Behoefte aan een gevulde maag of sociale
status?
De interactie tussen voedselcultuur en identiteit van
Indo-Europeanen en totoks in Nederlands-Indië in de laat-koloniale
periode
J. Elenbaas
Master thesis: Colonial and global history 20 ECTS
Inhoudsopgave
Inleiding ... 1
Fictie en egodocumenten ... 13
Wetenschappelijke literatuur en advertenties ... 24
Kookboeken... 35
Bibliografie ... 45
Bijlagen ... 49
Inleiding
In september 2019 kwam het tijdschrift Pinda* uit. Het blad, dat zich richtte op diverse Indische onderwerpen, leidde tot een groot publiek debat. De discussie ging vooral over de titel. Hoewel de redactie wist dat de naam “veelbesproken zou worden”, koos zij er toch voor.1 Het is een knipoog naar de manier waarop Indische Nederlanders vaak genoemd worden. Pinda is van oorsprong een scheldwoord, maar voor sommigen ondertussen een geuzennaam.2 Anderen beschouwen de titel als een slechte keuze, omdat de term pinda volgens hen niet los te zien is van zijn racistische achtergrond.3 Een van de redenen voor de uitgave van het blad was het idee dat Indische Nederlanders als herkenbare groep verdwijnen uit de Nederlandse samenleving. Zij integreert zo goed dat ze haar eigen identiteit kwijtraakt. Na de kritiek koos de redactie om de volgende editie, die in april 2020 zal verschijnen, de titel Pindah te geven. Pindah klinkt in het Nederlands namelijk hetzelfde als de oude titel, maar betekent ook ‘verhuizen’ in het Indonesisch.4
Het tijdschrift Pinda* en de reacties daarop geven aan dat zelfs zeventig jaar na het ontstaan van de Indonesische republiek de groep Indische Nederlanders nog stof tot nadenken geeft. Dit is in feite al eeuwen het geval, al sinds Nederlanders zich op de Indonesische archipel vestigden. Voor de Tweede Wereldoorlog stonden Indische Nederlanders bekend als Indo-Europeanen of kortweg ‘Indo’s’. Deze groep mensen is voor historici om dezelfde reden het onderzoek waard als voor de makers van Pinda*, namelijk dat zij moeilijk te definiëren is. Op dit moment gaat zij volgens de redactie van Pinda* naadloos op in de Nederlandse samenleving, voor de Tweede Wereldoorlog was zij een groep met een ingewikkelde status. Indo-Europeanen waren van gemengde afkomst, over het algemeen met een Nederlandse (groot)vader en lokale (groot)moeder. In theorie stonden Indo-Europeanen sociaaleconomisch onder de Europese Nederlanders (die totoks heetten in de koloniale samenleving) maar boven de lokale bevolking. Zoals hierna duidelijker zal worden, was deze hiërarchie in de praktijk vaak niet zo duidelijk. Het blad Pinda* is feitelijk een uiting van het proces dat ook in de laat-koloniale periode continu gaande was, namelijk dat Indo-Europeanen voortdurend hun identiteit en daarmee hun sociale positie definieerden.
1https://pinda-magazine.nl/over-ons-2/, zoals geraadpleegd op 7-1-2020.
2 Frank Vermeulen, ‘Een Indische glossy voor iedereen’, NRC next (17 september 2019).
3 Bayu Junaid, Marit van Splunter, Rochelle van Maanen en Sarieke de Jong, ‘Geuzennaam of niet –
Pinda* glossy kan niet’, Het Parool (1 oktober 2019).
Scheidslijnen binnen de Nederlands-Indische samenleving waren fundamenteel voor het functioneren van die samenleving.5 De meest fundamentele scheidslijn was die tussen overheersers (de totokelite) en overheersten (hier vallen verschillende groepen onder). In 1930 bestond slechts 0,4 procent van de samenleving uit totoks. Zij keken met een sterk gevoel van superioriteit naar de rest van de samenleving.6 Samengevat uitte dit zich in twee opeenvolgende koloniale beleidsvormen. Tot 1870 gold het cultuurstelstel, waarin de bevolking zich gedwongen zag om een vijfde van haar opbrengst of arbeid aan de Nederlanders af te dragen. De totoks buitten dit systeem regelmatig uit. Na 1901 voerde het gouvernement de ethische politiek. Het doel van dit beleid was om de koloniale bevolking zodanig om te vormen of ‘op te voeden’ dat zij op termijn een zelfstandige staat kon vormen. Hoewel de economische positie van de bevolking nominaal verbeterde en de koloniale retoriek veranderde, gebeurde er weinig met de feitelijke machtsverhoudingen. De Nederlandse overheerser bepaalde als ‘ontwikkelde vader’ wat goed was voor de lokale ‘onderontwikkelde kinderen’. De identiteit van de verschillende groepen vormde een centraal onderdeel in beide beleidsvormen.
Het is echter ook fundamenteel voor dit onderzoek om te erkennen dat deze scheidslijn in de praktijk ambigu en onduidelijk was. In feite gold dat voor de meeste scheidslijnen in de kolonie. In de praktijk was er in Nederlands-Indië namelijk nooit sprake van een eenduidige scheiding tussen heersers en overheersten. Een van de grootste spelbrekers voor een duidelijk wereldbeeld waren de Indo-Europeanen. Deze groep was met name ontstaan doordat er tot ongeveer 1900 bijzonder weinig Nederlandse vrouwen in Nederlands-Indië waren. Nederlandse mannen gingen daarom romantische en seksuele relaties aan met lokale vrouwen. Pas rond 1900 begon het aantal Nederlandse vrouwen in Nederlands-Indië te groeien, onder andere door de opening van het Suezkanaal en de verbeterde communicatie met Nederland.7 Juridisch gezien bestond de Indo-Europese groep niet. De juridische raciale classificatie vond namelijk plaats aan de hand van de patrilineaire afkomst. Indo-Europeanen waren daardoor ‘gewoon’ Europeanen voor de wet. In de praktijk waren er over het algemeen wel verschillen tussen Indo-Europeanen en totoks. Indo-Indo-Europeanen hielden vast aan sommige culturele en sociale gebruiken van de lokale kant van de familie. Ook hadden zij vaak een donkerdere huidskleur dan de Europeanen. Dit alles is niet los te zien van hun sociale en economische situatie, die
5 C. Fasseur, ‘Cornerstone and stumbling block. Racial classification and the late colonial state in
Indonesia, in: Robert Cribb, ed., The late colonial state in Indonesia. Political and economic foundations of the Netherlands Indies 1880-1942 (Leiden 1994) 31-57, aldaar 31.
6 Elsbeth Locher-Scholten, Women and the colonial state. Essays on gender and modernity in the
Netherlands Indies 1900-1942 (Amsterdam 2000), 17.
over het algemeen slechter was dan die van de totoks. Toch was dit niet altijd het geval. Sommige Indo-Europeanen wisten de top van de koloniale samenleving te bereiken. Een bekend voorbeeld is Dominique Beretty, die als Indo-Europeaan met zijn bedrijf Aneta een monopolie had op de verspreiding van internationaal nieuws in Nederlands-Indië.8 Ook hadden niet alle totoks het goed. Met name soldaten hadden het economisch niet goed en stonden sociaal laag in aanzien. Daarnaast hadden maar weinig Europeanen geen enkel familielid van lokale afkomst. De grenzen tussen de verschillende sociale groepen waren dus verre van helder. Dit had tot gevolg dat er voortdurend sprake was van identiteitsbepaling voor en door personen uit elke bevolkingsgroep.9 Dit was een interactie tussen de identiteit die een persoon zichzelf aanmat en de identiteit die anderen die persoon toebedeelden. Doordat afkomst, of ‘ras’, geen uitsluitsel kon bieden over de sociale status van individuen, vond deze definiëring van identiteit plaats op basis van andere, meer ambigue gronden.10 Dit onderzoekt stelt de vraag: hoe
definieerden Indo-Europeanen en totoks hun eigen en elkaars identiteit aan de hand van voedselcultuur in de laat-koloniale periode, van 1900-1942? Met deze onderzoeksvraag gebruikt dit onderzoek een concreet, tastbaar onderwerp om een complex vraagstuk te belichten. De keuze voor voedselcultuur als invalshoek wordt later verder toegelicht.
Onder historici is veel debat hoe de definiëring van identiteit conceptueel het beste gezien kan worden. Het is in ieder geval duidelijk dat ‘ras’ in de genealogische zin geen nuttig begrip is voor historici. Dit wil niet zeggen dat de term ‘ras’ in de laat-koloniale context geen betekenis of waarde had, integendeel. Ras als sociaal-cultureel construct is voor historici wel een nuttig handvat om het identificatie-discours in Nederlands-Indië te begrijpen. Zij kijken naar (lastig vertaalbare) begrippen als whiteness, Europeanness of moderniteit om dit duidelijk te maken. Deze begrippen vormen een denkkader dat historici in staat stelt om de laat-koloniale periode beter te begrijpen. Ze creëren echter ook een abstractieniveau dat niet direct in de bronnen te zien is. Dit onderzoek kiest ervoor om in terminologie dichter bij de bronnen te blijven en niet te diep op deze conceptuele discussie in te gaan. De uitkomsten van dit onderzoek hebben wel gevolgen voor deze discussie.
