• No results found

De alliantie tussen hulpverlener en jongere als moderator voor de behandeluitkomst van interventies voor het verminderen van delinquent gedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De alliantie tussen hulpverlener en jongere als moderator voor de behandeluitkomst van interventies voor het verminderen van delinquent gedrag"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De  alliantie  tussen  hulpverlener  en  

jongere  als  moderator  voor  de  

behandeluitkomst  van  interventies  voor  

het  verminderen  van  delinquent  gedrag.    

 

Masterscriptie (Forensische) Orthopedagogiek, Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam

Naam student: Genevieve Limon Studentnummer: 10616837 Naam begeleider: dr. M. J. Noom

Tweede beoordelaar: drs. S. L. A. de Vries

Onderwerp: De alliantie tussen hulpverlener en jongere als moderator voor de behandeluitkomst van interventies voor het verminderen van delinquent gedrag.

(2)

Abstract

De alliantie tussen hulpverlener en jongere als moderator voor de behandeluitkomst van interventies voor het verminderen van delinquent gedrag

Binnen de huidige studie werd onderzocht wat het effect van alliantie op de behandeluitkomst is van interventies die tot doel hebben om delinquent gedrag bij jongeren te verminderen.

Daarnaast werd onderzocht of etniciteit van invloed is op deze veronderstelde rol van alliantie. Er is weinig samenhang gevonden tussen leeftijd, de alliantie beleving en delinquent gedrag. Vervolgens werd de samenhang tussen componenten van alliantie, delinquent gedrag,

leeftijd, geslacht en etniciteit gemeten over drie meetmomenten. Over tijd is delinquent gedrag significant verminderd, maar er is geen bewijs gevonden voor een significant effect

van alliantie op de vermindering van delinquent gedrag. Daarnaast was er geen significant effect van etniciteit op de relatie tussen alliantie en de vermindering van delinquent gedrag gevonden. Mogelijk had alliantie geen effect op de vermindering van delinquent gedrag omdat alliantie beleving door jongeren minder sterk samenhangt met de behandeluitkomst als

alliantie beleving gerapporteerd door hulpverleners. Verder had etniciteit geen invloed op de rol van alliantie omdat de verdeling jongeren van niet westerse afkomst en jongeren van

Nederlandse afkomst te scheef was om een effect te toetsen. Tot slot lijken jonge adolescenten minder van de interventies te profiteren dan oudere adolescenten.

Abstract

Therapeutic  alliance  between  clinician  and  adolescent  as  moderator  for  treatment   outcome  of  interventions  which  aim  to  decrease  youth  delinquency  

The current study researched the effect of therapeutic alliance on treatment outcome of interventions, which aim to decrease delinquency within adolescents. This study also explores

the influences of ethnicity on therapeutic alliance. No significant correlations between age, adolescent therapeutic alliance perception and delinquency were found. With ‘ANOVA Repeated Measures’ the means of the variables alliance, delinquency, age, gender and ethnicity have been compared for statistical significance. Over time delinquency has decreased, but there is no significant coherence between delinquency and alliance. Also no

significant coherence has been found between ethnicity, alliance and delinquency. It is possible that no coherence was found between alliance and delinquency, because alliance’

(3)

outcome as the alliance perception of the clinician. Furthermore, ethnicity does not influence the alliances because the sample was ethnically too skewed. Finally it was found that young

(4)

Inhoudsopgave

Abstract  ...  2   Inleiding  ...  5   Delinquent gedrag  ...  5   Alliantie  ...  6   Etniciteit 8 Huidig onderzoek 8   Methode  ...  9   Participanten  ...  9   Meetinstrumenten  ...  9   Procedure  ...  11   Data analyse  ...  11   Resultaten  ...  13   Analyse  ...  13   Correlaties  ...  15  

ANOVA herhaalde metingen  ...  16  

Discussie  ...  20   Beperkingen  ...  22   Implicaties vervolgonderzoek  ...  23   Literatuur  ...  24   Bijlagen  ...  27        

(5)

Inleiding

Delinquent gedrag  

‘Jeugdcriminaliteit verwijst naar gedrag van jongeren van twaalf tot achttien jaar waarmee bepaalde – in wetboeken vastgelegde – normen worden overtreden en waarop een straf staat’ (Ferwarda, 2011). Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen

vermogensdelicten, geweldsdelicten en zedendelicten. De meest voorkomende delicten door minderjarigen zijn vermogensdelicten, bijvoorbeeld winkeldiefstal (Ferwerda, 2011). Van de jongeren tussen de twaalf en achttien jaar geeft 38% aan ooit een delict te hebben gepleegd (Van der Laan & Blom, 2011, zoals beschreven in De Vries, et. al., 2014).

Diverse studies tonen aan dat ernstig problematisch en langdurig delinquent gedrag veelal begint met lichte vergrijpen en een opstapeling van risicofactoren in verschillende domeinen (De Vries, Hoeve, Asscher & Stams, 2014). Delinquent gedrag onder adolescenten is geen ongewoon verschijnsel. Delinquent gedrag is vaak een gevolg van ‘bij de groep willen horen’. Het grootste deel van jeugddelinquentie wordt gepleegd in groepsverband. Jongeren geven aan dat ze delinquent gedrag vertonen uit o.a. verveling en vanwege de kick (Ferwarda, 2011). Veelal gebeurt delictpleging spontaan bij meelopers en worden dat ook wel

gelegenheidsdelicten genoemd. Hierbij kan gedacht worden aan joyriding, vandalisme en diefstal (Ferwarda, 2011). Adolescentie is een fase in het leven van minderjarigen waarbij grenzen geëxploreerd worden (Ferwarda, 2011). Hoewel delinquent gedrag niet ongewoon is, is de aangerichte schade en de ernst van de schade als gevolg van delinquent gedrag

problematisch (Ferwarda, 2011; De Vries et. al., 2014).

Minderjarige delinquenten kunnen onderverdeeld worden in twee groepen: “harde kern” en “meelopers” (Ferwarda, 2011). Harde kern jongeren zijn jongeren die zware delicten hebben gepleegd. Hierbij kan gedacht worden aan mishandeling, afpersing, gewelddelicten, inbraak, aanranding/verkrachting en dood door schuld (Elling, 2009; Ferwarda, 2011). De tweede groep minderjarige delinquenten zijn de meelopers (Ferwarda, 2011). De delicten zijn vaak incidenteel bij meelopers. Criminaliteit is geen onderdeel van de levenswijze van

meelopers, maar binnen de harde kern is het vaak wel het geval. Meelopers zijn vooral jongeren die risicovol gedrag vertonen, maar geen tot weinig contact hebben gehad met politie en justitie. De groep meelopers is aanzienlijk groter dan de harde kern groep.

