• No results found

Aandacht en affect : de rol van Inhibition of Return

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Aandacht en affect : de rol van Inhibition of Return"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Aandacht en affect: de rol van Inhibition of Return

Masterthese S.K.H. Meijer

Programmagroep: Sociale Psychologie Studentnummer: 5663814

Begeleider: Mark Rotteveel

Tweede beoordelaar: Michael Vliek Datum: 14-06-2016

(2)

2

1. Inhoudsopgave

blz.

2. Abstract 3 3. Inleiding 3.1 Cognitie en affect 4 3.2 Selectieve aandacht 5

3.3 Evaluative monitoring en affective coding 6

3.4 IOR 8 4. Methode 4.1 Steekproef 12 4.2 Materialen 12 4.3 Procedure 15 5. Resultaten 5.1 Selectie en outlierdetectie 16 5.2 Analyses 16 6. Discussie 23 7. Referenties 26 Bijlage 1: Ideogrammen 28 Bijlage 2: Proefpersooninstructies 29 Bijlage 3: Exitinterview 30

(3)

3

2. Abstract

In dit onderzoek wordt geprobeerd antwoord te geven op de vraag: Wat is het effect van selectieve aandacht op affectieve evaluatie van stimuli? Er wordt gebruik gemaakt van een relatief nieuwe manier om selectieve aandacht te manipuleren, namelijk door gebruik te maken van het

Inhibition of Return effect. Proefpersonen evalueerden neutrale stimuli

(Japanse ideogrammen) waarbij wel of geen Inhibition of Return effect werd geïnduceerd. Proefpersonen beoordeelden neutrale afbeeldingen negatiever wanneer een target op dezelfde plek verscheen dan de plek waar eerder een cue en beoordeelden neutrale afbeeldingen positiever wanneer een target op een andere plek verscheen dan waar eerder een cue verscheen. Dit effect werd alleen waargenomen wanneer de

aandacht van rechts naar links werd verschoven. Hieruit kan

geconcludeerd worden dat selectieve aandacht de affectieve evaluatie van neutrale stimuli sterk kan beïnvloeden, mits er rekening gehouden wordt met de kijkrichting.

(4)

4

3. Inleiding

3.1 Cognitie en affect

De traditionele visie op het ontstaan van een affectief oordeel over een object of situatie is dat deze gevormd wordt door een combinatie tussen informatie (cognitie) en de persoonlijke interpretatie van die informatie (appraisal; Lazarus, 1981), waarbij cognitie altijd als eerste aanwezig is. Algemeen minder bekend is dat ook cognitieve processen die onbewust plaatsvinden van invloed zijn op het affectieve oordeel. Hoewel het onwaarschijnlijk klinkt, is bijvoorbeeld herhaaldelijke blootstelling aan een object iets wat ertoe kan leiden dat het object positief beoordeeld wordt (Zajonc, 1980). Dit mere

exposure effect is een van de argumenten die Zajonc aandraagt voor zijn visie dat cognitie

en affect twee onafhankelijke systemen zijn, die elkaar wederzijds kunnen beïnvloeden. Het affectieve oordeel over een stimulus wordt immers beïnvloed zonder dat hier een bewuste cognitie aan vooraf gaat. Na 20 jaar van debat over de relatie tussen cognitie en affect (Lazarus, 1981; 1982; 1984, Zajonc, 1980, 1981, 1984), is er volgens Zajonc

voldoende empirisch bewijs verzameld om te kunnen concluderen dat cognitie niet altijd vooraf hoeft te gaan aan een affectief oordeel (Zajonc, 2000). Hoewel op het eerste gezicht het grootste verschil van mening tussen beide onderzoekers lijkt te zijn of er wel of niet (eerst) cognitie nodig is voor een affectief oordeel, ligt bij nader inzien het

zwaartepunt van discussie vooral op of onbewuste processen wel onder ‘cognitie’ vallen (zie Rotteveel & Phaf, 2007 voor deze conceptualisatie). Zajonc stelt dat alleen de cognities die men bewust ervaart en interpreteert ‘cognitie’ genoemd mogen worden, terwijl volgens Lazarus (1982) zowel bewuste als onbewuste processen tot cognitie gerekend moeten worden. In dit paper worden zowel bewuste als onbewuste processen tot cognitie gerekend, die onafhankelijk van elkaar zijn, maar een afhankelijke relatie hebben met affect en affectieve beoordelingen.

Het mere exposure effect is een van de mechanismen waarbij het affectieve oordeel beïnvloedt wordt door cognitieve processen die zich buiten het bewustzijn afspelen. De effecten die onbewuste cognitieve processen kunnen hebben op het affectieve oordeel, zijn recentelijk geprobeerd te verklaren aan de hand van een overkoepelende theorie: de ‘affective monitoring’ theorie (Phaf & Rotteveel, 2012). Deze theorie stelt dat onbewuste cognitieve processen en affectieve processen sterk afhankelijk van elkaar zijn.

(5)

5

vloeiend kunnen verwerken van informatie boven het moeizaam verwerken van informatie. Het gemak en de snelheid waarmee onbewuste cognitieve informatie verwerkt wordt, leidt volgens Phaf en Rotteveel (2012) tot positief affect, doordat het brein aan de meest vloeiend verwerkte informatie een positief signaal meegeeft (Phaf & Rotteveel, 2012). In het geval van mere exposure betekent dit concreet dat een

afbeelding positiever beoordeeld wordt als men deze al eens eerder heeft waargenomen dan wanneer een afbeelding voor het eerst wordt bekeken, omdat de afbeelding

vloeiender verwerkt wordt wanneer het brein er al mee bekend was.

Het huidige onderzoek was er op gericht om middels een relatief nieuwe onderzoeksopzet na te gaan of een affectief oordeel beïnvloed kan worden door

onbewuste cognitieve processen en zodoende de affective monitoring theorie empirisch kan ondersteunen. Specifiek werd de samenhang onderzocht tussen aandacht en affect.

3.2 Selectieve aandacht

Tegenwoordig wordt men, door de sterke vooruitgang van moderne technologie, continu bestookt met informatie en keuzes. In de rij voor de kassa staan, is niet meer slechts wachten, maar het is een timeframe waarbinnen men bestookt wordt met last minute aanbiedingen en de verleiding van producten in speciale impulsmeubels.

Daarnaast is er dankzij de smartphone constante aanwezigheid op social media en vrijwel ongehinderde toegang tot informatie. Aandacht is echter niet onuitputtelijk: er moet een keuze plaatsvinden aan welke informatie aandacht gegeven wordt en welke informatie genegeerd dient te worden. In deze paragraaf wordt behandeld wat de invloed is van selectieve aandacht op affectieve processen.