In de eerste helft van de twintigste eeuw vonden er een aantal ontwikkelingen plaats die grote invloed hadden op de identiteitsbepaling in Nederlands-Indië. Eén belangrijke ontwikkeling was de toenemende oriëntatie van de Nederlands-Indische maatschappij op het
8 Gerard Termorshuizen, Een groots en meeslepend leven: Dominique Berretty, Indisch persmagnaat
(Zutpen 2018).
9 Liesbeth Rosen Jacobsen, ‘The “Eurasian question”’, Transfers 8-3 (2018), 74-99, aldaar 76.
10 Ann Laura Stoler, Carnal knowledge and imperial power. Race and the intimate in colonial rule
moederland, onder andere door de verbeterde communicatie en toegenomen scheepvaart via het Suezkanaal. Dit had tot gevolg dat het voor de rijkere totoks makkelijker werd om hun kinderen naar Nederland te sturen voor een opleiding. Dit zorgde voor een grotere kloof tussen mensen die in Nederland een opleiding hadden genoten en mensen deze kans niet kregen. Ook kwamen er meer Nederlandse vrouwen naar Nederlands-Indië. In 1990 waren er nog 471 Nederlandse vrouwen op 1000 mannen, in 1930 was dat aandeel gestegen naar 884 per 1000.11 Dit had tot gevolg dat minder totokmannen een relatie kregen of hielden met lokale vrouwen. Locher-Scholten, beschrijft in Women and the colonial state, waarin zij de relatie tussen gender en zelfidentificatie van totoks onderzoekt, dat de sterkere band met Nederland een proces van ‘totokizatie’ tot gevolg had. De sterkere Nederlandse invloed zorgde ervoor dat Westerse ideeën en culturele waarden ook in Nederlands-Indië meer standaard werden.12 Zo ook op het gebied van eten, waar lokaal voedsel aan aanzien verloor en Europees eten de nieuwe standaard werd. Dit gold volgens Locher-Scholten zowel voor totoks als Indo-Europeanen.13 Ook Protschky
onderzocht de manier waarop totoks hun identiteit middels voedselcultuur uitdroegen in Nederlands-Indië. Nederlands eten was voor totoks een middel om hun band met Nederland en daarmee identiteit als Nederlander te bevestigen. Tegelijkertijd moest de totok enige bekendheid met de lokale voedselcultuur laten zien, om te bewijzen dat hij of zij geen nieuwkomer in Nederlands-Indië was. Volgens Protschky was de rijsttafel hier het ideale middel voor. Over het algemeen moest de totok echter afstand bewaren tot de lokale eetcultuur. Het eten van tempé en eten bij stalletjes op straat waren bijvoorbeeld uit den boze. Beide werden gezien als voedsel voor de lage lokale klassen en dus niet geschikt voor totoks.14 Stoler duidt de afstand tot de lokale bevolking op een iets andere manier op in Carnal knowledge and
imperial power. Hierin onderzoekt zij de relatie tussen ‘vleselijke’ zaken als de opvoeding van
kinderen en de identiteit van met name totoks in Nederlands-Indië. Zij stelt hierin dat het niet genoeg was om Nederlandse gebruiken in acht te nemen om zich als Europeaan te kunnen identificeren. Een Europeaan diende zich nadrukkelijk niet thuis te voelen in de lokale samenleving.15 Stoler stelt, net als Locher-Scholten, dat de Indo-Europeanen zich poogden te
11 Eveline Buchheim, Geschreven levens. Brieven van Nederlandse vrouwen in Nederlands-Indië
1919-1940 (Utrecht 1999) 5-9.
12 Locher-Scholten, Women and the colonial state 86-87. 13 Ibidem, 143.
14 Susie Protschky, ‘The colonial table: Food, culture and Dutch identity in colonial Indonesia’, in:
Australian journal of politics and history 54-3 (2008), 346-357;
identificeren met de totoks.16 Ook Frances Gouda, die in Dutch culture overseas, de identiteitsbepaling van totoks onderzocht, ondersteunt deze stelling.17
De ethische politiek zorgde voor een tweede grote verschuiving op sociaaleconomisch gebied. Onderdeel van dit beleid was dat de opleidingsmogelijkheden voor de lokale bevolking groter werden. Daarnaast mochten sollicitanten op overheidsvacatures alleen nog beoordeeld worden op opleidingsniveau en niet op afkomst. De lokale bevolking werd dus een concurrent op de arbeidsmarkt voor laag- tot midden-geschoolde functies bij het gouvernement. Deze banen waren tot die tijd voorbehouden aan Indo-Europeanen. Volgens Bosma had dit grote invloed op de identiteitsbepaling van Indo-Europeanen. Hij onderzocht aan de hand van de loopbaan van Karel Zaalberg, een belangrijk Indo-Europees journalist, de geschiedenis van het Europees Verbond. Dit was een politieke organisatie die streed voor de rechten van Indo-Europeanen. Bosma stelt dat Indo-Europeanen zich in de loop van de twintigste eeuw steeds nadrukkelijker bezig gingen houden met identiteitsbepaling. Zij werden zich steeds sterker bewust van hun plaats in de samenleving in de laat-koloniale periode. Voor de Eerste Wereldoorlog neigden politiek actieve Indo-Europeanen naar een nationaal idee, waarin zij samen met de lokale bevolking een steeds zelfstandiger Nederlands-Indië zouden besturen. Na de Eerste Wereldoorlog veranderde hun houding en trachtten zij zich zo veel mogelijk op een lijn te stellen met de totoks om zo hun positie op de arbeidsmarkt te versterken. 18 In Indië
geworteld, van Hans Meijer, beschrijft ook in de geschiedenis van de Indo-Europese groep.
Ook hij gebruikt het Indo-Europees verbond als handvat. Meijer ziet zijn werk echter niet als een strikt politieke geschiedenis, omdat de partij zich ook presenteerde als sociaal-maatschappelijke organisatie. Hij onderzoekt zowel welgestelde als minderbedeelde Indo-Europeanen die verbonden waren aan de partij.19 Hij komt tot de conclusie dat zij zich door de laat-koloniale periode heen steeds sterker poogden te identificeren als totoks. Dit komt volgens Meijer vooral doordat Indo-Europeanen afhankelijk waren van de arbeidsmarkt die het koloniaal bestel bood. In het streven naar de status van totok scherpten Indo-Europeanen ook de scheidslijn met de lokale bevolking aan. Volgens Meijer zorgde dit voor een ironische
16 Ibidem, 107.
17 Frances Gouda, Dutch culture overseas. Colonial practice in the Netherlands Indies 1900-1942
(Amsterdam 1995) 170-173.
18 Ulbe Bosma, Karel Zaalberg, het Bataviaasch Nieuwsblad en de Indo-Europese emancipatie
(1880-1930) (Leiden 1995).
situatie, waarin Indo-Europeanen zich vervreemdden van hun lokale achtergrond, maar tweederangs bleven binnen de Europese groep.20
Verschillende onderzoeken zitten dus wat betreft de identificatie van Indo-Europeanen op één lijn, namelijk dat zij hun best deden om zich als totok te identificeren. Zij gedroegen zich “niet zelden nog pro-Nederlands en Oranje-gezinder dan blanke Nederlanders”.21 Bovenstaande
werken zijn van groot belang in de huidige geschiedwetenschap. De wijze waarop zij de identiteitsbepaling van Indo-Europeanen zien, is dan ook nog steeds een gangbaar beeld. Deze werken dateren echter alweer van een tot twee decennia geleden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat historici op een andere manier naar de Nederlands-Indische samenleving zijn gaan kijken. De afgelopen jaren zijn er een aantal artikelen gepubliceerd die deze verandering weergeven. Deze artikelen richten zich niet rechtstreeks op dezelfde vraagstukken als de ‘standaardwerken’, maar zijn wel bruikbaar om die werken mee te contrasteren. Schulte Nordholt en Hoogervorst onderzochten aan de hand van de visuele cultuur in Nederlands-Indië de identiteit van de lokale middenklasse. De auteurs betogen dat voorgaande historici zich te veel richtten op de lokale nationalistische bewegingen en daardoor de verscheidenheid aan lokale omgang met de koloniale samenleving uit het oog verloren. De visuele cultuur hield de lokale middenklasse het ideaalbeeld voor van ‘de moderne mens’. Mannen hoorden bijvoorbeeld te roken en vrouwen moesten zich richten op het welzijn van hun gezin. Nordholt en Hoogervorst benadrukken dat de lokale middenklasse geen passieve ontvanger was van deze boodschap, maar dat zij de boodschap op een eigen manier interpreteerden. De auteurs concluderen dan ook dat de lokale middenklasse niet zozeer nastreefde om ‘Hollands’ te zijn, maar om ‘modern’ te zijn.22 In dezelfde uitgave onderzoekt Van der Meer verschillende
jaarmarkten, waar zowel Hollandse als lokale attracties en winkels te vinden waren. Dit varieerde van winkels voor Nederlandse fietsen tot winkels met wayang-marionetten. De koloniale overheid bedacht de jaarmarkten om het verschil aan te geven tussen de ‘Hollandse moderniteit’ en ‘Javaanse onderontwikkeldheid’. Het publiek, veelal de lokale middenklasse, nam deze boodschap echter niet zonder meer aan. Van der Meer stelt dat deze jaarmarkten resulteerden in de vorming van een nieuwe, lokale, middenklasse-identiteit en levensstijl. De
20 Meijer, In Indië geworteld 380-382.
21Bosma, Karel Zaalberg 274.