(6)

Er zijn diverse gedragsinterventies met als doel het verminderen van het recidiverisico en het voorkomen van risicovol gedrag bij meelopers. Gedragsinterventies die in het huidige onderzoek mee werden genomen werken op drie niveaus: jongere, gezin en school. De interventies die zich richten op het niveau jongere zijn: “So Co Training”, “Boppi”, “Sprint”, “Jeugdmaatschappelijk werk”, “Resocialisatie & begeleiding”, “Care-express”, “Nieuwe Perspectieven” en “Sportzorg”. De interventies die op het niveau van de jongeren werken, leggen de focus op het aanleren van vaardigheden aan de jongeren, die hen beter in staat stellen om adequaat met hun problematiek om te gaan. Gedragsinterventies die op het niveau van het gezin werken zijn: “Tripple P”, “Jeugd Maatschappelijk werk” en de “Opvoedpoli”. Gedragsinterventies op gezinsniveau proberen de ouders opvoedingsondersteuning te bieden en zowel ouders en jongeren vaardigheden aan te leren om adequaat met de problematiek van de jongere om te gaan. De gedragsinterventies die zich richten op het schoolniveau zijn: schoolmaatschappelijk werk en lokale trajectbegeleiding. Deze gedragsinterventies richten zich op probleemsignalering via school en begeleiden de jongere bij studie en werk. Alliantie

 

Het resultaat van een behandeling is aan meerdere factoren toe te wijzen (Lambert, 1992). Zo is 40% toe te wijzen aan factoren die niet met de interventie te maken hebben, zoals sociale steun en gebeurtenissen in het leven van de cliënt. Daarnaast wordt 15% van de

behandeluitkomst bepaald door placebo-effecten, wat inhoudt dat het besef van behandeling door de cliënt en geloofwaardigheid van de type behandeling bijdraagt aan de

behandeluitkomst. Vervolgens wordt 15% van de behandeluitkomst bepaald door de specifieke methodiek en 30% door algemene werkzame factoren. Algemene werkzame factoren zijn factoren die van invloed zijn op een interventie, ongeacht het type

behandelmethode en doelgroep (Van Yperen, 2003). Bij algemene werkzame factoren kan gedacht worden aan de professionaliteit van de behandelaar en de structurering van de interventie. Het is van belang om naast de effectiviteit van een interventie ook te kijken naar de algemene werkzame factoren van interventies. Algemene werkzame factoren kunnen een groot effect hebben op de behandeluitkomst van interventies (Van Yperen, Van der Steege, Addink & Boendermaker, 2010).

Een belangrijk algemeen werkzame factor voor een effectieve, succesvolle interventie is de alliantie tussen de hulpverlener en de jongere (Bickman et al., 2004). De alliantie tussen hulpverlener en jongere kan omschreven worden als de samenwerkingsrelatie tussen

(7)

hulpverlener en jongere (Barnhoorn et. al., 2013). Een positieve alliantie kan volgens

Barnhoorn et. al. beschouwd worden als een affectieve relatie tussen hulpverlener en jongere. De kwaliteit van alliantie kan toegeschreven worden aan twee componenten namelijk,

taakalliantie en persoonlijke alliantie. Taakalliantie is de overeenstemming tussen de jongere en de hulpverlener over de te behalen doelen en de desbetreffende plan van aanpak.

Persoonlijke alliantie is de emotionele relatie tussen de hulpverlener en de jongere.

Alliantie kan een katalyserend effect hebben op de behandeluitkomst van interventies (Barnhoorn et. al., 2013). Concreet houdt dit in dat middels een positieve relatie tussen

hulpverlener en jongere, de behandeluitkomst efficiënter bereikt wordt. Een positieve alliantie tussen jongere en hulpverlener kan een positief effect hebben op de motivatie voor de

behandeling en kan bijdragen aan de vermindering van drop-outs (Shirk, Karver & Brown, 2011). Alliantie wordt beschouwd als een werkzame factor die al vroeg in de interventie een voorspellende factor is, zelfs wanneer er (nog) nauwelijks verbetering is te zien middels de interventie. In de meta-analyse van Karver, Handelsman, Fields en Bickman, (2006) zijn 49 studies naar jeugd- en gezinsinterventies onderzocht naar diverse variabelen, waaronder de alliantie tussen hulpverlener en jongere/gezin. Uit de meta-analyse van Karver et. al. (2006) is gebleken dat alliantie tussen hulpverlener en cliënt binnen jeugdinterventies bescheiden tot sterk samenhangt met de uitkomst van de behandeling.

Shirk en Karver (2003) hebben een meta-analyse uitgevoerd naar het verband tussen alliantie en behandeluitkomst bij behandelingen voor kinderen en adolescenten. Zij hebben 23 studies met elkaar vergeleken die alliantie als variabele hebben mee genomen in hun

onderzoek. Uit de meta-analyse kwam naar voren dat de relatie tussen alliantie en

behandeluitkomst consistent lijkt ongeacht de ontwikkelingsfase, type behandeling van de kinderen en adolescenten (Shirk & Karver, 2003).

Alliantie tussen hulpverleners en patiënten met psychiatrische problemen heeft een bescheiden maar consistente positieve relatie vertoont met de uitkomst van behandelingen. Dit blijkt uit onderzoek naar alliantie tussen hulpverleners en psychiatrische patiënten (Green, 2006). Een goede band met de hulpverlener kan bovendien een bijdrage leveren aan het positief afronden van een behandeling en kan een voortijdige beëindiging verminderen (Shirk, Karver & Brown, 2011).

(8)

Etniciteit  

De afgelopen jaren is er meer aandacht voor de relatie tussen etniciteit en delinquentie (Ferwarda, 2011). Het is lastig voor jongeren met een niet-westerse achtergrond zich aan te passen aan de normen en waarden van de samenleving, mede omdat ze deze onvoldoende thuis hebben meegekregen (Ferwarda, 2011). Dit kan eventueel bijdragen aan een verhoogde mate van wantrouwen naar hulpverlening en daarmee de alliantie tussen hulpverlener en jongeren bemoeilijken. Etnische minderheden zijn in vergelijking met autochtonen

wantrouwiger naar officiële hulpinstanties. Etnische minderheden hebben het idee dat ze niet goed begrepen zullen worden, met als gevolg dat er wantrouwen heerst voor het krijgen van de juiste hulp (Grinstein-Weiss, Fishman & Eisikovits, 2005). Wegens culture verschillen en stigmatisering kan er tussen etnische groepen een discrepantie zijn tussen de uiting van problematiek, waarneming, het vragen om hulp en prioriteren stellen (Gary, 2005; Cauce et. al., 2002). Het wantrouwen van etnische minderheden in de hulpverlening, discrepantie tussen etniciteit en visie op behandelmethodes kan daarom een positieve alliantie in de weg staan. Huidig onderzoek    

 

Het doel van het huidige onderzoek was het effect van alliantie als moderator te onderzoeken bij de behandeling van minderjarige delinquente meelopers. De bijbehorende hoofdvraag was: “heeft de alliantie tussen interventiewerker en jongere een modererend effect op het verminderen van delinquent gedrag van jongeren binnen gedragsinterventies?” De hierbij horende hypothese was dat jongeren met een sterke alliantie een beter

behandelresultaat zouden laten zien dan jongeren met een zwakke alliantie. Binnen het

huidige onderzoek werd exploratief gekeken in hoeverre de rol van alliantie afhankelijk is van de culturele achtergrond van de jongeren.

