• No results found

De rol van sociale factoren bij eenzaamheid in een populatie van ouderen in ambulante psychiatrische behandeling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van sociale factoren bij eenzaamheid in een populatie van ouderen in ambulante psychiatrische behandeling"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De rol van sociale factoren bij eenzaamheid in een populatie van

ouderen in ambulante psychiatrische behandeling

Hanna Kuipers

Universiteit van Amsterdam Studentnummer: 10536434 Begeleider: Johan R. L. Verwoerd Begeleider Mentrum: Natasja Schutter Aantal woorden: 8047

(2)

Abstract

Doel van het onderzoek was inzicht krijgen in de omvang en de aard van het eenzaamheidsprobleem in een populatie van ouderen die in ambulante psychiatrische behandeling zijn bij Mentrum Ouderenpsychiatrie Amsterdam. Met de uitkomsten kan de behandeling van deze cliëntgroep mogelijk verbeterd worden. Allereerst werd gekeken hoe vaak eenzaamheid voorkomt in een psychiatrische populatie. Er werd hierbij onderscheid gemaakt tussen niet eenzaam, gemiddeld eenzaam en ernstig eenzaam. Ook werd gekeken naar sociale factoren die mogelijk een rol spelen in het ontwikkelen of in stand houden van eenzaamheid. Deze factoren zijn: het hebben van een partner, het ervaren van voldoende sociale steun, het hebben van een vertrouwenspersoon en sociaal geïsoleerd zijn, dit laatste gemeten aan de hand van de grootte van het sociale netwerk en de frequentie van sociaal contact. Tot slot werd gekeken of er meer sprake was van emotionele eenzaamheid of van sociale eenzaamheid. Er werden bij 157 deelnemers variërend in de leeftijd van 56 tot 95 jaar mondeling vragenlijsten afgenomen. Eenzaamheid werd gemeten met de De Jong Gierveld Eenzaamheidsschaal, er werd een netwerkvragenlijst afgenomen en er werd gevraagd naar het hebben van een partner, vertrouwenspersoon en of iemand voldoende sociale steun ervaarde. Voorafgaand aan het onderzoek werd gescreend op cognitieve stoornissen aan de hand van de MMSE waarbij scores onder 21 als exclusiecriterium werd gehanteerd. De resultaten toonden aan dat van de deelnemers 21.7% niet eenzaam was, 53.5% gemiddeld eenzaam en 24.8% ernstig eenzaam. Emotionele eenzaamheid kwam meer voor dan sociale eenzaamheid en (gebrek aan) sociale steun en frequentie van contact bleken belangrijke sociale factoren voor het voorspellen van eenzaamheid. Concluderend lijkt eenzaamheid een groot probleem bij ouderen met psychiatrische klachten en lijkt emotionele eenzaamheid hierbij op de voorgrond te treden.

(3)

Inleiding

Eenzaamheid is een veel voorkomend probleem bij ouderen, van de Nederlanders van 55 jaar en ouder is 32 procent eenzaam. Hiervan is 28 procent gemiddeld eenzaam en 4 procent ernstig eenzaam (De Jong Gierveld, 1999). Uit een grootschalig onderzoek van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en), Centraal Bureau Statistiek (CBS) en het Rijksinstituut Volksgezondheid en Milieu (RIVM) bleek dat deze cijfers ook voor de algemene bevolking hoog liggen, ongeveer 39 procent van de volwassenen van 19 jaar en ouder gaf aan zich eenzaam te voelen. Acht procent van de algemene bevolking was ernstig of zeer ernstig eenzaam (GGD’en, CBS & RIVM, 2012).