22 Tom Hoogervorst en Henk Schulte Nordholt, ‘Urban middle classes in colonial Java (1900-1942).
Images and language’, in: Journal of the humanitites and social sciences in Southeast Asia 173-4 (2017), 442-474, aldaar 447-449. In dit artikel breidt Schulde Nordholt een argument uit dat hij in een ander artikel opzette: Henk Schulte Nordholt, ‘Modernity and cultural citizenship in the Netherlands Indies: an illustrated hypothesis’, Journal of Southeast Asian Studies, Vol. 42, No. 3, October 2011, pp. 435-457
lokale middenklasse adopteerde verschillende culturele elementen die de jaarmarkten propageerden, maar namen andere elementen nadrukkelijk niet op.23 Luttikhuis onderzoekt in
Negotiating modernity de manier waarop verschillende groepen in verschillende contexten
omgingen met de term ‘Europees’. Hij betoogt dat de ambiguïteit van deze term de ‘Indische droom’ mogelijk maakte, waarin het voor iedereen mogelijk was om te streven naar sociale mobiliteit.24 Voor velen betekende ‘Europees’ zijn vooral modern zijn. Een modern leven leiden
was makkelijker dan in strikte zin Nederlands worden. Dit maakte het in theorie mogelijk om te klimmen op de sociale ladder, hoewel dat in de praktijk lastig bleek.
Een deel van het onderzoek van Luttikhuis beschrijft dat de focus op moderniteit in plaats van ‘Hollandsheid’ ook gold voor voedselcultuur. Hij stelt dat er bijvoorbeeld meer advertenties zijn voor de rijsttafel dan voor Nederlandse producten in het Spoorbondsblad, een vakbondsblad met name gericht op Indo-Europeanen van de lagere klasse. De inventaris van een winkel die verbonden was aan dit blad, bevatte een groot assortiment aan lokale producten zoals kroepoek, palmolie en trassi.25 Tot slot beschrijft Cribb in een kort artikel de manier
waarop hij kijkt naar de identiteit van Indo-Europeanen. Hij stelt dat de Indo-Europese identiteit pas in de jaren 1950 ontstond. Voor hem heeft identiteit per definitie een politiek element. Cribb stelt dat Indo-Europeanen in een andere situatie zaten dan groepen van gemengde afkomst in andere koloniën. Indo-Europeanen bezaten in Nederlands-Indië namelijk geen grond. Zij hadden er dus weinig bij te winnen bij een onafhankelijk en zelfstandig Nederlands-Indië. Zij zouden echter wel hun geprivilegieerde status verliezen bij onafhankelijkheid. Voor Cribb ligt de strijd over landbezit aan het hart van de discussie tussen Nederlands kolonialisme en Indisch nationalisme. De Indo-Europanen stonden hierbij als het ware aan de zijlijn. Volgens Cribb had dit tot gevolg dat de Indo-Europese gemeenschap pas na de Tweede Wereldoorlog een expliciete identiteit kreeg. Deze identiteit uitte zich in een splitsing na de Tweede Wereldoorlog. Een deel van de Indo’s identificeerde zich met de Nederlanders en kwam als Nederlands Indiër naar Nederland. Het andere deel ging in op in de Indonesische samenleving.26
Hoewel de recentere artikelen zich niet rechtstreeks richten op dezelfde vraagstukken als de gevestigde werken, is het wel mogelijk om een vergelijking te trekken. De recentere artikelen
23 Arnout H.C. van der Meer, ‘Performing colonial modernity. Fairs consumerism and the emergence of
the Indonesian middle classes, in: Journal of the humanitites and social sciences in Southeast Asia 173-4 (2017), 503-538.
24 Luttikhuis, Bart, Negotiating modernity: Europeanness in late colonial Indonesia, 1910-1942
(Florence 2014) V.
25 Ibidem, 330-331.
verbreden de focus naar een groter deel van de samenleving. Zij bestuderen niet alleen de totoks en de rijkere Indo-Europeanen, maar ook de middenklasse en lokale bevolking. Op die manier komen zij tot een ander beeld van de identificatie van de verschillende groepen in de Nederlandsch-Indische samenleving. Zij benadrukken de ‘kracht’ van de eigen identiteit van verschillende groepen sterker dan de oudere werken. Oudere werken gaan sterker in op de manier waarop de groepen zich in relatie tot elkaar identificeerden. Dit verschil in opvatting is wellicht te verklaren aan de hand van bronnenmateriaal dat aan de basis stond. Het materiaal van bijvoorbeeld Stoler, Locher-Scholten en Bosma laat namelijk een lacune zien. Zij gebruiken bronnen van totoks of politieke bronnen van Indo-Europeanen. Van der Meer, Hoogervorst en Schulte Nordholt gebruikten echter ‘democratischere’ bronnen zoals advertenties en jaarmarkten. Deze kon een breed publiek lezen dan wel bijwonen. De afwezigheid van dit type bronnen in de ‘standaardwerken’ is een gemis, omdat de onderzoeken van bijvoorbeeld Stoler en Locher-Scholten laten zien hoe belangrijk ‘alledaagse’ cultuur was bij het bepalen van de identiteit van de ander én van zichzelf. Eén belangrijk aspect van de dagelijkse cultuur is het omgaan met koken en eten.
Met uitzondering van het artikel van Protschky en korte analyses van Locher-Scholten en Luttikhuis, hebben historici nauwelijks onderzoek gedaan naar deze vorm van dagelijkse cultuur. Over de voedselcultuur van Indo-Europeanen is nog minder bronnenonderzoek gedaan. Alle studies tot op heden richten zich – deels als gevolg van het beschikbare bronnenmateriaal – op (ideeën over) voedselcultuur van en door totoks. Hier valt voor historici die zich bezighouden met Nederlands-Indië nog veel te winnen, omdat in andere koloniale contexten voedselcultuur al wel een nuttige invalshoek is gebleken op de koloniale geschiedenis.27
Zo onderzocht Cwiertka de invloed van Japan als kolonisator op de voedselcultuur van Korea in het begin van de twintigste eeuw. Zij vond dat de Japanners zowel de positie van onderdrukkers als van toonaangever innamen in de Koreaanse voedselcultuur. De Koreaanse bevolking voelde zich onderdrukt door de Japanners en nam hen als voorbeeld in (voedsel)cultureel opzicht. De status van Japan als technologisch geavanceerdere mogendheid zorgde er bijvoorbeeld voor dat de fabricatie van kimchi en sojasaus veranderde van producten die ieder gezin thuis maakte naar producten die voornamelijk industrieel vervaardigd werden.28 Het is mogelijk dat de Nederlanders in Nederlands-Indië een vergelijkbare status hadden. Zij brachten immers ook een eigen voedselcultuur en technologische vernieuwingen naar
27 Zie bijvoorbeeld ook Lizzie Collingham, Curry, a tale of cooks and conquerors (Londen 2006). 28 Katarzyna Cwiertka, Cuisine, colonialism and cold war: food in twentieth-century Korea (Londen
Nederlands-Indië. De vergelijking is in ieder geval niet rechtstreeks over te nemen, omdat Cwiertka zich niet richtte op de bevolkingsgroep van gemengde afkomst.
Ilaria Berti onderzoekt de voedselcultuur in West Indische koloniën, zoals Cuba. Haar onderzoek is nog niet afgerond, maar haar werkhypothese is dat voedsel een van de weinige elementen in het leven was waarin slaven agency hadden. Slaven die konden koken waren meer waard en stonden hoger in aanzien dan andere slaven. Op het gebied van eten lijkt vooral de etiquette bepaald door de plantage-eigenaar. Hij bepaalde de presentatie van de maaltijd, het tijdstip, de hoeveelheid, het bestek, et cetera. De slaven hadden echter grote invloed op het eten dat daadwerkelijk op tafel kwam. Voor hen was dit een van de weinige manieren waarop zij zichzelf konden uiten. Onbewust legden de slaven hiermee een fundament voor de Creoolse keuken in de Caraïben.29
Het onderzoek van Sebastiaan Broere richt zich op het vroege postkoloniale tijdperk in Nederlands-Indië, in de jaren ’50 en ’60. Hij onderzocht de retoriek van de nationalisten in het tijdperk van Sukarno. Eten, specifiek rijst, was voor hen een expliciet deel van hun nationale en politieke identiteit. Broere onderscheidt hier drie elementen in. Ten eerste zou Indonesië zo snel mogelijk zijn eigen rijst moeten produceren. Na de oorlog importeerde Indonesië een groot deel van zijn rijstbehoefte. De vroege nationalisten interpreteerden deze import als een ongewenste (economische) afhankelijkheid van andere landen. Ten tweede stelde de nieuwe staat zich ten doel om zijn bevolking te voorzien van meer rijst als voornaamste bron van calorieën. Zij wilde ervoor zorgen dat elke Indonesiër zijn voedingsbehoefte vervulde. Deze behoefte werd uitgerekend aan de hand van gemiddelde behoeften op basis van geslacht, leeftijd en beroep. Ten derde presenteerde de nieuwe regering zich als een ‘sociale’ staat. Iedereen moest dus kunnen rekenen op voedsel (i.e. rijst), een huis en kleding.30
Indisch eten is wel een bekend onderwerp in populairwetenschappelijke literatuur. Vaak zijn de auteurs zelf van Indische afkomst. Binnen deze literatuur bestaat veel onenigheid over diverse onderwerpen, bijvoorbeeld over de relatie van Indisch eten tot Nederlands en Indonesisch eten en over de status van de rijsttafel. In historisch opzicht zijn dit soort boeken soms kort door de bocht. Ze nemen zaken aan zonder die te onderbouwen. Het werk Authentiek
29 Ilaria Berti, Sugar, slaves and food: the emergence of a fusion and cuisine in the West Indies Colonies
(19th century), zoals gepresenteerd op het Amsterdam symposium on the history of food (Amsterdam 2019).
