulering van het gebleken onschuld-criterium

Volgens A-G Langemeijer ontstond er na deze uitspraken discussie omtrent de vraag of het gevolg hiervan is dat schadevergoeding van de Staat steeds verschuldigd is indien de strafzaak niet met een veroordeling eindigt.80 Indien men niet wordt veroordeeld vervalt volgens de

redenering van de Hoge Raad immers de rechtvaardigingsgrond voor het overheidsoptreden weg. De Hoge Raad heeft in 1994 een einde gemaakt aan de discussie door de redenering zodanig bij te stellen dat uit het strafvorderlijk onderzoek moet blijken dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan. Een vrijspraak is hiervoor onvoldoende. Hiermee werd enerzijds de redenering van Joemman gehanteerd en anderzijds een zwaardere eis gesteld aan het achteraf wegvallen van de rechtvaardigingsgrond. Er werd tevens overwogen dat voorlopige hechtenis onrechtmatig is indien zij is ondergaan ingevolge een bevel dat verleend is in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, zoals het horen van de verdachte waar dat is voorgeschreven. Dit laatste vormt aldus een aparte grond voor de vaststelling van de onrechtmatigheid.81

Het is interessant om te zien dat de Hoge Raad zich in eerste instantie heeft gericht op het uitbreiden van de schadevergoedingsmogelijkheid bij strafvorderlijk overheidshandelen en vervolgens het gebleken onschuld-criterium heeft ingevoerd als een zwaardere eis voor het achteraf kunnen doen wegvallen van de rechtvaardigingsgrond. Hiermee is een restrictief

79 Hennekens 2001, blz. 51.

80 Zie overweging 2.6 van de conclusie bij HR, 13-10-2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956. Zie ook Hennekens 2001, blz. 51. De redenering van de Hoge Raad in de zaak Joemman werd namelijk onverkort toegepast bij verdachten en niet-verdachten.

81 HR, 29-04-1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1355. De Hoge Raad stelde tevens dat voorlopige hechtenis in beginsel rechtmatig is omdat de vrijheidsbeneming gerechtvaardigd wordt door het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.

(31)

criterium teweeggebracht waar meestal niet aan wordt voldaan.82 Zo lijkt ten eerste de oorspronkelijke uitbreiding van de schadevergoedingsmogelijkheid ietwat gefaald dan wel ingeperkt te zijn. Ten tweede bewerkstelligt de Hoge Raad precies datgene wat de wetgever niet voor ogen had: een klasse van mensen die alsnog wordt bestempeld als schuldig gezien het feit dat zij geen (volledige) schadevergoeding krijgen.

3.1.3. Lavrijssen

De zaak Lavrijssen uit 2001 bevat opmerkelijke materie. Het betrof in casu een civiele vordering van Lavrijssen tot vergoeding van schade welke was geleden door een huiszoeking en

inbeslagneming. Lavrijssen huurde stallen van v. L. waarin varkens werden gehouden. De huiszoeking en inbeslagneming waren in het kader van een verdenking jegens v. L. en niet Lavrijssen. De schade van Lavrijssen bestond uit veterinaire hulp, vertraging van de groei en slechtere voedselconversie van de varkens. De Hoge Raad concludeerde in deze zaak dat het handelen in het kader van de huiszoeking met het gevolg dat er schade wordt veroorzaakt onrechtmatig overheidsoptreden bewerkstelligt. Het verschil met de zaak Joemman is hierop gelet ten eerste gelegen in het feit dat het duidelijk was dat er geen verdenking bestond jegens Lavrijssen. Bij de zaak Joemman stond het kenteken van de auto waarmee Joemman junior het ongeval heeft veroorzaakt op naam van Joemman senior. Lavrijssen was slechts huurder van de persoon tegen wie een verdenking bestond.83 Omdat er geen verdenking bestond jegens

Lavrijssen kon in beginsel niet zoals in de zaak Joemman door de Hoge Raad worden gesteld dat het overheidsoptreden prima facie rechtmatig was behoudens het achteraf vervallen van de fundering van een rechtvaardigingsgrond. De onrechtmatigheid van het handelen wordt in de zaak Lavrijssen gegrond in het berokkenen van schade jegens Lavrijssen. In de zaak Joemman werd deze redenering door de Hoge Raad daarentegen expliciet als onjuist bestempeld.

