• No results found

Evaluatie weidevogelbeleid : achtergronddocument bij Natuurbalans 2004

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Evaluatie weidevogelbeleid : achtergronddocument bij Natuurbalans 2004"

Copied!
68
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

planbureau

rapporten

9

Th.C.P. Melman

A.G.M. Schotman

S. Hunink

Achtergronddocument bij Natuurbalans 2004

Evaluatie weidevogelbeleid

(2)
(3)
(4)

De inhoudelijke kwaliteit van dit rapport is beoordeeld door Rien Reijnen, Alterra

Het rapport is geaccepteerd door Rijk van Oostenbrugge, opdrachtgever namens het Milieu-en Natuurplanbureau

(5)

E v a l u a t i e w e i d e v o g e l b e l e i d

A c h t e r g r o n d d o c u m e n t b i j N a t u u r b a l a n s 2 0 0 4

T h . C . P . M e l m a n

A . G . M . S c h o t m a n

S . H u n i n k

(6)

Referaat

Melman, Th.C.P., A.G.M. Schotman & S. Hunink, 2004. Evaluatie weidevogelbeleid; Achtergronddocument bij Natuurbalans

2004. Wageningen, Natuurplanbureau – vestiging Wageningen, Planbureaurapporten 9. 44 blz.; 11 tab.; 43 ref.; 3 bijl. Alterra heeft voor het Milieu- en Natuurplanbureau het weidevogelbeleid geanalyseerd. Daarbij is aandacht geschonken aan de (ontwikkeling van) beleidsdoelstellingen, de ontwikkeling van de weidevogelpopulatie, de natuurwetenschappelijke basis van de beheervoorschriften en de uitvoering van de beheerregelingen. De aandacht is gericht op het (betaalde) beheer door agrariërs en terreinbeherende organisaties. Het beheer door vrijwilligers is niet in de analyses meegenomen.

Gekeken is of van de huidige beheerregimes effecten verwacht mogen worden. Daarnaast is in een aantal generieke analyses gekwantificeerd in hoeverre de locatie van de huidige beschikkingen adequaat is. Het gaat daarbij om vragen als: welk deel van de beschikkingen ligt (1) binnen (belangrijke) weidevogelgebieden; (2) buiten de verstoringinvloed van wegen; (3) binnen voldoende open landschap en (4) buiten gebieden met zware predatie? Deze analyses geven een indicatie van het wel- of niet effectief kunnen zijn van het beheer. Met deskundigen (afkomstig uit onderzoek, beleid en beheer) zijn twee workshops gehouden, waarin de resultaten zijn besproken en van gedachte is gewisseld over de wijze waarop in Nederland aan de weidevogels perspectief kan worden geboden. De geschetste zoekrichting geniet een breed draagvlak. Centraal daarbij stond de noodzaak voor aandacht voor alle aspecten van het weidevogelbiotoop en de urgentie van ruimtelijke focussing van het beleid.

Trefwoorden: Agrarisch natuurbeheer, weidevogelbeleid, evaluatie

Abstract

Melman, Th.C.P., A.G.M. Schotman & S. Hunink, 2004. Evaluating Dutch meadow bird policy. Background document for the 2004 Nature Balance. Wageningen, Nature Policy Assesment Office, Wageningen, Planbureaurapporten 9. 44 blz.; 11 tab.; 43 ref.; 3 annexes

The Netherlands Environmental Assessment Agency (MNP) has commissioned Alterra to analyse the Dutch government’s policy on meadow birds (waders). The analysis addressed policy goals and their development, changes in meadow bird populations, the scientific basis of management guidelines and the implementation of management schemes. It focused on remunerated nature conservation activities by farmers and landowners, disregarding area management by volunteers. The analysis tried to assess whether current management schemes can be expected to be effective. In addition, a number of generic analyses quantified the adequacy of locations currently covered by conservation contracts. This involved matters like the percentage of the contracts relating to sites situated (1) within major meadow bird areas; (2) outside areas disturbed by traffic; (3) in sufficiently open landscapes and (4) outside areas with high predation pressure. The analyses give some indication of the potential effectiveness of meadow bird policies. Two workshops have been held with research, policymaking and management experts to discuss the results of the analyses and to exchange views about ways to ensure new prospects for meadow birds in the Netherlands. The general approach outlined in the report, concentrating on the need to address all aspects of the meadow bird biotope and the urgency of spatially focused policies, is widely supported.

Keywords: nature conservation by farmers, meadow bird policy, evaluation

ISSN 1574-0935

©2004 Alterra

Postbus 47, 6700 AA Wageningen.

(7)

Inhoud

Samenvatting 7

Summary 9

Inleiding 11

1 Kosten van weidevogel – en ganzenbeheer 13

2 Dertig jaar weidevogelbeleid 15

2.1 Weidevogelbeheer door natuurbeheerders, boeren en vrijwilligers 15

2.2 Taakverdeling tussen diverse beheerderskategorieen 25

2.3 Ondanks inspanningen gaat het aantal weidevogels achteruit 25

2.4 Landbouwkundige context en natuurbeheer veranderen 28

2.5 Effectiviteit beheersregelingen valt tegen 31

2.6 Hoeveel ruimte vragen weidevogels? 35

3 Perspectief van een gebiedsgerichte aanpak 41

Literatuur 43

Bijlage 1 E-mailcorrespondentie met LNV over kosten weidevogelbeheer 45

Bijlage 2 Verslag workshop weidevogelbeleid 19 maart 47

Bijlage 3 Verslag workshop evaluatie weidevogelbeleid voor Natuurbalans 2004 53

(8)
(9)

Samenvatting

Het weidevogelbeleid zoals dat de afgelopen 30 jaar is uitgevoerd heeft tot dusverre niet de gewenste resultaten opgeleverd. De meeste weidevogelsoorten vertonen een dalende trend. Voor een aantal soorten is de situatie zelfs zorgwekkend. De watersnip en de kemphaan, die overigens alleen nog in reservaten voorkomen, doen het slecht. In een groot deel van het agrarische gebied neemt het aantal grutto’s af. Voor de veldleeuwerik geldt dat sinds de jaren tachtig driekwart van het aantal broedparen is verdwenen.

Het weidevogelbeleid kent een geschiedenis van ruim dertig jaar. Hoewel er dus sprake is van continuïteit, zijn de doelstellingen binnen dit beleid in de loop van de tijd verschoven. De kwantitatieve aantalsdoelstellingen zijn steeds meer uit beeld verdwenen. Voor terreinen van natuurbeschermingsorganisaties geldt dat de doelstellingen in de loop van de tijd zijn verschoven. Graslanden in het rivierengebied kregen bijvoorbeeld het stempel van natuurontwikkeling, waardoor natuurtypen ontstaan die voor weidevogels minder interessant zijn.

Zowel voor weidevogels als voor andere soorten, zoals ganzen, geldt dat bescherming een gebiedsgerichte aanpak vraagt. Weidevogels kunnen het best in stand gehouden worden door de inspanningen op enkele grote kerngebieden te concentreren, aldus geraadpleegde deskundigen. Het is essentieel om alle omstandigheden tegelijk te optimaliseren, onder meer het behoud van open landschap en een goed waterpeil. Voorts geven de deskundigen aan dat verdere ontwikkeling van het concept van mozaïekbeheer van erg groot belang is. Mozaïekbeheer heeft betrekking op het gehele biotoop en niet alleen de nestelplaats. Ten slotte kan er een belangrijke meerwaarde ontstaan. Gebiedsgerichte samenwerking tussen boeren en terreinbeheerders ligt hierbij voor de hand. In de praktijk komen dergelijke samenwerkingsverbanden al van de grond. Agrarische natuurverenigingen spelen daarbij vaak een rol van betekenis.

(10)
(11)

Summary

Nature conservation by farmers is currently not yielding the desired results for meadow birds. Over the last 10 – 30 years, most meadow bird species have declined, both on farmland and in nature reserves. The black-tailed godwit is declining on farmland, while gamecock and common snipe populations are dwindling in nature reserves.

Several causes of this decline have been identified. Whereas the conservation management schemes focus on saving nests (by banning activities during the breeding season), more general habitat factors are subject to unfavourable developments: water tables are being lowered and the openness of the landscape is being encroached upon by urban sprawl and afforestation. These general developments reduce the effectiveness of a substantial part of the management activities. It has been estimated that of the total of 74,000 ha covered by schemes for subsidised meadow bird management, 20–30% is frustrated by urbanisation, tree plantation and predation. Moreover, some of the management activities are not effective because nests are not effectively protected. This type of management covers almost 40% of the area. Finally, farmland management has become highly mechanised, which has increased chick mortality: during the last 25 years, mower speed has increased from 8 to 20 km/hr and mowing width from 1 to 12 m.

According to experts, prospects for meadow birds in the Netherlands are to be found in: (1) focusing on regions, instead of general, diffuse management activities and (2) developing a new management concept, that of ‘mosaic management’, which covers the entire breeding biotope rather than just the nesting area.

(12)
(13)

Inleiding

Dit achtergronddocument geeft de onderbouwing van de gegevens zoals die zijn gepresenteerd in de Natuurbalans 2004, hoofdstuk 7 (Weidevogel- en Ganzengebieden), voorzover die op weidevogels betrekking hebben. De ambitie is niet meer dan de onderbouwing, voor de relevantie en betooglijn wordt verwezen naar de tekst van de Natuurbalans. De onderbouwing betreft met name die gegevens die niet rechtstreeks in de geciteerde literatuur zijn te achterhalen, maar die door ons zijn berekend, dan wel door derden ad hoc aan ons zijn verstrekt.

Voor de leesbaarheid van dit rapport is de tekst van de Natuurbalans ook afgedrukt, zodat gemakkelijk kan worden bepaald waarop de achtergronddocumentatie betrekking heeft.

(14)

WEIDEVOGEL- EN GANZENGEBIEDEN 7

137

7 WEIDEVOGEL- EN GANZENGEBIEDEN

De Ecologische Hoofdstructuur alleen is onvoldoende om soorten te behouden. Daar-om wordt aanvullend aan het EHS-beleid een soortenbeleid gevoerd. Weidevogels en ganzen behoren tot de soorten die afhankelijk zijn van gebieden binnen én buiten de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het zijn soortgroepen waar de overheid, in vergelij-king tot andere onderdelen van het soortenbeleid, aanzienlijke bedragen aan besteedt. Het Rijk geeft jaarlijks 20 tot 25 miljoen euro uit aan het weidevogel- en ganzenbeheer. Het gaat daarbij om het beheer van natuurterreinen, het afsluiten van beheersovereenkomsten (vooral bij weidevogels) en de financiering van schade- en opvangvergoedingen (ganzen).