     

(9)

Methode

Participanten

Het huidige onderzoek was gebaseerd op de gegevens van een groter longitudinale studie naar de effectiviteit van interventies voor delinquente jongeren. De respondenten waren ten tijde van het onderzoek tussen de 12.3 en 19.3 jaar (N = 110), met een gemiddelde leeftijd van 15 jaar en 6 maanden (SD = 1.50). Het percentage vrouwelijke deelnemers was 31% (34) en het percentage mannelijke deelnemers was 68% (75). Van de 110 deelnemers was 16% (18) autochtoon, 26% (28) van Marokkaanse afkomst, 30% (27) van Surinaamse afkomst en 30% (27) werd omschreven als van overige afkomst. De definiëring van afkomst werd gebaseerd op CBS criteria en deze wordt bepaald door de geboorteplaats van de ouders. De meeste deelnemers volgden tijdens het onderzoek het VMBO onderwijs (56%), 9% van de deelnemers het HAVO onderwijs, 3% het lager school onderwijs, 6% het VWO onderwijs, 17% volgde een MBO opleiding, 1% volgde het speciaal onderwijs en 5% een andere vorm van educatie. Ten tijde van T1 had 42% van de deelnemers 1 of meerdere delicten gepleegd.

Meetinstrumenten  

Socio-demografische kenmerken vragenlijst/Algemene gegevens

De algemene gegevens hebben betrekking op de woonplaats, leeftijd, opleiding, sekse, etniciteit, religie, delictgedrag en de ingezette gedragsinterventie van de jongeren. Deze gegevens zijn tijdens T1 verzameld.

Therapeutic Alliance Scale for Children & Adolescents (TASC)

De ‘Therapeutic Alliance Scale for Children & Adolescents’ (TASC) is ontwikkeld door Shirk & Siaz (1992). De TASC is een zelfrapportage vragenlijst waarmee de kwaliteit van de alliantie tussen hulpverlener en jongere wordt gemeten (Abrishami & Warren, 2013). De TASC bestaat uit 12 items. Het instrument maakt onderscheid in twee dimensies: de affectieve ervaring van de therapie/behandeling door de jongere en de samenwerking tijdens de begeleiding tussen jongere en hulpverlener (De Vries, 2013). De vragenlijst bestaat uit 3 subschalen: ‘positieve band’, ‘samenwerking’ en ‘negatieve band’. Een voorbeeld van een itemvraag uit subschaal ‘positieve band’ is: ‘Ik vind het fijn om bij deze begeleider te zijn.’ Een itemvraag uit subschaal ‘samenwerking’ is: ‘Ik vind het moeilijk om samen met deze

(10)

begeleider aan mijn problemen te werken.’ Een vraag uit de subschaal ‘negatieve band’ is: ‘Als deze begeleider aanwezig is, hoop ik dat zijn/haar werktijd altijd snel voorbij is.’

De vragenlijst bestaat uit 12 items met een vierpuntsschaal: 1 = niet mee eens, 2 = een beetje mee eens, 3 = tamelijk mee eens en 4 = helemaal mee eens.

Binnen het huidige onderzoek zijn de totaal- en subschalen van de TASC berekend. De betrouwbaarheid van de totaal score van de TASC had een Cronbach’s α (N = 12) tussen de .85 en .88. Dit betekent dat de totale schalen van de TASC betrouwbaar zijn. De

betrouwbaarheid van de subschaal positieve band van de TASC had een α (N = 4) tussen de .79 en .86. De subschaal “positieve band” TASC is redelijk betrouwbaar tot betrouwbaar. De subschaal “samenwerking” van de TASC had een α (N = 3) tussen de .62 en .63, hiermee is de schaal voldoende betrouwbaar. De subschaal “negatieve band” van de TASC had een α (N = 4) tussen de .67 en .83, de schaal is redelijk betrouwbaar tot betrouwbaar.

Zelfrapportage delinquent gedrag (ZDG/WODC)

De ZDG (Zelfrapportage delinquent gedrag) staat bekend als de WODC-vragenlijst, ontwikkeld door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum. De

zelfrapportage delinquentgedrag heeft als doel de prevalentie en frequentie van

delinquentgedrag bij jongeren tussen de leeftijd van 10 tot 17 jaar in kaart te brengen (Van der Laan, Blom, Verwers & Essers, 2006). De vragenlijst bestaat uit 35 items onderverdeeld in drie subschalen: vernieling, geweldsdelicten en vermogensdelicten. De vragen omvatten vijf domeinen van functioneren: individu, gezin, school, vrienden en woonomgeving (Van der Laan et. al., 2006; De Vries, 2013). De ZDG vraagt naar 33 verschillende delicten waarbij er gevraagd wordt of de jongere het type delict gepleegd heeft. De jongere heeft antwoordkeuze uit ‘ja’ of ‘nee’, geeft de jongere aan het delict te hebben gepleegd dan wordt er gevraagd naar de frequentie. Deze is onderverdeeld in vijf categorieën: 0 keer; 1 keer; 2-4 keer; 5-10 keer en 11 keer of ‘vaker’. Een voorbeeld van een itemvraag uit de subschaal vernieling is: ‘Heb je wel eens expres iets in een bus, tram, metro of trein vernield?’ (Van der Laan et. al., 2006). Een vraag uit subschaal geweldsdelicten is: ‘Heb je wel eens iemand bedreigd met de bedoeling hem/haar bang te maken?’ Een vraag uit subschaal vermogensdelicten is: ‘Heb je wel eens in een winkel prijsjes verwisseld om iets voor minder geld mee te kunnen nemen?’

De betrouwbaarheid van de WODC schalen binnen het huidige onderzoek waren onbetrouwbaar tot betrouwbaar. Van de totaalscore van de WODC had een α (N = 17) tussen de .65 en de .87. De totaalscore van de WODC is redelijk betrouwbaar tot betrouwbaar. De betrouwbaarheid van de subschaal “vernieling” van de WODC had een α (N=4) tussen .37 en

(11)

.71. De subschaal “vermogen” van de WODC had een α (N = 6) tussen .44 en .76 en subschaal “geweld” van de WODC had een α (N = 7) tussen .59 en .74 (N=7). De analyses met de subschalen “vernieling” en “vermogen” van de WODC zijn voorzichtig

geïnterpreteerd, wegens de onvoldoende betrouwbaarheid van deze subschalen. Procedure

 

De jongeren werden geworven via vijf regiokantoren van Jeugdzorg Amsterdam, in Amsterdam. De regio’s zijn: ‘Amsterdam Zuidoost’, ‘Nieuw-West’, ‘Oost’, ‘Noord’ en ‘Zuid/Centrum/Oud-West’. Alle jongeren binnen de regio’s konden aangemeld worden voor het onderzoek. Als de jongeren in aanmerking kwamen voor het onderzoek kregen de

ouders/verzorgers en jongeren een informatiebrief aangaande het onderzoek. De jongeren die in aanmerking kwamen om een gedragsinterventie toegewezen te krijgen zijn gescreend op inclusie- en exclusiecriteria voor de gedragsinterventie NP. De inclusiecriteria voor jongeren om deel te nemen aan NP waren: de jongere ervaart problemen op meerdere domeinen in zijn leven, is tussen de 12 en 23 jaar en de jongere vertoont delinquentgedrag. De exclusiecriteria om deel te nemen aan NP waren: een IQ beneden 70, ernstige psychische problematiek, ernstig middelenmisbruik, geen motivatie om delinquent gedrag te verminderen en geen vorm van een Nederlands verblijfsstatus. Na deze screening zijn de jongeren middels een

computerprogramma random toegewezen aan een gedragsinterventie. Na deze randomisatie werd er een afspraak gemaakt met de jongeren en ouders/verzorgers om het

toestemmingsformulier voor deelname aan het onderzoek door te nemen en te ondertekenen. De jongeren hebben op vier meetmomenten vragenlijsten ingevuld om te evalueren hoe het met de jongeren gaat. Het eerste meetmoment (T1) was binnen drie weken na aanmelding bij de interventie. Het tweede meetmoment (T2) is drie maanden na de T1 (na intensieve fase gedragsinterventie). Het derde meetmoment (T3) is zes maanden na de T1 (na de nazorg van gedragsinterventie). De deelname van de jongeren was vrijwillig en anoniem. De jongeren kregen 20 euro bij elk meetmoment als beloning.