In huidig onderzoek wordt de volgende definitie gebruikt om eenzaamheid te omschrijven: “eenzaamheid van een individu is een ervaring van een onplezierig of

onaanvaardbaar gebrek aan (de kwaliteit van) bepaalde relaties. Dit omvat situaties waarbij de hoeveelheid bestaande relaties kleiner is dan gewenst, evenals situaties waarbij de intimiteit die men wenst niet voldoende aanwezig is in de bestaande situaties” (De Jong Gierveld, 1987; De Jong Gierveld, 1989, p.205). Het gaat hier met name om subjectief ervaren gevoel van eenzaamheid, waarbij een cognitie gevormd wordt over (discrepantie tussen) de gewenste en bereikte sociale relaties (Perlman & Peplau, 1981). Eenzaamheid wordt vaak in verband gebracht met het begrip sociale isolatie, wat in literatuur omschreven wordt als de objectief gemeten hoeveelheid sociaal contact (Victor, Scambler, Bond & Bowling, 2000). Onderzoek heeft aangetoond dat zowel de hoeveelheid en de frequentie van sociaal contact als de aard van sociale relaties een verband vertoont met eenzaamheid. Hawkley, Browne en Cacioppo (2005) vonden dat niet getrouwd zijn en onregelmatig contact met hechte vrienden en familie verband houden met sociale isolatie (gemeten via de subschaal van de revised UCLA

Loneliness Scale; Russell, Peplau, & Cutrona, 1980). Hawkley et al. (2008) vonden dat een klein sociaal netwerk, slechte kwaliteit van sociale relaties en het ontbreken van een

(4)

vertrouwensband met een echtgenoot risicofactoren zijn voor eenzaamheid. Tot slot vonden Segrin en Passalacqua (2010) dat een hogere mate van eenzaamheid geassocieerd was met de afwezigheid van hechte vriendschappen of een hechte band met familie.

Een onderzoeker die rekening hield met vervullen van sociale behoeften door interactie met anderen was Weiss (1973, aangehaald in Steverink, 2002). Hij stelde dat er twee hoofdvormen van eenzaamheid zijn, namelijk sociale eenzaamheid en emotionele eenzaamheid. Sociale eenzaamheid ontstaat wanneer iemand geen deel kan uitmaken van een groep of gemeenschap. Emotionele eenzaamheid ontstaat wanneer iemand geen hechte relatie heeft waarin hij of zij een intiem contact ervaart. Weiss benadrukt dat afwezigheid of verlies van een hechte relatie alleen gecompenseerd kan worden door eenzelfde hechte emotionele verbintenis met een ander. Van Baarsen, Snijders, Smit en Duijn (2001) onderzochten de samenhang van verschillende sociale factoren met emotionele eenzaamheid en sociale

eenzaamheid. Wel of niet getrouwd zijn hing sterker samen met emotionele eenzaamheid dan met sociale eenzaamheid. Ook de afwezigheid van een partner of het hebben van een

weduwstaat correleerde sterker met emotionele eenzaamheid dan met sociale eenzaamheid. Daarentegen waren netwerkgrootte en netwerksupport sterker gecorreleerd met sociale eenzaamheid dan met emotionele eenzaamheid. Zij interpreteerden deze bevindingen aan de hand van de theorie van Weiss en stelden dat emotionele eenzaamheid meer karakteriserend is voor de afwezigheid van een bepaald hechtingsfiguur, terwijl sociale eenzaamheid meer te maken heeft met een gebrek aan betekenisvolle relaties en sociale integratie. Ander onderzoek van Drennan et al. (2008) nam ook demografische en economische voorspellers mee. Wonen op het platteland was een positieve voorspeller voor zowel emotionele eenzaamheid als sociale eenzaamheid. Het hebben van een laag inkomen, weduwe of weduwnaar zijn, geen toegang hebben tot vervoer, de aanwezigheid van infrequent contact met kinderen en familie, mantelzorg verlenen aan iemand in huis, niet getrouwd zijn en nooit getrouwd of gescheiden

(5)