De Hoge Raad komt na deze overwegingen echter tevens met een nieuw argument bestaande uit een beroep op het gelijkheidsbeginsel om de vergoedingsplicht van de overheid te constitueren. Op zichzelf verhoudt deze redenering zich vreemd tot hetgeen hiervoor werd overwogen.84 De

82 Vaate, Bomhoff, van Schaik 2002, blz. 93.

83 HR 30-03-2001, ECLI:NL:PHR:2001:AB0801. Zie tevens Hennekens, blz. 52.

(32)

Hoge Raad stelt namelijk dat het in casu toebrengen van schade bij prima facie rechtmatig overheidshandelen(!) jegens Lavrijssen onrechtmatig is.

De Hoge Raad overweegt anders gezegd twee dingen: 1) dat het handelen onrechtmatig is omdat er schade wordt toegebracht (en er bestaat geen rechtvaardiging voor dat handelen) en 2) dat het handelen wel prima facie rechtmatig is maar toch onrechtmatig wordt omdat er schade is

toegebracht. De Hoge Raad heeft met punt twee dus alsnog de redenering van Joemman gebruikt door in feite te stellen dat de rechtvaardigingsgrond voor op zichzelf rechtmatig

overheidshandelen wegvalt door het toebrengen van schade. Hiermee miskent de Hoge Raad dat het hier eenzelfde soort geval betreft als de zaak Joemman. De zaak Lavrijssen is wezenlijk anders omdat er geen verdenking bestond, i.e. geen aanvankelijke rechtvaardigingsgrond voor het overheidsoptreden aanwezig was.

3.1.4. HR 1998

In een arrest van de Hoge Raad uit 1998 zijn diverse interessante overwegingen te detecteren met betrekking tot het gebleken onschuld-criterium. De zaak betrof de gebroeders H. die door het Hof buiten vervolging werden gesteld. De broeders kregen via de wettelijke

schadevergoedingsmogelijkheid (art. 89 Sv) vergoeding van geleden schade toegewezen. Zij vorderden desalniettemin vergoeding van meer geleden schade op grond van onrechtmatige daad. De Hoge Raad stelde dat niet als juist kan worden aanvaard dat ter zake van de toepassing van dwangmiddelen schadevergoeding moet worden toegekend, tenzij de overheid bewijst dat de verdenking is blijven bestaan. Voorts merkte de Hoge Raad op dat het Hof uit de stukken van de strafzaak niet heeft afgeleid dat de verdenking achteraf ongefundeerd is gebleken, i.e. van de onschuld van de broeders is niet gebleken.85

De aanwezigheid van een verdenking van de buiten vervolging gestelde verdachte bij de overheid wordt derhalve door de Hoge Raad getolereerd.86 Voorts blijkt hieruit dat de persoon die de vordering instelt zelf moet aantonen dat uit de stukken van de strafzaak de bedoelde onschuld blijkt. Hennekens is het niet eens met de redenering van de Hoge Raad: “De Hoge

85 HR 12-06-1998, ECLI:NL:PHR:1998:ZC2668.

(33)

Raad miskent mijns inziens het bepaalde in artikel 6, lid 2 EVRM door te aanvaarden dat een niet rechtens vastgestelde schuld voor de betrokkene niet betekent dat hij rechtens voor onschuldig wordt gehouden.”87 Bloembergen stelt daarentegen dat de eisers moeten stellen en bewijzen dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld.88

3.1.5. Staat t. Begaclaim

In de zaak Staat t. Begaclaim heeft de Hoge Raad ondubbelzinnig vastgesteld dat alhoewel de rechtspraak inzake de ontwikkeling van de gronden voor schadevergoeding voor

overheidshandelen op grond van onrechtmatige daad veelal ziet op de toepassing van

dwangmiddelen, er geen reden is om een afwijkende maatstaf te hanteren in gevallen waarbij het overheidsoptreden beperkt is gebleven tot opsporing en vervolging zonder toepassing van een dwangmiddel. De opsporing en vervolging kan op zichzelf immers grote schade voor de verdachte opleveren.89

Ten aanzien van het gebleken onschuld-criterium kan in dit stadium worden vastgesteld dat schade van een publiekrechtelijke dan wel strafrechtelijke aard wordt gevorderd middels een civielrechtelijke procedure. Hierbij is eigenlijk sprake van een ‘clash’ tussen de twee

rechtsgebieden. Vanuit strafrechtelijk oogpunt lijkt het gebleken onschuld-criterium in strijd met de onschuldpresumptie.