Data analyse  

Eerst zijn frequentieverdelingen opgevraagd van de belangrijkste variabelen. Daarna zijn correlaties berekend tussen leeftijd, delinquentie en alliantie voor een eerste indruk van de onderlinge samenhang.

De onderzoeksvraag werd getoetst met een ‘ANOVA herhaalde metingen analyse’, waarbij er een interactie getoetst werd tussen het tijdseffect en de alliantie: de verwachting

(12)

was dat bij een sterke alliantie tussen interventiewerker en jongere er een sterkere afname van delinquent gedrag bij de jongere te zien zou zijn, dan bij een zwakke alliantie.

Ten slotte werd exploratief gekeken of dit effect er anders uitzag voor jongeren met een niet westerse achtergrond dan voor autochtone jongeren middels een drieweginteractie tussen alliantie, etniciteit en delinquent gedrag.  

                                                                             

(13)

Resultaten

Analyse

 

Met behulp van SPSS Statistics versie 20 zijn de beschrijvende statistieken, correlaties tussen leeftijd, WODC en TASC en de ANOVA herhaalde metingen uitgevoerd. De

gemiddelde en standaarddeviaties van de TASC en WODC schalen zijn weergegeven in tabel 1 en 2. De steekproef bestond uit 31% (n = 34) meisjes en het percentage jongens was 68% (n = 75). Van de 110 deelnemers was 16% (n = 18) autochtoon, en 84% (n = 92) van

niet-westerse afkomst. De jongeren binnen de steekproef waren tussen de 12.3 en 19.3 jaar (M = 15.5; SD = 1.50).

Tabel 1: TASC schalen; schalen; gemiddelden en standaarddeviaties (N= 90).  

Schalen TASC M SD Minimaal Maximaal

TASCpositief op T2 2.93 .79 1.00 4.00 TASCsamenwerking op T2 2,97 .76 1.00 4.00 TASCnegatief op T2 1,93 .72 1.00 4.00 TASCtotaal op T2 2.98 .83 1.50 4.00 TASCpositief op T3 2.85 .89 1.00 4.00 TASCsamenwerking op T3 2.96 .78 1.00 4.00 TASCnegatief op T3 1.92 .85 1.00 4.00 TASCtotaal op T3 2.95 .70 1.00 4.00

(14)

Tabel 2: WODC schalen; gemiddelden en standaarddeviaties (N = 108).            

SchalenWODC M SD Minimaal Maximaal

WODCgeweld op T1 .10 .18 .00 .86 WODCvernieling op T1 .04 .12 .00 .75.1 WODCvermogen op T1 .06 .14 .00 .67 WODCtotaal op T1 .07 .12 .00 .71 WODCgeweld op T2 .05 .12 .00 .57 WODCvernieling op T2 .04 .15 .00 1.00 WODCvermogen op T2 .03 .10 .00 .60 WODCtotaal op T2 .04 .08 .00 .35 WODCgeweld op T3 .05 .13 .00 .86 WODCvernieling op T3 .02 .09 .00 .75 WODCvermogen op T3 .05 .14 .00 .83 WODCtotaal op T3 .04 .11 .00 .76

(15)

Correlaties

 

Om een indruk te krijgen van de samenhang tussen leeftijd, delinquent gedrag en alliantie werd de correlatie tussen deze variabelen gemeten. De samenhang tijdens T2 tussen leeftijd en totaal- en subschalen van de TASC waren niet significant. Echter werd een significante samenhang tussen de totale schaal van de WODC en de subschaal “negatieve band” van de TASC op het T2 r(90) = .25, p < .05 gevonden. Dit betekent dat gedurende T2 de jongeren die een negatieve band ervoeren met hun hulpverlener meer delinquent gedrag vertoonden.

Tijdens T3 werd opnieuw de samenhang tussen leeftijd, WODC en TASC

geanalyseerd. Er werd geen significant verschil tussen leeftijd en de totaal- en subschalen van de TASC gevonden. Dit betekent dat er geen verband is tussen delinquent gedrag en de alliantie tijdens T3. In tegenstelling tot T2 werd er geen significant verschil gevonden tussen de totale WODC en de subschaal “negatieve band” van de TASC. Dit houdt in dat op T3 jongeren die een negatieve band ervoeren met hun hulpverlener niet meer of minder delinquent gedrag vertoonden dan jongeren die geen negatieve band ervoeren met hun helpverlener. De correlaties tussen de vragenlijsten TASC, WODC en leeftijd zijn weergegeven in tabel 3 en 4.

Tabel 3: Correlaties op tussen leeftijd, TASC en WODC tijdens het tweede meetmoment (N = 110).

  TASCpositief

op T2 TASCsamenwerking op T2 TASCnegatief op T2 TASCtotaal op T2

Leeftijd op T1 -.05 .02 .02 -.03 WODCvernieling op T2 .02 -.15 .19 -.11 WODCvermogen op T2 .08 -.06 .16 -.04 WODCgeweld op T2 -.08 -.09 .16 -.13 WODCtotaal op T2 -.00 -.15 .25* -.14 * p < .05

(16)

Tabel 4: Correlaties op tussen leeftijd, TASC en WODC (N = 110).     TASCpositief op T3 TASCsamenwerking op T3 TASCnegatief op T3 TASCtotaal op T3 Leeftijd -.06 .02 .03 -.04 WODCvernieling op T3 .03 -.21 -.09 -.00 WODCvermogen op T3 -.04 .01 -.09 .01 WODCgeweld op T3 .06 .07 -.09 .09 WODCtotaal op T3 .02 -.01 -.10 .05

ANOVA herhaalde metingen

Naast het meten van samenhang tussen leeftijd, alliantie en delinquentie werd middels ANOVA herhaalde metingen naar het effect van alliantie als moderator op delinquent gedrag gekeken, waarbij ook de invloed van leeftijd, geslacht en etniciteit werd meegenomen. De ANOVA herhaalde metingen analyse met de variabelen tijd, leeftijd, etniciteit en de totaalscore van de TASC op T3 lieten significante hoofd- en (drieweg) interactie effecten zien. Deze zijn weergegeven in tabel 5.

                                           

(17)

 

Tabel 5:  Variantie herhaalde metingen: geslacht, etniciteit, leeftijd en totale alliantie op T3.  