30 Sebastiaan Broere, ‘Freedom means rice’: Food, agriculture, and independence in Surkarno-era
Indische keuken is een goed voorbeeld. 31 Alleen al de naam roept scepsis op. Immers is het geschiedkundig gezien problematisch om van iets ‘authentieks’ te spreken, de (culinaire) wereld is altijd in beweging geweest. Zeker in Zuidoost-Azië was er al eeuwen contact tussen verschillende regio’s, culturen en dus ook keukens. Om een concreet voorbeeld te geven: “Niet alleen werden ‘aardappelen, vlees en groente’ vervangen door gerechten uit de plaatselijke en regionale keuken, ook stapten de Nederlanders van deze toch wat zuinige en calvinistische gewoonte af door bij de rijst meerdere vlees- en groentegerechten te serveren. In feite kwam het erop neer dat de Nederlanders in Indië niet alleen aten en aan tafel gingen uit de pure noodzaak hun trek te stillen, maar ze deden dat nu ook om ervan te genieten!”32 Hiermee benoemt Gerungan eten als iets louter zintuiglijks. Hij gaat hiermee voorbij aan alle economische, culturele en politieke (machts)relaties die samenhangen met eten. Daarnaast onderbouwt hij deze bewering op geen enkele manier. Een ander voorbeeld: “de Indische keuken [werd] jarenlang de best en sterkst vertegenwoordigde ‘buitenlandse’ keuken in ons land”.33 Dit gaat voorbij aan het feit dat de Nederlandse keuken al eeuwenlang buitenlandse
invloed had ondergaan, met name uit de Franse keuken. Boven alles zijn culinaire bronnen van na de oorlog lastig te gebruiken voor dit onderzoek omdat de status van voedsel sterk veranderde. Voor Indische Nederlanders is eten een van de belangrijkste elementen in hun identiteit.34 Auteurs met een Indische identiteit veronderstellen dat dit in het laat-koloniale Nederlands-Indië ook het geval was. Er is echter geen bewijs dat dit het geval was.
Een onderzoek naar een alledaags fenomeen binnen een niet-elite groep loopt onherroepelijk tegen problemen aan wat betreft bronnen. Er zijn minder Indo-Europese bronnen dan bronnen van totoks en nog minder die rechtstreeks ingaan op voedselcultuur. Er is dan ook geen coherent en eenduidig bronnencorpus dat als zodanig beschikbaar is voor dit onderzoek. Daarom gebruikt dit onderzoek verschillende typen bronnen om het probleem vanuit verschillende hoeken te belichten. Deze bronnen zijn opgedeeld in de volgende hoofdstukken: egodocumenten en fictie; wetenschappelijke literatuur en krantenadvertenties; kookboeken. Dit onderzoek richt zich in eerste instantie op het proces waarmee Indo-Europeanen zichzelf identificeren. Doordat voedselcultuur zo alledaags is, is er weinig direct over opgeschreven. De meeste conclusies zijn dan ook gebaseerd op nuances en ‘tussen de regels doorlezen’. Het bleek verhelderend en nuttig om dit ook te doen met bronnen van totok Europeanen. Een vergelijking
31 Lonny Gerungan, De Authentiek Indische keuken. Originele recepten uit Nederlands-Indië (Den Haag
2005).
32 Gerungan, Authentiek Indische keuken, 34. 33 Ibidem, 35.
tussen de nuances die uit beide bronnen blijken, maakte het mogelijk om meer te interpreteren uit bronnen van beide bevolkingsgroepen. Waar mogelijk vergelijkt dit onderzoek dus bronnen van hetzelfde type van Indo-Europeanen en totok Europeanen.
Egodocumenten en fictie zijn samen genomen omdat deze lastig te onderscheiden zijn. Daar hangt mee samen dat ze methodologisch vergelijkbare tekortkomingen bieden. Voor beide type bronnen geldt dat er geen garantie is dat zij de situatie weergeven zoals hij werkelijk was. Immers kiezen de auteurs in het proces van schrijven en redigeren voor de gegevens die zij opschrijven en de gegevens die zij weglaten. Deze subjectiviteit, die historici lang als nadeel van egodocumenten zagen, is voor dit onderzoek nuttig. Het is namelijk niet zozeer het doel om te onderzoeken wat totoks en Indo-Europeanen daadwerkelijk aten. Juist het discours rond hun voedselpatroon, dus de manier waarop zij over hun voedselcultuur praatten, is relevant voor dit onderzoek. Hiermee geven zij immers aan hoe zij zich bewust of onbewust presenteren.35
Ook voor kookboeken en advertenties geldt dat zij niet per se reflecteerden hoe mensen aten. Het is goed mogelijk dat mensen een kookboek kochten zonder eruit te koken of een ondernemer een advertentie plaatste zonder succes. De advertenties en kookboeken werden echter vaak jarenlang herhaald of opnieuw uitgegeven, wat een sterke indicatie is van de populariteit van de bronnen. Bovendien hebben historici al gebruik gemaakt van advertenties, met nuttige inzichten tot gevolg. Onder andere de publicaties van Hoogervorst en Schulte Nordholt en van Luttikhuis maken gebruik van advertenties. Hoogervorst en Schulte Nordholt betogen dat de advertenties deel waren van een visuele cultuur die van groot belang was in laat-koloniaal Nederlands-Indië. De visuele cultuur was beschikbaar voor een groot deel van de samenleving, waaronder de middenklassen. Dit is juist de groep waarvan minder geschreven bronnen overgebleven zijn.36 Ook kranten zijn een nuttige bron voor het bestuderen van
niet-elite groepen. Kranten voor deze groepen waren schappelijk geprijsd. Radio was alleen voor de elite beschikbaar, waardoor kranten de enige bron van informatie waren voor de meeste mensen. Kranten werden dan ook ‘van voor tot achter’ gelezen. 37 De connectie tussen wetenschappelijke literatuur en krantenadvertenties is vooral gebaseerd op een inhoudelijke interactie. Advertenties maken namelijk regelmatig gebruik van wetenschappelijke argumenten.
35Arianne Baggerman en Rudolf Dekker, ‘De gevaarlijkste van alle bronnen. Egodocumenten: nieuwe
wegen en perspectieven’, Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 1-4 (2004), 3-22.
36Hoogervorst en Schulte Nordholt, Urban middle classes in colonial Java, 447-449.
37 Ulbe Bosma, Karel Zaalberg, het Bataviaasch Nieuwsblad en de Indo-Europese emancipatie
Tot slot is een opmerking over de terminologie in dit onderzoek op zijn plaats. Zoals hierboven uitgelegd, is het uitgangspunt dat identiteit in Nederlands-Indië gecompliceerd en ambigu was. Identiteit hing maar deels af van ‘ras’ in genealogische zin – in de zin dat de stamboom van iemand zijn ras bepaalde. Diverse aspecten zoals cultuur, taal, huidskleur, opleidingsniveau en economische situatie waren belangrijker. Toch trekt dit onderzoek een vergelijking tussen twee groepen, omdat dit helpt om context te geven aan de bronnen. Het onderzoek loopt dus in een zelf geformuleerde valkuil. Het vergelijkt twee groepen terwijl het stelt dat definieerbare groepen niet bestaan. Dit erkennen is de enige mogelijkheid voor dit onderzoek. Om een vergelijking te maken moeten de twee groepen een naam hebben. De gekozen termen zijn ‘totok’ en ‘Indo-Europeaan’. De termen blanke Nederlander, Hollander of trekker respectievelijk Indo, personen van gemengde afkomst of blijver zijn uiteindelijk even goed – of slecht. Beide termen zijn nadrukkelijk niet bedoeld in een essentialistische zin, waarin ze verwijzen naar monolithische, homogene groepen. Het ‘Indonesische’ deel van de bevolking heet in dit onderzoek ‘lokaal’. De bronnen noemen hen ‘Inlands’, maar dit wordt niet gebruikt vanwege de negatieve connotatie van de term. ‘Indonesisch’ is een alternatief, maar doet minder recht aan de historische situatie. Van een onafhankelijke staat Indonesië was pas in 1949 sprake. Ook lokaal is eigenlijk te kort door de bocht. De bevolkingsgroepen van de verschillende eilanden, laat staan verschillende economische klassen, zijn niet onder een noemer te scharen. Toch is ook deze keuze is gemaakt om het onderzoek uitvoerbaar te maken.