Raymond, Fenske en Tavassoli (2003) onderzochten wat het effect is van het wel of niet aandacht besteden aan een stimulus op de affectieve beoordeling van die stimulus. Hiertoe lieten zij proefpersonen in een lokalisatietaak zo snel mogelijk reageren op een stimulus door met een pijltoets aan te geven of deze zich links of rechts bevond, terwijl een tegelijkertijd gepresenteerde tweede stimulus genegeerd diende te worden. Om de richting van het effect te kunnen bepalen, lieten Raymond et al. (2003) niet alleen de stimuli beoordelen, maar ook gelijksoortige stimuli die niet in de trials van de

lokalisatietaak voorkwamen. Hoewel alle stimuli neutraal waren, bleek na beoordeling van de stimuli door de proefpersonen, dat zij de stimuli die zij dienden te negeren negatiever beoordeelden dan de stimuli waarop zij dienden te reageren. Hieruit

(6)

6

concludeerden Raymond et al. dat het negeren van een stimulus leidt tot affectieve devaluatie van de te negeren stimulus en stelden dat dit kwam door het inhiberen van een mogelijke respons. Om dit effect van inhiberen van een reactie te testen,

onderzochten Fenske et al. (2005) het effect van het inhiberen van een fysieke reactie op een stimulus op affectieve beoordeling. Proefpersonen dienden soms wel, en soms niet op afbeeldingen van paren gezichten te reageren door wel of niet op een knop te drukken en beoordeelden direct daarna welke van de twee getoonde neutrale of positieve

gezichten zij betrouwbaarder vonden. Uit de resultaten bleek dat proefpersonen

gezichten waarop zij niet dienden te reageren als minder betrouwbaar beoordeelden dan de gezichten waarop zij wel dienden te reageren. Fenske et al. concludeerden hieruit dat inhibitie inderdaad voor affectieve devaluatie zorgt. Dat het negatieve effect van het negeren van een stimulus op het oordeel over betrouwbaarheid doorwerkt op het algemene oordeel over een stimulus, vonden ook Veling, Holland en Van Knippenberg (2008) in een studie naar het effect van het inhiberen van stimuli op de mate waarin deze aantrekkelijk werden gevonden. Gebruikmakend van hetzelfde paradigma als Fenske et al. (2005), lieten zij proefpersonen wel of niet reageren op positieve, neutrale of

negatieve afbeeldingen uit de IAPS waarna deze beoordeeld werden op mate van aantrekkelijkheid. De resultaten lieten zien dat proefpersonen stimuli negatiever beoordeelden nadat ze deze genegeerd hadden ten opzichte van wanneer zij er op gereageerd hadden, maar dit effect was alleen zichtbaar bij positieve afbeeldingen; affectieve devaluatie van de neutrale en negatieve afbeeldingen werd niet

gedemonstreerd. Veling, Holland en Van Knippenberg (2008) zagen dit als een aanwijzing dat het negeren van een respons op een positieve stimulus, die geassocieerd wordt met het willen benaderen van een stimulus (inhibitie), leidt tot een automatische

gedragsregulatie; door de stimulus lager te waarderen, wordt de neiging tot benaderend gedrag gecontroleerd.

3.3 Evaluative coding en affective monitoring

Hoewel uit de besproken onderzoeken naar voren komt dat het niet reageren (en dus het inhiberen van een reactie) op stimuli veelal leidt tot een negatiever oordeel over de genegeerde stimulus, blijft het onduidelijk welke processen precies aan deze

devaluatie ten grondslag liggen. Raymond et al. (2003) en Fenske et al. (2005) schreven de affectieve devaluatie van de te negeren stimuli toe aan toe aan een effect van

(7)

7

inhibitie; doordat selectieve aandacht geoperationaliseerd wordt door proefpersonen expliciet op te dragen om wel of niet in actie te komen bij het waarnemen van een stimulus, werd wellicht een cognitief proces in werking gesteld op zijn beurt kan zorgen voor een negatief effect op het affectieve oordeel over de stimulus. Uit een inhibitie verklaring blijkt valt dus niet af te leiden of er sprake is van een direct effect van inhibitie of van tussenkomst van een onderliggend cognitief proces. Twee theorieën over het onderliggende mechanisme van het effect van selectieve aandacht op de evaluatie van een stimulus, die een mogelijke verklaring bieden zijn de evaluatieve coding theorie en de

affective monitoring theorie.

De evaluative coding theorie verklaart het effect van selectieve aandacht op

affectieve oordelen door te stellen dat de manier waarop gereageerd dient te worden op stimuli ervoor zorgt dat die stimuli in een mentaal proces gelabeld worden met een positieve of negatieve valentie, die vervolgens de respectievelijk positieve of negatieve valentie als het ware doorgeven aan de stimulus waaraan het label is gegeven. Wanneer men bijvoorbeeld weet dat op een stimulus gereageerd moet worden, wordt het

evaluatieve label “benaderen” geactiveerd (Krieglmeyer, Deutsch & De Houwer, 2010). De overwegend positieve affectieve lading van “benaderen” wordt geactiveerd wanneer de stimulus wordt waargenomen waarop gereageerd dient te worden, wat zich vertaalt naar een positief effect op de affectieve evaluatie van de stimulus. De evaluative coding theorie wordt ondersteund door het onderzoek van Dittrich & Klauwer (2012).

Proefpersonen kregen de opdracht om een target stimulus te verwerpen of te

accepteren, terwijl tegelijkertijd een distractorstimulus werd getoond. In de conditie waarin proefpersonen de stimulus dienden te negeren, gebruikten zij dezelfde toets als in de conditie waarin zij juist de target stimulus dienden te accepteren. Zij gaven direct hierna een affectieve beoordeling op een vijfpuntsschaal van ofwel de target stimulus, ofwel de distractorstimulus. Hierbij vonden de onderzoekers dat ongeacht of de afbeelding een distractor stimulus of een target stimulus was, deze negatiever beoordeeld werd wanneer deze verworpen diende te worden dan wanneer deze geaccepteerd diende te worden. Omdat in dit paradigma geen sprake was van het inhiberen van een reactie, suggereren deze resultaten dat het inhibitie effect toe te schrijven is aan evaluative coding.

Wanneer proefpersonen instructie krijgen om op een bepaalde manier op een stimulus te reageren (of niet te reageren), zorgt de instructie en aard van de vereiste

(8)

8

handeling bij het zien van de stimulus ervoor dat de stimulus een evaluatief label krijgt wat zorgt voor een effect op de affectieve beoordeling. Volgens de evaluative coding theorie wordt het effect van selectieve aandacht op affectieve evaluatie van een stimulus dus veroorzaakt door tussenkomst van een cognitief proces.

De affective monitoring theorie verklaart het effect van selectieve aandacht op affectieve oordelen door te stellen dat het gemak waarmee cognitieve informatie verwerkt wordt, het affectieve oordeel over die stimulus beïnvloedt. Als het verwerken van de cognitieve inhoud van een stimulus/situatie makkelijk gaat, dan heeft dit een positieve invloed op de affectieve evaluatie en als het verwerken van de cognitieve inhoud van een stimulus/situatie moeilijk gaat, dan heeft dit een negatief effect. In het geval van het inhiberen van een respons, zorgt het inhiberen ervoor dat de stimulus minder vloeiend verwerkt wordt dan wanneer er geen inhibitie hoeft plaats te vinden. Hierdoor worden affectieve oordelen over stimuli waarbij inhibitie optreedt, negatiever beoordeeld. Volgens de affective monitoring theorie vindt het effect van selectieve aandacht op affectieve evaluatie van een stimulusplaats zonder tussenkomst van een bewuste cognitieve component.

