• No results found

Wat zullen ze wel niet denken? : de rol van FNCE en opvoedingsgedrag in de intergenerationele overdracht van sociale angst

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wat zullen ze wel niet denken? : de rol van FNCE en opvoedingsgedrag in de intergenerationele overdracht van sociale angst"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

Wat zullen ze wel niet denken?

De rol van FNCE en opvoedingsgedrag in de intergenerationele overdracht van sociale angst The role of FNCE and parenting behavior in the intergenerational transmission of social anxiety

Masterscriptie Orthopedagogiek

Student: Britt van Twillert

Eerste begeleidster: Dr. Wieke de Vente Tweede begeleidster: Dr. Mirjana Majdandžić

(2)

Samenvatting

Dit onderzoek richtte zich op de rol van angst van ouders voor een negatieve beoordeling van hun kind (Fear of Negative Child Evaluation: FNCE) en opvoedingsgedrag in de intergenerationele overdracht van sociale angst. De participanten waren 100 moeders, 95 vaders en hun kinderen. Sociale angst(stoornis) van ouders is gemeten voor de geboorte van het kind (SPAI-18; ADIS), FNCE toen het kind 4 maanden was (FNCE-Q), overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag toen het kind 1 jaar was (CPBQ-1) en sociale angst van het kind (algemeen en puur) toen het 2,5 jaar was (PAS-R). De relatie tussen sociale angst van moeders en algemene sociale angst van het kind wordt gemedieerd door FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag. De relatie tussen sociale angst van moeders en pure sociale angst van het kind wordt gemedieerd door FNCE. Voor vaders is geen sprake van mediatie, maar voorspelt sociale angst van vaders FNCE, FNCE algemene sociale angst van het kind, FNCE negatief opvoedingsgedrag en sociale angst van vaders overbetrokken opvoedingsgedrag. Er zijn aanwijzingen voor een intergenerationele overdracht van sociale angst van moeders op hun kind via FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag. FNCE en opvoedingsgedrag van vaders lijken geen rol te spelen, maar spelen mogelijk in de latere kindertijd wel een rol.

Sleutelwoorden: Sociale angststoornis, Fear of Negative Child Evaluation, overbetrokken opvoedingsgedrag, negatief opvoedingsgedrag

(3)

Abstract

This study focused on the role of parents’ Fear of Negative Child Evaluation (FNCE) and parenting behavior in the intergenerational transmission of social anxiety. The participants were 100 mothers, 95 fathers and their children. Parents’ social anxiety (disorder) was measured before the birth of the child (SPAI-18; ADIS), FNCE when the child was 4 months old (FNCE-Q), overinvolved and negative parenting behavior when the child was 1 year old (CPBQ-1) and child’s social anxiety (general and pure) when the child was 2,5 years old (PAS-R). The relation between maternal social anxiety and child’s general social anxiety was mediated by FNCE and overinvolved parenting behavior. The relation between maternal social anxiety and child’s pure social anxiety was mediated by FNCE. Regarding fathers, there was no mediation, but paternal social anxiety predicted FNCE, FNCE predicted child’s general social anxiety, FNCE predicted negative parenting behavior and paternal social anxiety predicted overinvolved parenting behavior. There is evidence for an intergenerational transmission of maternal social anxiety on their child through FNCE and overinvolved parenting behavior. Paternal FNCE and parenting behavior don’t appear to play a role, but possibly will when the child is older.

Keywords: Social anxiety disorder, Fear of Negative Child Evaluation, overinvolved parenting behavior, negative parenting behavior

(4)

Inhoudsopgave

Inleiding 4

Methoden 9

Participanten 9

Meetinstrumenten 10

Sociale angst van ouders 10

Sociale angststoornis van ouders 10

Fear of Negative Child Evaluation 11

Overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag 11

Sociale angst van het kind 12

Procedure 12

Analyse 13

Resultaten 13

Drop-out Analyse en Incomplete Data 13

Beschrijvende Statistieken 14

Relaties tussen Variabelen 15

Mediatie-analyse 19

Discussie 23

(5)

Inleiding

Een sociale angststoornis wordt gekenmerkt door een duidelijke en aanhoudende angst voor één of meer situaties waarin men sociaal moet functioneren of iets moet presteren en waarbij men wordt blootgesteld aan onbekenden of een mogelijke kritische beoordeling door anderen (American Psychiatric Association, 2013). Het is één van de meest voorkomende psychische stoornissen bij zowel volwassenen als kinderen (Bögels et al., 2010; Furmark, 2002; Stein & Stein, 2008). Langetermijneffecten van een sociale angststoornis in de kindertijd zijn onder andere depressiviteit, eenzaamheid, een laag zelfbeeld en schoolverzuim (Bögels et al., 2010; Rapee & Spence, 2004). Daarnaast gaat een sociale angststoornis gepaard met hoge maatschappelijke kosten (Bögels & Stein, 2009).

Er zijn aanwijzingen dat een sociale angststoornis wordt overgedragen van ouders op hun kind (Cooper, Fearn, Willets, Seabrook & Parkinson, 2006; Feyer, Mannuzza & Chapman, 1995; Reich & Yates, 1988). Kinderen van ouders met een sociale angststoornis hebben een verhoogd risico op een sociale angststoornis (Kimbrel, 2008; Rapee & Spence, 2004). Zo vonden Lieb et al. (2000) een statistisch significante odds ratio van 4.7 (betrouwbaarheidsinterval: 1.6–13.15) tussen de sociale angststoornis van ouders en hun kinderen.

Het is echter nog onduidelijk hoe een sociale angststoornis van ouders wordt overgedragen op hun kind. De afgelopen decennia is veel onderzoek gedaan naar de factoren die een rol spelen in de intergenerationele overdracht van sociale angst. De intergenerationele overdracht van sociale angst is slechts deels toe te schrijven aan genetische factoren (Kimbrel, 2008; Rapee & Spence, 2004). Genetische factoren verklaren ongeveer 30 tot 50 procent van de variantie in sociale angst (Kendler, Karkowski & Prescott, 1999). Daarnaast is de intergenerationele overdracht van sociale angst toe te schrijven aan omgevingsfactoren (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Murray, Creswell & Cooper, 2009). Gezien sociale angst vaak begint in de kindertijd (Chavira & Stein, 2005) en de belangrijke rol van ouders in de omgeving van het kind in de kindertijd, is veel onderzoek naar omgevingsfactoren gericht op de rol van ouderlijke factoren in het ontstaan van sociale angst bij het kind (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Dadds & Roth, 2001; Fisak & Grills, 2007; Ginsburg, Siqueland, Masia-Warner & Hedtke, 2004; McLeod, Wood & Weisz, 2007; Murray et al., 2009; Van der Bruggen, Stams & Bögels, 2008; Wood, McLeod, Sigman,

(6)

Hwang & Chu, 2003). Dit onderzoek richtte zich op de rol van angst van ouders voor een negatieve beoordeling van hun kind, een relatief nieuw cognitief construct (Schreier & Heinrichs, 2010), en overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag in de intergenerationele overdracht van sociale angst.

Angst voor een negatieve beoordeling (Fear of Negative Evaluation: FNE) wordt gezien als één van de hoofdkenmerken van sociale angst bij zowel ouders als kinderen (Hartman, 1983; Rapee & Heimberg, 1997). Schreier en Heinrichs (2010) ontwikkelden een nieuw cognitief construct dat verwijst naar een specifiek soort angst voor een negatieve beoordeling, namelijk angst van ouders voor een negatieve beoordeling van hun kind (Fear of Negative Child Evaluation: FNCE). Aangezien FNCE betrekking heeft op het kind werd verwacht dat FNCE een rol speelt in de relatie tussen sociale angst van ouders en hun kind.

Uit onderzoek van Lester, Field, Oliver en Cartwright-Hatton (2009) naar de interpretatiebias van ouders blijkt dat ouders hun eigen interpretatiebias uitbreiden naar de omgeving van hun kind. Volgens De Vente, Majdandžić, Colonnesi en Bögels (2011) kan FNE van ouders zich op drie manieren uitbreiden naar hun kind. Ten eerste is het mogelijk dat sociaal angstige ouders verwachten dat anderen over het algemeen kritisch zijn, niet alleen naar hen, maar ook naar hun kind. Ten tweede is het mogelijk dat sociaal angstige ouders verwachten dat bepaalde eigenschappen negatief worden beoordeeld en aangezien ouders en hun kind (genetisch) op elkaar lijken, is het mogelijk dat sociaal angstige ouders verwachten dat hun kind dezelfde eigenschappen heeft en ook negatief wordt beoordeeld. Ten derde is het mogelijk dat sociaal angstige ouders verwachten dat hun opvoedingsgedrag negatief wordt beoordeeld en aangezien hun opvoedingsgedrag wordt gereflecteerd in het gedrag van hun kind, is het mogelijk dat ze verwachten dat (het gedrag van) hun kind negatief wordt beoordeeld.