zijn, kwamen als significante voorspellers voor emotionele eenzaamheid naar voren. Toenemende leeftijd, slechtere gezondheid en gebrek aan contact met vrienden waren significante voorspellers voor sociale eenzaamheid. Ook kwam in dit onderzoek onder ouderen sociale eenzaamheid minder voor dan emotionele eenzaamheid. Er lijkt op basis van deze onderzoeken dus sprake te zijn van twee verschillende vormen van eenzaamheid bij ouderen. Uit een follow-up onderzoek van Holmén en Furukawa (2002) bleek dat ouderen met het verstrijken van de tijd meer tevreden waren over het contact met hun vrienden, terwijl zij rapporteerden minder vrienden te hebben om mee te kunnen praten. Betekenisvol contact via sociale relaties lijkt belangrijker dan het aantal sociale relaties naarmate mensen ouder worden. Dykstra en De Jong Gierveld (1999) vonden dat partnerrelaties bescherming kunnen bieden tegen het ontwikkelen van eenzaamheid. Het hebben van een partner om emotionele verbondenheid mee te delen kan eenzaamheid voorkomen. Ook vonden zij dat ouderen die eerder een echtscheiding hebben gehad of weduwe of weduwnaar geworden zijn meer eenzaamheid ervaren, ook als zij inmiddels een nieuwe relatie hebben. Deze onderzoeken bevestigen het belang van emotionele verbondenheid en hechte relaties bij ouderen.

Een theorie over sociale relaties in verhouding tot ouder worden is de

socio-emotionele selectiviteitstheorie (Carstensen, Isaacowitz & Charles, 1999). Deze theorie stelt dat ouderen enerzijds hun sociale activiteit reduceren, maar anderzijds meer investeren in relaties die emotionele waarde hebben. Bepaalde relaties worden hierdoor belangrijker en versterkt, terwijl bij minder hechte relaties het contact afneemt. Mensen proberen met sociale contacten ofwel informatie te verwerven, ofwel emotie te reguleren. Ouderen worden met het verstrijken van de jaren minder toekomstgericht, waardoor het belang van

informatieverwerving afneemt. Emotionele doelen krijgen dan meer gewicht, waardoor ook voorkeuren voor hun sociale relaties veranderen. Hechte en emotionele banden worden versterkt, terwijl het contact met bijvoorbeeld collega’s en oppervlakkige kennissen afneemt.

(6)

Zo vonden Routasalo, Savikko, Tilvis, Strandberg en Pitkälä (2006) dat gevoelens van

eenzaamheid bij ouderen niet geassocieerd waren met verminderde frequentie van contact met vrienden en kinderen, maar met het gevoel niet begrepen te worden door dierbaren en

onvervulde verwachtingen in het contact met vrienden. De Jong Gierveld en Van Tilburg (1995) vonden dat het geven of krijgen van emotionele support in sociale relaties geassocieerd was met de mate van eenzaamheid. Op basis van de socio-emotionele selectiviteitstheorie en de theorie over twee hoofdvormen van eenzaamheid van Weiss (1973, besproken in

Steverink, 2002) kan verwacht worden dat bij ouderen die gevoelens van eenzaamheid ervaren eerder sprake zal zijn van emotionele eenzaamheid dan van sociale eenzaamheid.

Er zijn door verschillende studies verbanden aangetoond tussen langdurige

eenzaamheid enerzijds en depressie (Cacioppo, Hughes, Waite, Hawkley, & Thisted, 2006; Meltzer et al., 2013), angststoornissen (Meltzer et al., 2013), psychose (Sündermann,

Onwumere, Kane, Morgan, & Kuipers, 2014), obsessief-compulsieve stoornissen (Meltzer et al., 2013), verslaving (Segrin & Passalacqua, 2010) en fysieke achteruitgang (Fees, Martin & Poon, 1999) anderzijds. Uit onderzoek van Holwerda et al. (2012) bleek dat gevoelens van eenzaamheid een grote voorspeller waren voor toegenomen mortaliteit onder oudere mannen. Perissinotto, Cenzer en Covinsky (2012) vonden in een follow-up studie van 1604 ouderen dat eenzaamheid een significante voorspeller is voor functionele achteruitgang en mortaliteit. Ook is een verband gevonden tussen dementie en eenzaamheid, waarbij gevoelens van eenzaamheid maar niet feitelijke sociale isolatie de start van dementie voorspelde (Holwerda et al., 2017). Deze onderzoeken onderstrepen het belang van het in kaart brengen van

eenzaamheid bij ouderen met psychische en psychiatrische problematiek. Mogelijk ligt het aandeel eenzamen in deze populatie van ouderen hoger dan in de Nederlandse bevolking dan wel de algemene ouderenpopulatie. Om deze kwetsbare groep zo goed mogelijk te kunnen

(7)

behandelen is het relevant meer te weten te komen over hoe vaak eenzaamheid voorkomt en wat eenzaamheid veroorzaakt of in stand houdt.