Dit wordt in ieder geval door Hennekens bepleit wanneer hij stelt dat de Hoge Raad art. 6 lid 2 EVRM miskent. Dit standpunt is zeer begrijpelijk binnen een strafrechtelijk kader omdat de verdachte binnen een strafproces zijn onschuld uiteraard niet hoeft aan te tonen.90 De bewijslast ligt bij de vervolgende instantie, i.e. het Openbaar Ministerie. Vanuit civielrechtelijk oogpunt (i.e. het aansprakelijkheidsrecht) is voor de vaststelling van een onrechtmatige daad echter

87 Hennekens, blz. 57.

88 HR 12-06-1998, ECLI:NL:PHR:1998:ZC2668. Zie punt 2 van de annotatie van A.R. Bloembergen.

89 ECLI:NL:HR:2006:AV6956, r.o. 3.4. Dit is afhankelijk van de maatschappelijke positie van de verdachte, de aard van de tegen hem gerezen verdenking, de wijze waarop deze eventueel in de publiciteit is gekomen en de verdere omstandigheden van het geval.

(34)

simpelweg vereist dat de persoon die een vordering indient bewijs moet aanleveren voor de onrechtmatigheid van de handeling in kwestie.

Mijns inziens hebben zowel Hennekens als Bloembergen valide punten. Wat echter vaststaat is dat de gehanteerde redenering in de jurisprudentie van de Hoge Raad vreemd oogt. Als eis voor de vaststelling van een onrechtmatige daad van de overheid wordt de vastgestelde onschuld van

de beschuldigde centraal gesteld. Derhalve wordt het gedrag van de eiser en niet die van de Staat

als uitgangspunt genomen voor de vast te stellen onrechtmatigheid van het overheidshandelen.91 Het aantonen dat de verdenking ongegrond was is volgens Kwakman bovendien “(...) vaak erg

lastig en soms zelfs onmogelijk.” Het betreft als zodanig een bijna onmogelijke omkering van de

bewijslast.92 Kwakman is kritisch op zowel het wettelijk stelsel van schadevergoeding als de “noodconstructies” die de Hoge Raad heeft bedacht. Hij stelt dan ook dat de wetgever tekortschiet op het vlak van schadetoebrengend overheidshandelen dan wel de

overheidsaansprakelijkheid.93

De rechtspraak toont dat de toetsingsmaatstaf tweevoudig is, i.e. er zijn twee gronden op basis waarvan de Staat schadeplichtig kan worden. Het geval kan zich voordoen dat van de aanvang af een rechtvaardiging voor het overheidsoptreden heeft ontbroken wegens het feit dat dit optreden in strijd is met een publiekrechtelijke rechtsnorm afkomstig uit wettelijk of ongeschreven recht. Het tweede geval betreft uiteraard het geval dat uit het strafdossier de onschuld van de

beschuldigde blijkt, i.e. het gebleken onschuld-criterium.94

91 Hennekens, blz. 57.

92 Kwakman 2013, blz. 535.

93 Kwakman 2013, blz. 535-536. Hij merkt tevens terecht op dat de positie van de gedupeerde die schade heeft geleden als gevolg van in beginsel rechtmatig overheidsoptreden in schril contrast staat met de versterkte positie van het slachtoffer. Zie blz. 528.

94 Ik hanteer hier de huidige (moderne) formulering van de eerste grond. Zie HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956. Zie (weer) HR, 29-04-1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1355

(35)

3.3. Conclusie

In eerste instantie behoorde een civielrechtelijke vordering van schadevergoeding voor

overheidsoptreden niet tot de mogelijkheden voor een beschuldigde. In 1989 heeft de Hoge Raad dit pad vrijgemaakt omdat de wettelijke regeling kennelijk niet voorzag in het in art. 5 lid 5 EVRM vastgelegde recht op volledige schadevergoeding. Zoals gezien is er vervolgens een stroom aan interessante rechtspraak gekomen. In de zaak Joemman stelde de Hoge Raad vast dat het achteraf ongefundeerd blijken van de rechtvaardigingsgrond (in de zin van een redelijk vermoeden van schuld) voor het politieoptreden met zich meebrengt dat de toegebrachte schade onrechtmatig is. Uitgangspunt is hierbij dat het overheidsoptreden prima facie rechtmatig is. De Hoge Raad stelde diens gehanteerde toets in 1994 bij door als voorwaarde te stellen dat uit het strafvorderlijk onderzoek moet blijken dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan. Een vrijspraak is hiervoor onvoldoende. De discussie naar aanleiding van de zaak Joemman kwam hiermee ten einde. De zaak Lavrijssen is interessant omdat het een situatie betrof waarin