Verschillende onderzoeken naar angst hebben laten zien dat de overtuigingen van ouders over hoe bedreigend een situatie is van invloed zijn op de overtuigingen van hun kind (Barrett, Rapee, Dadds & Ryan, 1996; Bögels, Van Dun & Muris, 2003; Chorpita, Albano & Barlow, 1996; Creswell, O’Connor & Brewin, 2006; McDowell, Parke & Spitzer, 2002). Ouders met een hoge FNCE kunnen op verschillende manieren naar hun kind uitstralen dat de kans om in sociale

(7)

situaties te worden verworpen hoog is en dus dat sociale situaties moeten worden gevreesd en vermeden, wat kan leiden tot sociale angst van het kind (Lawson, Banerjee & Field, 2007; Muris, Zwol, Huijding & Mayer, 2010). Daarom werd verwacht dat FNCE leidt tot sociale angst van het kind (“als mijn ouders verwachten dat anderen mij negatief zullen beoordelen, kan ik verwachten dat ik negatief wordt beoordeeld”).

Onderzoek heeft deels bewijs gevonden voor de rol van FNCE in de relatie tussen sociale angst van ouders en hun kind. Uit onderzoek van De Vente et al. (2011) blijkt dat sociale angst van ouders FNCE, gemeten toen het kind 4 maanden oud was, voorspelt, dat FNCE van vaders sociale angst van het 1-jarige kind voorspelt en dat FNCE van vaders de relatie tussen sociale angst van vaders en hun 1-jarige kind medieert. Uit onderzoek van Schreier en Heinrichs (2010) blijkt dat sociaal angstige ouders meer FNCE, gemeten toen het kind 12 jaar oud was, hebben, dat FNCE sociale angst van het 12-jarige kind voorspelt en dat FNCE van moeders de relatie tussen sociale angst van moeders en hun 12-jarige kind medieert. In dit onderzoek werd de rol van FNCE in de relatie tussen sociale angst van ouders en hun kind in de vroege kindertijd onderzocht.

Naast aanwijzingen voor een rol van FNCE zijn er aanwijzingen voor een rol van opvoedingsgedrag in de relatie tussen sociale angst van ouders en hun kind. Onderzoek heeft deels bewijs gevonden voor de invloed van opvoedingsgedrag op sociale angst van het kind (Bögels et al., 2010; Bögels & Stein, 2009; Rapee & Spence, 2004). Slechts één onderzoek heeft onderzocht of opvoedingsgedrag de relatie tussen sociale angst van ouders en hun kind medieert. Uit dit onderzoek bleek dat overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag de relatie tussen sociale angst van ouders en hun kind niet medieert (Lieb et al., 2000). Daarom kan worden geconcludeerd dat de rol van opvoedingsgedrag in de relatie tussen sociale angst van ouders en hun kind nog onvoldoende is onderzocht (Bögels et al, 2010; Rapee & Spence, 2004).

Er is veel onderzoek gedaan naar de invloed van opvoedingsgedrag op angst van het kind. Overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag zijn van invloed op angst van het kind en komen naar voren als risicofactoren voor angst (Ballash, Leyfer, Buckley & Woodruff-Borden, 2006; Chavira & Stein, 2005; McLeod et al., 2007; Van der Bruggen et al., 2008). Overbetrokken

(8)

opvoedingsgedrag wordt gekenmerkt door overbescherming, overcontrole, opdringerigheid en het aanmoedigen van afhankelijkheid van de ouders (Barber, 1996; Steinberg, Elmer & Mounts, 1989). Verondersteld wordt dat overbetrokken opvoedingsgedrag angst in de hand kan werken, omdat het gevoel van persoonlijke competentie wordt ingeperkt, de autonomieontwikkeling wordt ingeperkt, de mogelijkheid tot het verwerven van sociale interacties wordt ingeperkt en de perceptie van de omgeving als oncontroleerbaar wordt aangemoedigd (Ballash et al., 2006; Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; McLeod et al., 2007; Wood et al., 2003). Uit meta-analytische onderzoeken blijkt dat overbetrokken opvoedingsgedrag inderdaad samenhangt met angst van het kind, met effectgroottes variërend van .25 (McLeod et al., 2007) tot .58 (Van der Bruggen et al., 2008). Negatief opvoedingsgedrag wordt gekenmerkt door kritisch ouderschap, afkeuring en een gebrek aan warmte en acceptatie van het kind (Masia & Morris, 1998; Rapee, 1997). Verondersteld wordt dat negatief opvoedingsgedrag angst in de hand kan werken, omdat de perceptie van zichzelf als minderwaardig en mindercompetent wordt aangemoedigd en doordat de perceptie van de omgeving als bedreigend of vijandig wordt aangemoedigd (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Krohne & Hock, 1991). Uit meta-analytische onderzoeken blijkt dat negatief opvoedingsgedrag samenhangt met angst van het kind met een effectgrootte van .20 (McLeod et al., 2007). Hoewel duidelijk is dat overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag een rol spelen in verschillende soorten angst van het kind is de rol van overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag in sociale angst van het kind onduidelijk. In dit onderzoek werd de rol van overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag in de relatie tussen sociale angst van ouders en hun kind onderzocht.

Hoewel Schreier en Heinrichs (2010) FNCE en opvoedingsgedrag zagen als aparte mechanismen in de relatie tussen sociale angst van ouders en hun kind, werd in dit onderzoek verwacht dat FNCE via opvoedingsgedrag leidt tot sociale angst van het kind. Bijvoorbeeld, ouders met een hoge FNCE kunnen door middel van controlerend gedrag proberen hun kind ervan te weerhouden de aandacht op zich te vestigen of ernaar streven hun kind op zo’n manier te sturen dat hij of zij een goede indruk maakt. Ook kan FNCE aanleiding geven tot kritiek van ouders in een poging het kind ervan te weerhouden de aandacht op zich te vestigen. Uit onderzoek van De Vente et al. (2011) blijkt dat FNCE overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders en negatief opvoedingsgedrag van zowel moeders als vaders voorspelt. Een volgende stap om de relatie

(9)

tussen sociale angst van ouders en hun kind te onderzoeken, is onderzoeken of FNCE een mechanisme is in de relatie tussen sociale angst van ouders en opvoedingsgedrag en of opvoedingsgedrag een mechanisme is in de relatie tussen FNCE en sociale angst van het kind.

Samengevat richtte dit onderzoek zich op de vraag of de intergenerationele overdracht van sociale angst van ouders op hun kind wordt gemedieerd door FNCE en overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag. In Figuur 1 is een visuele weergave van het model dat in dit onderzoek werd onderzocht weergegeven. Gekeken werd naar sociale angst én sociale angststoornis van ouders. Op deze manier kon de rol van FNCE en overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag in de intergenerationele overdracht van sociale angst als een continue karaktereigenschap én klinische stoornis worden onderzocht. Ten eerste werd onderzocht of er een relatie is tussen sociale angst(stoornis) van ouders en hun kind (pijl 1). Ten tweede werd onderzocht of de relatie tussen sociale angst(stoornis) van ouders en hun kind wordt gemedieerd door FNCE (pijl 1, 2 en 3). Ten derde werd onderzocht of de relatie tussen sociale angst(stoornis) van ouders en hun kind wordt gemedieerd door overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag (pijl 1, 4 en 5). Ten vierde werd onderzocht of de relatie tussen sociale angst(stoornis) van ouders en overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag wordt gemedieerd door FNCE (pijl 2, 4 en 6). Ten slotte werd onderzocht of de relatie tussen FNCE en sociale angst van het kind wordt gemedieerd door overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag (pijl 3, 5 en 6). Aangezien de relaties met FNCE en opvoedingsgedrag tussen moeders en vaders kunnen verschillen (Bögels & Phares, 2008; Paquette, 2004), werd gekeken naar moeders en vaders apart.

Fear of Negative Child Evaluation

Sociale angst van het kind Sociale angst(stoornis) van ouders

Overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag

2 4 3 5

1 6

(10)

Om bovenstaand model te toetsen werd sociale angst(stoornis) van ouders onderzocht door middel van een vragenlijst en een klinisch interview voor de geboorte van het kind, FNCE door middel van een vragenlijst toen het kind 4 maanden oud was, overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag door middel van een vragenlijst toen het kind 1 jaar oud was en sociale angst van het kind door middel van een vragenlijst toen het kind 2,5 jaar oud was. Voor beide ouders werd verwacht dat een hogere score op sociale angst of de aanwezigheid van een sociale angststoornis leidt tot een hogere score op FNCE, wat leidt tot een hogere score op overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag, wat leidt tot een hogere score op sociale angst van het kind.