Er is al onderzoek verricht naar eenzaamheid en de voorspellers van eenzaamheid in een algemene ouderenpopulatie. Martin, Hagberg en Poon (1997) onderzochten voorspellers van eenzaamheid in een Engelse en Zweedse ouderenpopulatie. In de Engelse steekproef bleken persoonlijkheid (i.e., hoger neuroticisme), minder sociale steun en slechtere fysieke gezondheid goede voorspellers voor het ontwikkelen van eenzaamheid. In de Zweedse steekproef voorspelden cognitief vermogen en meer sociale steun het ontwikkelen van eenzaamheid. Opvallend genoeg werd in de Engelse populatie een vermindering van eenzaamheid bij meer sociale support gevonden, maar bij de Zweedse populatie hing meer sociale support samen met eenzaamheid. De auteurs stellen dat dit wellicht verklaard zou kunnen worden doordat niet zozeer sociale maar emotionele eenzaamheid werd gemeten. In Zweden is voor ouderen een systeem van sociale steun aanwezig, maar mogelijk missen zij ondanks de sociale steun emotionele relaties met overleden echtgenoten of vrienden. De significante voorspellers persoonlijkheid en slechtere fysieke gezondheid werden enkel in de Engelse populatie gevonden, niet in de Zweedse. Daarentegen werd de voorspeller cognitief vermogen enkel in de Zweedse populatie gevonden. Een studie onder ouderen in de

Verenigde Staten toonde aan dat niet getrouwd zijn, lage gerapporteerde gezondheid, hoeveelheid chronische ziekten, motorische stoornissen en alleen leven als significante voorspellers voor eenzaamheid naar voren kwamen (Theeke, 2009). Ook Savikko, Routasalo, Tilvis, Strandberg en Pitkälä (2005) vonden dat een slechte gezondheid, functionele

achteruitgang, slecht zicht en gehoorverlies zorgen voor een toename van eenzaamheid. Daarnaast was eenzaamheid geassocieerd met toenemende leeftijd, alleen of in een

verzorgingstehuis leven, weduwe/weduwnaar zijn, laagopgeleid zijn en het hebben van een laag inkomen. Er werd in dit onderzoek gevonden dat leeftijd een significante voorspeller was

(8)

van eenzaamheid, terwijl dit in het onderzoek van Theeke (2009) niet het geval was. Samengevat lijkt eenzaamheid voort te komen uit sociale veranderingen, beperkingen voortkomend uit veroudering en natuurlijke levensgebeurtenissen. Ondanks de grote hoeveelheid onderzoek vindt niet elk onderzoek dezelfde significante voorspellers. Eerder onderzoek heeft zich bovendien gericht op een algemene ouderenpopulatie. Er is nog weinig bekend over de rol die eenzaamheid speelt bij ouderen die psychiatrische problemen hebben. Inzicht in deze rol kan helpen meer gerichte interventies op te zetten voor eenzame

psychiatrische ouderen. De huidige studie richt zich op het onderzoeken van sociale factoren die een rol kunnen spelen bij de beleving van eenzaamheid in deze populatie.

Om inzicht te krijgen in de rol die eenzaamheid speelt in een psychiatrische populatie zal allereerst getracht worden de volgende onderzoeksvraag te beantwoorden: ‘Hoe vaak komt (ernstige) eenzaamheid voor in een populatie van ouderen die in ambulante psychiatrische behandeling zijn voor psychische en cognitieve klachten?’ Zoals eerder besproken hangt eenzaamheid samen met psychiatrische klachten en gezondheidsproblemen, mogelijk komen eenzaamheid en ernstige eenzaamheid daarom vaker voor in een psychiatrische populatie dan in de algemene bevolking. Verwacht wordt dat het percentage eenzamen hoger is dan 28 en het percentage ernstig eenzamen hoger is dan 4 procent zoals gevonden in een algemene ouderenpopulatie in de studie van De Jong Gierveld (1999).