Dit hoofdstuk besteedt eerst, in paragraaf 7.1, aandacht aan de belangrijkste trends op het gebied van weidevogels en de voortgang van het weidevogelbeleid. Daarna komen, in 7.2, dezelfde onderwerpen aan de orde voor het ganzenbeleid. In paragraaf 7.3 komt, in het kader van het thema ‘actoren’ van deze Natuurbalans de rol van agrarische natuurverenigingen aan bod. De agrarische natuurverenigingen lijken een bindende factor te vormen in het landelijke gebied, onder meer via de samenwerkingsverbanden die zij met andere organisaties aangaan.

Tot slot worden de toekomstperspectieven voor weidevogels en ganzen samen behan-deld in paragraaf 7.4.

Foto: Roel Hoeve

(15)

1

Kosten van weidevogel – en ganzenbeheer

De kosten van het weidevogelbeheer zijn geschat met behulp van het totale areaal van verschillende vormen van puur weidevogelbeheer en een kostprijs per hectare. Het Rijk geeft jaarlijks 20 tot 25 miljoen euro uit aan het weidevogel- en ganzenbeheer.

Wat betreft de Subsidieregelingen Agrarisch Natuurbeheer (SAN) en Subsidieregelingen Natuurbeheer (SN) zijn de oppervlaktes per pakket ontleend aan standen-van-zaken-tabellen van LASER van 18 april 2004 (SN) en 10 februari 2004 (SAN). De kostprijzen zijn gebaseerd op de regelingen SAN en SN en de vergoedingen van 2004. Daarbij zijn de kosten van het collectieve weidevogelbeheer geschat op basis van het administratieve quotum weidevogelgebied met maai/weide datum (de SAN bijlagen 19-22). Rekenvoorbeeld kosten collectieve pakketten: het administratieve quotum voor ‘Algemeen weidevogelgebied’ is 17% (conform de pakketeisen SAN pakket19). Dit betekent dat over 17% van de oppervlakte een vergoeding van €273 geldt en voor de overige 83% een van €52/ja.jr. De vergoeding per ha wordt dan 0.83*52 + 0.17*273= €90/ha.jr. Voor de eenvoud is aangenomen dat altijd is gekozen voor een rustperiode met voorbeweiding.

Voor de hectares die nog onder de oude regelingen vallen (RBO(N), BBO) is aangenomen dat licht beheer (l) ongeveer even veel kost als ‘algemeen weidevogelbeheer’ en het overige beheer (o) even veel als een gemiddelde van weidevogelgrasland met een rustperiode. Het hiermee gemoeide bedrag is 1,1 miljoen.

De kosten van het weidevogelbeheer door SBB zijn niet eenduidig aan te geven. In overleg met LNV (bijlage 1) is uiteindelijk een bedrag aangenomen van 1,5 miljoen Euro (LNV, 2004). Dit betreft dan het exclusieve weidevogelareaal. Zouden ook de terreinen worden meegenomen waar botanische doelstellingen het primaat hebben, maar waar weidevogels ook profijt hebben (weidevogel-inclusief beheer), dan komt de schatting aanzienlijk hoger uit: 3.8

miljoen Euro.1. In totaal komen de kosten van exclusief weidevogelbeheer vanwege de

beheerregelingen neer op 11,4 (SAN) plus 4,4 (SN+SBB) is 15,8 miljoen euro.

Er zijn ook beheersvormen die weidevogel-inclusief zijn: landbouw met natuurlijke handicaps, grasland met botanisch beheer (de halfnatuurlijke en de natte soortenrijke graslanden) voor zover dat binnen weidevogelgebieden ligt. Hiermee is een bedrag van 3,3 miljoen Euro gemoeid (tabel 1). Het totaalbedrag dat aan weidevogelbeheer wordt besteed komt daarmee afgerond op 15 à 20 miljoen Euro per jaar. Met de kosten van het ganzenbeheer erbij (circa 7 miljoen (bron LNV, 2004)) wordt het totaalbedrag voor beheer in ronde getallen 20-25 miljoen.

1 De berekende kostprijs voor de 10.688 ha weidevogelbeheer, incl. de schraallanden voor zover die

Achtergrond-informatie bij Natuurbalans 2004, p.137

(16)

Tabel 1. Schatting van de kosten van weidevogelbeheer voor drie categorieën: (1) exclusief weidevogelbeheer SAN, RBON/BBO, (2) exclusief weidevogelbeheer SN, (3) beheer met een brede doelstelling.

NPB nr. Bijlage SAN/SN

Omschrijving Opp Vergoeding

2004

Kosten

SAN, exclusief weidevogelbeheer

rbon/bbo l nvt 2024 90 182160

rbon/bbo o nvt 1800 500 900000

311 SAN 16a Weidevogelgrasland met een rustperiode 1 april- 1 juni

1485 316 469260

312 SAN 16b Weidevogelgrasland met een rustperiode 1 april- 8 juni

1383 424 586392

313 SAN 16c Weidevogelgrasland met een rustperiode 1 april- 15 juni

4875 536 2613000

314 SAN 16d Weidevogelgrasland met een rustperiode 1 april- 22 juni

3768 595 2241960

315 SAN 17 Vluchtheuvels voor weidevogels 23 442 10166 316 SAN 18a Plas-dras voor broedende en trekkende

weidevogels 15 febr- 15 april

31 717 22227

317 SAN 18b Plas-dras voor broedende en trekkende weidevogels

5 febr- 15 mei

33 1113 36729

318 SAN 19 Algemeen weidevogelgebied 26637 90 2397330 319 SAN 20 Belangrijk algemeen weidevogelgebied 6555 123 806265 320 SAN 21 Soortenrijk weidevogelgebied met

kritische soorten

2646 143 378378

321 SAN 22 Zeer soortenrijk weidevogelgebied met kritische soorten 4255 167 710585 totaal 55515 1135445 2 SN, SBB, exlusief weidevogelbeheer, 423 SN 34 Soortenrijk weidevogelgrasland 1199 250 299750 424 SN 35 Zeer soortenrijk weidevogelgrasland 6474 398 2576652 SBB nvt Exclusief weidevogelbeheer 10688 1500000

totaal 18361 4376402

Beheer met brede doelstelling

333 SAN 31 Landbouw met natuurlijke handicaps 11557 94 1086358 404 SN 15 (Half)natuurlijk grasland 3400 127 431800 417 SN 28 Nat soortenrijk grasland 2004 881 1765524 425 SN 36 Wintergastenweide 165 214 35310

(17)

2

Dertig jaar weidevogelbeleid

De in de tabel opgenomen gegevens zijn door SOVON (SOVON, 2004) geleverd, op verzoek van het Natuurplanbureau. De volledige set gegevens is weergegeven in tabel 2.

Voor de aantallen in Nederland is gebruik gemaakt van Bijlsma et al. ( 2001) en de Atlas van de Nederlandse broedvogels (SOVON, 2002). De aantallen van omringende landen zijn ontleend aan Wader Study Group (in prep). Hierin worden de recentste aantallen van steltlopersoorten beschreven en kan een aantalschatting worden gemaakt van de Europese populatiegrootte (incl. Europees Rusland en Turkije). Vergelijking van de Nederlandse populatiegrootte met die van Europa levert het aandeel van de Europese populatie op dat binnen Nederland broedt. Voor de veldleeuwerik, slobeend, wintertaling en zomertaling konden voor de omringende landen geen betrouwbare en/of recente aantallen worden gevonden.

2.1 Weidevogelbeheer door natuurbeheerders, boeren en

vrijwilligers

Het betaalde weidevogelbeheer omvat een areaal van circa 74.000 ha.

Volgens opgave van LASER is er binnen de SAN in totaal 51.690 ha aan weidevogelbeheer beschikt (tabel 5; naar gegevens van LASER 10 febr 2004). Staatsbosbeheer geeft 10.688 ha op als weidevogelbeheer (zie ook tabel 1; SBB 2004). Dit is inclusief grasland met een brede doelstelling, voor zover dat binnen weidevogelgebied ligt. De overige terreinbeherende organisatie hebben 7.838 ha weidevogelbeheer onder de SN gebracht. (naar gegevens van LASER 18 april 2004). Tenslotte valt er nog 3.646 ha weidevogelbeheer onder de oude regelingen (BBO & RBON). In totaal is dit 73.861 ha weidevogelbeheer.

Van de 40.092 ha collectief beheer heeft ongeveer 20% een maai-weide datum. De rest, 32.000 ha, betreft nestbescherming in combinatie met landbouw met natuurlijke handicaps.

Beheerpakketten en verwacht effect

Om de betekenis/effectiviteit van de beheerpakketten (RBON, SAN en SN) te kunnen bepalen, zijn de beheerpakketten van de diverse regelingen geordend op omvang van de rustperiode. Beheer voor weidevogels, wat houdt dat in? Daar zijn al vele studies aan gewijd. In algemene termen zou je het zo kunnen formuleren. Weidevogelbeheer omvat alle handelingen die leiden tot een bestendiging of versterking van de weidevogelpopulatie ter plekke. In de praktijk van het Nederlandse graslandgebied komt het primair neer op:

• het handhaven van rust gedurende de broedperiode;

• het zorgdragen voor voldoende voedsel (voor volwassenen & jongen).

Achtergrond-informatie bij Natuurbalans 2004, p.138 Achtergrond-informatie bij Natuurbalans 2004, p.140

(18)

7.1 Dertig jaar weidevogelbeleid

• De meeste weidevogelsoorten vertonen de afgelopen twintig jaar een dalende trend,

ondanks inspanningen van terreinbeherende organisaties en agrariërs om ze te behou-den. Voor een aantal soorten is de situatie zorgwekkend. Een daarvan is de grutto, een soort waarvoor Nederland internationale verantwoordelijkheid draagt.

• Het weidevogelbeleid kent al een geschiedenis van ruim 30 jaar. In die periode is echter

sprake van een verschuiving en verbreding van beleidsdoelstellingen. De oorspronke-lijke ambities voor instandhouding van weidevogelpopulaties verdwijnen bij de uitvoe-ring van het rijksbeleid steeds meer uit beeld.