Methoden Participanten

De participanten waren 125 stellen en hun kinderen (69 meisjes en 56 jongens) die deelnamen aan een longitudinaal onderzoek naar verlegenheid en zelfvertrouwen bij kinderen: De Sociale Ontwikkeling van Kinderen. De stellen werden geworven door middel van brochures bij verloskundigenpraktijken in Amsterdam en steden binnen een straal van 50 kilometer rondom Amsterdam, zwangerschapscursussen in Amsterdam, babywinkels in en rondom Amsterdam (onder andere Prénatal en Hema) en door middel van advertenties in tijdschriften en op websites en internetfora over ouderschap. Tot de doelgroep behoorden stellen met een goede beheersing van de Nederlandse of Engelse taal die in verwachting waren van hun eerste kind (samen). Hun kind moest een geboortegewicht van minimaal 2500 gram, een Apgarscore van minstens 8 en bij de geboorte geen neurologische afwijkingen hebben. Aan de voormeting namen 152 stellen deel, aan de 4 maandenmeting 135 (89%) stellen, aan de 1 jaarsmeting 130 (86%) stellen en aan de 2,5 jaarsmeting 125 (82%) stellen. Na iedere meting kregen stellen een cadeaubon van 20 euro. Na iedere postnatale meting kregen stellen een cadeautje voor het kind en een dvd met de laboratoriumopnames. Het onderzoek is goedgekeurd door de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam en de stellen hebben schriftelijk toestemming gegeven.

Het merendeel van de participanten was Nederlandse: 89% van de moeders en 95% van de vaders. De gemiddelde leeftijd van moeders was M = 30.83 jaar, SD = 4.13 (range 19 – 42 jaar) en de gemiddelde leeftijd van vaders was M = 33.62 jaar, SD = 5.20 (range 22 – 59 jaar). Het opleidingsniveau van moeders was M = 7.14, SD = 1.14, range 1 – 8 en het opleidingsniveau van

(11)

vaders was M = 6.60, SD = 1.57, range 2 – 8, op een schaal van 1 (basisonderwijs) tot 8 (universiteit). Het beroepsniveau van moeders was M = 8.75, SD = 2.13, range 2 – 11 en het beroepsniveau van vaders was M = 8.22, SD = 2.66, range 3 – 11, op een schaal van 1 (nooit werkzaam geweest) tot 11 (in loondienst, wetenschappelijk opleiding vereist). De gemiddelde leeftijd van het kind tijdens de 4 maandenmeting was M = 17.53 weken, SD = 1.60 (range 15 – 23 weken), tijdens de 1 jaarsmeting M = 11.86 maanden, SD = 0.80 (range 11 – 16 maanden) en tijdens de 2,5 jaarsmeting M = 29.62 maanden, SD = 0.72 (range 28 – 32 maanden).

Meetinstrumenten

Sociale angst van ouders.

Om sociale angst van ouders te meten, is bij beide ouders de verkorte Social Phobia and Anxiety Inventory (SPAI-18; De Vente, Majdandžić, Voncken, Beidel & Bögels, 2014) afgenomen. De SPAI-18 is een zelfrapportagevragenlijst waarmee sociale angst van ouders wordt gemeten. Ouders rapporteren hoe vaak zij angstige emoties of cognities in verschillende sociale situaties ervaren. De SPAI-18 bestaat uit 18 items die worden gescoord op een 7-puntsschaal van 1 (nooit) tot 7 (altijd). Een voorbeelditem van de SPAI-18 is: “Ik voel me zo gespannen in sociale situaties dat ik ze verlaat.” De interne consistentie van de SPAI-18 is hoog, Cronbach’s α = .96 voor moeders en .95 voor vaders.

Sociale angststoornis van ouders.

Om sociale angststoornis van ouders te meten, is bij beide ouders de Anxiety Disorders Interview Schedule (ADIS; Brown, Barlow & DiNardo, 1994) afgenomen. De ADIS is een semigestructureerd klinisch interview waarmee verschillende psychische stoornissen, waaronder angststoornissen, volgens de diagnostische criteria van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV), worden gemeten. Aan de hand van de ADIS kunnen angststoornissen worden gediagnosticeerd. Drie ervaren interviewers met een Master’s Degree in Psychologie of Pedagogische Wetenschappen, die in het afnemen van de ADIS zijn getraind, hebben de interviews afgenomen. De drie interviewers werden begeleid door een ervaren klinisch psycholoog en hadden intervisiebijeenkomsten om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en validiteit te waarborgen.

(12)

Fear of Negative Child Evaluation.

Om FNCE van ouders te meten, is bij beide ouders de Fear of Negative Child Evaluation Questionnaire (FNCE-Q; Majdandžić, De Vente & Bögels, 2008b) afgenomen. De FNCE-Q is een vragenlijst waarmee angst van ouders voor een negatieve beoordeling van hun kind wordt gemeten. De FNCE-Q bestaat uit 10 items die worden gescoord op een 5-puntschaal van 0 (past helemaal niet bij mij) tot 4 (past heel erg goed bij mij). Een voorbeelditem van de FNCE-Q is: “Ik maak me zorgen over wat andere mensen over mijn kind zullen denken, ook al weet ik dat het niets uitmaakt.” De interne consistentie van de FNCE-Q is hoog, Cronbach’s α = .90 voor moeders en .90 voor vaders.

Overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag.

Om opvoedingsgedrag van ouders te meten, is bij beide ouders de Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire (CPBQ; Majdandžić, De Vente & Bögels, 2008a) afgenomen. De CPBQ is een vragenlijst waarmee opvoedingsgedrag van ouders wordt gemeten. De CPBQ heeft vijf leeftijdsspecifieke versies voor ouders van kinderen van 3 maanden tot 12 jaar (0, CPBQ-1, CPBQ2-3, CPBQ4-6, CPBQ7-12). Voor dit onderzoek zijn de resultaten van de CPBQ-CPBQ-1, die geschikt is voor kinderen van 1 jaar, gebruikt. De CPBQ-1 bestaat uit 125 items die worden gescoord op een 5-puntschaal van 1 (helemaal niet waar) tot 5 (helemaal waar). De subschaal overbetrokkenheid meet de mate waarin ouders (over)beschermend en (over)controlerend opvoedingsgedrag vertonen die de blootstelling van het kind aan nieuwe objecten, mensen en situaties beperkt of die de autonomie van het kind beperkt. Deze subschaal bestaat uit 28 items. Een voorbeelditem van (over)beschermend opvoedingsgedrag is: “Ik ga niet met mijn kind naar luidruchtige plekken.” En een voorbeelditem van (over)controlerend opvoedingsgedrag is: “Ik kan er slecht tegen als mijn kind zich vies maakt bij het eten.” De interne consistentie van deze subschaal is hoog, Cronbach’s α = .80 voor moeders en .78 voor vaders. De subschaal negativiteit meet de mate waarin ouders afwijzend en vijandig opvoedingsgedrag vertonen en negatieve discipline toepassen. Deze subschaal bestaat uit 20 items. Een voorbeelditem van afwijzend opvoedingsgedrag is: “Soms kan ik mijn kind wel achter het behang plakken en laat ik dat duidelijk aan hem/haar merken.” En een voorbeelditem van vijandig opvoedingsgedrag is: “Ik raak soms erg geïrriteerd als mijn kind huilt en laat dat duidelijk merken.” De interne consistentie van deze subschaal is relatief laag, Cronbach’s α = .63 voor moeders en .69 voor vaders.

(13)

Sociale angst van het kind.

Om sociale angst van het kind te meten, is bij beide ouders de Revised Preschool Anxiety Scale (PAS-R; Edwards, Rapee, Kennedy & Spence, 2010) afgenomen. De PAS-R is een vragenlijst waarmee bezorgdheden en angsten van het kind worden gemeten. De PAS-R bestaat uit 30 items die worden gescoord op een 5-puntschaal van 1 (helemaal niet waar) tot 5 (helemaal waar). In de vroege kindertijd is er nog sprake van een sterke relatie tussen sociale angst, separatieangst en gegeneraliseerde angst (Edwards et al., 2010; Spence, 1998; Spence, Rapee, McDonald & Ingram, 2001) en is sociale angst mogelijk nog niet volledig uitgekristalliseerd. Daarom werd een score berekend voor algemene sociale angst door de subschalen sociale angst, separatieangst en gegeneraliseerde angst samen te voegen. Daarnaast werd een score berekend voor pure sociale angst door middel van de subschaal sociale angst. De subschaal sociale angst bestaat uit 7 items. Een voorbeelditem van de subschaal sociale angst, is: “Mijn kind is bang iets te doen waardoor hij/zij zichzelf voor gek zet bij andere mensen.” De subschaal separatieangst bestaat uit 5 items. Een voorbeelditem van de subschaal separatieangst is: “Mijn kind zou van streek (overstuur) raken als hij/zij ’s nachts ergens anders dan thuis zou moeten slapen.” De subschaal gegeneraliseerde angst bestaat uit 7 items. Een voorbeelditem van de subschaal gegeneraliseerde angst is: “Mijn kind heeft er moeite mee om te stoppen met zich zorgen te maken.” De interne consistentie van de items van algemene sociale angst is hoog, Cronbach’s α = .89 voor moeders en .92 voor vaders. De interne consistentie van de items van pure sociale angst is ook hoog, Cronbach’s α = .87 voor moeders en .86 voor vaders.