Om met de huidige studie het directe effect te kunnen onderzoeken van selectieve aandacht op affectieve evaluatie, is een manipulatie nodig waarbij de aandacht min of meer automatisch verschuift, zonder de expliciete informatie of dat een stimulus wel of niet genegeerd moet worden en ook zonder aan te geven of de stimulus wel of niet relevant is. Hiermee wordt voorkomen dat de proefpersoon enige vorm van evaluative

coding op de stimulus toepast. In dit onderzoek is daarom gekozen om gebruik te maken

van het paradigma van Inhibition of Return (IOR; Posner en Cohen, 1984)

3.4 IOR

Wanneer tweemaal direct achter elkaar een stimulus aangeboden wordt op dezelfde positie, vindt de cognitieve verwerking van de tweede stimulus sneller plaats, dan wanneer de stimuli aangeboden worden op verschillende posities. Als er echter een kort tijdsinterval tussen het aanbieden van de stimuli zit, vindt de cognitieve verwerking van de tweede stimulus juist langzamer plaats wanneer deze aangeboden worden op dezelfde positie dan wanneer deze aangeboden wordt op verschillende posities. Dit laatste effect wordt ‘inhibition of return’ (IOR) genoemd en kan verklaard worden door het feit dat informatieverwerking of het zoeken naar cognitieve informatie over het

(9)

9

algemeen het meest efficiënt verloopt wanneer de aandacht verdeeld wordt over alle mogelijke opties waar de informatie zich kan bevinden. Dit is te vergelijken met het daadwerkelijk zoeken van een object: als ik zie dat mijn sleutels niet op tafel liggen, dan blijf ik niet naar de tafel kijken, in plaats daarvan verschuif ik mijn blik naar elders. Dit is de oorzaak dat IOR niet direct optreedt, maar na een kort interval: wanneer de tweede stimulus direct wordt gepresenteerd, is de aandacht nog op de plek van de eerste stimulus, maar na een kort interval is de aandacht inmiddels verschoven naar een ander punt.

Posner en Cohen (1984) vonden dit effect in een onderzoek waarbij reactietijden werden vergeleken van het reageren op een tweede stimulus (target) die op dezelfde plek op het scherm werden aangeboden als de eerste stimulus (cue) vs. op een andere plek op een scherm werden aangeboden dan de eerste stimulus. Het interval tussen cue stimulus en de target stimulus werd gevarieerd tussen 0-500 ms. De onderzoekers

vonden hier een duidelijke tweedeling in de reactietijden: Wanneer het interval tussen de stimuli relatief kort was (<300 ms), was de reactietijd korter als de target stimulus op dezelfde plek stond als de cue stimulus dan wanneer deze op een andere plek stond. Wanneer het interval tussen de stimuli relatief lang was daarentegen (300-500 ms), was de reactietijd langer als de target stimulus op dezelfde plek stond als de cue stimulus dan wanneer deze op een andere plek stond.

Uit de besproken onderzoeken komt naar voren dat er sterke aanwijzingen zijn dat een relatief lang interval (300-500 ms) tussen de cue stimulus en de targetstimulus leidt tot een verschuiving van de visuele aandacht, die tot uiting komt in een langere reactietijd ten opzichte van een relatief kort interval tussen de cue stimulus en de targetstimulus (<300 ms). Dit maakt IOR een geschikt effect om selectieve aandacht mee te induceren, zonder tussenkomst van evaluative coding. Evaluative coding vindt namelijk plaats doordat de instructie aan een proefpersoon om wel of niet op een stimulus te reageren, wordt omgezet in een positief of negatief evaluatief label dat aan de stimulus gekoppeld wordt, wat zich uit in een effect op het evaluatieve oordeel over de stimulus. Omdat bij IOR geen expliciete instructie wordt gegeven om de visuele aandacht te verschuiven, is het zeer onwaarschijnlijk dat evaluative coding optreedt. Wanneer er verschillen in

affectieve beoordeling worden gevonden, zijn deze dus alleen toe te schrijven zijn aan het verschuiven van de visuele aandacht.

(10)

10

onderzoeken is een nieuw paradigma, waarmee nog betrekkelijk weinig onderzoek is gedaan. Dit onderzoek poogt met het gebruik van dit aandachts-paradigma

ondersteuning te vinden voor de affective monitoring theorie als verklaring voor het effect van selectieve aandacht op het affectieve oordeel over een stimulus. Wanneer een effect van IOR op het evaluatieve oordeel over een stimulus gevonden wordt, is

evaluative coding hier geen passende verklaring voor, omdat het onwaarschijnlijk is dat

dit mechanisme in werking wordt gezet. De affective monitoring theorie biedt hier wel een goede verklaring voor, omdat het negatieve effect op evaluatieve oordelen over een stimulus toe te schrijven is aan het minder soepel verwerken van cognitieve informatie wanneer deze na IOR plaatsvindt.

Drie studies die gebruik maakten van dit paradigma werden uitgevoerd door Mark van Weert (2009). Hier voerden proefpersonen eerst een IOR taak uit, waarna zij de stimuli die tijdens de taak waren verschenen, achteraf dienden te beoordelen.

In de eerste studie dienden personen zo snel mogelijk te reageren op een target stimulus die rechts of links in beeld verscheen. Deze werd aangekondigd door middel van een cue stimulus die op dezelfde of op een andere plek (rechts of links) in beeld

verscheen als de target stimulus. Gedurende elke trial was er in het midden van het scherm een gezicht te zien (boos , neutraal of blij), welke onthouden diende te worden en welke later beoordeeld werd. Gevonden werd dat negatieve stimuli negatiever

beoordeeld werden wanneer de cue stimulus en de target stimulus op dezelfde plek verschenen (IOR), dan wanneer deze op verschillende plekken verschenen (non-IOR). In de tweede studie van Mark van Weert (2009), werd hetzelfde design gebruikt, maar werden de gezichtsstimuli vervangen door woorden (positief, neutraal of negatief). Ook hier werd gevonden dat negatieve stimuli achteraf negatiever beoordeeld werden wanneer de cue stimulus en de target stimulus op dezelfde plek verschenen, dan wanneer deze op verschillende plekken verschenen.