• Om weidevogelpopulaties veilig te stellen, is aandacht nodig voor alle factoren die voor

weidevogels van belang zijn. Daarbij gaat het naast de maaidatum om landschappelij-ke openheid, waterpeil, beschikbaarheid van voedsel, verstoring en predatie. Tot nu toe zijn veel van deze factoren onderbelicht gebleven bij de uitvoering van het beleid.

Nederland en weidevogels zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, zo vinden veel bewoners en bezoekers van polders en andere graslandgebieden. Ook de Nederlandse overheid is al lange tijd die mening toegedaan. Zij voert daarom al dertig jaar een actief beleid voor het behoud van weidevogels.

Een groot deel van de in Europa voorkomende weidevogelsoorten is op Nederland aangewezen om te broeden. Vooral van de grutto’s, scholeksters en kieviten broedt een substantieel deel (meer dan 10%) in Nederland (tabel 7.1).

Weidevogels maken ook gebruik van doortrek- en overwinteringsgebieden in Neder-land en het buitenNeder-land. Een duurzaam voortbestaan van de populaties wordt bepaald door de kwaliteit en omvang van alle gebieden waarvan ze gebruikmaken. Deze Natuurbalans richt zich op de broedgebieden: experts zijn het erover eens dat momenteel de kwaliteit van het broedgebied bepalend is voor de aantalsontwikkelin-gen.

7 WEIDEVOGEL- EN GANZENGEBIEDEN

138

Tabel 7.1 Nederland heeft voor een aantal weidevogelsoorten een grote internationale betekenis als broedgebied (Bron: SOVON).

Nederland Europa Aandeel van

1998-2000 1999 Europese populatie (%) Grutto 47.500 99.750 47,6 Scholekster 110.000 360.500 30,5 Kievit 250.000 1.896.760 13,2 Tureluur 22.500 384.000 5,9 Watersnip 1.350 1.043.000 0,1 Kemphaan 120 158.500 0,1 Zie H. 2

(19)

Beleid houdt stand, doelstellingen veranderen

Al sinds de jaren zeventig voert de rijksoverheid, naast een beleid van wettelijke bescherming, een stimuleringsbeleid dat erop is gericht de weidevogelstand te behouden en te herstellen. Opmerkelijk is dat de doelstellingen van dit beleid in de loop van de tijd in andere termen zijn verwoord. Het beleid concentreert zich het ene moment op het duurzaam in stand houden van populaties (waarbij de omgrenzing van het areaal een afgeleide is) en het andere moment op het realiseren van arealen (waarbij het aantal te realiseren broedparen een afgeleide is). Opvallend is verder dat de rijksoverheid nooit een concrete beleidsdoelstelling heeft geformuleerd in aantal-len broedparen, terwijl aantalsontwikkeling vaak als dé graadmeter wordt gehan-teerd om te bepalen hoe het met een soort gaat.

Het Natuurbeleidsplan (LNV, 1990a) gaat in op de internationale betekenis van Neder-land voor weidevogels en stelt als doel de duurzame instandhouding van de popula-ties. De nota ‘Natuur voor mensen, mensen voor natuur’ (LNV, 2000) noemt taakstel-lingen voor weidevogelgrasland: 70.000 ha voor zogenoemde niet-kritische soorten (het ‘kievittype’) en 50.000 ha voor kritische soorten (het ‘gruttotype’). Deze nota bevat ook een aangescherpte doelstelling voor het behoud en herstel van biodiversi-teit: “In 2020 zijn voor alle in 1982 in Nederland van nature voorkomende soorten en po-pulaties de condities voor instandhouding duurzaam aanwezig.”

Al met al blijkt dat formulering van beleidsdoelen door de jaren heen wisselt, en dat aantalsdoelstellingen ontbreken. Nog complexer wordt het doordat ook op provinci-aal niveau beleidsdoelen worden geformuleerd. Zo hanteert de provincie Friesland als doel het stabiliseren van de populaties op het niveau van 1997.

WEIDEVOGEL- EN GANZENGEBIEDEN 7

139 Van de Europese gruttopopulatie broedt bijna

de helft in Nederland (Foto: Roel Hoeve).

(20)

Overigens zijn in de loop van de tijd ook andere doelstellingen een rol gaan spelen in het weidevogelbeleid. Een daarvan is de toenemende aandacht voor agrarisch natuur-beheer. Deze vorm van beheer dient niet alleen ecologische doelen, maar ook de instandhouding van bepaalde vormen van landbouw. Een andere doelstelling, die ook niet uit het oog moet worden verloren, is het belevingsaspect: weidevogels horen in de beleving van velen bij het beeld van het Nederlandse platteland. De Vogelbescher-ming Nederland speelt daar met recente acties nadrukkelijk op in.

Weidevogelbeheer door natuurbeheerders, boeren en vrijwilligers

Het weidevogelbeleid van de rijksoverheid wordt langs drie lijnen uitgewerkt. De eer-ste lijn is die van de (mede) voor weidevogels bedoelde natuurgebieden, waarvoor gebieden worden verworven, ingericht en beheerd. Het Rijk verstrekt subsidies voor deze activiteiten. Daarnaast is er de lijn van aangepast beheer in het agrarische gebied via het afsluiten van beheersovereenkomsten. Het gaat ook hier om vormen van betaald weidevogelbeheer. Essentieel kenmerk hiervan is dat perceelsgewijs een rust-periode van bepaalde omvang wordt aangehouden, waardoor wordt bevorderd dat weidvogels zich vestigen, nestelen en eieren leggen, en dat deze eieren ook uitkomen. De derde lijn is die van de vrijwillige nestbescherming. De nestbescherming wordt meestal uitgevoerd door boeren en burger-vrijwilligers gezamenlijk; ze krijgen hier niet voor betaald. De landelijke coördinatie hiervan (wél gefinancierd) ligt bij Land-schapsbeheer Nederland.

Het betaald weidevogelbeheer omvat (voorjaar 2004) een areaal van circa 74.000 ha. Dit is het totaal aan weidevogelbeschikkingen dat onder de subsidieregelingen van

7 WEIDEVOGEL- EN GANZENGEBIEDEN

140

De kemphaan is een zeer kritische weidevogelsoort die het vooral moet hebben van reservaats-beheer. Ondanks de inspanningen van terreinbeheerders is het aantal kemphanen in twintig jaar tijd sterk afgenomen. Het schommelt nu rond de 120 broedparen (Foto: Roel Hoeve).

Zie par. 2.1

(21)

Wanneer we op beide factoren verder inzoomen komen er details tevoorschijn: • Rust

○ Minimaliseren bedrijfshandelingen (mn maaien en weiden, maar ook rollen, slepen, bemesten, onkruidbestrijding)

○ Beperking geluidsverstoring door wegen/spoorwegen e.d. ○ Voorkomen van predatie

○ … • Voedsel

○ Bereikbaarheid bodemleven - kwantiteit/kwaliteit - diepte tov maaiveld

- inpikpaarheid van de bodem - …

○ Bereikbaarheid bovengronds voedsel - kwantiteit/kwaliteit

- doordringbaarheid van het gewas voor kuikens - …

Het realiseren van de voedselkwaliteit en –kwantiteit kan d.m.v. diverse beheershandelingen wor-den gestuurd. Ook kan het eisen stellen aan de inrichting van een gebied (bijv. grondwater-stand). Daarnaast is er ook aandacht nodig voor de kwaliteit van het weidevogelbiotoop. Op macroschaal is dat bijvoorbeeld de landschappelijke openheid. Op microschaal is dat de dichtheid van het grasgewas (t.b.v. de doordringbaarheid voor de jongen). Dit betekent dat weidevogelbeheer zich ook zou moeten strekken tot bijvoorbeeld het onderhoud aan houtwallen en –singels, pers- en geriefbosjes, ten einde de openheid van het landschap te behouden en ook de dichtheid van het grasgewas (zodat kuikens zich erdoor kunnen voortbewegen). In dit verband moet ook worden genoemd het belang van de ruimtelijke rangschikking van de diverse beheersvormen onderling, d.w.z. een juiste afwisseling van vroeg en laat beweide/gemaaide percelen (mozaïekbeheer).

Dit leidt tot een complex aan beheersfactoren die voor weidevogels onderscheiden kunnen worden. Bij het in de praktijk brengen van weidevogelbeheer zijn al deze zaken niet uitvoerbaar. Men volstaat met de beïnvloeding van een klein aantal, robuuste factoren (lead factors). In de agrarische praktijk is de maaiweidedatum de factor waar de meeste aandacht op is gericht. De andere factoren worden in de beheerspraktijk veelal als randvoorwaardelijk meegenomen of worden buiten beschouwing gelaten. In deze notitie nemen we daarom de maaiweidedatum als lead-factor.

Ten behoeve van de regelingen van de Relatienota en het Programma Beheer zijn er diverse weidevogelbeheerpakketten opgesteld. In deze notitie wordt hiervan een zeer beknopt overzicht gepresenteerd. Tevens wordt aan de hand van de huidige inzichten een zeer globaal beeld gegeven van de vermoedelijke effectiviteit van deze pakketten.

Kenmerkend voor weidevogelbeheer is de instelling van een rustperiode gedurende een bepaald deel van het broedseizoen. Het idee is dat met deze rustperiode de verschillende

(22)

Tabel 2. Aantallen broedparen van diverse soorten weidevogels in Nederland en een aantal omringende landen.