Er was een significante relatie tussen algemene sociale angst gescoord door moeders en vaders, r = .49, p < .001. Daarnaast was er een significante relatie tussen pure sociale angst gescoord door moeders en vaders, r = .43, p < .001. Daarom zijn de scores van moeders en vaders gemiddeld tot één score voor algemene sociale angst en één score voor pure sociale angst.

Procedure

Het longitudinale onderzoek De Sociale Ontwikkeling van Kinderen bestaat uit een screening, een voormeting en vijf postnatale metingen. De postnatale metingen vonden plaats toen het kind 4 maanden, 1 jaar, 2,5 jaar en 4,5 jaar oud was en de laatste zal plaatsvinden als het kind 7,5 jaar oud is. De data die in dit onderzoek zijn gebruikt, zijn afkomstig van de voormeting, 4

(14)

maandenmeting, 1 jaarsmeting en 2,5 jaarsmeting. Tijdens de voormeting kwamen ouders samen naar het onderzoekslab van de Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Bij beide ouders werd de ADIS afgenomen en beide ouders vulden individueel een aantal vragenlijsten in. Tijdens de 4 maandenmeting, 1 jaarsmeting en 2,5 jaarsmeting kwamen ouders apart met hun kind naar het onderzoekslab en vonden huisbezoeken plaats. Tijdens de labonderzoeken en huisbezoeken deden ouders en hun kind verschillende taken om onder andere temperament en opvoedingsgedrag te meten. Deze data zijn niet in dit onderzoek gebruikt. Twee weken voor de labonderzoeken werd een set vragenlijsten naar de ouders gestuurd met de vraag deze individueel in te vullen en terug te sturen of tijdens de labonderzoeken in te leveren. Tijdens de labonderzoek werd ouders gevraagd een tweede set vragenlijsten thuis individueel in te vullen en terug te sturen of tijdens de huisbezoeken in te leveren. De data van sociale angst(stoornis) van ouders zijn afkomstig van de voormeting, de data van FNCE van de 4 maandenmeting, de data van opvoedingsgedrag van de 1 jaarsmeting en de data van sociale angst van het kind van de 2,5 jaarsmeting.

Analyse

De data zijn met behulp van de Statistical Package for Social Studies (SPSS) versie 20.0 geanalyseerd. Tussen de verschillende variabelen zijn correlaties berekend. Wanneer binnen een model van een onafhankelijke variabele, een mediërende variabele en een afhankelijke variabele sprake was van drie significante correlaties werd een mediatie-analyse van dit model uitgevoerd. Mediatie-analyses zijn met behulp van het programma PROCESS (Preacher & Hayes, 2004, 2008) uitgevoerd. Zoals beschreven door Baron en Kenny (1986) is er sprake van mediatie wanneer (1) de onafhankelijke variabele de afhankelijke variabele significant voorspelt, (2) de onafhankelijke variabele de mediator significant voorspelt, (3) de mediator de afhankelijke variabele significant voorspelt en (4) het significante verband tussen de onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele afneemt of verdwijnt wanneer wordt gecontroleerd voor de mediator.

Resultaten Drop-out Analyse en Incomplete Data

Het aantal drop-outs na de voormeting, 4 maandenmeting en 1 jaarsmeting was in totaal 27 (18%). De meest voorkomende reden van drop-out was een gebrek aan tijd (n = 15). Gekeken is

(15)

of ouders die uitvielen en ouders die niet uitvielen verschilden wat betreft leeftijd, opleidingsniveau, beroepsniveau en sociale angst(stoornis). Moeders die uitvielen hadden een significant lager opleidingsniveau (M = 6.44, SD = 1.40) dan moeders die niet uitvielen (M = 7.14, SD = 1.14; t(150) = –2.78, p = .006) en een significant lager beroepsniveau (M = 7.48, SD = 2.82) dan moeders die niet uitvielen (M = 8.75, SD = 2.13; t(32.68) = –2.21, p = .034). Vaders die uitvielen hadden een significant lager opleidingsniveau (M = 5.78, SD = 2.01) dan vaders die niet uitvielen (M = 6.60, SD = 1.57; t(149) = –2.35, p = .020) en significant minder vaak een sociale angststoornis dan vaders die niet uitvielen (χ2 (1, N = 152) = 3.90, p = .048).

Voor 100 moeders en 95 vaders waren de data compleet (dat wil zeggen, óf de SPAI-18 was ingevuld óf de ADIS was afgenomen, de FNCE-Q was ingevuld, de subschaal overbetrokkenheid óf de subschaal negativiteit van de CPBQ-1 was ingevuld en de subschalen sociale angst, separatieangst en gegeneraliseerde angst van de PAS-R waren ingevuld). Er waren tien uitbijters (> M +/– 3SD; één in de SPAI-18, één in de FNCE-Q en één in de CPBQ-1 afgenomen bij moeders, twee in de FNCE-Q en drie in de CPBQ-1 afgenomen bij vaders en twee in de PAS-R (gemiddelde van moeders en vaders)). Na het verwijderen van de uitbijters waren sociale angst van ouders, FNCE, overbetrokken opvoedingsgedrag, negatief opvoedingsgedrag en sociale angst van het kind normaal verdeeld (skewness en kurtosis waren < |2| voor moeders en vaders). Sommige analyses werden ten gevolge van missings (wanneer de SPAI-18 niet was ingevuld óf de ADIS niet was afgenomen en/of wanneer de subschaal overbetrokkenheid óf de subschaal negativiteit van de CPBQ-1 niet was ingevuld) en uitbijters met minder participanten uitgevoerd dan de 99 moeders en 92 vaders.

Beschrijvende Statistieken

In Tabel 1 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van de onafhankelijke, mediërende en afhankelijke variabelen weergegeven. Moeders scoorden significant hoger op sociale angst (SPAI-18), t(94) = 2.23, p = .028, hoger op FNCE (FNCE-Q), t(91) = 3.69, p < .001, en lager op negatief opvoedingsgedrag (CPBQ-1), t(92) = –2.65, p = .010, dan vaders. In totaal hadden 45 (46%) moeders en 37 (40%) vaders in het verleden en/of het heden een sociale angststoornis.

(16)

Tabel 1: Gemiddelden en standaarddeviaties van onafhankelijke, mediërende en afhankelijke variabelen van ouders.

N M SD

Onafhankelijke variabele

Sociale angst van ouders (SPAI-18)

Moeders 98 52.45 15.20

Vaders 92 48.43 14.21

Mediërende variabelen

Fear of Negative Child Evaluation (FNCE-Q)

Moeders 99 6.02 5.46 Vaders 92 3.57 4.21 Overbetrokken opvoedingsgedrag (CPBQ-1) Moeders 99 2.30 0.37 Vaders 92 2.33 0.35 Negatief opvoedingsgedrag (CPBQ-1) Moeders 99 1.47 0.36 Vaders 91 1.60 0.40 Afhankelijke variabelen

Algemene sociale angst van het kind (PAS-R) 96 32.06 8.00

Pure sociale angst van het kind (PAS-R) 94 12.39 3.55

Relaties tussen Variabelen

In Tabel 2 zijn de relaties tussen sociale angst van ouders, mediërende en afhankelijke variabelen weergegeven. Sociale angst van moeders hangt significant positief samen met algemene sociale angst van het kind en marginaal significant positief met pure sociale angst van het kind, FNCE en overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag. De effectgroottes zijn allen klein tot middelgroot. FNCE van moeders hangt significant positief samen met sociale angst van het kind (algemeen en puur) en overbetrokken opvoedingsgedrag. Overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders hangt significant positief samen met algemene sociale angst van het kind. De effectgroottes zijn allen middelgroot. Wat betreft vaders hangt sociale angst van vaders marginaal significant positief samen met algemene sociale angst van het kind, de effectgrootte is klein tot middelgroot, en

(17)

significant positief met pure sociale angst van het kind, FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag, de effectgroottes zijn middelgroot. FNCE van vaders hangt marginaal significant positief samen met algemene sociale angst van het kind, de effectgrootte is klein tot middelgroot, en significant positief met negatief opvoedingsgedrag, de effectgrootte is middelgroot (Tabel 2).

Tabel 2: Pearson’s correlatiecoëfficiënten tussen sociale angst van ouders, mediërende en afhankelijke variabelen voor moeders (driehoek linksonder) en vaders (driehoek rechtsboven) (aantal participanten tussen haakjes).