In de eerste twee studies van Mark van Weert werd een effect van IOR op affectief oordeel gevonden, maar alleen voor negatieve stimuli. In de derde studie werden de woordstimuli vervangen door neutrale ideogrammen om na te gaan of het dezelfde resultaten als in studie 1 en 2 gevonden konden worden met stimuli die geen duidelijke betekenis hadden. Daarnaast werd de targetstimulus vervangen door een stimulus die gelijksoortig was aan de te beoordelen stimulus (hetzelfde of een ander ideogram). Daarmee werd geprobeerd het IOR effect te differentiëren in een effect voor object en

(11)

11

een effect voor locatie. De achterliggende gedachte is dat het vaker waarnemen van dezelfde stimulus een positief effect zal hebben op de affectieve beoordeling van de stimulus omdat deze makkelijker cognitief verwerkt kan worden. Hoewel een effect van IOR op reactietijd werd gevonden, bleef elk effect hiervan op de affectieve beoordeling van de neutrale ideogrammen uit. Ook werd geen effect gevonden van het aanbieden van twee keer hetzelfde vs. twee verschillende ideogrammen uit.

De eerste studie van Markt van Weert (2009) is gerepliceerd door Tim van Lent (2014: studie 1 met gezichtsstimuli). Een aanpassing die hij aan de onderzoeksopzet van Mark van Weert (2009) maakte, was dat hij proefpersonen direct de affectieve

beoordeling van de stimulus liet geven. Dit in tegenstelling tot de studie van Mark van weert, waarin eerst alle reactietijden werden gemeten en alle verschenen stimuli daarna werden beoordeeld. Het beoogde resultaat van de aanpassing van Tim was dat het effect van IOR op affectief oordeel duidelijker tot uiting zou komen en daardoor wellicht niet slechts zichtbaar waargenomen zouden worden bij negatieve stimuli, maar bij alle stimuli. Verwacht werd dat emotionele stimuli, ongeacht de getoonde emotie, negatiever

beoordeeld zouden worden naarmate het IOR effect sterker is (Tim van Lent, 2014). Dit is ook wat er werd gevonden, maar het IOR effect bleek het sterkst bij neutrale stimuli. Daarnaast bleek dat hoe sterker het IOR effect des te negatiever de stimuli werden beoordeeld.

In het huidige onderzoek naar de invloed van selectieve aandacht op de beoordeling van neutrale stimuli werd een soortgelijke opzet gebruikt als in de derde studie van Tim van Lent (2014). Net als in het onderzoek van Tim, werd er steeds in elke trial gevraagd naar de affectieve beoordeling van de stimulus, in dit geval een neutraal Japans

ideogram. In lijn met de besproken theorie en de verwachtingen van Mark van Weert, werd verwacht dat proefpersonen

1) langzamer reageerden wanneer de targetstimulus en de cue stimulus op dezelfde positie stonden (niet IOR trial) dan wanneer deze op andere posities stonden (IOR trial). 2) over het geheel genomen een negatiever affectief oordeel gaven wanneer de cue stimulus beoordeeld werd in een IOR trial dan wanneer de cue stimulus beoordeeld werd in een niet-IOR trial.

(12)

12

4 Methode

4.1 Steekproef

Er namen 56 proefpersonen deel aan het onderzoek, waarvan 40 vrouwen(71%) en 16 mannen(29%). Van hen waren 36 student aan de Universiteit van Amsterdam(64%), 20 waren dat niet(36%). De gemiddelde leeftijd was 26 jaar (range 18-56). Proefpersonen werden geworven via een online wervingssysteem van de Universiteit van Amsterdam. In ruil voor deelname aan het onderzoek, hadden zij de keuze om €10,- te ontvangen of benodigde punten voor de studie.

4.2 Materialen Design

Het onderzoeksdesign is een 2x2 within participantdesign. De eerste factor is de positie van de cue stimulus (links of rechts), de tweede factor is de positie van de target stimulus relatief aan de kant van de cue (zelfde of andere kant dan de cue stimulus). De afhankelijke variabelen zijn de reactietijd van de proefpersoon op de targetstimulus in milliseconden en de affectieve beoordeling van de targetstimulus op een schaal van positief-negatief (0-100).

Materialen en Apparatuur

Het onderzoek vond plaats in de daarvoor bestemde onderzoeksruimte van de Universiteit van Amsterdam en werd uitgevoerd op een pc. Deze heeft een 17 inch monitor met een resolutie van 1024 x 768 pixels en werd zo geplaatst dat het beeldscherm ongeveer 60 cm. van de proefpersoon staat. Het onderzoek werd afgenomen met behulp van het programma ‘Inquisit 4.0’.

Reactietijd taak

Qua opzet is het huidige onderzoek gelijk aan dat van Jiri Staats (2015), op de gebruikte stimuli na, aangezien in dit onderzoek alleen neutrale stimuli werden gebruikt die ambigu zijn voor de proefpersonen. Afbeelding 1 is een van de gebruikte

ideogrammen. Bijlage 1 bevat alle stimuli (ideogrammen) die gebruikt zijn in dit onderzoek.

(13)

13

Afbeelding 1.

Een ideogram dat gebruikt werd als neutrale stimulus

Het reactietaak deel van elke trial bestaat uit acht stappen: 1) Proefpersonen zien in het midden van het scherm een fixatiekruis gedurende 500ms 2) Proefpersonen wordt 1000ms lang drie vakken getoond. De vakken zijn zwartomlijnde vierkanten met zijden van 4 cm lang. Dit zijn de placeholders; ze geven de plekken aan waar de stimuli kunnen verschijnen. De middelste placeholder is gecentreerd op het scherm en de andere twee staan aan weerszijden hiervan, met een tussenruimte van 10 cm 3) Gedurende 500ms verschijnt een ideogram in de middelste placeholder. Deze is zo uitgelijnd dat het vierkant zoveel mogelijk opgevuld wordt. 4) Terwijl de ideogram zichtbaar blijft in de middelste placeholder, verschijnt de cue stimulus in de linker of de rechter placeholder gedurende 300ms Dit gebeurt quasi random, zodat elke trialsoort even vaak voorkomt. 5) De cue stimulus verdwijnt en de ideogram blijft zichtbaar gedurende 200ms 6) De

ideogram in het middelste vierkant wordt vervangen door een fixatiekruis. Dit beeld blijft 300ms. staan. 7) Het fixatiekruis in de middelste placeholder, wordt weer vervangen door de ideogram.

Er zijn 3 soorten trials, te weten gewone trials: IOR trials en niet-IOR trials, en catch trials. De catch trials zorgen ervoor dat de proefpersoon niet getraind raakt in een vast interval tussen het zien van de target stimulus en het reageren op de cue stimulus. Indien er sprake is van een catch trial, is deze na stap 7 (het opnieuw verschijnen van het ideogram) ten einde. Indien er sprake is van een IOR trial of een niet IOR trial, dan verschijnt na 150ms naast rechts of links van de ideogram de target stimulus, waarna proefpersonen zo snel mogelijk op de spatiebalk dienden te drukken. Een volledige schematische weergave van de sequentie is te zien in afbeelding 2.

(14)

14

Afbeelding 2.