Telperiode 1979-85 1989-91 1998-2000 Aandeel populatie binnen Europa min max gem min max gem min max gem % t.o.v. 1999

Scholekster 80000 100000 90000 166000 166000 166000 90000 130000 110000 30,5 Kievit 200000 275000 237500 245000 245000 245000 200000 300000 250000 13,2 Kemphaan 800 1500 1150 400 800 600 100 140 120 0,1 Watersnip 4000 5000 4500 2400 3100 2750 1200 1500 1350 0,1 Grutto 75000 105000 90000 85000 100000 92500 45000 50000 47500 47,6 Tureluur 27000 35000 31000 24000 36000 30000 20000 25000 22500 5,9 Veldleeuwerik 175000 300000 237500 105000 105000 105000 50000 70000 60000 Slobeend 10000 14000 12000 10000 14000 12000 8600 8600 8600 Wintertaling 3500 5000 4250 2600 2600 2600 2500 2500 2500 Zomertaling 1250 1750 1500 1000 1900 1450 1800 1800 1800 Omringende landen

Engeland Duitsland Denemarken België Frankrijk

1989-99 1996-99 1995-2000 2000-01 1995-96

min max gem min max gem min max gem min max gem min max gem

Scholekster 108561 108561 108561 34000 36000 35000 10000 14500 12250 1050 1150 1100 1050 1050 1050

Kievit 159065 159065 159065 67000 104000 85500 30000 45000 37500 17000 24000 20500 18000 18000 18000

Kemphaan 0 109 124 116,5 175 250 212,5 0 0 5 2,5

(23)

Passief - en licht beheer

Passief en licht beheer kennen geen uitstel van de maai/weidedatum. In het lichte beheer worden in sommige gevallen wel beperkingen gesteld aan het rollen en slepen. Uit verschillende evaluatiestudies die in de loop der jaren is uitgevoerd is naar voren gekomen dat passief en licht beheer nauwelijks of geen effect sorteren (Wymenga et al., 1996; Kleijn et al., 2001). Algemeen weidevogel beheer – nestbescherming - kan in het kader van mozaïekbeheer effectief zijn (de eerste resultaten van het project Nederland-Gruttoland wijzen wel in die richting (mondelinge mededeling Gerrit Gerritsen, projectleider), maar de regeling biedt die garantie niet..

Dat brengt ons tot de stelling dat van passief/licht beheer geen effect is te verwachten.

Zwaar beheer (uitgestelde maai/weidedatum 1 t/m 14 juni)

Het zware beheer kent een maaiweidedatum. In deze studie hebben we daarin onderscheid gemaakt tussen zwaar beheer (maai/weidedatum tot 15 juni) en zeer zwaar beheer (maai/weidedatum 15 juni of later).

De betekenis van de maai/weidedatum 15 juni kan in beeld worden gebracht door deze te projecteren op de seizoenverdeling van leg-, uitkomst- en uitvliegdata van de belangrijkste weidevogelsoorten. Uit Beintema et al (1995) kan worden afgeleid dat in de periode 1 t/m 14 juni (tabel 3).

Tabel 3. De fractie eileg voltooid, ei-uitkomst en vliegvlugge jongen t/m 14 juni van een aantal weidevogelsoorten (naar Beintema, 1995)

Soort Eileg voltooid Ei-uitkomst Vliegvlug

Kievit 90-100% 70-95%

--Grutto 100% 90-95% 30-60%

Tureluur 100% 70-95% 5-50%

Kemphaan 90-100% 50-70% 0-10%

Tabel 3 laat zien dat in de periode 1-14 juni het overgrote deel van de eieren is uitgekomen, alleen voor de kemphaan geldt dat slechts 50-70% van de eieren is uitgekomen. (Deze soort laten we verder buiten beschouwing.) Wat betreft het vliegvlug zijn, zijn de cijfers veel minder gunstig. Van de grutto en tureluur is 40-95% van de jongen nog niet vliegvlug. Voor de kievit worden geen data gegeven. Wanneer we de ei-uitkomstdata naast die van de grutto leggen, kan worden geschat dat op15 juni zo’n 30-60% vliegvlug is. Op basis van deze gegevens stellen wij dat met de maai/weidedata 1-14 juni 40-70% van de weidevogeljongen risico loopt kapot te worden gemaaid.

Dit brengt ons tot de stelling dat van de zware pakketten slechts een beperkt effect mag worden verwacht. (Dit los van de betekenis van alle andere factoren).

(24)

Tabel 4. De fractie eileg voltooid, ei-uitkomst en vliegvlugge jongen vanaf 15 juni van een aantal weidevogelsoorten (naar Beintema, 1995)

Soort Eileg voltooid Ei-uitkomst Vliegvlug

Kievit 100% >95%

--Grutto 100% >95% >60%

Tureluur 100% >95% >50%

Kemphaan 100% >70% >10%

Op basis van deze gegevens stellen wij dat met de maai/weidedatum >15 juni 0- 40% van de weidevogeljongen risico loopt kapot te worden gemaaid.

Dit brengt ons tot de stelling dat van de zware pakketten een substantieel effect mag worden verwacht. (Dit los van de betekenis van alle andere factoren).

Collectief beheer (op weg naar mozaïekbeheer)

De effectiviteit van bovenstaande beheersvormen is slechts zeer ruw aangeduid en heeft slechts betrekking op één facet: de fysieke overleving van nest/ei/jong. Zoals al eerder aangeduid zijn er nog veel andere factoren die de overleving in het broedseizoen bepalen. Deze houden verband met voedselbeschikbaarheid en biotoopkwaliteit. Veel van deze factoren vallen (ver) buiten de sfeer van de beheersregelingen. Dit geldt evenwel niet voor bepaalde vormen van de ruimtelijke ruimschikking van het beheer. In beginsel is het mogelijk binnen de beheersregelingen zorg te dragen voor mozaïekbeheer. In de collectieve pakketten van de SAN is daar een voorzichtig eerste begin mee gemaakt. Aan deze pakketten ligt echter geen

natuurwetenschappelijk onderzoek ten grondslag2, ze zijn gebaseerd op noties en hebben

naast ecologische overwegingen ook hun basis op inpasbaarheid in de moderne agrarische bedrijfsvoering. Deze vorm van beheer leent zich daarom nog niet voor effectbeoordeling. Het weidevogelbeheer is te verdelen in licht, zwaar en zeer zwaar beheer op basis van de maaiweidedatum (tabel 5). Op basis van de indeling zoals die destijds door de CBL werd gehanteerd (CBL, 1990) hebben we beheer zonder maaiweidedatum gerekend tot licht beheer. Een maaiweidedatum voor 15 juni noemen we zwaar beheer en een later maai-weidedatum zeer zwaar beheer. De 26637 ha algemeen weidevogelbeheer van het collectieve beheer onder de SAN kan dus licht beheer genoemd worden. Echter de effectiviteit van collectief beheer moet als geheel beoordeeld worden. Ook de maaiweidedatum van 15 juni of later met voorbeweiding kan niet zondermeer met zwaar of licht beheer vergeleken worden. Het SN-beheer laat zich eveneens moeilijk indelen in de categorie licht, zwaar of zeer zwaar. De formulering van de beheersvoorschriften voor soortenrijk en zeer soortenrijk weidevogel-grasland is zodanig dat tenminste 25% of 30% van de oppervlakte een maaiweidedatum tot 8 juni of later heeft, echter de resultaatverplichting is veel zwaarder dan bij de SAN.

De meeste botanische graslanden kunnen, wanneer ze binnen weidevogelgebied liggen, van betekenis zijn voor ten minste een aantal weidevogels. Bij een aantal pakketten uit SAN en SN zijn weidevogels ook expliciet genoemd als doelsoort (Bijlage 2 van Hunink 2004). Van de 98.000 ha grasland, kwelder en natte heide onder Programma Beheer ligt 15 % binnen de

(25)

het Programma Beheer valt, plus het weidevogelgebied van Staatsbosbeheer. Van deze oppervlakte heeft ruim de helft zogenoemd collectief beheer (uitgevoerd door agrariërs), een combinatie van percelen met uitgestelde maaiweidedatum en nestbe-scherming.

De vrijwillige nestbescherming, ten slotte, omvat een areaal van 330.000 ha (Land-schapsbeheer Nederland, in druk).

Taakverdeling en resultaten

Bij het formuleren van het weidevogelbeleid is indertijd een taakverdeling gemaakt tussen terreinbeherende organisaties (beheerders van reservaten) en boeren. Beheer gericht op de kievit en grutto werd vooral aan boeren toebedacht. Terreinbeherende organisaties waren, behalve voor de grutto, vooral verantwoordelijk voor de meer kri-tische soorten zoals watersnip, kemphaan en tureluur. Deze taakverdeling is evenwel nooit geformaliseerd. Wel komt dit beeld van taakverdeling vaak terug in begren-zingsplannen van provincies als onderbouwing voor de begrenzing als beheers- dan wel reservaatsgebied.

Voor zowel terreinbeherende organisaties als agrariërs geldt dat de resultaten van het beheer tot dusverre niet voldoen aan de verwachtingen. In de reservaten doen water-snip en kemphaan het slecht, in een groot deel van het agrarische gebied neemt de gruttopopulatie sterk af. Overigens zijn er tussen de gebieden opmerkelijke verschil-len: zo blijft de gruttopopulatie in Noord-Holland redelijk stabiel, maar neemt zij in Friesland sterk af (SOVON, 2002). Er zijn ook positieve nuanceringen mogelijk. In de reservaten doet de grutto het relatief goed, terwijl het agrarische gebied beter dan gedacht geschikt blijkt te zijn als broedgebied voor de tureluur (Scharringa, 2003).

WEIDEVOGEL- EN GANZENGEBIEDEN 7

141 In Noord-Holland blijkt de tureluur het op

agra-rische gronden beter te doen dan gedacht (Foto: Roel Hoeve).

Zie par. 2.2

(26)

Ondanks inspanningen gaat het aantal weidevogels achteruit

De ontwikkeling van de meeste weidevogelsoorten is overwegend negatief. Een lan-delijk beeld voor de periode van 1980 tot 2000 is opgenomen in tabel 7.2. Een meer gedetailleerd beeld van de trend sinds 1990 is te zien in figuur 7.1.

7 WEIDEVOGEL- EN GANZENGEBIEDEN

Tabel 7.2 Vooral de veldleeuwerik, grutto, watersnip en kemphaan vertonen in twintig jaar tijd een sterk dalende trend. De tabel bevat per weergegeven telperiode de aantalsschattingen broedvogels (gemiddelden) in heel Nederland (Bron: SOVON).

1979-1985 1998-2000 Kievit 237.500 250.000 Veldleeuwerik 237.500 60.000 Scholekster 90.000 110.000 Grutto 90.000 47.500 Tureluur 31.000 22.500 Slobeend 12.000 8.600 Watersnip 4.500 1.350 Zomertaling 1.500 1.800 Kemphaan 1.150 120 1990 1994 1998 2002 2006 0 50 100 150 Index (1990=100) Tureluur Kievit Zomertaling Stabiele trend Weidevogels 1990 1994 1998 2002 2006 0 50 100 150 Index (1990=100) Grutto Watersnip Scholekster Veldleeuwerik Kemphaan Dalende trend

Figuur 7.1 De kemphaan en de veldleeuwerik laten in de periode 1990-2002 de sterkst dalende trend zien (Bron: SOVON).