1 2 3 4 5 6

Onafhankelijke variabele

1. Sociale angst van ouders (SPAI-18)

– .25* (92) .25* (92) .08 (91) .19° (92) .27* (90) Mediërende variabelen

2. Fear of Negative Child Evaluation (FNCE-Q) .18° (98) – .15 (92) .33** (91) .20° (92) .14 (90) 3. Overbetrokken opvoedingsgedrag (CPBQ-1) .18° (98) .32** (99) – .10 (91) –.03 (92) –.13 (90) 4. Negatief opvoedingsgedrag (CPBQ-1) .19° (98) .04 (99) .12 (99) – .11 (91) –.00 (89) Afhankelijke variabelen

5. Algemene sociale angst van het kind (PAS-R) .24* (98) .32** (99) .27** (99) .05 (99) – –

6. Pure sociale angst van het kind (PAS-R) .20° (96) .29** (97) .17 (97) –.06 (97) – – Noot: °: p < .10; *: p < .05; **: p < .01.

In Tabel 3 zijn de relaties tussen sociale angststoornis van ouders, mediërende en afhankelijke variabelen weergegeven. Ouders met een sociale angststoornis scoorden hun kind lager op algemene sociale angst (d = –.02), maar hoger op pure sociale angst (d = .11) dan ouders zonder een sociale angststoornis. Moeders met een sociale angststoornis scoorden hoger op FNCE (d =

(18)

.31), overbetrokken opvoedingsgedrag (d = .41) en negatief opvoedingsgedrag (d = .16) dan moeders zonder een sociale angststoornis. Vaders met een sociale angststoornis scoorden hoger op FNCE (d = .15) en lager op overbetrokken (d = –.03) en negatief opvoedingsgedrag (d = –.31) dan vaders zonder een sociale angststoornis. Met uitzondering van de effectgrootte van het verschil tussen moeders met en zonder een sociale angststoornis wat betreft overbetrokken opvoedingsgedrag was geen enkele effectgrootte significant (Tabel 3).

(19)

Tabel 3: Gemiddelden, standaarddeviaties en t-toetsen van mediërende en afhankelijke variabelen van ouders met en zonder SAD.

SAD Geen SAD

N M SD M SD t df p

Mediërende variabelen

Fear of Negative Child Evaluation (FNCE-Q)

Moeders 99 6.95 5.82 5.25 5.07 –1.55 97 .123 Vaders 92 3.91 4.25 3.26 4.18 –0.74 90 .463 Overbetrokken opvoedingsgedrag (CPBQ-1) Moeders 99 2.38 0.37 2.23 0.36 –2.03 97 .045 Vaders 92 2.32 0.35 2.33 0.35 0.10 90 .919 Negatief opvoedingsgedrag (CPBQ-1) Moeders 99 1.50 0.36 1.44 0.37 –0.92 97 .358 Vaders 91 1.53 0.34 1.65 0.43 1.48 89 .141 Afhankelijke variabelen

Algemene sociale angst van het kind (PAS-R) 96 31.98 6.32 32.12 9.20 0.09 94 .931

Pure sociale angst van het kind (PAS-R) 94 12.62 3.06 12.22 3.91 –0.54 92 .588

(20)

Mediatie-analyse

Wat betreft de rol van FNCE in de relatie tussen sociale angst van ouders en sociale angst van het kind is voor de volgende drie modellen aan de condities voor het uitvoeren van mediatie-analyse voldaan: Model a) sociale angst van moeders, FNCE van moeders en algemene sociale angst van het kind, Model b) sociale angst van moeders, FNCE van moeders en pure sociale angst van het kind en Model c) sociale angst van vaders, FNCE van vaders en algemene sociale angst van het kind (Tabel 2).

Ten eerste is er sprake van een significant partiële mediatie van FNCE van moeders in de relatie tussen sociale angst van moeders en algemene sociale angst van het kind (Figuur 2, Model a), want 1) sociale angst van moeders voorspelt algemene sociale angst van het kind significant, B = 0.13, SE = 0.05, t = 2.44, p = .017, 2) sociale angst van moeders voorspelt FNCE van moeders (marginaal) significant, B = 0.06, SE = 0.04, t = 1.75, p = .084, 3) FNCE van moeders voorspelt algemene sociale angst van het kind significant, B = 0.42, SE = 0.14, t = 2.93, p = .004, 4) de significante relatie tussen sociale angst van moeders en algemene sociale angst van het kind neemt af wanneer wordt gecontroleerd voor FNCE van moeders, B = 0.10, SE = 0.05, t = 1.98, p = .051. Het indirecte effect van sociale angst van moeders op algemene sociale angst van het kind via FNCE van moeders is significant, B = 0.03, 95% BCa CI [0.003, 0.070]. De effectgrootte is klein tot middelgroot, κ2 = .051, 95% BCa CI [0.01, 0.12].

Ten tweede is er sprake van een significant partiële mediatie van FNCE van moeders in de relatie tussen sociale angst van moeders en pure sociale angst van het kind (Figuur 2, Model b), want 1) sociale angst van moeders voorspelt pure sociale angst van het kind (marginaal) significant, B = 0.05, SE = 0.02, t = 1.93, p = .057, 2) sociale angst van moeders voorspelt FNCE van moeders (marginaal) significant, B = 0.06, SE = 0.04, t = 1.73, p = .087, 3) FNCE van moeders voorspelt pure sociale angst van het kind significant, B = 0.17, SE = 0.06, t = 2.65, p = .009, 4) de (marginaal) significante relatie tussen sociale angst van moeders en pure sociale angst van het kind verdwijnt wanneer wordt gecontroleerd voor FNCE van moeders, B = 0.03, SE = 0.02, t = 1.49, p = .140. Het indirecte effect van sociale angst van moeders op pure sociale angst van het kind via FNCE van moeders is significant, B = 0.01, 95% BCa CI [0.001, 0.033]. De effectgrootte is klein, κ2 = .047, 95% BCa CI [0.01, 0.14].

(21)

Ten derde is er geen sprake van mediatie van FNCE van vaders in de relatie tussen sociale angst van vaders en algemene sociale angst van het kind (Figuur 2, Model c), want FNCE van vaders voorspelt algemene sociale angst van het kind niet significant, B = 0.31, SE = 0.20, t = 1.53, p = .129.

FNCE van moeders (FNCE-Q)

Algemene sociale angst van het kind

(PAS-R) Sociale angst van

moeders (SPAI-18)

Direct effect, B = 0.10°

Indirect effect, B = 0.03, 95% CI [0.003, 0.070]

B = 0.06° B = 0.42**

FNCE van moeders (FNCE-Q)

Pure sociale angst van het kind (PAS-R) Sociale angst van

moeders (SPAI-18)

Direct effect, B = 0.03

Indirect effect, B = 0.01, 95% CI [0.001, 0.033]

B = 0.06° B = 0.17**

FNCE van vaders (FNCE-Q)

Algemene sociale angst van het kind

(PAS-R) Sociale angst van

vaders (SPAI-18) Direct effect, B = 0.08 Indirect effect, B = 0.02, 95% CI [–0.003, 0.076] B = 0.07* B = 0.31 Model a Model b Model c

Figuur 2: Mediatiemodel van sociale angst van moeders, FNCE van moeders en algemene sociale angst van het kind (Model a), sociale angst van moeders, FNCE van moeders en pure sociale angst van het kind (Model b) en sociale angst van vaders, FNCE van vaders en algemene sociale angst van het kind (Model c).

Wat betreft de rol van opvoedingsgedrag in de relatie tussen sociale angst van ouders en sociale angst van het kind is voor het volgende model aan de condities voor het uitvoeren van mediatie-analyse voldaan: Model d) sociale angst van moeders, overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders en algemene sociale angst van het kind (Tabel 2).

Er is sprake van een significant partiële mediatie van overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders in de relatie tussen sociale angst van moeders en algemene sociale angst van het kind (Figuur 3), want 1) sociale angst van moeders voorspelt algemene sociale angst van het kind significant, B = 0.13, SE = 0.05, t = 2.44, p = .017, 2) sociale angst van moeders voorspelt

(22)

overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders (marginaal) significant, B = 0.004, SE = 0.002, t = 1.82, p = .071, 3) overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders voorspelt algemene sociale angst van het kind significant, B = 4.88, SE = 2.16, t = 2.26, p = .026, 4) de significante relatie tussen sociale angst van moeders en algemene sociale angst van het kind neemt af wanneer wordt gecontroleerd voor overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders, B = 0.11, SE = 0.05, t = 2.03, p = .045. Het indirecte effect van sociale angst van moeders op algemene sociale angst van het kind via overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders is significant, B = 0.02, 95% BCa CI [0.001, 0.059]. De effectgrootte is klein, κ2 = .041, 95% BCa CI [0.005, 0.106].