Schematische weergave van de stimulus sequentie met tijdsspanne in ms

De reactietijd is de tijd tussen het verschijnen van de target stimulus en de reactie van de proefpersoon door op de spatiebalk te drukken, en wordt gemeten in

milliseconden. Wanneer een proefpersoon op de catchtrials meer dan 2.5

standaardafwijkingen de fout in gaat ten opzichte van het gemiddelde aantal fouten op de catchtrials van alle proefpersonen, wordt de data van de betreffende proefpersoon

(15)

15 niet in de analyses meegenomen.

Affectieve evaluatie taak

De affectieve evaluatietaak wordt geïntegreerd in de reactietijd taak: Direct na afloop van het reactie-deel van de trial, na het wel of niet drukken op de spatiebalk, dient de proefpersoon de affectieve evaluatie van de targetstimulus te geven. Deze wordt afgenomen op glijdende schaal van heel negatief naar heel positief of van heel positief naar heel negatief (zie afbeelding 3).Dit is om te balanceren voor eventuele vaste

antwoordneigingen van de proefpersonen. Hierbij is de meest negatieve beoordeling een score van 1, de meest positieve score 100. Proefpersonen gebruikten de muis om met een slider op een schaal aan te geven hoe positief of negatief zij het ideogram vonden. Proefpersonen hebben hier onbeperkt de tijd voor.

Slider Negatief-Positief voor de Affectieve Beoordeling

Afbeelding 3. 4.3 Procedure

Proefpersonen nemen plaats in een zacht verlicht lokaal achter een pc. Voordat zij aan het daadwerkelijke onderzoek beginnen, wordt hen gevraagd een informed consent formulier door te lezen en te ondertekenen en een algemene vragenlijst in te vullen waarna de proefpersoon wordt verteld dat de instructies op de monitor van de pc verschijnen. Deze dienen zij rustig door te lezen en eventuele vragen te stellen. Vervolgens kunnen zij zelf aan de trials beginnen wanneer zij daar klaar voor zijn. Proefpersonen doorlopen eerst 6 oefentrials en daarna 96 experimentele trials. Na afloop van de computertaak dienen proefpersonen een algemene vragenlijst in te vullen en wordt een mondeling exit interview afgenomen. proefpersonen worden geïnstrueerd om zoveel mogelijk naar het midden van het scherm te kijken en zo snel mogelijk te

(16)

16

reageren op de targetstimulus. Zowel de exacte instructies die de proefpersonen ontvingen, als het exitinterview zijn als bijlagen bijgesloten (bijlage 2 en bijlage 3).

5 Resultaten

5.1 Selectie en outlierdetectie

Van één proefpersoon is de data verloren gegaan door een fout in het opslaan van de data (ppn. 56). Een persoon heeft bij geen enkele trial op de spatiebalk gedrukt (ppn. 33), een andere proefpersoon heeft op geen enkele trial correct gereageerd (ppn. 35). Allen zijn uitgesloten van verdere data-analyse.

De catch trials dienden niet alleen een automatisch getimede reactie te voorkomen, maar ook om inzicht te verschaffen in hoeverre proefpersonen de taak correct uitvoerden en serieus namen. Gemiddeld reageerden proefpersonen 22,61 van de 24 keer correct op de catch trials (SD = 1.46). Proefpersonen die meer dan 2.5 SD onder het gemiddelde aantal catch trials correct reageerden werden uitgesloten van analyse. Dit was ppn. 8.

Er is gekozen om twee manieren van outlierverwijdering toe te passen op de data. Dit leverde twee aparte datasets op waarover de analyses werden uitgevoerd, die

achtereenvolgens besproken zullen worden.

5.2 Analyses

Onderstaand staan in tabel 1 & 2 de gemiddelden en standaardafwijkingen van de reactietijden en affectieve beoordelingen per conditie.

Tabel 1

Gemiddelden en standaardafwijkingen van de reactietijden per conditie en het overall gemiddelde voor verwijdering outliers

Zelfde Andere Totaal

Links 401,02 (102,59) 348,46 (76,70) 374,74 (81,57) Rechts 402,53 (103,51) 353,21 (82,92) 377,87 (85,17) Totaal 401,78 (96,57) 350,83 (75,88) 376,31 (80,41)

(17)

17

Tabel 2

Gemiddelden en standaardafwijkingen van de affectieve beoordelingen per conditie en het overall gemiddelde voor verwijdering outliers

Zelfde Andere Totaal

Links 47,91 14,77 48,72 13,89 48,31 14,13

Rechts 50,94 14,16 51.01 13,15 50,98 13,44

Totaal 49,42 13,45 49,87 12,67 49,64 12,95

Reactietijden 1

De eerste manier van outlierverwijdering, is het verwijderen van proefpersonen op basis van de gemiddelden en de standaarddeviaties van de experimentele trials, op dezelfde manier als bij de catch trials. Proefpersonen die in tenminste één conditie sneller of langzamer reageerden dan het gemiddelde van die conditie, werden uitgesloten van analyse. Dit waren proefpersoon 7 en 49. Hierdoor werden er 144 van de 3744

observaties verwijderd (3.84%).

In Tabel 3 staan de gemiddelden en standaarddeviaties van de reactietijden per conditie na verwijdering van de outliers.

Tabel 3

Gemiddelden en standaardafwijkingen van de reactietijden per conditie en het overall gemiddelde na verwijdering Outliers

Zelfde Andere Totaal

Links 394,55 96,90 347,88 77,51 371,21 81,02

Rechts 395,15 92,41 351,43 81,95 373,29 79,32 Totaal 394,85 91,61 349,65 75,79 372,25 78,64

Een repeated measures ANOVA met 2 within factoren (zelfde vs. andere en links vs. rechts) liet zien dat er sprake was van een hoofdeffect van zelfde vs. andere (F(1) = 17.19, p < .001, effect size = 0.26) en van een interactie effect van zelfde vs. andere met links vs. rechts F(1) = 30.85, p <.001, ηp2 = 0.37), zie afbeelding 4.

(18)

18

Afbeelding 4

Interactie effect van verschijningskant cue x relatieve positie target op reactietijd.

Om te kijken welke condities van elkaar verschilden, werden gepaarde t-testen over alle combinaties tussen de condities uitgevoerd. Vijf van de zes paren lieten een significant resultaat zien (andere links vs. zelfde links: t(49) = -4.90, p < .001, andere links vs. zelfde rechts: t(49) = -5.55, p < .001, a Adere rechts vs. zelfde links: t(49) = -4.15, P < .001, andere rechts vs. zelfde rechts: t(49) = -4.23, p < .001).

Zoals op te maken valt uit de analyses, hadden bij alle significante paren de Zelfde condities een langere reactietijd dan de Andere condities. Wanneer de targetstimulus op dezelfde plek verschijnt als de cue, heeft dit een vertragend effect op de reactietijd in vergelijking met wanneer de targetstimulus op een andere plek verschijnt dan de cue. Dit is in overeenstemming met de verwachtingen en demonstreert dat de IOR een

succesvolle manipulatie van de selectieve aandacht was. Geen enkel effect werd

gevonden bij paren die links en rechts met elkaar vergeleken. Te zien is dat wanneer de cue rechts van de ideogram verscheen, de reactietijden in de IOR trials langer zijn dan in

(19)

19

de niet IOR trials, terwijl dit effect er niet was wanneer de cue links verscheen. Dit wijst op een effect van kijkrichting, waarbij proefpersonen meer tijd nodig lijken te hebben voor het verschuiven van de aandacht van rechts naar links, dan van links naar rechts.