Zie par. 2.3

(27)

Tabel 5. Areaal licht, zwaar en zeer zwaar weidevogelbeheer

Categorie SAN SN/SBB RBON/BBO

licht 2024

Algemeen weidevogelbeheer (onderdeel collectief beheer)

26637

zwaar (inclusief een deel van

het collectief beheer)

16410 1484 759

zeer zwaar 864 17042 863

Totaal 51690 18526 3646

2.2 Taakverdeling tussen diverse beheerderskategorieen

Bij het formuleren van het weidevogelbeleid is indertijd werkendeweg een taakverdeling gemaakt tussen terreinbeherende organisaties (beheerders van reservaten) en boeren. Beheer gericht op de kievit en grutto werd vooral aan boeren toebedacht. Terreinbeherende organisaties waren, behalve voor de grutto, vooral verantwoordelijk voor de meer kritische soorten zoals watersnip, kemphaan en tureluur. Deze taakverdeling is evenwel nooit geformaliseerd. Wel komt dit beeld van taakverdeling vaak terug in de begrenzingsplannen als onderbouwing voor de begrenzing als beheers- dan wel reservaatsgebied. Voorbeelden van beheersplannen waarbij dit tot uitdrukking komt zijn: Beheersplan Oeverlanden Zwarte Water (GS Overijssel, 1989), Beheersplan Midden-Opsterland (GS Friesland, 1989), Beheersplan Redichemse waard ca (GS Gelderland, 1989), Veenweidegebied-noord (GS Noord-Holland, 1993).

2.3 Ondanks inspanningen gaat het aantal weidevogels

achteruit

[Tabel 7.2 Natuurbalans 2004]

Zie hiervoor de door SOVON aangeleverde gegevens, zoals die zijn aangehaald bij de onderbouwing van tabel 7.1 uit de Natuurbalans 2004 (SOVON, 2004).

[Figuur 7.1. Natuurbalans 2004]

De basisgegevens van figuur 7.1 zijn weergegeven in onderstaande tabel (tabel 6).

De vergelijking van de gegevens van tabel 7.2 (de aantalgegevens) en figuur 7.1 (trendgegevens) leveren soms uiteenlopende, strijdige beelden op (bv scholekster, tureluur). Dit komt vooral doordat de aantalschattingen in het verleden minder nauwkeurig waren en vaak in werkelijkheid van nog langer geleden zijn.

Voor de eerste vogelatlas (1989) zijn de aantalschattingen in de meeste gevallen tot stand gekomen door gebiedsdekkende inventarisaties te combineren met schattingen door experts voor de ontbrekende regio's. De tellingen over de periode 1983 t/m 1985 zijn gecombineerd tot een aantalschatting die in 1989 is gepubliceerd. Een probleem is dus dat die telling altijd achterhaald is en een belangrijke mate van onzekerheid bevat.

Achtergrond-informatie bij Natuurbalans 2004, p.141 Achtergrond-informatie bij Natuurbalans 2004, p.142

(28)

Tabel 6. De indexen van een aantal weidevogelsoorten over de periode 1990-20002. (Bron SOVON, 2004) Indexen van een aantal weidevogelsoorten uit het weidevogelmeetnet.

Het weidevogelmeetnet doet uitspraken over de aantalontwikkeling van soorten binnen het agrarisch gebied. Voor soorten die ook in belangrijke aantallen buiten het agrarisch gebied voorkomen wordt het landelijke beeld ook bepaald door de aantalontwikkeling in andere biotopen. Dit geldt bijv. voor de scholekster.

Berekeningswijze

Bij het berekenen van de indexen is gestratificeerd naar regio (bijv. Zeeklei-Noord) en kwaliteit van een gebied (hoge of lage dichtheid aan broedparen). Dit laatste is bij een beperkt aantal soorten gedaan (‘StratumType gewogen’). Hierdoor wordt rekening gehouden met eventuele verschillen in aantalontwikkeling tussen regio's dan wel dichtheid aan broedvogels. De afzonderlijke deeltrends per stratum zijn bij deze soorten gewogen gecombineerd tot een landelijke index voor het agrarisch gebied naar rato van het aandeel van de populatie binnen het stratum.

MKZ

In 2001 was er sprake van MKZ. In veel proefvlakken kon toen niet of slechts gedeeltelijk worden geteld. Ook het moment waarop is geteld lag in dat jaar veelal later dan in het seizoen dan normaal. Dit soort 'problemen' deed zich niet in alle regio's in gelijke mate voor. Het zal duidelijk zijn dat om die reden de kwaliteit en daarmee de vergelijkbaarheid van de getallen met andere jaren niet kan worden gegarandeerd. Daarom is besloten om 2001 in zijn geheel niet op te nemen in de dataset en is voor 2001 als index het gemiddelde van 2000 en 2002 genomen (cursief in de tabel).

Toelichting op tabel

De indexen zijn uitgedrukt in een percentage waarbij het startjaar (1990) op 100 is gesteld. In de kolom StratumType is aangegeven of er sprake is van een gewogen dan wel ongewogen index. Het aantal proefvlakken is weergegeven in de kolom Nplots. De helling van de regressielijn door de punten is terug te vinden in de kolom slope en de bijbehorende standaardfout in de kolom ErrSlope. In de kolom '% na 10 jaar' is de rocentuele aantalsverandering gegeven van de aantallen op grond van de regressielijn.

Biotoop Soort StratumType 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 Nplots Slope ErrSlope % na 10 jaar

Agrarisch gebied Wintertaling Ongewogen 100 192 133 143 125 105 90 85 94 82 113 132 151 193 0,99 0,019 90 Stabiel. Trend <5% per jaar Agrarisch gebied Zomertaling Ongewogen 100 102 94 96 86 87 61 78 89 99 106 92 77 404 0,99 0,009 90 Stabiel. Trend <5% per jaar Agrarisch gebied Slobeend Gewogen 100 95 108 118 95 85 64 68 96 102 91 86 81 571 0,98 0,008 82 Afname >0% per jaar Agrarisch gebied Scholekster Gewogen 100 123 106 93 90 92 78 70 66 60 59 58 56 924 0,93 0,004 48 Afname >6% per jaar Agrarisch gebied Kievit Gewogen 100 100 90 99 105 103 113 106 98 101 98 95 92 930 0,99 0,003 90 Afname >0% per jaar

(29)

Uit de tabel en de figuur komt het volgende naar voren.

• Het aantal kieviten blijkt in Nederland nagenoeg constant. Het aantal broedparen ligt rond de kwart miljoen.

• De kemphaan en watersnip, die als kritische soorten te boek staan, laten sinds de jaren zeventig een sterke achteruitgang zien. Het aantal broedparen ligt momen-teel 60 tot 90% lager dan in de jaren tachtig. De kemphaan schommelt de laatste jaren rond de 120 broedparen.

• De gruttopopulatie is sinds eind jaren zeventig gehalveerd. Eind jaren zeventig lag het aantal broedparen op 90.000, in 2000 onder de 50.000. De indruk bestaat dat deze achteruitgang zich de laatste jaren versneld voortzet (Teunissen, 2004). • De populatie van de tureluur is tot de jaren negentig achteruit gegaan, maar heeft

zich sindsdien gestabiliseerd.

• De scholekster laat een uitzonderlijk verloop zien. Deze soort ‘ontdekte’ na de jaren zeventig het agrarische gebied en steeg daardoor fors in aantal. De laatste jaren is echter sprake van een achteruitgang.

Behalve voor de hierboven genoemde ‘klassieke’ weidevogels is het agrarische gebied ook van belang voor andere vogels, zoals de veldleeuwerik. Deze soort vertoont een sterke achteruitgang: sinds de jaren tachtig is driekwart van het aantal broedparen verdwenen.

Landbouwkundige context en natuurbeheer veranderen

De ontwikkelingen in de weidevogelstand zijn voor een deel te wijten aan veranderin-gen in de landbouwkundige context waarbinnen het natuurbeheer plaatsvindt. In de eerste plaats is de reguliere landbouwbedrijfsvoering aan veranderingen onder-hevig. Zo verandert de praktijk van het maaien tot op de dag van vandaag. De maai-breedte neemt toe (vroeger circa één meter, nu tot twaalf meter) evenals de maaisnel-heid (vroeger circa acht kilometer per uur, nu tot twintig kilometer per uur), waardoor de overlevingskansen van kuikens sterk verminderen. Deze ontwikkelings-dynamiek in de bedrijfsvoering kan de effectiviteit van het weidevogelbeheer veran-deren: wat vroeger wel effectief was, hoeft dat nu niet meer te zijn.

WEIDEVOGEL- EN GANZENGEBIEDEN 7

143 Ook sommige eendensoorten, zoals slobeend

en zomertaling, worden tot de weidevogels gerekend. Zij zijn namelijk sterk afhankelijk van een adequaat graslandbeheer. De zomer-taling is een vrij schaarse broedvogel, waar-van de aantallen al ruim twintig jaar redelijk stabiel zijn (Foto: Roel Hoeve).

Zie par. 2.4

(30)

Kortom, de aantalschattingen zijn niet allemaal van eenzelfde kwaliteit (grofweg geldt dat hoe

ouder de schatting hoe onbetrouwbaarder die geweest zal zijn) en hoeven daarom

niet direct aan te sluiten bij de geconstateerde trends.

Bij de trendberekeningen is aangegeven of het een 'gewogen' of 'ongewogen' trend betreft. In het eerste geval is dan gestratificeerd naar regio en de kwaliteit van de weidevogelgebieden en vervolgens zijn de afzonderlijke trends voor die strata gewogen gecombineerd tot een landelijke trend op grond van het aandeel van de populatie dat zich binnen dat stratum bevindt. Het gevolg van deze berekeningswijze is dat een nauwkeuriger beeld van de aantalontwikkeling wordt verkregen.

Wanneer de gegevens van tabel 6 worden vergeleken met die van tabel 2, valt voor de tureluur op dat tabel 6 voor de laatste 10 jaar een constant aantal geeft, terwijl tabel 2 voor de laatste 10 jaar een forse achteruitgang laat zien. Dit heeft te maken met de methodiek. Sovon geeft in haar toelichting aan dat de aantallen in tabel ahw achterlopen: ze worden vastgesteld op een bepaald tijdstip, maar beschrijven feitelijk een periode daaraan voorafgaand. Op basis van deze toelichting van Sovon (zie de toelichtingen bij tabellen 2 en 6) en op basis van aanvullende gegevens (Sovon 2002) is het overall beeld dat de Tureluur in de jaren zestig en zeventig sterk achteruit is gegaan, maar dat de soort zich vanaf de jaren tachtig.