Overbetrokken opvoedingsgedrag van

moeders (CPBQ-1)

Algemene sociale angst van het kind

(PAS-R) Sociale angst van

moeders (SPAI-18)

Direct effect, B = 0.11*

Indirect effect, B = 0.02, 95% CI [0.001, 0.059]

B = 0.004° B = 4.88*

Model d

Figuur 3: Mediatiemodel van sociale angst van moeders, overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders en algemene sociale angst van het kind (Model d).

Wat betreft de rol van FNCE in de relatie tussen sociale angst van ouders en opvoedingsgedrag is voor het volgende model aan de condities voor het uitvoeren van mediatie-analyse voldaan: Model e) sociale angst van moeders, FNCE van moeders en overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders (Tabel 2).

Er is sprake van een significant partiële mediatie van FNCE van moeders in de relatie tussen sociale angst van moeders en overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders (Figuur 4), want 1) sociale angst van moeders voorspelt overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders (marginaal) significant, B = 0.004, SE = 0.002, t = 1.82, p = .071, 2) sociale angst van moeders voorspelt FNCE van moeders (marginaal) significant, B = 0.06, SE = 0.04, t = 1.75, p = .084, 3) FNCE van moeders voorspelt overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders significant, B = 0.02, SE = 0.01, t = 3.04, p = .003, 4) de (marginaal) significante relatie tussen sociale angst van moeders en overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders verdwijnt wanneer wordt gecontroleerd voor

(23)

FNCE van moeders, B = 0.003, SE = 0.002, t = 1.34, p = .184. Het indirecte effect van sociale angst van moeders op overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders via FNCE van moeders is significant, B = 0.001, 95% BCa CI [0.0001, 0.0036]. De effectgrootte is klein tot middelgroot, κ2 = .053, 95% BCa CI [0.01, 0.14].

FNCE van moeders (FNCE-Q)

Overbetrokken opvoedingsgedrag van

moeders (CPBQ-1) Sociale angst van

moeders (SPAI-18)

Direct effect, B = 0.003

Indirect effect, B = 0.001, 95% CI [0.0001, 0.0036]

B = 0.06° B = 0.02**

Model e

Figuur 4: Mediatiemodel van sociale angst van moeders, FNCE van moeders en overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders (Model e).

Wat betreft de rol van opvoedingsgedrag in de relatie tussen FNCE en sociale angst van het kind is voor het volgende model aan de condities voor het uitvoeren van mediatie-analyse voldaan: Model f) FNCE van moeders, overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders en algemene sociale angst van het kind (Tabel 2).

Er is sprake van een significant partiële mediatie van overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders in de relatie tussen FNCE van moeders en algemene sociale angst van het kind (Figuur 5), want 1) FNCE van moeders voorspelt algemene sociale angst van het kind significant, B = 0.47, SE = 0.14, t = 3.32, p = .001, 2) FNCE van moeders voorspelt overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders significant, B = 0.02, SE = 0.01, t = 3.35, p = .001, 3) Overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders voorspelt algemene sociale angst van het kind (marginaal) significant, B = 4.10, SE = 2.21, t = 1.86, p = .066, 4) de significante relatie tussen FNCE van moeders en algemene sociale angst van het kind neemt af wanneer wordt gecontroleerd voor overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders, B = 0.38, SE = 0.15, t = 2.58, p = .011. Het indirect effect van FNCE van moeders op algemene sociale angst van het kind via overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders is significant, B = 0.09, 95% BCa CI [0.01, 0.21]. De effectgrootte is klein tot middelgroot, κ2 = .060, 95% BCa CI [0.01, 0.14].

(24)

Overbetrokken opvoedingsgedrag van

moeders (CPBQ-1)

Algemene sociale angst van het kind

(PAS-R) FNCE van moeders

(FNCE-Q)

Direct effect, B = 0.38* Indirect effect, B = 0.09, 95% CI [0.01, 0.21]

B = 0.02** B = 4.10°

Model f

Figuur 5: Mediatiemodel van FNCE van moeders, overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders en algemene sociale angst van het kind (Model f).

Discussie

Dit onderzoek richtte zich op de vraag of de intergenerationele overdracht van sociale angst van ouders op hun kind wordt gemedieerd door FNCE en overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag. Er werd onderscheid gemaakt tussen algemene en pure sociale angst van het kind. Algemene sociale angst werd berekend door de subschalen sociale angst, separatieangst en gegeneraliseerde angst samen te voegen. Daarnaast werd pure sociale angst berekend door middel van de subschaal sociale angst. Gevonden werd dat de intergenerationele overdracht van sociale angst van moeders op algemene sociale angst van het kind via FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag loopt. Daarnaast werd gevonden dat de intergenerationele overdracht van sociale angst van moeders op pure sociale angst van het kind via FNCE loopt. Wat betreft vaders werd niet gevonden dat de intergenerationele overdracht van sociale angst van vaders op sociale angst van het kind (algemeen en puur) via FNCE en opvoedingsgedrag loopt. Wel werd gevonden dat sociale angst van vaders FNCE van vaders voorspelt, dat FNCE van vaders algemene sociale angst van het kind voorspelt, dat FNCE van vaders negatief opvoedingsgedrag van vaders voorspelt en dat sociale angst van vaders overbetrokken opvoedingsgedrag van vaders voorspelt.

Uit de resultaten bleek ten eerste dat sociale angst van ouders sociale angst van het kind (algemeen en puur) als het 2,5 jaar oud is voorspelt, maar dat sociale angststoornis van ouders sociale angst van het kind (algemeen en puur) niet voorspelt. Bovendien, met uitzondering van de relatie tussen sociale angststoornis van moeders en overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders, werden verder ook geen relaties gevonden met sociale angststoornis van ouders. Een

(25)

mogelijke verklaring voor het verschil in bevindingen tussen sociale angst van ouders en sociale angststoornis van ouders is dat sociale angststoornis een dichotome variabele is. Hierdoor is de statistische power lager en kunnen subtiele verschillen tussen ouders met en zonder een sociale angststoornis lastiger worden gedetecteerd. De verschillen tussen ouders met en zonder een sociale angststoornis gingen in de verwachte richting of waren verwaarloosbaar, met uitzondering van het verschil tussen vaders met en zonder een sociale angststoornis wat betreft negatief opvoedingsgedrag: vaders met een sociale angststoornis scoorden lager op negatief opvoedingsgedrag dan vaders zonder een sociale angststoornis.

Ten tweede bleek dat FNCE van moeders als het kind 4 maanden oud is een mediator is in de relatie tussen sociale angst van moeders en sociale angst van het kind (algemeen en puur). Dit komt overeen met het onderzoek van Schreier en Heinrichs (2010) waaruit ook bleek dat FNCE van moeders de relatie tussen sociale angst van moeders en hun 12-jarige kind medieert, maar is in strijd met het onderzoek van De Vente et al. (2011) waaruit bleek dat FNCE van moeders de relatie tussen sociale angst van moeders en hun 1-jarige kind niet medieert. Bij het onderzoek van De Vente et al. (2011) moet ten eerste worden opgemerkt dat sociale angst van het 1-jarige kind werd gemeten, terwijl in huidig onderzoek sociale angst van het 2,5-jarige kind werd gemeten. Ten tweede moet worden opgemerkt dat FNCE van moeders de relatie tussen sociale angst van moeders en hun 1-jarige kind niet medieerde, omdat er geen sprake was van een relatie tussen sociale angst van moeders en hun 1-jarige kind. Wel voorspelde sociale angst van moeders FNCE van moeders, wat ook bleek uit huidig onderzoek. Wat betreft vaders bleek uit huidig onderzoek dat FNCE van vaders als het kind 4 maanden oud is geen mediator is in de relatie tussen sociale angst van vaders en sociale angst van het kind (algemeen en puur). Dit komt overeen met het onderzoek van Schreier en Heinrichs (2010) waaruit ook bleek dat FNCE van vaders de relatie tussen sociale angst van vaders en hun 12-jarige kind niet medieert, maar is in strijd met het onderzoek van De Vente et al. (2011) waaruit bleek dat FNCE van vaders de relatie tussen sociale angst van vaders en hun 1-jarige kind wel medieert. Wel bleek uit huidig onderzoek dat, net als bij moeders, sociale angst van vaders FNCE van vaders voorspelt. Dit suggereert dat FNE van ouders zich uitbreidt naar hun kind, dus dat sociaal angstige ouders niet alleen angst hebben dat ze zelf negatief worden beoordeeld, maar ook dat hun kind negatief wordt beoordeeld. Ook bleek dat, net als bij moeders, FNCE van vaders algemene sociale angst van het kind voorspelt.

(26)

Dit suggereert dat ouders met een hoge FNCE naar hun kind uitstralen dat sociale situaties moeten worden gevreesd en vermeden, wat kan leiden tot sociale angst van het kind (“als mijn ouders verwachten dat anderen mij negatief zullen beoordelen, kan ik verwachten dat ik negatief wordt beoordeeld”). Er zijn dus sterke aanwijzingen dat FNCE van vaders een rol kan spelen in de relatie tussen sociale angst van vaders en algemene sociale angst van het kind. Immers, sociale angst van vaders lijkt al in de vroege kindertijd van invloed te zijn op FNCE van vaders en FNCE van vaders lijkt al in de vroege kindertijd van invloed te zijn op algemene sociale angst van het kind.