Fictie en egodocumenten
Dit hoofdstuk richt zich hoofdzakelijk op twee werken, aangevuld met citaten uit andere bronnen. Het gaat om de brieven van Oet Schulte Nordholt-Zielhuis en het werk Anak
Kompenie van Lin Scholte. Deze twee bronnen lenen zich voor deze rechtstreekse vergelijking
omdat beide auteurs goed passen in de archetypen ‘totok’ en ‘Indo-Europeaan’. Schulte Nordholt hoort overduidelijk in de categorie ‘totok’ thuis. Lin Scholte was als dochter van een Nederlandse militair en Javaanse vrouw en echtgenote van een Indo-Europese militair het schoolvoorbeeld van een Indo-Europese vrouw.
Oet Schulte Nordholt was geboren en getogen op de Veluwe en vertrok in 1936 met haar man en dochter naar Nederlands-Indië. Haar man was ambtenaar in het Binnenlands Bestuur.38 Hoewel ze het niet letterlijk zegt, blijkt uit alles dat Schulte Nordholt zichzelf als totok identificeerde. Dit deed ze niet per se met plezier, want ze baalde overduidelijk van de vele sociale verplichtingen van de totok in Nederlands-Indië, vooral wanneer het de zondagsrust verstoorde. Zij en haar man waren namelijk van huis uit protestants en vonden het lastig om dit in Nederlands-Indië op een goede manier te blijven praktiseren. In Nederlands-Indië was voor veel totoks religie minder belangrijk dan dat in Nederland het geval was. Sociale verplichtingen, zoals bridgen op ‘de soos’ en op visite gaan, werden hoog gewaardeerd. Een visite missen vanwege de zondagsrust was uit den boze voor veel totoks en kon ervoor zorgden dat het sociale aanzien van een familie sterk achteruitging.
Schulte schreef met ijzeren regelmaat wekelijks een brief aan haar schoonmoeder over de dagelijkse gang van zaken. Dit behelsde bijvoorbeeld de festiviteiten rond Koninginnedag, maar ging met name over het beheren van haar huishouden. Voor Scholte waren het aansturen
38 Henk Schulte Nordholt, Het dagelijks leven in Indië 1937-1947. Brieven van O. Schulte
van het personeel en het voeden van haar gezin en gasten belangrijke factoren in het huishouden. Het is onvermijdelijk dat Schulte in ieder geval tot op zekere mate in kwam met lokale eetgewoonten. Haar kokkies (de Indische naam voor koks) waren altijd lokale vrouwen, die in eerste plaats lokaal konden koken. Het valt dan ook op dat zij verschillende voedselsoorten bij hun Indische naam noemt. Zo heeft ze het over bajem (spinazie), dat goed zou zijn voor haar dochter.39 Ook stelt ze dat je van tamarinde een lekkere stroop kunt koken.40 Haar bekendheid met lokale producten komt waarschijnlijk met name doordat zij in grote mate afhankelijk was van de producten die zij op de verschillende standplaatsen kon kopen. Het was logistiek en financieel niet altijd haalbaar om ingeblikt eten te kopen. Er zijn echter weinig verwijzingen naar de opname van lokale eetgewoonten in het dieet van het gezin. Een grote uitzondering is de rijsttafel. Oet Schulte geeft meermaals aan dat zij geniet van deze maaltijd: “Kokki kan gelukkig goed rijsttafel maken. Daar zijn we dol op en de kinderen beginnen het ook al lekker te vinden.”41 Opvallend genoeg lijkt Schulte haar gezin vaker Chinees eten dan
lokaal eten voor te schotelen: “Maar bij onze brave Chinees stond heerlijk eten klaar. ’t Was verrukkelijk. Eerst soep, daarna bami met babi spit en wijn bij ’t eten.” 42
Ondanks de invloed van Indisch eten op haar eetpatroon, laat Schulte blijken Nederlands eten nog boven alles te verkiezen. Ze leert haar kokkies dan ook om Nederlands eten te bereiden:
“Nu heb ik een nieuwe [kokkie] van Java, maar ze kookt lang zo lekker niet. Enfin, dat moet haar dan maar geleerd worden […] M’n oude kokki deed ik het één keer voor en dan kon ze ’t ook, en niet de eene dag lekker en de volgende dag minder, ’t viel altijd goed uit. Citroenvla en karamelvla kon ze heerlijk maken nadat ik ’t haar had voorgedaan. Misschien dat deze kokkie nog wel goed wordt. Ze is meer gewend om Indisch eten klaar te maken.”43
Over een andere kokkie zegt ze:
“Over m’n kokki ben ik wel tevreden. Maandag heeft dokter Potter bij ons rijsttafel gegeten en ’t was zo verrukkelijk. Met Europees eten moet ik nog wel een beetje opletten maar dat gaat
39 Ibidem, 78. 40 Ibidem, 133.
41 Nordholt, Het dagelijks leven 44-45 en 125. 42 Ibidem, 131.
ook al beter.”44 Ook geeft ze aan het diner dat een lokale sultan gaf lekker te vinden. Dat verklaart ze als volgt: “Het eten dat je krijgt gaat er ook op vooruit. Ze kijken zeker de kunst af bij de Europeanen.”45 Het meest tekenende citaat is echter het volgende: “Alles wat je aan
blikken moet kopen, en wat dus van Java komt, is haast niet te betalen. Als we met ons eigen gezinnetje zijn, gebruik ik heel weinig blikken, maar met bezoek moet dat wel.”46
Schulte vindt het dus met name belangrijk om aan haar gasten te laten zien hoe Nederlands ze kookt. Met het gezin kan ze hier af en toe van afwijken, maar in het publieke domein is dat niet mogelijk. Een citaat uit een andere set brieven versterkt dit beeld. Doortje Bouwman, een totok, schrijft in een set brieven aan haar man over haar leven in verschillende interneringskampen tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië. Doortje schreef vaak over de honger die heerste in het kamp. Het volgende citaat is een dagdroom over haar ideale dag:
“Ik zit de laatste week toekomstplannen te maken […] ’s Morgens krijg je eerst een kop heerlijk sterke koffie met melk en ons manneke een flinke beker ovomaltine […] ik maak havermout voor jullie en kook er een eitje bij. Het ontbijt wordt een feest. Met ons drieën om de ronde tafel, appreciërend dat kostelijke eten dat we zo lang hebben moeten missen. Na de havermout en het eitje, geroosterde boterhammetjes met marmelade of eigengemaakte aardbeienjam en daarna een gewone (ongeroosterde) boterham met zachte jonge kaas, voor de prachtvitaminen die daarin zitten. Dan een kopje lekkere warme thee en daarna ieder aan het werk […] Daarna ga ik aan ’t koken want dat zal ik misschien wel zelf moeten doen. Een lekkere nasi goreng, daar was je altijd zo dol op, met garnaaltjes en komkommersla […] En als ik net klaar ben met gorengen en de omelet aan repen te snijden en deze over de nasi goreng heb gegarneerd en de roze garnaaltjes heb geschikt [kom jij thuis] […] [als avondeten] een boterham met een uitsmijter en eentje met kaas toe en/ of met garnaaltjes die over waren van het middageten.”47
Het is duidelijk dat zij verlangt naar een tijd waarin haar dagen gevuld zijn met Nederlands eten. Er is zeker wel Indische invloed, zoals de term gorengen (bakken). Zelfs dit is echter in een Nederlands format gegoten. Nasi goreng bestaat in deze vorm namelijk niet in de lokale
44 Ibidem, 135. 45 Ibidem, 56. 46 Ibidem, 124.
voedselcultuur. In de Indische cultuur was gebakken rijst een ontbijtgerecht, waarin de restjes van de vorige dag gaan. Het is erg ‘totok’ om het op deze manier, als volwaardig gerecht en mooi opgemaakt, te eten. Annie Romein-Verschoor, geboren in Nijmegen en getrouwd met een Nederlandse historicus, schrijft in een kinderboek over twee totok-zusjes die uitgenodigd worden voor een ‘roedjak-fuifje’. Roedjak is een mengsel van onrijpe vruchten, Javaanse suiker en Spaanse peper. Een zusje weigert de uitnodiging met de opmerking: “Een beest zou wijzer zijn”. Het andere zusje gaat echter wel en wordt ’s avonds ziek. Zodra de dokter komt zeggen de ouders: “’t Kind heeft zoo ’n pijn en ze heeft van morgen op school van die rare Indische rommel gegeten.”48 Uiteraard is dit een fictief werk, maar de mening van de auteur over het
eten komt hier duidelijk in naar voren. Rien Kuyk, echtgenote van Gerhard Kuyck, geeft in een kort citaat hetzelfde sentiment aan. Radio Holland zond Gerard voor vijf jaar naar Nederlands-Indië om de radioverbindingen te verbeteren. Rien schreef regelmatig naar haar ouders. Het volgende citaat geeft een afkeer voor lokaal eten aan: “tusschen de maaltijden door gaat er menige pisang naar binnen. Tot nog toe zijn dat vrijwel de eenige Indische vruchten waar we ons aan bezondigen.”49
Tot slot behandelt dit onderzoek een bron die methodologisch lastig is, maar een zeer expliciete blik werpt op dit onderzoek. Het volgde citaat komt uit een interview dat de Stichting Mondelinge Geschiedenis Indonesië (SMGI) afnam bij mevrouw Zeijlstra-Drucker. De SMGI interviewde in de jaren 1994-2001 honderden mensen die in de laat-koloniale en vroeg-postkoloniale periode in Nederlands-Indië en later Indonesië woonden. Dit onderzoek maakt slechts gebruik van één bron uit dit corpus omdat interviews methodologisch lastig zijn. Ze zijn niet alleen subjectief, zoals egodocumenten dat zijn. Daarbovenop is de onbetrouwbaarheid van het geheugen een belangrijke factor waar rekening mee gehouden moet worden. Het interview met mevrouw Zeijlstra-Drucker is toch bruikbaar voor dit onderzoek omdat het zo expliciet maakt wat in andere bronnen tussen de lijnen door te lezen is.