Variantiebron   SS   df   F   p   ηp2   Tijd   .05   1.90   4,72   .01*   .070   Tijd*leeftijd op T1   .03   1.90   3.40   .04*   .051   Tijd*etniciteit   .01   1.90   1.34   .27   .021   Tijd*geslacht   .03   1.90   3.20   .05*   .048   Tijd*totaal op T3   .01   1.90   .58   .55   .009   Tijd*leeftijd op T1* etniciteit   .03   1.90   3.17   .05*   .048   Tijd*leeftijd op T1*geslacht   .03   1.90   3.02   .05*   .046   Tijd*leeftijd op T1*TASCtotaal op T3   .01   1.90   .65   .52   .010   Tijd*etniciteit*geslacht   .02   1.90   2.13   .13   .033   Tijd*etniciteit*TASCtotaal op T3   .01   1.90   1.46   .24   .023   Tijd*geslacht*TASCtotaal op T3   .01   1.90   1.14   .32   .018   *p < .05

Er werd een significant hoofdeffect gevonden voor tijd, F(1.90) = 4.72, p < .05, ηp2 = .07. Dit betekent dat de jongeren over tijd een vermindering van delinquent gedrag

vertoonden. Verder werd er een significant interactie-effect gevonden voor tijd en leeftijd, F(1.90) = 3,40, p < .05, ηp2 = .05. Met andere woorden, jongeren jonger dan 15.6 jaar vertoonden geen vermindering van delinquent gedrag over tijd. Jongeren ouder dan 15.6 jaar lieten wel verminderd delinquent gedrag over tijd zien. De interventies hadden bij oudere adolescenten een positieve behandeluitkomst. Verder werd er ook een significant interactie-effect gevonden voor tijd en geslacht, F(1.90) = 3.20, p < . 05, ηp2 = .05. Dit betekent dat meisjes over tijd nauwelijks vermindering van delinquent gedrag vertoonden, waarbij jongens wel verminderd delinquent gedrag vertoonden over tijd. De interventies lijken voor jongens een positieve behandeluitkomst te hebben, echter lijkt dit voor meisjes niet het geval. Ook op T3 werd er een significante drieweg interactie-effect gevonden voor tijd, leeftijd en etniciteit, F(1.90) = 3.17, p < .05, ηp2 = .05. Dit betekent dat allochtone en autochtone jongeren, jonger

(18)

dan 15.6 jaar geen verminderd delinquent gedrag vertoonden over tijd. Echter vertoonden autochtone jongeren ouder dan 15.6 jaar minder delinquent gedrag dan allochtone jongeren in dezelfde leeftijdscategorie over tijd. De interventies lijken hiermee meer voor autochtone oudere adolescenten een positieve behandeluitkomst te hebben. De positieve

behandeluitkomst lijkt voor allochtone oudere adolescenten minder dan de autochtone oudere adolescenten. Bij de jongere autochtone en allochtone jongeren lijkt er nauwelijks sprake te zijn van een positieve behandeluitkomst. Verder werd er een significant drieweg interactie-effect gevonden tussen tijd, leeftijd en geslacht, F(1.90) = 3.02, p < .05, ηp2 = .05. Dit betekent dat jongens onder de 15.6 jaar in vergelijking met meisjes geen verminderd delinquent gedrag vertoonden over tijd, waarbij jongens van 15.6 jaar en ouder juist meer verminderd delinquent gedrag lieten zien tegenover meisjes van binnen dezelfde

leeftijdscategorie. Dit houdt in dat een positieve behandeluitkomst voor oudere adolescenten jongens sterker is dan voor oudere adolescente meisjes, waarbij voor jongere adolescente jongens en meisjes nauwelijks sprake was van een positieve behandeluitkomst.

De ANOVA herhaalde meting analyses werd ook uitgevoerd voor de subschalen negatieve band, positieve band, samenwerking en de totaalscore van de TASC op T2 en T3. Ook bij deze analyses werd een significante hoofdeffecten gevonden voor tijd, significante interactie-effecten voor tijd en leeftijd, tijd en geslacht. Daarnaast werden dezelfde drieweg interactie-effecten gevonden voor tijd*etniciteit*leeftijd en voor tijd*leeftijd*geslacht. Deze resultaten zijn weergegeven in de bijlagen vanaf pagina 27.

(19)

 

Grafiek 1 t/m 6: ANOVA herhaalde metingen: totaalscore TASC, Tijd, Leeftijd, Geslacht en Etniciteit op T3.

(20)

Discussie

Binnen deze studie is gekeken naar het effect van alliantie als moderator op delinquent gedrag bij 110 jongeren binnen een ambulante setting. De hoofdvraag binnen het huidige onderzoek luidde: “heeft de alliantie tussen interventiewerker en jongere een modererend effect op het verminderen van delinquent gedrag van jongeren binnen gedragsinterventies?” De bijbehorende onderzoekshypothese was dat een positieve alliantie tussen

interventiewerker en jongere een sterkere vermindering van delinquent gedrag tot gevolg heeft dan bij een negatieve/neutrale alliantie. Eveneens is exploratief onderzocht of het effect van de hulpverleningsalliantie verschilt tussen autochtone en allochtone jongeren met

betrekking tot delinquent gedrag.

Uit de analyses is geen samenhang gevonden tussen alliantie en de vermindering van delinquent gedrag. Hiermee wordt de hypothese binnen het huidig onderzoek verworpen. Binnen de steekproef beïnvloedde samenwerkingsalliantie, affectieve alliantie en algehele alliantie niet de vermindering van delinquent gedrag van de jongeren over tijd. Een mogelijke verklaring komt uit het onderzoek van Barnhoorn et. al. (2013) naar de algemeen werkzame factoren van interventies. Barnhoorn et. al. (2013) stellen dat adolescenten vaak het nut van interventies niet inzien en hun eigen autonomie aan het ontwikkelen zijn (Barnhoorn et. al., 2013; Liber, Leeden, Sauter & Treffers, 2007). Het is mogelijk dat door

autonomie-ontwikkeling jongeren zich minder bewust zijn van hun alliantie beleving met de

hulpverlener. In het onderzoek van Liber et. al. (naar het effectief meten van alliantie bij jongeren en kinderen met psychopathologische problematiek) wordt geïmpliceerd dat

jongeren zich verzetten tegen de hulpverlener, omdat zij deze als autoriteit ervaren. Jongeren die een interventie krijgen toegewezen kunnen cynisch en pessimistisch zijn om hulp te ontvangen aangaande hun delinquent gedrag. De jongeren zijn wantrouwend om een

affectieve relatie met de hulpverleners aan te gaan (Safran & Muran (2000).Dit kan resulteren in een moeilijke tot standkoming van een positieve beleving van alliantie door de jongeren, terwijl er gedurende de interventie wel een positieve alliantie tussen jongere en hulpverlener ontwikkeld. Een andere verklaring voor het verwerpen van de hypothese komt uit het onderzoek naar algemene werkzame factoren in jeugdzorg van Van Yperen et. al. (2010). Binnen het onderzoek van Van Yperen et. al. (2010) wordt veronderstelt dat de alliantie beoordeling van de hulpverlener sterker samenhangt met de behandeluitkomst dan de

(21)

beoordeling van jongere. Dit impliceert voor het huidige onderzoek dat alliantie wel van invloed is op verminderding van delinquentgedrag. Echter hangt de alliantie ervaring van de jongeren verminderd samen met de positieve behandeluitkomst. Er kan verondersteld worden dat jongeren binnen het huidig onderzoek wantrouwig waren om een affectieve alliantie met hun hulpverlener op te bouwen wegens hun autonomieontwikkeling en de hulpverlener als een autoriteit ervoeren. Het is mogelijk dat gedurende de interventies wel een positieve beleving van alliantie was ontstaan, maar dat de jongeren zich hier weinig van bewust waren.