Ten derde bleek dat overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders als het kind 1 jaar oud is een mediator is in de relatie tussen sociale angst van moeders en algemene sociale angst van het kind. Dit is in strijd met het onderzoek van Lieb et al. (2000) waaruit bleek dat overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders de relatie tussen sociale angst van moeders en hun kind niet medieert. Bij het onderzoek van Lieb et al. (2000) moet worden opgemerkt dat opvoedingsgedrag is gemeten door middel van retrospectieve interviews afgenomen bij het kind. Retrospectieve interviews kennen een aantal beperkingen, zoals de herinneringsbias en de neiging om huidig gedrag te verklaren vanuit het verleden (Hardt & Rutter, 2004). Het verdient aanbeveling om opvoedingsgedrag te meten door middel van vragenlijsten over huidig opvoedingsgedrag afgenomen bij ouders of observaties van huidig opvoedingsgedrag om opvoedingsgedrag objectiever vast te stellen. Wat betreft vaders bleek dat overbetrokken opvoedingsgedrag van vaders als het kind 1 jaar oud is geen mediator is in de relatie tussen sociale angst van vaders en sociale angst van het kind (algemeen en puur). Dit komt overeen met het onderzoek van Lieb et al. (2000) waaruit ook bleek dat overbetrokken opvoedingsgedrag van vaders de relatie tussen sociale angst van vaders en hun kind niet medieert. Wel bleek uit huidig onderzoek dat, net als bij moeders, sociale angst van vaders overbetrokken opvoedingsgedrag van vaders voorspelt. Dit suggereert dat sociale angst van ouders leidt tot overbescherming, overcontrole, opdringerigheid en het aanmoedigen van afhankelijkheid van de ouders. Daarnaast bleek dat negatief opvoedingsgedrag van moeders als het kind 1 jaar oud is geen mediator is in de relatie tussen sociale angst van moeders en sociale angst van het kind (algemeen en puur). Dit komt overeen met het onderzoek van Lieb et al. (2000) waaruit ook bleek dat negatief opvoedingsgedrag van moeders de relatie tussen sociale angst van moeders en hun kind niet medieert. Wel bleek uit

(27)

huidig onderzoek dat sociale angst van moeders negatief opvoedingsgedrag van moeders voorspelt, wat suggereert dat sociale angst van moeders leidt tot kritisch ouderschap, afkeuring en een gebrek aan warmte en acceptatie van het kind. Wat betreft vaders bleek dat negatief opvoedingsgedrag van vaders als het kind 1 jaar oud is geen mediator is in de relatie tussen sociale angst van vaders en sociale angst van het kind (algemeen en puur). Dit komt overeen met het onderzoek van Lieb et al. (2000) waaruit ook bleek dat negatief opvoedingsgedrag van vaders de relatie tussen sociale angst van vaders en hun kind niet medieert.

Ten vierde bleek dat FNCE van moeders een mediator is in de relatie tussen sociale angst van moeders en overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders. Dit suggereert dat FNCE van moeders een reden is dat sociaal angstige moeders geneigd zijn tot onder andere overbescherming en overcontrole van het kind (Barber, 1996; McLeod et al., 2007; Steinberg et al., 1989; Van der Bruggen et al., 2008). Deze bevinding ondersteunt de verwachting dat de intergenerationele overdracht van sociale angst van moeders op hun kind via FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag loopt. Wat betreft vaders bleek dat FNCE van vaders geen mediator is in de relatie tussen sociale angst van vaders en overbetrokken opvoedingsgedrag van vaders. Daarnaast bleek dat FNCE van moeders geen mediator is in de relatie tussen sociale angst van moeders en negatief opvoedingsgedrag van moeders. Wat betreft vaders bleek dat er geen sprake was van een relatie tussen sociale angst van vaders en negatief opvoedingsgedrag van vaders, waardoor FNCE van vaders geen mediator kon zijn. Wel bleek dat FNCE van vaders negatief opvoedingsgedrag van vaders voorspelt, wat suggereert dat angst van vaders voor een negatieve beoordeling van het kind aanleiding geeft tot kritiek van vaders in een poging het kind ervan te weerhouden de aandacht op zich te vestigen. Er zijn dus sterke aanwijzingen dat FNCE van vaders een rol kan spelen in de relatie tussen sociale angst van vaders en negatief opvoedingsgedrag van vaders. Immers, sociale angst van vaders lijkt al in de vroege kindertijd van invloed te zijn op FNCE van vaders en FNCE van vaders lijkt al in de vroege kindertijd van invloed te zijn op negatief opvoedingsgedrag van vaders.

Ten slotte bleek dat overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders een mediator is in de relatie tussen FNCE van moeders en algemene sociale angst van het kind. Deze bevinding ondersteunt de verwachting dat de intergenerationele overdracht van sociale angst van moeders op hun kind

(28)

via FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag loopt. Wat betreft vaders bleek dat overbetrokken opvoedingsgedrag van vaders geen mediator is in de relatie tussen FNCE van vaders en algemene sociale angst van het kind. Bovendien bleek dat er geen sprake was van een relatie tussen FNCE van vaders en pure sociale angst van het kind, waardoor overbetrokken opvoedingsgedrag van vaders geen mediator kon zijn. Daarnaast bleek dat negatief opvoedingsgedrag van moeders geen mediator is in de relatie tussen FNCE van moeders en sociale angst van het kind (algemeen en puur). Wat betreft vaders bleek dat negatief opvoedingsgedrag van vaders geen mediator is in de relatie tussen FNCE van vaders en algemene sociale angst van het kind. Bovendien bleek dat er geen sprake was van een relatie tussen FNCE van vaders en pure sociale angst van het kind, waardoor negatief opvoedingsgedrag van vaders geen mediator kon zijn.

Alles samengenomen zijn er sterke aanwijzingen voor een intergenerationele overdracht van sociale angst van moeders op algemene sociale angst van het kind als het 2,5 jaar oud is via FNCE als het kind 4 maanden oud is en overbetrokken opvoedingsgedrag als het kind 1 jaar oud is. Daarnaast zijn er sterke aanwijzingen voor een intergenerationele overdracht van sociale angst van moeders op pure sociale angst van het kind via FNCE. Echter, er werden geen aanwijzingen gevonden voor een intergenerationele overdracht van sociale angst van moeders op pure sociale angst van het kind via overbetrokken opvoedingsgedrag. Een mogelijke verklaring voor het verschil in bevindingen tussen algemene en pure sociale angst van het kind heeft te maken met de ontwikkeling van sociale angst. In de vroege kindertijd is er nog sprake van een sterke relatie tussen sociale angst, separatieangst en gegeneraliseerde angst (Edwards et al., 2010; Spence, 1998; Spence et al., 2001) en is sociale angst mogelijk nog niet volledig uitgekristalliseerd. Daarom werden mogelijk meer relaties gevonden met algemene sociale angst dan met pure sociale angst. Verder lijkt negatief opvoedingsgedrag geen rol te spelen in de intergenerationele overdracht van sociale angst van moeders op sociale angst van het kind (algemeen en puur). Dit komt overeen met de meta-analytische onderzoeken van McLeod et al. (2007) en Van der Bruggen et al. (2008) waaruit bleek dat negatief opvoedingsgedrag een kleinere rol speelt in de relatie tussen de sociale angst van ouders en hun kind dan overbetrokken opvoedingsgedrag. Een mogelijke verklaring voor het verschil in bevindingen tussen overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag heeft te maken met de ontwikkeling van opvoedingsgedrag. In de vroege kindertijd is relatief weinig sprake van grensoverschrijdend gedrag dat wordt gezien als

(29)

leeftijdsinadequaat, waardoor negatief opvoedingsgedrag van ouders mogelijk relatief weinig voorkomt. Daarom werden mogelijk meer relaties gevonden met overbetrokken dan met negatief opvoedingsgedrag.