2.4 Landbouwkundige context en natuurbeheer veranderen

De terreinbeherende organisaties hebben hun doelstellingen in de loop der tijd aangepast

Voor het weidevogelbeheer onder de SN geldt een resultaatverplichting van 75 tot 100 weidevogels per 100 ha. Het areaal waarvoor een maaiweidedatum moet worden afgesloten is 25 tot 30 %. Daarmee is het voorgeschreven beheer is in vergelijking met het gewenste resultaat relatief licht en de vergoeding navenant. In een aantal gebieden slagen de terreinbeherende organisaties er niet in de weidevogelpopulatie op peil te houden en passen ze hun doelstellingen aan.

Bij Natuurmonumenten is éénderde van de gebieden met een weidevogeldoelstelling inmiddels voor weidevogels verloren gegaan (Natuurmonumenten, 2001). Het beleid bij Natuurmonumenten is dat de weidevogeldoelstelling alleen wordt toegepast als de NWC-norm wordt gehaald of wanneer dit in de toekomst mogelijk is. De norm betekent een NWC-score van meer dan 150 punten per 100 ha. Deze NWC-NWC-score is een puntentelling waarin elk broedgeval - afhankelijk van de soort - één of meer punten oplevert. In 14 gebieden wordt de NWC-norm niet meer gehaald. Éénderde van de gebieden met ooit een weidevogeldoelstelling is voor weidevogels verloren gegaan. De terreinen waar de weidevogeldoelstelling is verlaten zijn grotendeels (laag)veenmoerassen (tabel 7). Daar is in de bufferzones in plaats van weidevogelbeheer meestal gekozen voor natuurontwikkeling. Het opnieuw realiseren van hoge weidevogeldichtheden is dan niet meer haalbaar. (Natuurmonumenten, 2001). Ook komt het

Achtergrond-informatie bij Natuurbalans 2004, p.143

(31)

Tabel 7. Terreinen van Natuurmonumenten waar de weidevogeldoelstelling is verlaten. (Bron: Natuurmonumenten 2001)

Gebied Oppervlakte (met weidevogel doelstelling) in ha

Maximum NWC-score sinds 1995

Peizermaden 631 (631) 67 Fochteloerveen 2691 (22) 30 Loosdrechtse Plassen 623 (50) 27 Tienhovense Plassen 204 18 Naardermeer 1076 36 Ankeveense Plassen 618 2 Het Hol 187 0 Nieuwkoopse Plassen 1237 (40) 17

Bij Staatsbosbeheer en de landschappen heeft men vergelijkbare problemen. Mayenburg (2004) stelt vast dat in circa 20000 ha graslandreservaat met weidevogels een langzame sluipende afname van weidevogels heeft plaatsgevonden. Het is ons niet bekend of overal inmiddels de weidevogeldoelstelling is verlaten en in hoeverre een resultaatverplichting aanleiding is om de doelstelling aan te passen. In veel gevallen, zoals b.v. in de Donkse Laagten (151 ha) in de Alblasserwaard, zijn een botanische doelstelling en een weidevogel of ganzendoelstelling moeilijk te combineren. Een ander voorbeeld is de Eilandspolder waar te ver doorgevoerd botanisch beheer funest bleek voor weidevogels. In het rivierengebied en grote eenheden wordt vaak gekozen voor natuurontwikkeling met begrazingsbeheer. Voor de klassieke weidevogels als Grutto, Kemphaan, Tureluur, Scholekster en Watersnip biedt dat weinig perspectief zoals o.a. blijkt uit de ontwikkelingen in b.v. de Gelderse Poort (Den Boer 1995, Faunawerkgroep Gelderse Poort, 2002).

Toch gaat het niet overal slecht met de weidevogels bij de terreinbeherende organisaties. In de Relatienota en het Natuurbeleidsplan werd er onderscheid gemaakt tussen kritische weidevogels, zoals Kemphaan, Tureluur en Watersnip en minder kritische weidevogels als Kievit, Scholekster en Grutto. De eerste groep zou vooral profiteren van weidevogelreservaten in beheer bij de terreinbeherende organisaties en de tweede groep van agrarisch natuurbeheer. De ontwikkelingen in Ackerdijkse Plassen bij Delft (tabel 8) illustreren dat het in dit reservaat niet optimaal is voor een soort als de Grutto (die haalt in goede gebieden een dichtheid van 40-50 paren per 100 ha (uitspraak workshop, zie bijlage 1 en 2; Sovon, 2002) en in dit gebied slechts 4 à 8 per 100 ha), maar dat het daarbij in zijn algemeenheid niet slecht hoeft te gaan met de weidevogels. Echter op landelijke schaal slagen de terreinbeherende organisaties er gezamenlijk niet in de populaties van Kemphaan en Tureluur op peil te houden (zie tabel 6 en tabel 2).

(32)

Ook het natuurbeheer verandert. De beheersmaatregelen zijn van tijd tot tijd aange-past aan nieuw verworven inzichten. Zo zijn sinds de introductie van de beheersregi-mes regelmatig meer en minder ingrijpende veranderingen aangebracht. Deze veran-deringen vinden nog altijd plaats. Bijvoorbeeld in de collectieve beheerspakketten. Met ingang van 2004 is het hierin niet langer verplicht in een bepaald deel van het gebied een uitgestelde maaiweidedatum aan te houden. Deze aanpassingen worden gevoed door overwegingen op het gebied van inpasbaarheid van het weidevogelbe-heer in de agrarische bedrijfsvoering, kosten én effectiviteit voor weidevogels. In de derde plaats is van belang dat doelstellingen verlegd zijn. Zo waren de graslan-den van de Gelderse Poort voorheen belangrijke weidevogelgebiegraslan-den. Deze betekenis is echter verloren gegaan bij de natuurontwikkeling in dit gebied. De natuurontwik-keling die hier ingezet is, heeft soorten als de grutto en tureluur weinig te bieden (Faunawerkgroep Gelderse Poort, 2002).

Verder hebben de terreinbeherende organisaties de doelstellingen voor een aantal weidevogelreservaten in de loop van de tijd aangepast. De redenen liepen uiteen: zo verschraalden en verzuurden terreinen doordat een mestgift achterwege bleef, en liep het bodemleven sterk terug. De weidevogels bleven weg vanwege voedselgebrek en de beheerder koos vervolgens voor bijvoorbeeld een botanische doelstelling. Soms bleek het weidevogelbeheer duur en werd het terrein niet langer als grasland onder-houden. Het terrein groeit dan dicht met struweel/bos, waardoor de weidevogelbio-toop verdwijnt.

Effectiviteit beheersregelingen valt tegen

Op welke plaatsen wordt het betaald weidevogelbeheer (de hierboven genoemde 74.000 ha) uitgevoerd? Het leeuwendeel (90%) van de voor weidevogels beheerde stukken ligt binnen de contouren van de gebieden waar veel grutto’s voorkomen

7 WEIDEVOGEL- EN GANZENGEBIEDEN

144

Het agrarische gebied wordt steeds verder ontwaterd. Een gevolg daarvan is dat wor-men te diep in de ondergrond zitten om voor vogelsnavels bereikbaar te zijn (Foto: Roel Hoeve).

Zie par. 2.5

(33)

Tabel 8. Aantal primaire en secundaire weidevogels in de Ackerdijkse Plassen; 118 ha bloemrijk en nat schraalland. (bron: Rombout de Wijs, Natuurmonumenten, 2004).

1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 trend Grauwe Gans 0 2 6 4 3 6 5 8 21 24 ++ Canadese Gans 18 18 6 7 5 8 9 10 14 15 0 Brandgans 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 + Nijlgans 7 7 4 4 2 2 5 7 6 7 0 Knobbelzwaan 3 4 4 4 3 4 5 3 3 3 0 Bergeend 3 1 1 3 6 5 8 8 7 9 + Krakeend 6 9 12 8 6 14 15 20 18 20 ++ Wintertaling 5 15 12 14 16 16 16 28 31 22 ++ Zomertaling 7 17 8 11 12 13 10 9 9 11 0 Slobeend 16 30 19 24 26 32 31 34 32 30 0 Tafeleend 0 0 1 0 0 0 0 0 0 1 0 Kuifeend 11 21 19 20 21 22 31 35 35 35 ++ Kwartelkoning 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 Scholekster 18 19 17 14 16 12 13 21 15 11 0/-Kluut 2 3 1 2 4 1 4 1 5 4 + Kleine Plevier 1 1 2 1 1 2 2 2 2 1 0 Bontbekplevier 1 1 1 1 6 2 1 1 2 2 + Kievit 22 23 15 15 19 21 22 31 28 25 0 Kemphaan 5 13 7 14 8 9 14 10 11 8 0 Watersnip 2 1 1 2 3 3 4 4 6 4 + Grutto 5 7 5 7 9 7 7 12 10 5 0 Wulp 1 0 1 1 1 0 0 0 0 0 0 Tureluur 8 13 6 12 23 26 25 24 20 18 + Kokmeeuw 0 0 0 0 0 0 0 3 0 0 0 Visdief 2 3 1 2 4 3 3 3 5 3 0 Veldleeuwerik 7 12 7 11 10 4 5 11 8 9 0 Graspieper 7 9 9 7 8 8 9 12 13 15 ++ Gele Kwikstaart 1 1 1 1 4 3 3 5 3 2 + totaal 158 230 166 189 216 224 247 302 305 285 +

2.5 Effectiviteit beheersregelingen valt tegen

OM de effectiviteit van het weidevogelbeheer te bepalen, is een aantal bewerkingen uitgevoerd (zie voor verdere details Hunink, 2004):

1. Alle betaalde vormen van weidevogelbeheer in Nederland (SAN-beschikkingen, SN-beschikkingen en SBB-gegevens; situatie eind 2003) zijn ondergebracht in één GIS-kaart. Deze weidevogelbeheer kaart hebben we gelegd over:

2. De beleidskaart voor weidevogels, PKB kaart 4 van het SGR, gebaseerd op de verspreiding

Achtergrond-informatie bij Natuurbalans 2004, p.144-146

(34)

(figuur 7.2). De locatie van het beheer lijkt daarmee op die schaal grotendeels ade-quaat gekozen. Toch blijken de beheersregelingen minder effect te sorteren dan ver-wacht (Willems et al., 2004; Sanders et al., 2004).