Ratings 1

In Tabel 5 staan de gemiddelden en standaarddeviaties van de reactietijden per conditie na verwijdering van de outliers.

Tabel 5

Gemiddelden en Standaardafwijkingen van de ratings voor de Andere trialcategorieën en het overall gemiddelde na verwijdering outliers

Zelfde Andere Totaal

Links 48,67 13,94 49,44 12,93 49,05 13,22

Rechts 51,61 13,06 51,91 11,94 51,76 12,28

Totaal 50,14 12,37 50,67 11,59 50,41 11,81

Een repeated measures ANOVA met 2 within factoren (zelfde vs. andere en links vs. rechts) liet zien dat er sprake was van twee hoofdeffecten. Het hoofdeffect van zelfde vs. andere (F(1) = 5.55, p < .05, ηp2= 0.10) en het hoofdeffect van links vs. rechts (F(1) =

43.56, p < .001, ηp2= 0.47). Ook werd een interactie effect gevonden (F(1) = 1.90, p <.05,

ηp2= 0.04), zie afbeelding 5.

Om te kijken welke condities van elkaar verschilden, werden gepaarde t-testen over alle combinaties tussen de condities uitgevoerd. een van de zes paren lieten een significant resultaat zien, namelijk Andere links vs. zelfde links (t(49) = 2.36, p <.05).

(20)

20

Afbeelding 5

Interactie effect van verschijningskant cue x relatieve positie target op affectieve evaluatie.

Om te kijken welke condities van elkaar verschilden, werden gepaarde t-testen over alle combinaties tussen de condities uitgevoerd. En van de zes paren liet een significant resultaat zien (andere rechts vs. zelfde links: t(49) = 2.36, p < .05).

Te zien is dat wanneer de target op dezelfde plek verscheen als de cue (IOR trial), de affectieve beoordelingen van de neutrale stimulus lager zijn dan in de niet IOR trials. Dit is in overeenstemming met de verwachtingen, waarin werd voorspeld dat neutrale stimuli in IOR trials een lagere beoordeling zouden krijgen dan niet IOR trials. Wel is te zien dat het effect van IOR op affectieve beoordeling veel minder sterk was wanneer de cue rechts verscheen, dan wanneer de cue links verscheen, wat wederom duidt op een effect van richting: wanneer proefpersonen hun aandacht van rechts naar links dienden te verschuiven beoordeelden zij de ideogrammen positiever dan wanneer zij hun aandacht van rechts naar links dienden te verschuiven.

(21)

21

28 en 46) geen enkele variatie vertoonde in het affectieve oordeel van de ideogrammen, werd er exploratief gekeken of er een sterker effect te zien was wanneer deze

proefpersonen niet werden meegenomen in de analyse, maar dit maakte geen verschil.

Reactietijden 2

De tweede manier van outlierverwijdering, is het verwijderen van trials op basis van cut-off scores. Alle trials met een reactietijd op de targetstimulus korter dan 100 milliseconden of langer dan 900 milliseconden werden uitgesloten van analyse. Veruit de meeste observaties bevinden zicht hier tussenin. Een te snelle reactie (<100ms. ) kan wijzen op het reageren op basis van verwachting, niet op basis van het waarnemen van de stimulus waarop gereageerd dient te worden, omdat dit niet binnen 100 ms. kan. Een erg langzame reactie (>900ms. ) daarentegen, kan wijzen op dat de proefpersoon tijdens de betreffende trial bijvoorbeeld even afgeleid was. Ook waren er responsen >1500 ms., wat betekent dat de proefpersoon geen kans zag om te reageren binnen de daarvoor vastgestelde tijd of dat de proefpersoon bewust niet reageerde. Ook deze trials werden verwijderd. In totaal werden 220 van de 3852 trials (5,71%) verwijderd uit de

reactietijden op de experimentele trials.

In tabel 6 staan de gemiddelde reactietijden en standaardafwijkingen per

trialcategorie en het overall gemiddelde na verwijdering van outliers door middel van de cut off methode.

Tabel 6

Gemiddelden en Standaardafwijkingen voor de verschillende trialcategorieën en het overall gemiddelde na verwijdering outliers met cutoff methode.

Zelfde Andere Totaal

Links 374,10 70,99 334,63 64,79 354,37 64,07

Rechts 375,39 69,80 338,13 69,98 356,76 65,54 Totaal 374,75 67,06 336,38 64,52 355,56 62,87

Een repeated measures ANOVA met 2 within factoren (zelfde vs. andere en links vs. rechts) liet zien dat er sprake was van een hoofdeffect van zelfde vs. andere (F(1) = 21.04, p < .001, ηp2 = 0.29) en van een interactie effect (F(1) = 47.88, p <.001, ηp2 = 0.48),

(22)

22

zie afbeelding 6. Te zien is dat wanneer de cue rechts verscheen, de reactietijden in de IOR trials langer zijn dan in de niet IOR trials, terwijl dit effect er niet was wanneer de cue links verscheen. Dit wijst op een effect van kijkrichting, waarbij proefpersonen meer tijd nodig lijken te hebben voor het verschuiven van de aandacht van rechts naar links, dan van links naar rechts.

Afbeelding 6

Interactie effect van verschijningskant cue x relatieve positie target op reactietijd.

Om te kijken welke condities van elkaar verschilden, werden gepaarde t-testen over alle combinaties tussen de condities uitgevoerd. Vier van de zes paren lieten een significant resultaat zien (andere links vs. zelfde links: t(49) = -6.27, p < .001, andere links vs. zelfde rechts: t(49) = -6.92, p < .001, andere rechts vs. zelfde links: t(49) = -4.59, P < .001, andere rechts vs. zelfde rechts: t(49) = -5.54, p < .001). Zoals te zien, hadden bij alle significante paren de Zelfde condities een langere reactietijd dan de Andere condities. Dit is indicatief voor een IOR effect en in overeenstemming met de resultaten die

(23)

23

resultaten. Er werd geen enkel effect gevonden bij paren die links en rechts met elkaar vergeleken.

Ratings 2

In tabel 8 staan de gemiddelde ratings en standaardafwijkingen per trialcategorie en het overall gemiddelde na verwijdering van outliers door middel van de cut off methode.

Tabel 8

Gemiddelden en Standaardafwijkingen voor de andere trialcategorieën en het overall gemiddelde na verwijdering outliers met cutoff methode.