Wat betreft vaders lijken FNCE en overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag (nog) geen rol te spelen in de intergenerationele overdracht van sociale angst van vaders op hun kind. Mogelijk verloopt de intergenerationele overdracht van sociale angst van vaders op hun kind via andere mechanismen dan FNCE en overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag. Echter, de rol van FNCE en opvoedingsgedrag in de intergenerationele overdracht van sociale angst van vaders op hun kind kan nog niet worden uitgesloten. Ten eerste is het mogelijk dat er wel relaties bestaan tussen FNCE en opvoedingsgedrag dat meer typisch is voor vaders. De rol in de opvoeding verschilt tussen moeders en vaders: overbetrokken opvoedingsgedrag is meer typisch voor moeders en uitdagend opvoedingsgedrag is meer typisch voor vaders (Bögels & Phares, 2008; Paquette, 2004). Het is mogelijk dat er wel relaties bestaan met uitdagend opvoedingsgedrag van vaders. Zo blijkt uit onderzoek van Majdandžić, Möller, De Vente, Bögels en Van den Boom (2013) dat uitdagend opvoedingsgedrag van vaders sociale angst van het 4-jarige kind voorkomt. Ten tweede is het mogelijk dat er wel relaties bestaan met FNCE en opvoedingsgedrag van vaders gemeten in de latere kindertijd. In de vroege kindertijd brengt het kind meer tijd door met moeder (Lamb, 2000) en wordt het waarschijnlijk meer blootgesteld aan overbetrokken opvoedingsgedrag. Bovendien heeft het kind behoefte aan rust en stabiliteit en zijn de fysieke en cognitieve capaciteiten van het kind nog beperkt, waardoor uitdagend opvoedingsgedrag van ouders pas op latere leeftijd van het kind tot ontwikkeling komt (Paquette, 2004). Daarom is het mogelijk dat relaties tussen FNCE en opvoedingsgedrag van vaders in de vroege kindertijd nog niet tot uiting komen, maar in de latere kindertijd wel.

Hoewel de rol van FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag in de intergenerationele overdracht van sociale angst en de veranderingsmogelijkheden van FNCE nog onvoldoende zijn onderzocht, levert dit onderzoek aanwijzingen dat men zich in het voorkomen van de intergenerationele overdracht van sociale angst kan richten op FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag. Sociaal angstige ouders kunnen bewust worden gemaakt van de rol van FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag in de intergenerationele overdracht van sociale angst. Bovendien kunnen

(30)

bewezen effectieve interventies voor sociale angst worden ingezet om FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag en daarmee de kans op de intergenerationele overdracht van sociale angst te verminderen. Daarnaast kunnen ouders worden betrokken bij de behandeling van sociaal angstige kinderen en bewust worden gemaakt van de rol van FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag in sociale angst van het kind, zodat FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag en daarmee sociale angst van het kind kunnen worden verminderd.

Dit onderzoek kent de volgende beperkingen. Ten eerste, hoewel dit onderzoek longitudinaal van aard is waarin de data van sociale angst(stoornis) van ouders, FNCE, opvoedingsgedrag en sociale angst van het kind achtereenvolgens afkomstig zijn van de voormeting, 4 maandenmeting, 1 jaarsmeting en 2,5 jaarsmeting, is dit onderzoek niet experimenteel van aard. Hierdoor blijft er onduidelijkheid bestaan over de causale relaties tussen de variabelen. Bijvoorbeeld, hoewel blijkt dat overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders van invloed is op sociale angst van het kind, kan niet worden uitgesloten dat sociale angst van het kind (ook) van invloed is op overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders. En hoewel blijkt dat FNCE van moeders van invloed is op overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders, kan niet worden uitgesloten dat overbetrokken opvoedingsgedrag van moeders (ook) van invloed is op FNCE van moeders. Het verdient aanbeveling om in vervolgonderzoek de variabelen te manipuleren om meer duidelijkheid te krijgen over de causale relaties tussen de variabelen. Ten tweede werden sociale angst van ouders, FNCE, opvoedingsgedrag en sociale angst van het kind gemeten door middel van vragenlijsten. Vragenlijsten kunnen een vertekend beeld van de werkelijkheid geven (Bryman, 2008). Bovendien, met uitzondering van sociale angst van het kind (welke informatie afkomstig was van moeder én vader) was alle informatie over de variabelen afkomstig van slechts één informant. Het verdient aanbeveling om in vervolgonderzoek de variabelen te meten door middel van observaties om de variabelen objectiever vast te stellen. Door deze observaties te combineren met vragenlijsten neemt de validiteit van onderzoek toe. Ten slotte was de steekproef relatief hoog opgeleid. Hierdoor is onduidelijk of de bevindingen kunnen worden gegeneraliseerd naar de algemene populatie.

Van belang is dat vervolgonderzoek zich richt op het volgende. Ten eerste kan de rol van opvoedingsgedrag dat typisch is voor vaders worden onderzocht. Hierbij valt te denken aan

(31)

uitdagend opvoedingsgedrag. Ten tweede kan de rol van FNCE en opvoedingsgedrag in de intergenerationele overdracht van sociale angst in de latere kindertijd worden onderzocht. Immers, bepaalde opvoedingsdimensies van ouders komen pas op latere leeftijd van het kind tot ontwikkeling. Bovendien is het mogelijk dat de invloeden van FNCE en opvoedingsgedrag toenemen, vanwege de toenemende blootstelling aan deze mechanismen. Ten derde kan de invloed van opvoedingsgedrag op FNCE worden onderzocht. Hoewel dit onderzoek zich richtte op de invloed van FNCE op opvoedingsgedrag, is het mogelijk dat opvoedingsgedrag ook van invloed is op FNCE. Ten slotte kunnen de veranderingsmogelijkheden van FNCE worden onderzocht. Wanneer duidelijkheid ontstaat over de veranderingsmogelijkheden van FNCE, kan het veranderen van FNCE specifiek worden vormgegeven en de kans op de intergenerationele overdracht van sociale angst worden verminderd.

Samenvattend, dit onderzoek richtte zich op de vraag of de intergenerationele overdracht van sociale angst van ouders op hun kind wordt gemedieerd door FNCE en overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag. Gevonden werd dat de intergenerationele overdracht van sociale angst van moeders op algemene sociale angst van het kind via FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag loopt. Daarnaast werd gevonden dat de intergenerationele overdracht van sociale angst van moeders op pure sociale angst van het kind via FNCE loopt. Dit onderzoek levert aanwijzingen dat men zich in het voorkomen van de intergenerationele overdracht van sociale angst kan richten op FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag. Het is van belang dat vervolgonderzoek zich richt op opvoedingsgedrag dat typisch is voor vaders, de rol van FNCE en opvoedingsgedrag in de intergenerationele overdracht van sociale angst in de latere kindertijd, de invloed van opvoedingsgedrag op FNCE en de veranderingsmogelijkheden van FNCE.

(32)

Literatuur

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (fifth edition). Arlington: American Psychiatric Association.

Ballash, N., Leyfer, O., Buckley, A.F., & Woodruff-Borden, J. (2006). Parental control in the etiology of anxiety. Clinical Child and Family Psychology Review, 9, 113–133.

Barber, B. (1996). Parental psychological control: Revisiting a neglected construct. Child Development, 67, 3296−3319.

Baron, R.M., & Kenny, D.A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: conceptual, strategic and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173−1182.

Barrett, P.M., Rapee, R.M., Dadds, M.M., & Ryan, S.M. (1996). Family enhancement of cognitive style in anxious and aggressive children. Journal of Abnormal Child Psychology, 24, 187−203.

Bögels, S.M., & Brechman-Toussaint, M.L. (2006). Family issues in child anxiety: Attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review, 26, 834–856. Bögels, S.M., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention, and treatment of

child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558.

Bögels, S.M., & Stein, M. (2009). Social anxiety disorder: Towards the DSM-IV. In A. Gavin, D.S. Charney, P.J. Sirovatka, & D.A. Regier (Eds.), Stress-induced and fearcircuitry disorders: Refining the research agenda for DSM-V. Arlington: American Psychiatric Association.

Bögels, S.M., Stein, M., Alden, L., Beidel, D.C., Clark, L.A., Pine, D.S., … Voncken, M. (2010). Social anxiety disorder: Questions and answers for the DSM-V. Depression and Anxiety, 27, 169–189.

Bögels, S.M., Van Dun, L., & Muris, P. (2003). Family influences on dysfunctional thinking in anxious children. Infant and Child Development, 12, 243−252.

Brown, T.A., Barlow, D.H., & DiNardo, P.A. (1994). Anxiety disorders interview schedule for DSM-IV. Client interview schedule. Oxford: Oxford University Press.

Bryman, A. (2008). Social research methods. Oxford: Oxford University Press.

Chavira, D.A., & Stein, M.B. (2005). Childhood social anxiety disorder: From understanding to treatment. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 14, 797–818.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Keywords: Sport coaches, human resources, performance appraisal, feedback, appraiser, expectations,

Finally, the optimally-tuned classifier was used to assess the performance of each combination k of animal data with the test set V k.. Each of the steps is

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

The tensile test was also necessary to determine the mechanical properties necessary to characterizethe dynamic response of the ABS at high strain rates.. The ABS specimens

Omdat de eiwitten betrokken bij transformatie grotendeels hetzelfde zijn in alle bekende natuurlijk competente bacteriën, kan deze methode gebruikt worden voor veel

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

This multinational, prospective cohort study provides a direct comparison of the performance of four clinical and biomarker-based prediction scores for VTE in patients with