Er werden significante interactie-effecten gevonden op T2 en T3 voor tijd en leeftijd. Jonge adolescenten vertoonden over de tijd geen verminderd delinquent gedrag, terwijl oudere adolescenten een duidelijke vermindering van delinquent gedrag vertoonden. Een mogelijke verklaring is dat oudere adolescenten gevoeliger zijn voor beschermende factoren dan jongere adolescenten (Van der Laan et. al., 2006). Van der Laan et. al. stellen dat oudere adolescenten die langere periode aan beschermende factoren zijn blootgesteld minder

getriggerd worden om te recidiveren. De ingezette interventies binnen het huidige onderzoek boden een beschermende factor met als doel de kans op recidive te verkleinen. Oudere adolescenten hadden meer baat bij deze interventies dan jongere adolescenten omdat de oudere adolescenten vatbaarder voor de impact van de interventies zijn.

Een significant drieweg interactie-effect werd gevonden op T2 en T3 tussen tijd, leeftijd en etniciteit. Jonge autochtone en allochtone jongeren lieten op T1 en T3 nauwelijks vermindering van delinquent gedrag zien, waarbij oudere autochtone en allochtone jongeren wel verminderding van delinquent gedrag aantoonden. Oudere allochtone jongeren lieten op T1 minder delinquent gedrag zien dan oudere autochtone jongeren. De vermindering van delinquent gedrag bij autochtone jongeren was echter groter dan bij oudere allochtone jongeren. Een verklaring voor de lage delict rapportage is dat allochtone jongeren vaak lager delict rapporteren dan de politierapportages, waar de delict rapportages van autochtone jongeren vaak overeenkomen met de politierapportages. Ook de verklaring omtrent leeftijdsverschil biedt een verklaring voor dit verschil. Oudere autochtone en allochtone adolescenten zijn gevoeliger voor het effect van de interventies vergeleken met jongere adolescenten.

Op T3 werden ook significante interactie-effecten tussen tijd en geslacht gevonden. Meisjes vertoonden beduidend minder verbetering van delinquent gedrag dan jongens. Ook werd een significant drieweg interactie-effect gevonden voor tijd, leeftijd en geslacht. Jongens

(22)

en meisjes in de leeftijdscategorie jongere adolescenten lieten geen verminderd delinquent gedrag zien. Oudere adolescente jongens lieten vermindering van delinquent gedrag zien terwijl meisjes geen verandering in delict gedrag aantoonden. Dit betekent dat het gevonden interactie-effect tussen tijd en geslacht met name een rol speelde bij oudere adolescente jongens en meisjes. Een verklaring is dat er weinig verbetering kon plaatsvinden bij oudere adolescente meisjes omdat deze meisjes vanaf het eerste meetmoment laag scoorden op het vertonen van delinquent gedrag. Daarnaast is het mogelijk dat de problematiek bij oudere adolescente meisjes niet goed zichtbaar is, waardoor de behandeling minder goed is afgestemd op meisjes dan jongens.

De exploratieve analyses naar de invloed van etniciteit op alliantie hebben geen significante resultaten opgeleverd. In de literatuur is er niet veel bekend over het effect van etniciteit op alliantie. Een verklaring is dat de groep autochtone jongeren (n = 18) en allochtone jongeren (n = 92) te scheef was verdeeld om een significant verschil te vinden tussen de twee groepen. Ook is het mogelijk dat etniciteit geen invloed heeft op de alliantie beleving van jongeren. Het grootste gedeelte van de jongeren van niet-westerse afkomst binnen het huidig onderzoek zijn geboren in Nederland. Allochtone jongeren die opgegroeid zijn in Nederland hebben zich aangepast aan de Nederlandse cultuur. Dat maakt dat deze jongeren niet verschillen van autochtone jongeren, aangaande het wantrouwen tot

hulpverlening (Spikker, 2011). Beperkingen

 

Het huidig onderzoek heeft enkele beperkingen. De hulverleningsalliantie tussen de jongere en hulpverlener werd alleen gemeten door de ogen van de jongeren en niet vanuit het oogpunt van de hulpverlener. Alliantie beoordeeld door de hulpverlener hangt sterker samen met de behandeluitkomst dan de alliantie beoordeeld door de jongere (Van Yperen et. al., 2010). Jongeren zijn geneigd de alliantie negatiever te ervaren dan de hulpverleners. Dit kan verklaard worden doordat jongeren het nut van de interventie minder goed begrijpen en hun autonomie aan het ontwikkelen zijn (Barnhoorn et. al., 2013). Verder is binnen het huidig onderzoek geen vergelijking gemaakt met een controle groep. Ook is er geen meting van alliantie en delinquent gedrag op T4 (na achttien maanden) meegenomen. Daarnaast was de interne consistentie van de WODC subschalen laag. Tot slot is er geen rekening gehouden met de invloed van sociale wenselijkheid voor het invullen van TASC en WODC. Sociale wenselijkheid kan de validiteit en betrouwbaarheid van vragenlijsten negatief beïnvloeden

(23)

(Nederhof, 1985; Van der Laan et. al., 2006).

De exploratieve analyses naar de invloed van etniciteit op alliantie was gelimiteerd omdat de autochtone steekproef kleiner was dan de allochtone steekproef, waardoor de groepen minder goed met elkaar te vergelijken.

Implicaties vervolgonderzoek  

Dit onderzoek heeft het effect van alliantie op delinquent gedrag in een ambulante setting in kaart gebracht. Vervolgonderzoek zou zich meer moeten richten op alliantie beleving vanuit het oogpunt van de hulpverlener. Dit omdat behandeluitkomsten beter correleren met alliantie beleving van de hulpverlener dan vanuit het oogpunt van de jongere (Van Yperen et. al., 2010).

Omdat er in de literatuur nog weinig bekend is over de invloed van etniciteit op alliantie van delinquente jongeren, dient hierover vervolgonderzoek plaats te vinden.

Hoewel dit onderzoek niet wijst op een effect van alliantie op delinquent gedrag over tijd en etniciteit geen invloed heeft op alliantie, is het in het belang van het kind om deze constructen te blijven onderzoeken. Hierdoor kunnen interventies beter aansluiten op de problematiek van delinquente jongeren, om de effectiviteit van gedragsinterventie te vergroten.

                               

(24)

Literatuur

Abrishami, G. F., & Warren, J. S. (2013). Therapeutic Alliance and Outcomes in Children and Adolescents Served in a Community Mental Health System. J Child Adolesc

Behav, 1(110), 2.

Asscher, J. J., Deković, M., Laan, P. H. van der., Stams, G. J. J. (2011). Effectieve

gedragsinterventies: wat werkt? In N. Duits & J. A. C. Bartels (red.), Wetgeving, zorgveld en praktijk; Jeugdpsychiatrie en recht (p. 379-382). Assen, Nederland: Koninklijke Van Gorcum.

Barnhoorn, J., Broeren, S., Distelbrink, M., de Greef, M., van Grieken, A., Jansen, W. et. al..(2013). Cliënt-, professional-en alliantiefactoren: hun relatie met het effect van

zorg voor jeugd. Verkregen op 20 maart, 2015, van

http://www.verwey-jonker.nl/doc/jeugd/De-impact-van-client-professional_5240_web.pdf

Bickman, L., Andrade, A. R. V. de., Lambert, E. W., Doucette, A., Sapyta, J., Boyd, A. S. & Rauktis, M. B. (2004). Youth therapeutic alliance in intensive treatment settings. The

Journal of Behavioral Health Services & Research,31(2), 134-148.