Zelfde Andere Totaal

Links 56,12 13,58 55,55 12,86 55,83 13,00

Rechts 54,32 13,68 54,25 12,83 54,28 12,99

Totaal 55,22 12,40 54,90 11,97 55,06 12,01

Een repeated measures ANOVA met 2 within factoren liet geen significante hoofd- of interactie-effecten zien. Om te kijken welke condities van elkaar verschilden, werden gepaarde t-testen over alle combinaties tussen de condities uitgevoerd. Geen van de zes paren liet een statistisch significant resultaat zien.

6 Discussie

De resultaten die gevonden werden in het huidige onderzoek naar de invloed van selectieve aandacht op de beoordeling van neutrale stimuli, bleken in overeenstemming met de verwachtingen.

Reactietijd

Op basis van eerder onderzoek van Mark van Weert (2009) en Tim van Lent (2014) werd verwacht dat verwacht dat de reactietijd langer zouden zijn bij de IOR trials dan bij de niet-IOR trials. Gevonden werd inderdaad dat proefpersonen langzamer reageerden op de targetstimulus wanneer deze op dezelfde plek stond als de cue stimulus, dan wanneer deze op een andere plek stond dan de cue stimulus. Omdat de overige variabelen tussen alle trials constant waren gehouden, suggereert dit dat de

(24)

24

operationalisatie waarmee het IOR effect (al dan niet) geïnduceerd werd, succesvol was. Tot vrij recentelijk maakten onderzoeken naar (onbewuste) cognitieve processen voornamelijk gebruik van paradigma’s waarbij de resultaten toe te wijzen waren aan verschillende mechanismen: Evaluative coding en effective monitoring. Door een operationalisatie te gebruiken waarbij zowel bij het wel induceren als bij het niet induceren van IOR, dezelfde handeling uitgevoerd dient te worden, is het vrijwel uitgesloten dat evaluative coding plaatsvindt.

Affectieve beoordeling

Voor aanvang van het onderzoek werd verwacht dat proefpersonen over het geheel genomen een negatiever affectief oordeel zouden geven wanneer een stimulus beoordeeld werd in een IOR trial, dan wanneer de een stimulus beoordeeld werd in een niet-IOR trial. Dit effect zou toe te schrijven zijn aan de affective monitoring theorie zoals voorgesteld door Phaf & Rotteveel (2012).

Inderdaad bleek bij het toepassen van de eerste manier van outlierverwijdering dat proefpersonen de ideogrammen in IOR trials negatiever beoordeelden dan de ideogrammen in niet-IOR trials. Dit effect werd niet gevonden bij de tweede manier van outlierverwijdering. Een reden die hieraan ten grondslag kan liggen, is dat bij de cutoff methode van outlierverwijdering de trials waar sprake was van een zeer lange reactietijd niet meegenomen zijn in de analyse. De naar verwachting relatief lage beoordeling van ideogrammen in trials waar sprake was van een sterk IOR effect, zijn hierdoor ook niet meegenomen in de analyse. Vervolgonderzoek zou wellicht kunnen uitwijzen waarom het verwachtte effect niet robuust genoeg was om significant te zijn bij gebruik van

outlierverwijdering met de cutoff methode. Hoewel het effect van de verschuiving van de visuele aandacht op de beoordeling van neutrale stimuli niet erg sterk bleek, kan wel zonder meer worden aangenomen dat IOR succesvol was geïnduceerd en dat het –kleine- verschil in rating gevonden werd tussen wel IOR en niet IOR trials, valt toe te schrijven aan affective monitoring plaats.

Een effect waar voorafgaand aan het onderzoek geen hypothese over geformuleerd was, maar dat erg duidelijk uit de data naar voren kwam, was een directioneel effect van de kant waar de cue verscheen op zowel de reactietijd op de targetstimulus als de beoordeling van het ideogram; het interactie-effect liet zien dat het effect van IOR eigenlijk alleen optrad wanneer de aandacht van rechts naar links

(25)

25

reactietijden bij beide manieren van outlierverwijdering, maar voor de beoordeling van de ideogrammen alleen bij de eerste manier van outlierverwijdering. Een directioneel effect werd eerder gevonden bij onderzoek naar het effect van IOR (Spalek & Hammad, 2004) en bleek al snel toe te schrijven aan de leesrichting van de populatie waaronder het onderzoek wordt (Spalek & Hammad, 2005). De proefpersonen die deelnamen aan het onderzoek hadden allemaal een moedertaal waarbij van links naar rechts wordt gelezen en weinig tot geen ervaring met het lezen van een taal waarbij van rechts naar links wordt gelezen. Het gevonden directionele effect van IOR op zowel de reactietijd als de

affectieve beoordeling van de neutrale stimulus is dan ook in overeenstemming met de bestaande literatuur.

Samenvattend kan geconcludeerd worden dat aandachtsverschuiving door het gebruik van IOR een negatieve invloed heeft op de affectieve beoordeling van neutrale stimuli. Hierbij dienen wel enkele kanttekeningen worden geplaatst: Betreffende de te beoordelen ideogrammen bleek uit het exitinterview dat bij sommige proefpersonen de stimuli zo uniform voorkwamen, dat zij zich er (vagelijk) van bewust werden dat zij alle stimuli in principe als gelijk zouden “moeten” beoordelen. Desondanks zorgde de tijdsdruk tijdens het onderzoek ervoor de meeste proefpersonen hier tijdens het

doorlopen van de trials waarschijnlijk geen aandacht aan besteedde. Slechts een enkele persoon liet zeer weinig variantie zien inde beoordeling van de ideogrammen. Hoewel dit in toekomstig onderzoek misschien ondervangen kan worden (bijvoorbeeld door random trials toe te voegen met duidelijk afwijkende neutrale afbeeldingen), doet dit niet af aan de gevonden resultaten. Ondanks het gebrek aan variantie in de beoordelingen van sommige proefpersonen, was er nog steeds een zeer duidelijk effect zichtbaar, wat pleit voor de gekozen onderzoeksopzet. Het directionele effect dat zichtbaar was bij zowel de reactietijden als de beoordeling van de ideogrammen, is een resultaat dat gebaat is bij verder onderzoek. Met name zou daaruit kunnen blijken of IOR alléén optreedt in de leesrichting, of dat het effect van richting het effect van IOR versterkt bij het beoordelen van stimuli.

(26)

26

7 Referenties

Dittrich, K. & Klauer, K. C (2012) Does ignoring lead to worse evaluations? A new explanation of the stimulus devaluation effect, Cognition and Emotion, 26(2), 193-208

Fenske, M.J., Raymond, J.E., Kessler, K., Westoby, N., & Tipper, S.P. (2005). Attentional Inhibition Has Social-Emotional Consequences for Unfamiliar Faces. American

Psychological Society, 16, 753-758

Krieglmeyer, R., Deutsch, R., De Houwer, J. & De Raedt, R. (2010). Being moved: Valence Activates Avoidance Behaviour Independently of Evaluation and Approach-Avoidance Intentions.

Lazarus, Richard S. (1981), A Cognitivist's Reply to Zajonc on Emotion and Cognition.

American Psychologist, 36 (February). 222-223

Lazarus, R.S. (1982). Thoughts on the Relations Between Emotion and Cognition.