Sommige delen van het weidevogelgebied zijn minder geschikt (geworden) als weide-vogelbiotoop. Dat komt bijvoorbeeld doordat wegen geluidsverstoring veroorzaken, door landschappelijke verdichting, of een hoge predatiedruk. Hierdoor dragen de beheerde gebieden niet bij aan de ontwikkeling van de populaties. Voor 20 tot 30% van het areaal betaald beheerd gebied wordt geschat dat geluid, verdichting en/of predatiedruk er (mede) oorzaak van zijn dat het beheer niet effectief is.

Ook de effectiviteit van de nestbescherming is niet helemaal duidelijk. Wel is aange-toond dat nestbescherming een positief effect heeft op het aantal jongen dat uitkomt (Teunissen, 1999). Het is echter onduidelijk welk deel van deze jongen daadwerkelijk vliegvlug wordt. Tussen het moment dat ze uit het ei komen en het moment dat ze vliegvlug zijn, zijn de jongen even kwetsbaar voor het maaien als zonder bescher-mingsmaatregelen. De toenemende maaibreedte en maaisnelheid maken dat de over-levingskansen van jongen ongunstiger worden.

Dat het beheer niet de gewenste resultaten oplevert, heeft ook nog een andere oor-zaak. Het weidevogelbeheer in de beheersregelingen is er vooral op gericht een rust-periode te realiseren van voldoende omvang (door de maaiweidedatum uit te stellen). Andere factoren zijn evenwel ook van groot belang, zoals de waterhuishouding.

WEIDEVOGEL- EN GANZENGEBIEDEN 7

145

Figuur 7.2 Het overgrote deel van het betaald weidevogelbeheer vindt plaats binnen de grenzen van de gruttogebieden.

Gruttogebied en weidevogelbeheer

Met betaald weidevogelbeheer Zonder betaald weidevogelbeheer Met betaald weidevogelbeheer

2004

Gruttogebied

Overig gebied

(figuur 7.2). De locatie van het beheer lijkt daarmee op die schaal grotendeels ade-quaat gekozen. Toch blijken de beheersregelingen minder effect te sorteren dan ver-wacht (Willems et al., 2004; Sanders et al., 2004). Sommige delen van het weidevogelgebied zijn minder geschikt (geworden) als weide-vogelbiotoop. Dat komt bijvoorbeeld doordat wegen geluidsverstoring veroorzaken, door landschappelijke verdichting, of een hoge predatiedruk. Hierdoor dragen de beheerde gebieden niet bij aan de ontwikkeling van de populaties. Voor 20 tot 30% van het areaal betaald beheerd gebied wordt geschat dat geluid, verdichting en/of predatiedruk er (mede) oorzaak van zijn dat het beheer niet effectief is. Ook de effectiviteit van de nestbescherming is niet helemaal duidelijk. Wel is aange-toond dat nestbescherming een positief effect heeft op het aantal jongen dat uitkomt (Teunissen, 1999). Het is echter onduidelijk welk deel van deze jongen daadwerkelijk vliegvlug wordt. Tussen het moment dat ze uit het ei komen en het moment dat ze vliegvlug zijn, zijn de jongen even kwetsbaar voor het maaien als zonder bescher-mingsmaatregelen. De toenemende maaibreedte en maaisnelheid maken dat de over-levingskansen van jongen ongunstiger worden. Dat het beheer niet de gewenste resultaten oplevert, heeft ook nog een andere oor-zaak. Het weidevogelbeheer in de beheersregelingen is er vooral op gericht een rust-periode te realiseren van voldoende omvang (door de maaiweidedatum uit te stellen). Andere factoren zijn evenwel ook van groot belang, zoals de waterhuishouding.

WEIDEVOGEL- EN GANZENGEBIEDEN 7

145

Figuur 7.2 Het overgrote deel van het betaald weidevogelbeheer vindt plaats binnen de grenzen van de gruttogebieden.

Gruttogebied en weidevogelbeheer

Met betaald weidevogelbeheer Zonder betaald weidevogelbeheer Met betaald weidevogelbeheer

2004

Gruttogebied Overig gebied

(35)

3. De door wegverkeer verstoorde zones rond wegen (Foppen et al. 2002); Om de oppervlakte door wegverkeer verstoord weidevogelbeheer te bepalen;

4. Het ‘besloten gebied’ (Dijkstra & van Lith-Kranendonk, 2000); Ten einde de oppervlakte weidevogelbeheer in voor weidevogels te besloten gebieden te bepalen;

5. Het gebied waarbinnen meer dan 50% van de weidevogelnesten wordt gepredeerd (Teunissen 2002); Ten behoeve van de oppervlakte betaald weidevogelbeher met een hoge predatiedruk.

Het weidevogelbeheer blijkt voor ca 60% te zijn gelegen binnen de belangrijke weidevogelgebieden zoals die op de SGR-kaart (LNV 1995) zijn aangegeven. Een belangrijk deel van het weidevogelgebied op deze beleidskaart is inmiddels als weidevogelgebied verloren gegaan, bijvoorbeeld door intensivering van de landbouw of natuurontwikkeling (o.a. de weidevogelgebieden in Drenthe en het Gelderse/Overijsselse rivierengebied).

Het resultaat van de vergelijking met de Weidevogelkaart (Teunissen 2002) is dat 90 % van het weidevogelbeheer gesitueerd is binnen het huidige weidevogelgebied. Het overgrote deel van het weidevogelbeheer ligt daarmee in beginsel op de juiste plaats. Echter, lang niet al het weidevogelgebied wordt daadwerkelijk beheerd. Uit onze analyses volgt dat slechts 12% - 14 % van het weidevogelgebied wordt bedekt met betaald weidevogelbeheer, zo’n 86-88% van het weidevogelgebied ken dus geen vorm van betaald beheer. Om de kwantiteiten aan te duiden: het bruto Weidevogelgebied omvat volgens GIS-berekeningen 774.912 ha, waarvan naar schatting 600 000 ha grasland (Hunink, 2004). Let wel, bij deze benadering is het gebied waar vrijwillig weidevogelbeheer wordt uitgevoerd buiten beschouwing gelaten. Deze vrijwillersactiviteiten omvatten naar schatting zo’n 330.000 ha.(Landschapsbeheer Nederland, in druk).

De resultaten zoals die volgen uit de werkzaamheden 3, 4 & 5 geven een beeld van de mate waarin effectief weidevogelbeheer wordt belemmerd door geluidsverstoring door wegen, door beslotenheid van het landschap en door predatie. Van de 74.000 ha weidevogelbeheer is 6 % verstoord door geluid afkomstig van wegverkeer, 16 % verstoord door beslotenheid en ligt 10 % in gebieden met een hoge predatiekans (tabel 9). Het door predatie verstoorde aandeel is geconcentreerd in gebieden met zwaar en zeer zwaar beheer (Hunink 2004). Deze cijfers zeggen nog niets over de mate overlap tussen de verschillende belemmeringen en er is niet gelet op belemmering door situering – in of buiten het Gruttogebied- en grondwaterstand, zodat rekening gehouden moet worden met een belemmering voor effectief beheer op tenminste 20-30% van het beheerde areaal.

Tabel 9. Belemmeringen voor effectief beheer. De percentages zijn berekend over het beheerde areaal waarvan de beslotenheid, de verstoring door wegverkeer en de predatiekans bekend zijn.

Areaal: Informatie bekend

totaal % over areaal bekend

Besloten 57.482 ha 9.350 ha 16 Verstoord door wegverkeer 73.861 ha 4.773 ha 6 Predatiekans hoger dan 50% 31.294 ha 3.049 ha 10

(36)

Resultaten van reservaatsbeheer kunnen uitblijven doordat zich binnen sommige reservaten landbouwenclaves bevinden die een lager waterpeil vereisen dan nodig is voor een goede weidevogelstand. Als oplossing voor dit probleem kan gekozen wor-den voor het instellen van een eigen waterhuishouding voor de reservaatdelen of voor het aankopen van de landbouwenclaves (zie tekstkader).

7 WEIDEVOGEL- EN GANZENGEBIEDEN

In het Natuurgebiedsplan ‘de Venen’ van de pro-vincie Utrecht is een flinke oppervlakte nieuwe natuur voorzien die de huidige kwaliteit van wei-devogelgebied verder moet versterken. Intussen is zo veel grond verworven, dat begonnen is met een inrichtingsplan voor de huidige eigendom-men van Staatsbosbeheer (in de provincie Utrecht) en van Natuurmonumenten (in de pro-vincie Zuid-Holland) Deze vormen samen één groot gebied van ongeveer 500 ha. Het natuur-doel is een combinatie van kritische weidevogels en nat schraalland, en in beperkte mate open water, rietland en struweel.

Een van de belangrijkste punten bij de inrichting van het gebied is dat het van een eigen water-huishouding moet worden voorzien. Er bleken knelpunten te zijn voor de realisatie van de in te richten deelgebieden: zo waren er nog agrariërs gevestigd in de gebieden, voor wie een ander

waterpeil nodig was. Er zouden dure maatrege-len nodig zijn, zoals dammen, stuwen en pompen, om beide functies in het gebied goed te kunnen bedienen.

Op het moment dat het inrichtingsplan van start ging, was er een aankoopstop. Wel werd ter voorbereiding vastgesteld welke nieuwe aanko-pen het meest strategisch zouden zijn. Nu de aankoopstop is opgeheven, wordt bij de verwer-ving voorrang gegeven aan de vastgestelde stra-tegische locaties.

Onderstaande kaart geeft twee strategische aan-kopen aan in het gebied ‘Bovenlanden Wilnis’, dat deel uitmaakt van het Natuurgebiedsplan De Venen. De oppervlakte van de aankopen bedroeg ongeveer 11 ha. Met deze aankopen kan nu ongeveer 103 ha aaneengesloten gebied op een doelmatige wijze worden ingericht.

Figuur 7.3 Voor het opzetten van het waterpeil was het nodig dat agrarische gronden (aange-duid met ‘Nieuwe afdeling’) werden aangekocht (Bron: Staatsbosbeheer).

(37)

2.6 Hoeveel ruimte vragen weidevogels?

Hoeveel ruimte vragen weidevogels? Dat hangt af van de weidevogeldoelstellingen. Zoals in de hoofdtekst is aangegeven worden in het beleid soms (impliciet) aantaldoelstellingen en dan weer areaaldoelstellingen gehanteerd. Om deze reden kan de vraag naar ruimtebehoefte niet eenduidig worden beantwoord.