Mevrouw Zeijlstra-Drucker: “Als je Nederlander was voor de oorlog, dan at je geen Indonesisch eten. Er werd aardappelen, vlees en groenten gegeten. En alleen zondag werd er rijsttafel [gegeten]. Ik denk dat men zich daarmee wilde onderscheiden van de Indo-groep die ’t natuurlijk wel deed. Het was natuurlijk de normaalste zaak van de wereld om je aan het
48 G.C. Brantas, ‘Het staat er allemaal in’, Indische jeugdboeken vertellen over de Indische
samenleving’, in: Reggie Baay en Peter van Zonneveld, eds., Indisch-Nederlandse literatuur. Dertien bijdragen voor Rob NIeuwenhuys (Utrecht 1988) 291.
49 Fridus Steijlen en Erik Willems, Met ons is alles goed. Brieven en films uit Nederlands-Indië van de
Indonesische eten aan te passen. Dan moet je niet denken aan die enorme rijsttafels die je hier wel eens krijgt. Maar Indonesisch eten, ja, na de oorlog hebben we het wel degelijk gedaan: rijst met twee bijgerechten ofzo. Maar als Europeaan at je doordeweeks geen rijst.”
Uiteraard valt hier op dat de totoks bewust Nederlands aten om hun identiteit vast te stellen. Maar de geïnterviewde geeft ook kort aan dat dit bij Indo’s niet het geval was.50 Samengevat geven de verschillende auteurs een voorkeur voor Nederlands eten aan. Zij nemen Indische producten en gewoonten op in hun leven, maar vermeldingen hiervan komen weinig voor. Oet Scholte maakte een belangrijke factor duidelijk, namelijk dat Nederlands eten met name in de publieke sfeer van belang was. De grote uitzondering hierop is de rijsttafel, die juist wel geschikt lijkt voor publieke consumptie.
Dit beeld is goed te contrasteren met Anak Kompenie. Dit boek is een lastig werk om te classificeren. Lin Scholte beschrijft een soort familiegeschiedenis in de vrouwelijke lijn. Het boek richt zich met name op Lin en haar moeder, Djemini. De jeugd van haar grootmoeder, Tumirah, wordt ook kort beschreven. In eerste instantie vertelt het werk over het leven van Djemeni. Op het moment dat Lin een jaar of zeven is, richt de verteller zich op haar leven. Het werk heeft dan ook elementen van zowel een roman als een autobiografie. Djemini trouwde, na twee mislukte huwelijken, met een Nederlandse militair, Piet Scholte. Zij noemden hun eerste kind Herlena, met roepnaam Lin. Zij trouwde met een Indo-Europese militair, Horst Siebenhaar. De familie van Djemini’s kant woonde bij de familie in huis. Dit zorgde er volgens Van de Loo, de redacteur van de verhalenbundel, dat Lin nadrukkelijk moest nadenken over haar identiteit: “In Djemini kwamen de drie werelden samen, de drie bevolkingsgroepen van de familie: de Javaanse, de Hollandse en wat later de Indische van haar kinderen zou zijn. Djemini besloot dat de kinderen Oost en West nodig hadden […] haar kinderen hoorden over mystiek, over bezielde natuur […] De Hollandse vader vertelde over Sinterklaas en over gebedjes waarin Jezus voorkwam.”51 En daar was Lin zich bewust van: “Linda leerde de twee werelden bewust van elkaar gescheiden te houden. Twee werelden. In beide voelde ze zich een vreemde en zou dit nog lang doen. Pas later, toen ze ouder was, ervoer ze met voldoening, ja zelfs met trots Oost en West in zich verenigd te hebben.”52
50Transcriptie van track 17 op CD-rom 1, uit Marieke Brand, Henk Schulte Nordholt en Fridus Steijlen,
Indië verteld. Herinneringen, 1930-1950 (Leiden 2005).
51 Vilan van de Loo, Verzamelde romans van Lin Scholte (Den Haag 2007) 37. 52 Ibidem, 93 en 110-114.
Voor de interpretatie van de geschiedenis van de familie Scholte is de economische situatie van de familie belangrijk. Zowel Piet als Horst waren namelijk onderofficieren in het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). Dit had tot gevolg dat Lin op een aantal verschillende plaatsen woonde, waaronder Makassar, Soerabaja en Batavia. Hoewel ze niet arm waren en verzekerd van een vast inkomen, behoorden ze tot de lagere klassen van de ‘Europese’ samenleving. Dit betekende dat ze het wel beter hadden dan de lokale bevolking. De economische situatie kan misschien verklaren dat Lin Scholte een aantal keer noemt dat de familie ‘in het wild’ aan eten kwam. Dit gaat om het plukken van fruit en groente van wilde planten in de regio.53Ook vertelt Scholte dat de vrouwen op de kazerne vlees kochten dat kwam
van paarden die het leger afkeurde. Dit paard werd dan geslacht en verkocht “ten overstaan van de drom vrouwen en kinderen […] Voor een luttel bedrag per katti konden ze op die wijze goedkoop aan extra vlees komen.”54 Iets vergelijkbaars gebeurde met de rammen die stierven
bij rammengevechten.55 Dat de familie uit de directe omgeving eten vergaarde, toont ook een
zekere bekendheid met het land en de natuur. Een avondje uit biedt een duidelijke uiting van de sociaaleconomische status van de familie.
“Soms […] kuierden ze [Piet en Djemini] naar Pasar Turi met een rantang-pannetje bij zich om bamie te kopen. Daarna liepen ze verder naar de muziekkoepel bij de Stadstuin. Zo, op het gras gezeten… aten Piet en Jimmy [koosnaam voor Djemin] genoeglijk van de bamie. Terwijl ze genoten van de uitvoering die de Stafmuziek gaf. Hun plezier behoefde zeker niet onder te doen voor die van andere Europese paartjes in de restaurants aan een delikaat gedekte tafel met uitgelezen spijzen en een diskreet strijkje op de achtergrond. Gelegenheden, die eenmaal taboe waren, voor de ‘mindere’ militair.” 56
Dit citaat maakt naast de sociaaleconomische situatie van Piet en Djemin nog iets duidelijk. De context waarin men at was van groot belang. De anekdote maakt niet eens duidelijk wat de hogere militairen aten. De manier waarop zij aten, maakt alles duidelijk voor de verteller. Dit wordt ook duidelijk wanneer we dit vergelijken met de omgeving waarin Oet Schulte bamie at: thuis, gemaakt door haar kokkie en aan tafel opgegeten. In de verschillende vermeldingen die Lin Scholte van haar eetpatroon maakt, komt een mengeling van Nederlandse en lokale
53 Van de Loo, Verzamelde romans 188. 54 Ibidem, 110-114.
55 Ibidem, 166. 56 Ibidem 136.
eetgewoonten naar voren. Zo leerde Djemeni “Hollandse kostjes” klaarmaken van de vrouw van de plaatselijke geestelijke. Op zondag, na de kerkdienst, ging het gezin bij hen ‘rijsttafelen’. Dan “hielp Jimmy mevrouw de tafel te dekken; met glazen vingerkommen en servetten in servetringen.” 57 De nadruk op de Nederlandse eetmanieren bevestigt het Europese karakter van
de hele maaltijd.58 Een ander Nederlands element in Lins dieet waren boterhammen. Ze kreeg ze mee naar school en at ze met picknicks, op zich al een Hollandse term. 59 Eigenlijk nog saillanter zijn de momenten waarop typisch Nederlands eten is vervlochten met Javaanse gebruiken. Zo neemt de familie Verkade-biscuits en zout spek van Tieleman en Dros (een conservenfabriek in Leiden) mee als cadeau wanneer ze op bezoek gaan bij oude buren. ’s Avonds eten ze echterroti sumbu (een soort brood), cassave en karper met rode boemboe. De
karpers mestte de familie zelf vet in een vijver in de tuin. In de boemboe ging katjang pandjang (kouseband), bladkronen van ketèlla (cassave), jonge blad van katjang pnanten (een soort bonen), labu siëm (chayote, vergelijkbaar met bittere meloen), kokosnoten en lomboks (Spaanse pepers). Tekenend is dat de cadeaus typisch Nederlands zijn, maar de ingrediënten van het eten Indisch zijn. Voor het eten werd er een aparte ‘tikar’ over de vloer gelegd. “Zo werd het tenminste niet genuttigd op een tikar, waarop gelópen werd.” Op die manier werd er een hormat – eerbewijs – aan de goden getoond. Voor de familie was het duidelijk dat ze bij hun gratie konden genieten van zo’n feestmaal.60 Ook de bruiloft van Lin is mengeling van culturele
elementen te herkennen. Bij de bruiloft van Linda en Horst was er “een bruingebraden speenvarken, schalen met huzarensalade, agar-agar chocolade pudding met chocoladesaus; nasi-kuning, croquetten, “stereotiepe” gebakken aardappels met biefstuk, doperwtjes en sla.”61
Dit zijn vooral Nederlandse gerechten, al is de gele rijst een Indisch gerecht dat bij feestelijke gebeurtenissen hoort. De volledige maaltijd wordt echter in een ‘Indisch’ format geserveerd. Volgens lokale tradities moest er een overvloed aan eten zijn, zodat het onmogelijk voor de gasten zou zijn om alles op te eten. Het feit dat er eten overbleef zou garanderen dat het echtpaar altijd gelukkig zou zijn en geen soberheid hoefde te kennen. Dit gold ook voor iedereen die hielp. Vandaar dat veel vrouwen erop aandrongen om te kunnen helpen bij de voorbereidingen, zelfs buurtbewoners die Lin en haar moeder nauwelijks kenden.62 De lokale religieuze tradities golden ook sterk voor Ojok, de broer van Djemini. Hij had een ‘toverkogel’ in zijn arm, die
57 Ibidem, 135.
58 Onghokam, The thugs, the curtain thief and the suger lord (Jakarta 2003). 59 Van de Loo, Verzamelde romans 197 en 157.