American Psychologist,37, 1019-1024

Lazarus, Richard S. (1984), On the Primacy of Cognition. American Psychologist, 39

(February), 124-129.

Phaf, R.H. & Rotteveel, M. (2012). Affective monitoring: A generic model for affect elicitation. Frontiers in Psychology, 3:47.

Raymond, J.E., Fenske, M.J., & Tavassoli, N.T. (2003). Selective Attention Determines Emotional Responses to Novel Visual Stimuli. Psychological Science, 14, 537-542

Posner, M.I. & Cohen, Y. (1984). Components of visual orienting. In Attention and

Performance Vol. X (Bouma, H. and Bouwhuis, D., eds), 531–556, Erlbaum

Rotteveel, M. & Phaf, R.H. (2007). Mere exposure in reverse: Mood and motion modulate memory bias. Cognition and Emotion, 21(6 ), 1323-1346.

(27)

27

Spalek, T. M. & Hammad, S. (2004). Supporting the attentional momentum view of IOR: Is attention biased to go right? Perception & Psychophysics, 66(2), 219-233.

Spalek, T. M. & Hammad, S. (2005). The left-to-right bias in Inhibition of Return is due to the direction of reading. Psychological Science, 16(1), 15-18.

Veling, H., Holland, R.W., Van Knippenberg, A. (2008). When approach motivation and behavioral inhibition collide: Behavior regulation through stimulus devaluation. Journal of

Experimental Social Psychology, 44, 1013-1019

Zajonc, R.B. (1980). Feeling and Thinking: Preferences Need No Inferences. American

Psychologist, 35, 151-175

Zajonc, Robert B. (1981), A One-Factor Mint About Mind and Emotion. American

Psychologist, 36 (January), 102-103.

Zajonc, Robert B. (1984), On the Primacy of Affect. American Psychologist, 39 (February), 117-123.

Zajonc, R.B. ( 2000). Feeling and thinking: Closing the debate over the independence of affect. In J. P. Forgas (Ed.), Feeling and thinking: The role of affect in social

(28)

28 Bijlage 1

(29)

29 Bijlage 2

Proefpersooninstructies

Instructies voorafgaand aan de oefentrials:

In dit experiment word je gevraagd om zo snel en zo accuraat mogelijk op de spatiebalk te drukken als er een ZWART VIERKANT verschijnt. Het is belangrijk dat je je aandacht steeds blijft richten op het fixatiekruis in het middelste vierkant.

Eerst zullen er drie lege vierkanten naast elkaar op het beeldscherm verschijnen, met een fixatiekruis in het middelste vierkant. Daarna zal er een ideogram verschijnen op de plek van het fixatiekruis.

Ondertussen zal er een zwarte cirkel verschijnen in een van de vierkanten rechts of links van het ideogram ter voorbereiding op je reactie op het ZWARTE vierkant.

Daarna zal het ZWARTE VIERKANT verschijnen in het vierkant links of rechts van het ideogram. Het is de bedoeling dat je zo snel en accuraat mogelijk reageert door op de spatiebalk te drukken, als het ZWARTE vierkant verschijnt. Maar let op: Soms zal het ZWARTE vierkant NIET verschijnen en dan moet je dus ook NIET op de spatiebalk drukken!

Na elke trial van de reactietaak, wordt je gevraagd om het ideogram dat je hebt gezien, te beoordelen. Gebruik hiervoor je intuïtie, er zijn geen goede of foute antwoorden.

Je zult nu eerst een aantal oefentrials krijgen zodat je een indruk van het experiment krijgt.

Instructies na het doorlopen van de oefentrials:

Dit was het einde van de oefenronde. De echte taak begint nu, deze is hetzelfde als de oefentaak. Deze taak zal ongeveer 30 minuten duren. Onthoud: probeer weer zo snel en accuraat mogelijk te reageren.

(30)

30 Bijlage 3 Exitinterview Proefpersoonnummer: Over jou: 1. Ik ben een: [ ] Man [ ] Vrouw

[ ] Anders / wil ik niet zeggen

2. Leeftijd ….. jaar

3. Ik ben student [ ] Ja, propedeuse [ ] Ja, bachelor / master [ ] Nee

4. Ben je bril/lenzen dragend?

[ ] Ja, ook gedurende het experiment [ ] Ja, maar niet gedurende het experiment [ ] Nee

Over het experiment:

5. Wat vond je van de moeilijkheidsgraad van de reactietaak? [ ] heel makkelijk

[ ] makkelijk

[ ] niet moeilijk en niet makkelijk [ ] moeilijk

[ ] heel moeilijk

(31)

31

6. Wat is je opgevallen aan de ideogrammen die je hebt beoordeeld?

6.b Heb je he idee dat je evaluatie samenhing met specifieke uiterlijke kenmerken van de ideogrammen, en zo ja welke?

7. Is het je opgevallen dat de target (het zwarte vierkant) zowel links als rechts is verschenen?

8. Is het je opgevallen dat de cue (de zwarte cirkel) zowel links als rechts is verschenen?

9. Had je de indruk dat er een relatie bestond tussen de kant waar de cue verscheen (cirkel) en de kant waar de target verscheen (zwarte vierkant)?

10. Vond het makkelijke rom te reageren als de target op een andere plaast verscheen dan de cue of maakte dat geen verschil voor jou?

11. Had je de indruk dat er een relatie bestond tussen jouw beoordeling van de ideogrammen en de positie van de target? (leg uit)

12. Had je de indruk dat er een relatie bestond tussen jouw beoordeling van de ideogrammen en de positie van de cue en/of target, of die op dezelfde plaats werden aangeboden of juist niet? (leg uit)

Dit was het einde van dit onderzoek. Als je nog vragen hebt naar aanleiding van het experiment, kun je je wenden tot de proefleider.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Lohse Type Novick Kleur Plaatsing variabelen Volgorde waarin variabelen zijn geplaatst Hoe worden de variabelen weergegeven 1 Proces diagram Schematische diagram Ja

Een nadere analyse waarin naast de in de vorige regressieanalyse genoemde controlevariabelen ook alle individuele campagne-elementen zijn meegenomen, laat zien dat

The ethical issues to arise from the literature review were informed consent; protection from harm; privacy and control of data; vulnerabilities and disclosure; competence of

We developed a framework for studying the effect of extracellular regulating factors such as chemical gradients, matrix stiffness, interstitial flow, coupled with

Due to the dynamic and prolonged nature of synchromodality, and the difference in execution time and planning stages of different transport processes in a multi-modal network,

In de volgende zinnen heeft iemand een hoop onzin bedacht.. Markeer de zin- volle zinnen met een „J“ en de onzinnige met

Using the discrete key-lifting formula (9 ) and the key-lifting formula ( 5 ), the classical discrete time Fourier transform of the discrete sampling function ¯χ opt K [n] of

Voor welke andere opgaven zou onze invulling van eigentijds openbaar bestuur van nut kunnen zijn.. Ik zie de volgende kenmerken voor