Om een beter beeld te krijgen van het soort eenzaamheid dat een rol speelt in een psychiatrische populatie van ouderen wordt de volgende vraag gesteld: ‘Is er meer sprake van emotionele eenzaamheid of van sociale eenzaamheid onder psychiatrische ouderen die in ambulante behandeling zijn?’ Verwacht wordt dat er meer sprake is van emotionele

eenzaamheid, aangezien ouderen meer investeren in emotionele contacten in sociale relaties en minder in sociale contacten die gericht zijn op het verwerven van informatie zoals de socio-emotionele selectiviteitstheorie stelt. Inzicht in het soort eenzaamheid kan

(9)

aangrijpingspunten geven voor het soort behandeling of interventie dat effectief is in het verminderen van eenzaamheidsklachten in deze populatie.

Tot slot wordt de vraag gesteld: ‘Welke sociale determinanten zijn bepalend voor het ontwikkelen of in stand houden van (ernstige) eenzaamheid in een sample van psychiatrische ouderen die in ambulante behandeling zijn’. De volgende sociale determinanten worden hierbij onderzocht: het hebben van een partner, tekort aan sociale steun ervaren, het hebben van een vertrouwenspersoon en sociaal geïsoleerd zijn, gemeten aan de hand van de grootte van het sociale netwerk en de frequentie van sociaal contact. Op basis van de

socio-emotionele selectiviteitstheorie wordt verwacht dat hechte socio-emotionele relaties een grotere rol spelen voor het ontwikkelen van eenzaamheid bij ouderen. Daarom wordt verwacht dat het ontbreken van een partner of een vertrouwenspersoon en het ervaren van een tekort aan sociale steun significante voorspellers zijn voor het ervaren van eenzaamheid. Er wordt verwacht dat de grootte van het sociale netwerk en frequentie van sociaal contact minder grote voorspellers zijn.

Methode Deelnemers

Deelnemers werden in de periode van augustus 2013 tot mei 2017 geworven bij

ambulante teams van Mentrum Ouderen in Amsterdam. Het betreft een populatie van cliënten in ambulante psychiatrische behandeling van 56 tot 95 jaar. De gemiddelde leeftijd betrof 75.3 met een standaarddeviatie van 8.35 jaar. Zowel mannen als vrouwen namen deel aan het onderzoek, 43.9% van de deelnemers was man en 56.1% vrouw. Cliënten die zich aanmelden bij Mentrum hebben ofwel gerontopsychiatrische problematiek, of problemen in de vorm van toenemende cognitieve beperkingen. Bovendien is vaak sprake van lichamelijke beperkingen of ziekten. Deelnemers werden uitgesloten van hun deelname wanneer zij niet bereid waren

(10)

de informed consent te tekenen of een score lager dan 21 op de Mini Mental State

Examination (MMSE, Kok & Verhey, 2002) hadden. In totaal namen 157 cliënten deel aan deze studie.

Materialen

DJGE. Eenzaamheid werd vastgesteld met behulp van de De Jong Gierveld

Eenzaamheidsschaal met 11 items (DJGE, De Jong Gierveld & Kamphuis, 1985; De Jong Gierveld & Van Tilburg, 1999a; De Jong Gierveld & Van Tilburg, 1999b). De vragenlijst is toegevoegd als Bijlage 1. Deze vragenlijst is ontworpen om gevoelens van eenzaamheid vast te stellen bij een populatie in grootschalig onderzoek en niet om individuele diagnostiek mee uit te voeren. In de vragenlijst wordt het woord eenzaamheid niet direct genoemd. Vijf items zijn negatief geformuleerd, zes positief. Wanneer een deelnemer bij positieve formulering ‘ja’ of ‘min of meer’ antwoordde en bij negatieve formulering ‘nee’ of ‘min of meer’ werd een punt toebedeeld, voor de andere optie geen punt. Een score van drie of hoger is een indicatie voor eenzaamheid, een score van drie tot acht gemiddeld eenzaam, een score van negen tot 11 ernstig eenzaam. Deze cut-off scores zijn tot stand gekomen aan de hand van zelf-beoordeelde eenzaamheid van deelnemers (De Jong Gierveld, & Van Tilburg, 1999a). Aan deelnemers is gevraagd of zij zich niet, gemiddeld of ernstig eenzaam voelden. Deze scores zijn vergeleken met de scores op de DJGE. Van Tilburg en De Jong Gierveld geven wel aan dat deze