60 Van de Loo, Verzamelde romans 177-180.
61Ibidem, 215.
hem bepaalde kranten zou geven. Om die te behouden, mocht hij bepaalde gerechten niet eten en waren sommige soorten vlees en vruchten voor hem verboden.63
In deze voorbeelden lijken Nederlandse en Indische eetgewoonten moeiteloos met elkaar te vervlechten. Uit twee passages blijkt dat Lin ook bewuste keuzes maakten voor een bepaalde keuken. Zo is Lin zich er bewust van dat de ‘orang-blanda’ (blanke Hollander) andere typen gerechten lekker vindt dan de ‘orang-dessa’ (lokale bevolking). 64 Daarnaast hoorden specifieke
maaltijden bij bepaalde gebeurtenissen: “[Na een dag aan het strand] een uitgebreider rijsttafel dan door de week: met vis, kip, rund- en varkensvlees en andere groentegerechten […] Behalve ’s zaterdags. Want dan was het een volledige Hollandse maaltijd die op tafel kwam. Dat was ook een feest op zichzelf, want mam besteedde er alle aandacht aan”.65 De eetcultuur van Lin bestond dus duidelijk uit elementen uit de Nederlandse en lokale eetcultuur.
Bovenstaand beeld doet denken aan een scène die Willem Walraven beschrijft. Hij werd geboren in Nederland en verhuisde naar Canada en vervolgens naar Nederlands-Indië, waar hij eerst terecht kwam in het KNIL en later voor verschillende kranten schreef. Hij trouwde met Itith, een lokale vrouw. Zoals eerder gezegd was een relatie tussen een totok en een lokale vrouw op zich niet opzienbarend. Walraven trad echter in het huwelijk met haar én bracht dit expliciet in de openbaarheid in zijn journalistieke werk. Hij schreef regelmatig over de wereld van zijn vrouw, met name wanneer hij met haar op reis was. Zo vertelt hij over een van oorsprong Javaanse weduwe van een totokman wier Indo-Europese kinderen het huis uit waren. Zij woonde nog in een totokdeel van de stad en zorgt voor een van haar kleinkinderen, die dus ook Indo-Europees is. De weduwe ervaarde ondanks haar familie een afstand tot de (Indo)-Europese wereld. Walraven schreef het volgende:
“zij at een blokje plakkende kleefrijst met geraspte klapper en goela-djawa [palmsuiker] […] en toog met een gulden naar de pasar [markt] als zij terugkwam, na een uur van genotvol loven en bieden, telkens om twee centen op een bandeng [vis] of een cent op een handvol bajem […] kokkie Toerie knielde neer bij de het verrukkelijke stilleven van de pasar. Hoe glansden de felrode lomboks tussen de lichtgroene petéh-bonen; hoe glinsterend zilverwit schitterden de schubben van die vette bandeng! Hoe fris aangesneden lonkten daar de schijfjes tempeh, oranje tussen schimmelgrijs. En het rose vlees met een randje lichtgeel vet, en twee blaadjes witte kool, en de tèrong [aubergine] voor de sajoer [een nat stoofgerecht], en het stukje
63 Ibidem, 90. 64 Ibidem, 180.
karbouwenmaag met de prikkels, oh en de trassi zo aanlokkelijk verpakt in een vers pisangblaadje. De gemberwortel, de koenir [kurkuma], de laos […] en terwijl kokkie Toerie wreef en klopte, snierkte en knetterde in de vele processen, waarvan een rijsttafel het resultaat is”.
Hoewel Walraven de maaltijd een rijsttafel noemde, beschrijft hij in mijn ogen vooral een methode voor de ‘ontheemde’ weduwe om ‘terug te keren’ naar een wereld waarin zij zich veilig voelt.66Ook het verhaal van Harryet Marsman vertoont veel gelijkenissen met dat van
Lin Scholte. Marsman was de dochter van een lokale moeder en Nederlandse vader. Zelf trouwde zij met een Indo-Europese planter. Marsman woonde een groot deel van haar leven op afgelegen plantages en had dan ook een grote connectie met de ‘wilde’ natuur. Marsman haalde nog meer dan Scholte voedsel uit haar omgeving. Als kind at ze larven en trok ze regelmatig de natuur in wilde paddenstoelen, vis, kruiden en varkens te vinden of vangen.67 Dit kwam deels voort uit armoede, maar ook voor een passie voor het buitenleven. Een latere passage bevestigt dit. Hierin deelt zij haar toekomstdroom met haar man: ze zouden op een idyllische plaats een vakantieboerderij beginnen. Haar man werpt tegen dat dit financieel niet haalbaar is: “[…] wat geef je je man en kinderen intussen te eten?” Marsman geeft hier een duidelijk antwoord op: “Knollen en bessen uit de bossen. Djeroeks [citrusvruchten], pisangs [bananen], terong-blanda en ander heerlijk fruit. Gezonde lucht om in te ademen en fris bronwater om te drinken.”68 Ook
geeft ze aan dat ze voedselproducten van lokale venters koopt: “’Mboh Biendeng […] stalde drie keer in de week haar handeltje uit op de galerij in de bijgebouwen. Knollen, wortelstokken, tahoe en tipih die gezonde sojaproducten. Katjang pandjang, terrongs en lomboks uit volkstuintjes en nog veel meer dat nodig was voor kokkie’s lekkere sambelarijtjes bij onze rijsttafel. Kokkie wist er wel weg mee.”69 De memoires geven dus een grote verbondenheid met
lokaal eten aan. Tegelijkertijd geeft Marsman ook een aantal keer aan dat haar gezin boterhammen at.70 Er was dus ook wel degelijk sprake van Nederlandse invloed op het eetpatroon van de familie Marsman.
Tot slot een analyse van Het laatste huis van de wereld van Beb Vuyk. Deze auteur is in Nederland bekend geworden met haar Groot Indonesisch kookboek, dat als een standaardwerk beschouwd mag worden en in 2014 opnieuw uitgegeven is. Dit boek richt op Indonesisch eten
66 W. Walraven, Eendagsvliegen. Journalistieke getuigenissen uit kranten en tijdschriften (Amsterdam
1971) 144-150.
67Harryet Marsman-van Deventer, Meer dan alles… (Den Haag 1984) 11-13. 68Ibidem, 43
69 Ibidem, 45. 70 Ibidem, 21-22, 50.
en niet zozeer op Indisch eten, waardoor het niet bruikbaar is voor dit onderzoek. Het laatste
huis van de wereld is een autobiografie over een deel van het leven van Vuyk. Haar grootmoeder
van vaders kant was een lokale vrouw. Haar vader verhuisde naar Nederland en Beb Vuyk zelf groeide in Nederland op. Zij woonde tot haar 25e in Nederland, waarna zij naar Nederlands-Indië afreisde. Enkele jaren na aankomst in Nederlands-Nederlands-Indië trouwde zij met Fernand de Willigen, zelf een Indo-Europeaan. Zij trokken naar Boeroe, een eiland bij Ambon. Hier namen zij het beheer van een kajoepoetiholie-stokerij over. De stokerij was ooit van de vader van Fernand geweest. Kajoepoetiholie was een olieproduct van gefermenteerde bladeren dat een medicinale werking werd toegeschreven. In het boek wordt duidelijk dat de stokerij op een afgelegen eiland ligt. Slechts eens per maand kwam er een veerboot met levensmiddelen van Ambon. Vuyk kocht van de boot ‘Hollandse’ levensmiddelen zoals jam, havermout, melk en ham.71 Een klein aantal andere elementen in haar eetpatroon doet daarnaast Hollands aan. Zo
bakt ze pannenkoeken en koekjes.72 Eén anekdote suggereert dat ze waarde hechte aan
Nederlandse etiquette. Toen het echtpaar op bezoek ging bij de leider van een bevolkingsgroep in de binnenlanden, zorgde de leider ervoor dat hij genoeg schalen en borden had en dat er een wit laken over de eettafel lag.73 Voor het overgrote deel at het gezin echter wat er op het eiland te vinden en kweken was. In de tuin verbouwde het gezin kokosnoten, loebi-loebi (het best te vergelijken met een pruim), mango’s, zuurzak, papaja, citroenen, kruidnagel, bananen, granaatappels, mais, broodvruchtbomen, aubergines, boontjes en cassave.74 Ze visten met heremietkreeften als aas en joegen op wilde herten en zwijnen.75 Het vlees conserveerden zij vaak als dendeng, gerookt en gedroogd vlees dat lang houdbaar is.76 Behalve de ingrediënten waren ook de gerechten die zij aten van lokale herkomst. Vuyk maakte bijvoorbeeld kleefrijst met kokosmelk en rode suiker toen bovengenoemde leider op visite kwam.77 Ook blijkt dat de Hollandse etiquette niet altijd even belangrijk was. Fernand bouwde een simpel huisje in de bossen om dichter bij de stookketels te kunnen slapen. Vuyk noemt het “allerprimitiefst”. Als het gezin daar overnachtte, dronken ze water uit jonge kokosnoten en aten ze rijst met dendeng, rauwe groeneten en tjolo-tjolo (een saus van uien, azijn en water).78
71 Beb Vuyk, Het laatste huis van de wereld (Amsterdam 1961) 110. 72 Ibidem, 43 en 143. 73 Ibidem, 85. 74 Ibidem, 23-24. 75 Ibidem, 92. 76 Ibidem, 85. 77 Ibidem, 37. 78 Ibidem, 97.