Cauce, A.M., Domenech-Rodriguez, M., Paradise, M., Cochran, B., Shea, J., Srebnik, D., & Baydar, N. (2002). Cultural and Contextual influences in Mental Health Help Seeking: A focus on ethnic minority youth. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70, 44-55.

Dijk, P. van. (2005/2006). Allochtone geneeswijzen. Jaarboek Integrale Geneeskunde.

Elling, M.W. (juni, 2009). Databank effectieve jeugdinterventies: beschrijving 'Nieuwe Perspectieven'. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van

www.nji.nl/jeugdinterventies

Ferwarda, H. B. (2011). Jeugdcriminologie. In N. Duits & J. A. C. Bartels (red.), Wetgeving, zorgveld en praktijk; Jeugdpsychiatrie en recht (p. 87-95). Assen, Nederland: Koninklijke Van Gorcum.

   

Field, A. P., & Hole, G. J. (2003). How to design and report experiments. London: Sage Pub- lications.

 

Gary, F.A. (2005). Stigma: Barrier to mental health care among ethnic minorities. Issues in Mental Health Nursing, 26, 979–999.

Green, J. (2006). Annotation: The therapeutic alliance–a significant but neglected variable in child mental health treatment studies. Journal of Child Psychology and

(25)

Psychiatry, 47(5), 425-435.

Grintstein-Weiss, M., Fishman, G., Eisikovits, G. (2005). Gender and ethnic differences in formal and informal help seeking among Israeli adolescents. Journal of adolescence, 28, 765-779.

Harder, A. T., Knorth, E. J., & Kalverboer, M. E. (2012). Securing the downside up: Client and care factors associated with outcomes of secure residential youth care. In Child &

youth care forum. 41 (3), 259-276.

Karver, M. S., Handelsman, J. B., Fields, S., & Bickman, L. (2006). Meta-analysis of therapeutic relationship variables in youth and family therapy: The evidence for different relationship variables in the child and adolescent treatment outcome l iterature. Clinical psychology review, 26(1), 50-65.

Laan, A. M. Van der., Blom, M., Verwers, C. & Essers, A. A. M. (2006). Jeugddelinquentie. Boom Juridische uitgevers.

Lambert, M.J. (1992). Psychotherapy outcome research: Implications for integrative and eclectic therapists. In: J.C. Norcross & M.R. Goldfield (Eds.). Handbook of psychotherapy integration, p. 94-129. New York: Basic Books.

Liber, J. M., van der Leeden, A. J., Sauter, F., & Treffers, P. D. (2007). Therapeutische alliantie: de tpocs-anl. Kind en adolescent, 28(1), 13-20.

Martin, D. J., Garske, J. P., & Davis, M. K. (2000). Relation of the therapeutic alliance with outcome and other variables: a meta-analytic review. Journal of consulting and

clinical psychology, 68(3), 438.

Nederhof, J. A. (1985). Methods of Coping with Social Desirability Bias: A Review.

European Journal of Social Psychology, 15, pp. 263-280.

Opler, L. A., Ramirez, P. M., Dominguez, L. M., Fox, M. S., & Johnson, P. B. (2004). Rethinking medication prescribing practices in an inner-city Hispanic mental health clinic. Journal of Psychiatric Practice®, 10(2), 134-140.

Safran, J.D. & Muran, J.C. (2000). Resolving therapeutic alliance ruptures: Diversity and Integration. Journal of Clinical Psychology, 56, 233-243.

Shirk, S. R., & Karver, M. (2003). Prediction of treatment outcome from relationship variables in child and adolescent therapy: a meta-analytic review.Journal of

consulting and clinical psychology, 71(3), 452.

Shirk, S.R., Karver, M.S. & Brown, R. (2011). The Alliance in Child and Adolescent Psychotherapy. Psychotherapy, 48, 17-24.

(26)

therapeutic relationship in child psychotherapy. Development and Psychopathology, 4, 713- 728.

Spikker, D. (2011). Etnische verschillen in het wantrouwen jegens de hulpverlening in Nederland. Verkregen op 17 augustus, 2015, van htt p://ds pace.library.u

u.nl/bitstream/handle/1874/206459/Masterthesis%20Dieuwertje%20Spikker.pdf?sequ ence=1

Vries, S. de. (2013). Onderzoeksprotocol Effectstudie naar Nieuwe Perspectieven.

Vries, S. L. De., Hoeve, M., Asscher, J. J. & Stams, G. J. (2014). The effects of the

prevention program 'New Perspectives' (NP) on juvenile delinquency and other life domains: study protocol for a randomized controlled trial. BMC psychology, 2(1), 10.

Yperen, T.A. van (2003). Resultaten in de jeugdzorg: begrippen, maatstaven en methoden. Utrecht: NIZW.

Yperen, V. T., Steege, V. D. M., Addink, A., & Boendermaker, L. (2010). Algemeen en specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg: stand van de discussie. Verkregen op 15

april, 2015, van

http://www.nji.nl/nl/Publicaties/Algemeen-en-specifiek-werkzame-factoren-in-de-jeugdzorg                

(27)

Bijlagen

Tabel  6:  Variantie herhaalde metingen: geslacht, etniciteit, leeftijd en positieve alliantie op T2.                                    

 

                          Variantiebron SS df F p ηp2 Tijd .02   1.98   1.77   .17   .023   Tijd*leeftijd op T1 .02   1.98   2.12   .12   .028   Tijd*etniciteit .01   1.98   .54   .58   .007   Tijd*geslacht .03   1.98   2.93   .06   .038   Tijd*TASCpositief op T2 .01   1.98   .47   .62   .006   Tijd*leeftijd op T1* etniciteit .02   1.98   1.69   .19   .022   Tijd*leeftijd op T1*geslacht .02   1.98   2.22   .11   .029   Tijd*leeftijd op T1*TASCpositief op T2 .01   1.98   1.28   .28   .017   Tijd*etniciteit*geslacht .02   1.98   1.62   .20   .021   Tijd*etniciteit*TASCpositief op T2 .01   1.98   1.10   .33   .015   Tijd*geslacht*TASCpositief op T2 .01   1.98   .69   .50   .009  

(28)

Tabel  7:  Variantie herhaalde metingen: geslacht, etniciteit, leeftijd en samenwerkingsalliantie op T2. Variantiebron SS df F p ηp2 Tijd .03   2   3.21   .04*   .042   Tijd*leeftijd op T1 .03   2   3.09   .05*   .041   Tijd*etniciteit .01   2   1.18   .31   .016   Tijd*geslacht .02   2   2.41   .09   .032   Tijd*TASCsamenwerking op T2 .01   2   .78   .46   .011   Tijd*leeftijd op T1* etniciteit .03   2   3.38   .04*   .044   Tijd*leeftijd op T1*geslacht .03   2   2.52   .08   .033   Tijd*leeftijd op T1*TASCsamenwerking op T2 .00   2   .19   .83   .003   Tijd*etniciteit*geslacht .02   2   1.48   .23   .020   Tijd*etniciteit*TASCsamenwerking op T2 .02   2   1.50   .23   .020   Tijd*geslacht*TASCsamenwerking op T2 .01   2   .67   .52   .009   *p < .05  

(29)

 

Grafieken 7 t/m 9: ANOVA herhaalde metingen : subschaal “samenwerking” van de TASC, Tijd, Leeftijd en Etniciteit op T2.