classificatie nog onderzocht moet worden in toekomstig onderzoek en bovendien cultuur- en tijdsafhankelijk is. Om onderscheid te kunnen maken tussen emotionele eenzaamheid en sociale eenzaamheid werd gebruik gemaakt van de emotionele subschaal (score 0-6) en de sociale subschaal (score 0-5) van de DJGE. De vragenlijst heeft een goede interne

consistentie, KR20≥.80 (Van Tilburg & De Leeuw, 1991). Ook is een exploratieve factoranalyse gedaan naar de betrouwbaarheid van de aparte subschalen van de DJGE

(11)

al, 2001). Deze analyse vond twee duidelijk naar voren komende factoren of subschalen, één bestond uit de zes negatieve items die een emotioneel aspect van eenzaamheid omvatte (H = .48, r = .84). De ander bestond uit vijf positieve items die een sociaal aspect van eenzaamheid uitvroeg (H = .43, r = .77). Beide schalen hadden een gemiddeld tot sterke samenhang. Een voorbeeld van een item van de emotionele schaal is: “Ik mis een echt goede vriend of vriendin”. Een voorbeeld van een item van de sociale schaal is: “Er zijn genoeg mensen op wie ik in geval van narigheid kan terugvallen”. Het afnemen van de vragenlijst neemt ongeveer 10 minuten in beslag.

Aanwezigheid partner. Het wel of niet hebben van een partner wordt uitgevraagd door de vraag te stellen: “Heeft u een partner?” Hiervoor werd een dummy-gecodeerde variabele gebruikt.

Aanwezigheid vertrouwenspersoon. Het wel of niet ter beschikking hebben van een vertrouwenspersoon werd onderzocht door de vraag te stellen: “Heeft u een

vertrouwenspersoon?” Hiervoor werd een dummy-gecodeerde variabele gebruikt. Netwerktypologie. Sociale isolatie werd uitgevraagd door gebruik te maken van de vragenlijst naar netwerktypologie van het Sociaal en Cultureel Planbureau in onderzoek naar gezondheid en welzijn van allochtone ouderen (De Boer & Schellingerhout, 2004). Deze vragenlijst probeert inzicht te geven in de netwerkgrootte. In zes vragen wordt gevraagd naar contacten met kinderen, kleinkinderen, schoondochters/schoonzoons, familie, vrienden en kennissen en tot slot buren en buurtgenoten. Er wordt zowel gevraagd of iemand contact heeft met een van deze groepen, als hoe vaak iemand met deze categorie contact heeft. De

antwoordopties zijn: iedere dag, minstens één keer per week, minstens één keer per maand, één of enkele keren per jaar of minder dan één keer per jaar/nooit. De omvang van het sociale netwerk wordt onderzocht door het aantal categorieën te tellen waarmee iemand contact heeft. Hierop kan een score van nul tot zes behaald worden. De frequentie van sociaal contact wordt

(12)

gescoord door de hoogste frequentie van contact die genoemd wordt te nemen. Hierbij wordt minder dan één keer per jaar/nooit gescoord met één, één of enkele keren per jaar met twee, minstens één keer per maand met drie, minstens één keer per week met vier en iedere dag met vijf. Belangrijk om hierbij te vermelden is dat deze manier van scoren voor dit onderzoek werd geïntroduceerd en nog niet is gevalideerd.

Sociale steun. Inventarisatie van de ervaring van sociale steun werd via een dummy-gecodeerde variabele gekoppeld aan de vraag: “ervaart u een tekort aan sociale steun?” Deze vraag komt uit eerdere onderzoeken van Holwerda et al. (2012, 2017) waarbij sociale isolatie bij ouderen werd onderzocht door middel van deze en andere vragen. De gevonden resultaten kunnen op deze manier makkelijker vergeleken worden; huidig onderzoek bouwt zo voort op deze eerdere onderzoeken. Bij het interpreteren van de resultaten zal voor deze vragenlijst wel rekening moeten worden gehouden met het feit dat deze niet gevalideerd is in eerdere studies. Bovendien gaat het hier om subjectief ervaren sociale steun, niet om objectief gemeten sociale steun.

