Uitwerkingen Mulo-A Examen 1954 Meetkunde RK
Opgave 1
a)
(geg.)
(zhz) (omtreksh. op de zelfde boog)
AD AB AC AC ABC DAC ABC DAC
b) Omdat driehoek ABC gelijkbenig is, is het eindpunt N van hoogtelijn CN tevens het midden van AB. De stelling van Pythagoras in driehoek BNC geeft dan CN BC2BN2 10242 84 2 21.
De oppervlakte van driehoek ABC is dan 1 1 8 2 21 8 21. 2AB NC 2
Vanwege de congruentie van de driehoeken ABC en DAC is dit dan ook de oppervlakte van driehoek DAC. De oppervlakte van vierhoek ABCD is derhalve gelijk aan 16 21.
Volgens de machtstelling geldt DA2 DE DC ofwel 82DE10 zodat 62 5
DE en dus 3 .3 5
EC Dat CD = 10 volgt uit de eerder bewezen congruentie.
Opgave 2
1) Teken een lijn m en kies daarop een punt E.
2) Construeer in E een loodlijn op m en pas daarop het lijnstuk ED af.
3) Cirkel vanuit D het lijnstuk AD om waarbij het punt A op m gevonden wordt. 4) Richt in D een loodlijn op het lijnstuk AD op.
5) Zij B het snijpunt van de zojuist geconstrueerde loodlijn en m.
6) Construeer het midden M van AB en construeer vervolgens een loodlijn op m die door M gaat. 7) Zij C het snijpunt van deze loodlijn en de loodlijn door D op AD.
Opgave 3
a) (verw. binnenh.) ~ 2. (overst. hh) 1 DAF BEF AF AD AFD EFB AFD EFB EF EB b) De driehoeken AFG en EBA zijn gelijkvormig daar ze twee gelijke hoeken hebben, namelijk AFG EBA900 en GAF AEB (verw. binnenh.)
c) Als AB = 6 (en dus BE = 3), dan volgt uit de stelling van Pythagoras dat AE2 AB2BE236 9 45 en dus AE 45 3 5. Op grond van het resultaat van vraag a) volgt dan dat AF2 5.
d) Uit de reeds aangetoonde gelijkvormigheid van de driehoeken AFG en EBA volgt de evenredigheid AF AG EB EA ofwel 2 5 3 3 5 AG en dus AG10. Dan is GD AG AD 10 6 4.