duidelijk was dat de verdenking jegens de beschuldigde niet bestond. In casu was er simpelweg geen zogeheten rechtvaardigingsgrond voor het overheidsoptreden. De constructie van Joemman, i.e. de prima facie rechtmatigheid van het overheidsoptreden lijkt daarmee niet te kunnen worden gehanteerd. De Hoge Raad heeft opmerkelijk genoeg alsnog de Joemman constructie toegepast. Vreemd genoeg constateert de Hoge Raad hierbij dat het schadetoebrengende karakter van het optreden dit onrechtmatig maakt. Deze redenering werd expliciet afgekeurd door de Hoge Raad in de zaak Joemman.

Uit de rechtspraak van 1998 blijkt dat de Hoge Raad de aanwezigheid van een verdenking van de buiten vervolging gestelde verdachte bij de overheid tolereert. Tevens is het aan de beschuldigde om diens onschuld uit de processtukken te doen blijken. Dit gegeven toont dat er ten aanzien van dit leerstuk een ware ‘clash’ bestaat tussen de regels van het strafrecht enerzijds en de regels van het civiele recht anderzijds. De onschuldpresumptie zorgt ervoor dat de bewijslast bij de

overheid ligt en niet bij de verdachte. Het gebleken onschuld-criterium als toetsingsmaatstaf voor de vaststelling van een onrechtmatige daad en het feit dat de verzoeker in een civiel proces wel de bewijslast draagt voor hetgeen die stelt vormt als zodanig een omkering van de bewijslast. Wat ten slotte duidelijk wordt uit een analyse van de rechtspraak is dat de Hoge Raad als eis voor voor de toen geldende formulering.

(36)

de vaststelling van een onrechtmatige daad van de overheid de vastgestelde onschuld van de beschuldigde centraal stelt. Hier kan men op zijn minst vraagtekens bij zetten. Deze

toetsingsmaatstaf is een resultaat van het standvastige oordeel van de Hoge Raad dat

overheidsoptreden prima facie rechtmatig is. Mijns inziens heeft de Hoge Raad door middel van diens redenering in o.a. de zaak Joemman als zodanig een ware doos van Pandora geopend.

Hoofdstuk 4. Mensenrechtelijk perspectief

Nederlands overheidsaansprakelijkheidsrecht voor onrechtmatige daad wordt zowel door het EU-recht als de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens beïnvloed.95 Ik beperk mij hier voornamelijk tot een bespreking van relevante rechtspraak in het kader van het EVRM en de rechtswetenschappelijke literatuur. Meer specifiek richt ik mij op art. 6 lid 2 EVRM en de vraag hoe dit artikel zich verhoudt tot het uit de Nederlandse nationale jurisprudentie afkomstige gebleken onschuld-beginsel. Hierbij zal ik eerst de zaak van het Gerechtshof Den Haag die de aanleiding vormt voor dit onderzoek bespreken. Ten tweede zal ik

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De resultaten van deze studie bevatten een aantal concrete aandachts- punten die relevant zijn voor het gebruik van bestaande alternatieven en de ontwikkeling van nieuwe

Voorts is bekend dat de instroom van jeugdigen in voorlopige hechtenis in de afgelopen vijf jaar substantieel is afgenomen. Zo werden in 2011 nog 1.559 jeugdigen op titel van

Het eerste lid bepaalt dat een taakstraf niet wordt opgelegd in geval van veroordeling voor ernstige misdrijven, dat wil zeggen een misdrijf waarop een gevangenisstraf van

Wanneer een zaak eindigt zonder oplegging van straf of als de rechter wel straf oplegt maar voor een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechte- nis is toegelaten, heeft

Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of

In deze bijdrage staat de vraag centraal in hoeverre de Ne- derlandse wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen, en de toepassing daarvan in de

However, unlike the Chamber, which had considered that the subject of the dispute had been the applicant's right to obtain a review of the decision revoking his security

Als de formele wetgever van mening is dat voor bepaalde ernstige delicten de taakstraf moet worden uitgesloten, dan zal de rechtspraak zich aan dat nieuwe, wettelijke kader