Het duidelijkste voorbeeld van dit lokale eetpatroon is misschien wel Koninginnedag. Voor de gelegenheid zette een slimme ondernemer jaarlijks een tijdelijk restaurant op. Hier at het gezin Vuyk met de lokale hooggeplaatsten saté van geitenvlees met een saus van Spaanse peper, soja en citroen, Javaanse kippensoep en lontong rijst. Volgens Vuyk zelf: “Het aantal gerechten is nogal beperkt, maar zij smaken uitstekend en het is een hele gebeurtenis in een restaurant te eten, al is die gelegenheid nauwelijks meer dan een Bataviaanse warong, waar een Europeaan zich niet laat zien.”
De egodocumenten en fictie van totoks en Indo-Europeanen laten zich goed aan elkaar spiegelen. Uit de totok bronnen blijkt er aan de ene kant dat er een zekere vermenging van Nederlandse en Indische eetgewoonten plaatvond. Het wordt echter ook duidelijk dat Nederlands eten sterk de voorkeur genoot. In de brieven van Schulte wordt duidelijk dat dit met name gold in het publieke domein. Ook in de Indo-Europese bronnen is een vermenging van eetgewoonten te herkennen, die min of meer onbewust samengingen. Geen van de bronnen duidt een duidelijke voorkeur aan voor de Nederlandse gewoonten. Een laatste element dat regelmatig terugkomt in de Indo-Europese bronnen is de bekendheid met de voedselbronnen in het ‘wild’. Dit soort ingrediënten worden makkelijk opgenomen in het dieet. Het is mogelijk om te betogen dat dit met name kwam doordat Indo-Europeanen op meer afgelegen locaties leefden en dus afhankelijk waren van ‘wild’ eten. De manier waarom bijvoorbeeld Vuyk en Marsman het over lokale voedselbronnen hebben is echter veelzeggend, zeker in vergelijking met de brieven van Oet Scholte. Zij woonde ook op afgelegen plaatsen, met weinig totokbewoners. Oet Scholte benadrukte echter waar mogelijk de ‘Hollandsheid’ van haar eetpatroon, terwijl zowel Vuyk als Marsman de romantiek benadrukken van de zelfstandigheid. Een vergelijking tussen totok Europese en Indo-Europeaanse egodocumenten biedt dus al een aanwijzing dat Indo-Europeanen niet geobsedeerd waren met het propageren van hun ‘Hollandsheid’, zoals wel een gangbaar beeld is in de historiografie.
Wetenschappelijke literatuur en
advertenties
Voeding is als wetenschappelijk vakgebied pas relatief laat opgekomen. Voor het begin van de negentiende eeuw vond er maar weinig onderzoek plaats. Daarvoor werd vrijwel alle kennis van voeding gekoppeld aan het klassieke idee van de humores, namelijk dat de vier lichaamssappen bloed, gele gal, zwarte gal en slijm in een gezond lichaam in evenwicht waren. Verschillende voedingsmiddelen pasten bij een van de vier lichaamssappen. In het geval van ziekte zouden de vier humores in onbalans zijn, dus een overschot van een en een tekort van een andere. Door corresponderende voedingsmiddelen in het dieet te schrappen respectievelijk op te nemen, konden de humores weer in balans gebracht worden. Pas rond 1810 legden Franse wetenschappers de basis van de diëtiek zoals we die nu kennen, waarin voeding op te splitsen is in verschillende componenten, zoals vitaminen, eiwitten en koolhydraten. In de daaropvolgende decennia maakte de voedingswetenschap grote stappen, vaak met horten en stoten. Onjuiste ideeën bleven, wanneer in wetenschappelijke circulatie, lang gangbaar. Een Duitse wetenschapper, Liebig, stelde in de jaren 1840 een te beperkt beeld op van een goed dieet, dat tot in de tweede helft van de twintigste eeuw gangbaar bleef. Overheden en wetenschappers gebruikten dit soort inzichten om voedingsvoorschriften op te stellen, bijvoorbeeld de hoeveelheden eiwit en koolhydraten die mensen in bepaalde categorieën – zoals werkende man of zwangere vrouw – moesten eten om gezond te blijven. Een van de grote verdiensten van deze wetenschap was de ontdekking in 1905 dat het structureel eten van gepolijste rijst kon leiden tot beriberi.79 Later bleek dat beriberi, dat leidde tot allerlei
neurologische aandoeningen, veroorzaakt werd door een tekort aan vitamine B1, dat alleen in het vlies van rijst zit. De ontwikkeling van voedingswetenschap hangt samen met opkomst van welvaartsstaat met sociale voorzieningen waarin overheden zich steeds actiever bekommeren over het welzijn van hun burgers. Enige tijd later kwam deze kennis goed van pas voor
79 Alfred Harper, ‘Recommended dietary allowances and dietary guidance’, in: Kenneth F. Kiple, The
overheden in oorlogstijd. De overheid gebruikte deze kennis om een goed rantsoen voor militairen samen te stellen en om ook in oorlogstijd het welzijn van burgers zo hoog mogelijk te houden. Zoals meestal het geval is, was ook de wetenschappelijke interesse voor voeding een product van zijn tijd. Dit maakt het waarschijnlijk dat de visie van wetenschappers op voeding in Nederlands-Indië ook buiten wetenschappelijke kringen gedeeld werd. Niet-wetenschappers kunnen de inzichten van de wetenschap op hebben genomen in hun wereldbeeld en dus ook in hun manier van identificatie.
Hartog onderzocht de invloed van voedingswetenschap en voedingsvoorschriften op de consumptie van melk in Nederlands-Indië. In de praktijk ging dit vooral om gecondenseerde, ingeblikte melk, omdat verse melk slecht verkrijgbaar was in Nederlands-Indië en dus voorbehouden aan de rijkste totoks. Nederlandse voedingswetenschappers en diëtisten betoogden dat de consumptie van melk een nuttig onderdeel was van het Nederlandse dieet. 80
Verschillende instanties, met name scholen en ziekenhuizen, namen vanaf de jaren 1920 dit advies over en begonnen melk aan te bieden en te promoten.81 De producenten van ingeblikte
melk gebruikten dit ook in hun advertenties. Een voorbeeld is te vinden in het Bataviaasch
Nieuwsblad: “Nutricia melk. Gesteriliseerde melk, zonder kooksmaak. Onder bacteriologische
en hygiënische controle van Dr. F. Basenau. Arts en bacterioloog. Sedert jaren in gebruik bij het diaconessenhuis te Tjikinie in diverse hospitalen in de Straits-settlements aan boord van de schepen der stoomvaart maatschappij Nederland.”82 De combinatie van reclame door bedrijven
en promotie door officiële instanties zorgde ervoor dat de melkconsumptie ook onder niet-totoks steeg. De manier waarop zij het nuttigden verschilde echter van die van niet-totoks. Niet-totoks gebruikten het vooral als baby-en kindervoeding. In tegenstelling tot Niet-totoks dronken niet-totoks als volwassen geen melk. Hoogstens gebruikten zij het als ingrediënt om mee te koken. Melk als zelfstandige drank kwam nooit in het voedingspatroon van niet-totoks.83 Hartog maakt in zijn werken met name onderscheid tussen Europeanen en Indonesiërs. Hij duikt nauwelijks in het onderscheid tussen Europeanen en de andere groepen. Hij stelt echter wel dat Indo-Europeanen op het gebied van voedsel het meeste op de lokale bevolking leken.84 De
Indo-80 Adel P. den Hartog, ‘Acceptance of milk products in southeast Asia’, in: Katarzyna Cwiertka en
Boudewijn Walraven, Asian food. The global and the local (Richmond 2002) 37.
81 Ibidem, 39.
82 Bataviaasch nieuwsblad (17 juni 1911).
83 Adel P. den Hartog, Diffusion of milk as a new food to tropical regions: the example of Indonesia
1880-1942 (Wageningen 1986) 146.