MMSE. Er werd gescreend op mogelijke aanwezigheid van cognitieve stoornissen aan de hand van de Nederlandse vertaling van de Mini Mental State Examination (MMSE, Kok & Verhey, 2002). De vragenlijst probeert inzicht te verkrijgen in de volgende gebieden:

oriëntatie in tijd en plaats, registratie, herinneren, berekeningen en aandacht, naamgeving, herhaling, begrip, lezen, schrijven en tekenen. Deze vragenlijst bestaat uit 11 items die samen een totaalscore vormen van 30. De hoeveelheid punten verschilt per vraag. Een score van 23 of lager wordt over het algemeen gebruikt als cut-off score voor het voorkomen van

cognitieve stoornissen, een score van 18-23 wijst op lichte cognitieve stoornissen (Tombaugh & McIntyre, 1992). In huidig onderzoek is ervoor gekomen om een cut-off score van 21 te gebruiken om ook ouderen met lichte cognitieve stoornissen te kunnen includeren. Het invullen van de MMSE duurt ongeveer 5-10 minuten.

(13)

Procedure

Tijdens het eerste intakegesprek bij Mentrum Ouderen ontvingen cliënten de

informatiebrochure voor het eenzaamheidsonderzoek. Ongeveer een maand na deze intake werden zij telefonisch benaderd met de vraag of zij wilden deelnemen. Indien zij hiermee instemden werd een afspraak met de cliënt ingepland, meestal bij hem/haar thuis, een enkele keer in een spreekkamer op een van de locaties van Mentrum. Interviews werden gehouden door bachelor en master psychologiestudenten. Allereerst gaf de student een korte uitleg over het onderzoek en beantwoordde eventuele vragen. Vervolgens tekende de deelnemer een informed consent indien hij/zij instemde met deelname aan het onderzoek. Hierna werd de MMSE afgenomen om vast te stellen of cognitieve functies van de deelnemer goed genoeg waren om te kunnen participeren in het onderzoek. Vervolgens werden de DJGE, de

netwerkvragenlijst en nog drie aanvullende vragen over ervaring van sociale steun, het hebben van een partner en vertrouwenspersoon gesteld1. Tot slot werden deelnemers bedankt voor hun tijd en deelname aan het onderzoek. De totale procedure nam ongeveer drie kwartier in beslag.

Data analyse

Om een berekening te maken van het percentage eenzamen en ernstig eenzamen werden de deelnemers verdeeld over drie groepen, afhankelijk van hun score op de DJGE, namelijk niet eenzaam, gemiddeld eenzaam en ernstig eenzaam. Vervolgens werden

beschrijvende statistieken toegepast om na te gaan hoeveel procent van het totale sample de groepen omvatten. Verwacht werd dat het percentage eenzamen hoger dan 28 procent uit zou komen, en het percentage ernstig eenzamen hoger dan 4 procent. Lagere of gelijke

1 Voor andere doeleinden zijn ook de volgende vragen gesteld en vragenlijsten afgenomen: Geriatric Depression Scale,

de vraag “Voelt u zich eenzaam?”, Hospital Anxiety and Depression Scale-Anxiety, Tilburg Frailty Indicator, Alcohol Use

(14)

percentages wijzen aan dat er geen verschil is in eenzaamheid tussen ouderen in ambulante psychiatrische behandeling en ouderen in de algemene Nederlandse populatie.

Om onderscheid te maken tussen emotionele eenzaamheid en sociale eenzaamheid werd gekeken naar de subschalen van de DJGE. Scores van deelnemers op de emotionele subschaal en de sociale subschaal werden met elkaar vergeleken aan de hand van een gepaarde t-toets. Aangezien de schalen niet evenveel items bevatten werden scores eerst gestandaardiseerd. Op het moment dat de scores op de emotionele subschaal significant hoger liggen dan scores op de sociale subschaal dan lijkt emotionele eenzaamheid een grotere rol te spelen bij psychiatrische ouderen dan sociale eenzaamheid.