Tabel  8:  Variantie herhaalde metingen: geslacht, etniciteit, leeftijd en negatieve alliantie op T2. Variantiebron SS df F p ηp2 Tijd .05 1.99 5.43 .01* .068 Tijd*leeftijd op T1 .03 1.99 3.13 .05* .041 Tijd*etniciteit .02 1.99 1.81 .17 .024 Tijd*geslacht .01 1.99 .94 .39 .013 Tijd*TASCnegatief op T2 .01 1.99 .97 .38 .013 Tijd*leeftijd op T1* etniciteit .03 1.99 3.49 .03* .045 Tijd*leeftijd op T1*geslacht .00 1.99 .29 .75 .004 Tijd*leeftijd op T1*TASCnegatief op T2 .01 1.99 .48 .62 .006 Tijd*etniciteit*geslacht .00 1.99 .17 .84 .002 Tijd*etniciteit*TASCnegatief op T2 .00 1.99 .29 .75 .004 Tijd*geslacht*TASCnegatief op T2 .01 1.99 .99 .37 .013 *p < .05

(30)

 

  Grafieken 10 t/m 12: ANOVA herhaalde metingen : subschaal “negatieve band” van de TASC, Tijd, Leeftijd en Etniciteit op T2.

(31)

Tabel 9: Variantie herhaalde metingen: geslacht, etniciteit, leeftijd en totale alliantie op T2. Variantiebron   SS   df   F   p   ηp2   Tijd   .02   1.99   2.28   .11   .030   Tijd*leeftijd op T1   .03   1.99   2.65   .07   .035   Tijd*etniciteit   .01   1.99   1.22   .30   .016   Tijd*geslacht   .03   1.99   2.72   .07   .036   Tijd*TASCtotaal op T2   .00   1.99   .36   .70   .005   Tijd*leeftijd op T1* etniciteit   .02   1.99   2.46   .09   .032   Tijd*leeftijd op T1*geslacht .02   1.99   2.01   .14   .027   Tijd*leeftijd op T1*TASCtotaal op T2   .01   1.99   .49   .62   .007   Tijd*etniciteit*geslacht   .01   1.99   .92   .40   .012   Tijd*etniciteit*TASCtotaal op T2   .01   1.99   .69   .51   .009   Tijd*geslacht*TASCtotaal op T1   .03   1.99   1.10   .34   .015  

(32)

Tabel  10:  Variantie herhaalde metingen: geslacht, etniciteit, leeftijd en positieve alliantie op T3. Variantiebron SS df F p ηp2 Tijd .04 1.94 4.38 .02* .065 Tijd*leeftijd op T1 .03 1.94 3.13 .05* .047 Tijd*etniciteit .01 1.94 1.25 .29 .019 Tijd*geslacht .03 1.94 2.82 .07 .043 Tijd*TASCpositief op T3 .00 1.94 .31 .73 .005 Tijd*leeftijd op T1* etniciteit .03 1.94 3.42 .04* .051 Tijd*leeftijd op T1*geslacht .03 1.94 2.99 .06 .045 Tijd*leeftijd op T1*TASCpositief op T3 .00 1.94 .02 .98 .00 Tijd*etniciteit*geslacht .02 1.94 2.01 .14 ,031 Tijd*etniciteit*TASCpositief op T3 .00 1.94 .33 .71 .005 Tijd*geslacht*TASCpositief op T3 .00 1.94 .31 .73 .005 *p < .05

(33)

 

Grafieken 13 t/m 15: ANOVA herhaalde metingen: subschaal “positieve band” van de TASC, Tijd, Leeftijd en Etniciteit op T3.  

 

Tabel  11:  Variantie herhaalde metingen: geslacht, etniciteit, leeftijd en samenwerkingsalliantie op T3.           *p < .05 Variantiebron SS df F p ηp2 Tijd .05 1.90 5.06 .01* .074 Tijd*leeftijd op T1 .03 1.90 3.07 .05 .047 Tijd*etniciteit .01 1.90 1.16 .32 .018 Tijd*geslacht .03 1.90 2.67 .08 .041 Tijd*TASCsamenwerking op T3 .01 1.90 .97 .38 .015 Tijd*leeftijd op T1* etniciteit .03 1.90 3.23 .05* .049 Tijd*leeftijd op T1*geslacht .01 1.90 3.22 .05* .049 Tijd*leeftijd op T1*TASCsamenwerking op T3 .02 1.90 .85 .43 .013 Tijd*etniciteit*geslacht .04 1.90 2.57 .08 .039 Tijd*etniciteit*TASCsamenwerking op T3 .00 1.90 .91 .40 .014 Tijd*geslacht*TASCsamenwerking op T3 .01 1.90 1.81 .17 .028

(34)
(35)

Grafieken 16 t/m 20: ANOVA herhaalde metingen: subschaal “samenwerking” van de TASC, Tijd, Leeftijd, Geslacht en Etniciteit op T3.

Tabel  12:  Variantie herhaalde metingen: geslacht, etniciteit, leeftijd en negatieve alliantie op T3.                 *p < .05 Variantiebron   SS   df   F   p   ηp2   Tijd   .05   1.93   5.00   .01*   .074   Tijd*leeftijd op T1   .04   1.93   4.10   .02*   .061   Tijd*etniciteit   .02   1.93   1.70   .19   .026   Tijd*geslacht   .04   1.93   3.92   .02*   .059   Tijd*TASCnegatief op T3   .01   1.93   .74   .48   .012   Tijd*leeftijd op T1* etniciteit   .03   1.93   3.39   .04*   .051   Tijd*leeftijd op T1*geslacht   .03   1.93   3.38   .04*   .051   Tijd*leeftijd op T1*TASCnegatief op T3   .01   1.93   1.05   .35   .016   Tijd*etniciteit*geslacht   .02   1.93   2.24   .11   .034   Tijd*etniciteit*TASCnegatief op T3   .01   1.93   .99   .37   .016   Tijd*geslacht*TASCnegatief op T3   .02   1.93   2.17   .12   .033  

(36)

  Grafieken 21 t/m 26: ANOVA herhaalde metingen: subschaal “negatieve band” TASC, Tijd, Leeftijd, Geslacht en Etniciteit op T3.  

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The cases of Jessie Hernandez and Antonio Zambrano-Montes have demonstrated that in order for the lives of Latinas/os to matter, there is the extra challenge of doing away with

We saw the existing results of Grandi and Endriss (2013) which states that if an aggregation rule gives feasible outcomes on rational profiles for each clause of a formula Γ, then

VR, venous return; CO, cardiac output; CI, cardiac index; MAP, mean arterial pressure; PP, pulse pressure; CVP, central venous pressure; HR, heart rate; SV, stroke volume; MCFP,

An innovation systems approach is warranted because we are not interested only in adoption of innovations as a decision-making process outcome (i.e., [32,51,52]), and we do not

Note that this experimental apparatus, as combined with the electromagnetic position tracking system (miniBIRD 800TM, Ascension Technology Corporation, Shelburne, VT, USA),

Successfully established parameters from initial testing were then applied to daguerreotypes with the objective of obtaining one or more electrotypes that would show a

Over the past decades, the Kabompo River Basin in Zambia is affected by deforestation and land degradation as a consequence of intensified agriculture and

Integrated RF filtering, RF channel selection, interference rejection, active feedback receiver, fre- quency translation loop, down-conversion, up-conversion, passive mixers,