Wat wel kan, is een benadering uitwerken van de aantallen weidevogels die met de huidige beheersinspanningen worden gerealiseerd.Verschillende pakketten van Programma Beheer kennen een resultaatverplichting. Deze is uitgedrukt in het aantal weidevogelparen per 100 ha. Zowel primaire als secundaire weidevogels tellen mee (zie tabel 10). Voor de precieze regels wordt verwezen naar de regelingen (SAN, SN). Door de resultaatverplichting te vermenigvuldigen met het beschikte aantal ha per pakket is een indruk te krijgen van het aantal weidevogels dat minimaal op het beheerde areaal moet voorkomen. Daarbij moet de bijdrage van SBB nog worden opgeteld omdat deze terreinen buiten de SAN/SN vallen. Om een beeld te krijgen van het aantal Grutto’s is aangenomen dat de verhouding Grutto’s : overige weidevogels binnen de SAN/SN beschikkingen gelijk is aan die binnen de terreinen. Van de terreinen van SBB is het aandeel Grutto’s bekend. Op de 38942 ha SBB-grasland broeden 34.034 paar weidevogels, waarvan 6.574 Grutto’s (tabel 10). Dat betekent dat 19 % van de weidevogels Grutto’s betreft.

Tabel 10. Weidevogels waarvoor wel/niet (1/0) een resultaatverplichting geldt in SAN & SN, hun aantallen op 38942 ha grasland bij Staatsbosbeheer (bron: Mayenburg, 2004) en aandeel van de Grutto in het totaal.

Progr. Beheer Terreinen SBB

Soort SAN SN populatieSBB % tov totaal

grutto 1 1 6574 19 Kievit 1 1 7312 Scholekster 1 1 4548 Tureluur 1 1 2966 Watersnip 1 1 272 Kemphaan 1 1 54 Slobeend 1 1 1770 Zomertaling 1 1 227 Veldleeuwerik 1 1 1836 Wulp 1 1 597 Kluut 1 1 851 Graspieper 1 1 2502 Krakeend 1 1 802 Kuifeend 1 1 1134 Wintertaling 1 1 295 Gele kwikstaart 1 1 586 Kwartelkoning 1 0 21 Visdiefje 1 0 1553 zwarte stern 1 0 102 Achtergrond-informatie bij Natuurbalans 2004, p.147

(38)

Verder is naast de genoemde landschappelijke openheid en afwezigheid van geluids-verstoring door wegen ook de beschikbaarheid van voldoende voedsel essentieel. Zoals hierboven aangestipt dreigt in reservaten bijvoorbeeld de hoeveelheid voedsel te beperkt te worden door ver doorgevoerde verschraling en verzuring. Daarnaast spelen nog diverse andere, meer of minder subtiele factoren een rol (Sanders et al., 2004; Beintema et al., 1995). Sturing op al deze factoren is in de beheersregelingen niet opgenomen.

Hoeveel ruimte vragen weidevogels?

De beantwoording van deze vraag gebeurt hier vanuit twee invalshoeken. De eerste gaat uit van de resultaatverplichting zoals sommige weidevogelpakketten van het Programma Beheer die kennen. Wordt een berekening gemaakt van het totaal aan beheersovereenkomsten dat momenteel loopt, dan is het aantal weidevogelparen dat ‘volgens contract’ wordt gerealiseerd circa 66.000, waarvan ongeveer 13.000 paar grutto’s (ongeveer 25% van het huidige aantal). Ongeveer 40% van het genoemde aan-tal paren broedt in de agrarische gebieden en 60% in de reservaten (inclusief Staats-bosbeheer). Waarschijnlijk is deze berekening een te optimistische schatting, aange-zien eerder is geschetst dat de effectiviteit van het betaald weidevogelbeheer niet optimaal is.

Een tweede invalshoek gaat uit van het areaal natuurdoelen dat van belang is voor weidevogels, zoals aangegeven op de voorlopige natuurdoelenkaart die het ministe-rie van LNV in december 2003 heeft gepubliceerd. Dat areaal is ruim 160.000 ha. Het gaat om nat matig voedselrijk grasland, bloemrijk grasland en multifunctioneel gras-land. Wordt uitgegaan van de huidige dichtheden die op terreinen met betaald wei-devogelbeheer worden bereikt, dan zou dit een populatie kunnen opleveren van tus-sen de 24.000 en 48.000 grutto’s (bij een dichtheid van respectievelijk 15 tot 30 paar per 100 ha). Hier past de kanttekening dat juist van de voor weidevogels belangrijke natuurdoelen nog veel moet worden gerealiseerd (zie paragraaf 5.2.1).

7.2 Gebiedsgericht beleid voor ganzen

• Nederland is van grote internationale betekenis als overwinterings- en pleistergebied

voor ganzen. Met de meeste soorten die in Nederland overwinteren gaat het goed. Uit-zonderingen op deze positieve ontwikkeling zijn de rotgans en de taigarietgans

• Proeven met ganzenopvanggebieden laten positieve resultaten zien voor zowel boeren

als ganzen.

• In sommige delen van de EHS waar agrarisch natuurbeheer plaatsvindt, is een

combi-natie mogelijk van weidevogelbeheer en ganzenopvang.

In de winter komen grote aantallen ganzen en andere watervogels naar Nederland. Voor de meeste soorten gaat het om vogels die ver noordelijk broeden, zoals in Siberië en op Spitsbergen. Zij leggen daarvoor in de herfst en het voorjaar grote afstanden af (figuur 7.4).

WEIDEVOGEL- EN GANZENGEBIEDEN 7

147

Zie Par. 2.6

(39)

Met deze verhouding van 19% kan voor de resultaat-pakketten worden berekend hoeveel Gruttoparen daar zouden moeten broeden. Echter, niet voor alle pakketten is een resutaatverplichting vastgelegd. Voor de zgn individuele pakketten van de SAN en terreinen die nog onder de oude regelingen vallen (BBO, RBO, RBON) gelden ze niet. Om ook hiervoor een schatting te kunnen maken is aan deze ruim 10.000 ha een resultaat’verplichting’ toegekend die overeenkomt met resultaat-verplichtingpakketten van gelijke zwaarte (tabel 11). Voor de terreinen van SBB is ook geen resultaatverplichting te berekenen. Verondersteld is dat het huidige aantal kan worden gehandhaafd.

Het totale resultaatverplichting voor alle betaalde weidevogelbeheer (en de terreinen van SBB inclusief brede doelstelling) komt daarmee op 72.902 weidevogels waarvan 13026 Grutto’s (tabel 11). Dat is naar schatting 27 % van alle 47500 Grutto’s die in 1998-2000 in Nederland broedden (Sovon 2004). De SAN neemt volgens deze resultaatverplichting circa 11% (5025 paren) van de landelijke populatie voor haar rekening.

Tabel 11. Berekening resultaatverplichting weidevogels, waaronder Grutto’s. Voor verklaring zie tekst. dh=weidevogelparen per 100 ha; opp = oppervlakte onder beheer; weidevogels = berekende resultaatverplichting in paren weidevogels.

NPB nr. bijlage

SAN/SN

Omschrijving dh opp weidevogels Grutto's

311 SAN 16a Weidevogelgrasland met een rustperiode 1 april- 1 juni

25 1485 371 0,19 71

312 SAN 16b Weidevogelgrasland met een rustperiode 1 april- 8 juni

50 1383 692 0,19 131

313 SAN 16c Weidevogelgrasland met een rustperiode 1 april- 15 juni

75 4875 3656 0,19 695

314 SAN 16d Weidevogelgrasland met een rustperiode 1 april- 22 juni

100 3768 3768 0,19 716

315 SAN 17 Vluchtheuvels voor weidevogels 50 23 12 0,19 2

316 SAN 18a Plas-dras voor broedende

en trekkende weidevogels 15 febr- 15 april

75 31 23 0,19 4

317 SAN 18b Plas-dras voor broedende en trekkende weidevogels

15 febr- 15 mei

100 33 33 0,19 6

318 SAN 19 Algemeen weidevogelgebied 25 26637 6659 0,19 1265

319 SAN 20 Belangrijk algemeen weidevogelgebied 50 6555 3278 0,19 623

320 SAN 21 Soortenrijk weidevogelgebied met kritische soorten

75 2646 1985 0,19 377

321 SAN 22 Zeer soortenrijk weidevogelgebied met kritische soorten 100 4255 4255 0,19 808 rbon/bbo l nvt 25 2024 506 0,19 96 rbon/bbo nvt 75 1800 1350 0,19 257 sbb nvt ? 10688 38942 0,19 6574 423 SN 34 Soortenrijk weidevogelgrasland 75 1199 899 0,19 171

424 SN 35 Zeer soortenrijk weidevogelgrasland 100 6474 6474 0,19 1230

73876 72902 13026

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

France (2000: 66, 71; see also Clark, as cited in Cowan, 2000: 2─3) argues that ―in the Scripture, the Spirit testifies to the truth of the Word‖ and ―Scripture [is]

Twala, S.D. North-West University: Mini-dissertation. ―Our Common Future, Chapter 2: Towards Sustainable Development‖.. United Nations Development Programme. ―Handbook on

In die lig van die wêreldwye behoefte aan wetenskaplik-gefundeerde navorsing rakende formele mentorskap in onderwysleierskapprogramme (§1.2, 2.11) en dat ‘n indiepte-besinning

Aangesien ons hier oor die bonatuurlike openbaring spreek, definieer ons die teologie as die wetenskap of wysheid van die goddelike dinge, van God deur die bedienare van Sy

Keywords: Aggregated throughput; integer programming; multi-commodity; network coding; network flow problem; network throughput; optimisation; simulated annealing; system

The major obstacle in achieving an economically viable commercial operation of enzymatic hydrolysis of cellulose has been identified to be the slow reaction rate, which leads

Frequency of low membrane performance (Percentage) (SP) Factors Militating Against Membrane Efficiency (Percentage) (SP) Opinions of senior personnel on possible causes of

Hopper, Ben and Webber, Michael (2009): „Migration, Modernisation and Ethnic Estrangement: Uyghur Migration to Urumqi, Xinjiang Uyghur Autonomous Region, PRC‟ Inner Asia, 11 (2),