Om de rol van sociale determinanten bij eenzaamheid te bepalen werd gebruik gemaakt van een meervoudige regressie. Allereerst werd gekeken of aan de assumpties van normaliteit, multicollineariteit, lineariteit, homoscedasticiteit en onafhankelijke error voldaan werd. Van de volgende sociale determinanten werd verwacht dat deze voorspellend zijn voor de mate van eenzaamheid: het hebben van een partner, voldoende sociale steun ervaren, het hebben van een vertrouwenspersoon en sociaal geïsoleerd zijn, gemeten aan de hand van de grootte van het sociale netwerk en de hoogste frequentie van sociaal contact. Indien een determinant in het regressiemodel een significante bijdrage levert in het verklaren van eenzaamheid kan gesteld worden dat deze een rol speelt bij het ontwikkelen of in stand houden van

eenzaamheid in een psychiatrische populatie van ouderen. Verwacht werd dat wanneer factoren van emotionele eenzaamheid aan het model worden toegevoegd, het toevoegen van factoren van sociale eenzaamheid weinig extra variantie zal toevoegen. Om dit te testen werden twee regressie analyses uitgevoerd. In de eerste werden enkel emotionele voorspellers in het model gestopt, in de tweede zowel emotionele als sociale voorspellers.

(15)

Resultaten

Van de 180 deelnemers waarbij vragenlijsten zijn afgenomen voor het onderzoek bleek dat bij 23 deelnemers een gedeelte van de vragen met betrekking tot netwerkgrootte en -frequentie, aanwezigheid partner, aanwezigheid vertrouwenspersoon en ervaring van sociale steun niet afgenomen was. Dit omdat een eerdere onderzoeker niet de volledige testbatterij doorliep. Hier is mee omgegaan door data van deze deelnemers niet mee te nemen. In totaal werden in huidig onderzoek de data van 157 deelnemers gebruikt.

Beschrijvende statistieken gaven inzicht in de verdeling van eenzaamheid in de onderzochte populatie. Hieruit bleek dat van de 157 deelnemers 21.7% niet eenzaam was, 53.5% gemiddeld eenzaam en 24.8% ernstig eenzaam. In totaal bleek 78.3% van de cliënten uit deze studie eenzaam. Naast de uitkomstmaten werden verschillende demografische kenmerken, te weten leeftijd, man/vrouw verdeling en MMSE score, tussen de eenzame en niet eenzame groep onderzocht. Tabel 1 geeft een overzicht van de verdeling van

demografische en sociale variabelen voor eenzamen en niet eenzamen in de onderzochte populatie. De verdeling van leeftijd over de twee groepen is onderzocht aan de hand van een Tabel 1

Demografische en Sociale Variabelen voor een Populatie Ouderen (N=157) in Psychiatrische en Ambulante Behandeling met en zonder Eenzaamheid.

Variabele Eenzaam (N=123) Niet eenzaam (N=34) p Leeftijd, M ± SD 75.2 ± 8.2 75.9 ± 8.7 .63 Vrouw, N (%) 69 (56.1) 19 (55.9) .98 Eenzaamheidsscore 7.1 ± 2.6 0.9 ± 0.8 .001*** Emotionele Eenzaamheid 4.2 ± 1.7 0.6 ± 0.8 .001*** Sociale Eenzaamheid 2.9 ± 1.6 0.3 ± 0.5 .001*** MMSE, M score 26.8 ± 2.5 26.3 ± 2.8 .30 Partner, N (%) 25 (20.3) 15 (44.1) .005** Vertrouwenspersoon, N (%) 82 (66.7) 26 (76.5) .28 Tekort sociale steun, N (%) 55 (44.7) 1 (2.9) .001*** Netwerkgrootte, M score 4.5 ± 1.5 5.0 ± 1.2 .08 Frequentie van contact, M score 4.3 ± 0.7 4.7 ± 0.5 .01* Noot. M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie, * p < .05, ** p < .01, *** p < .001.

(16)

onafhankelijke t-toets. De gemiddelde leeftijd van deelnemers was vrijwel gelijk voor de eenzame groep (M = 75.16, SD = 8.26) vergeleken met de niet eenzame groep (M = 75.94, SD = 8.71). Het verschil tussen deze gemiddelden 0.78, BCa 95% CI [-2.79, 3.99], was niet significant, t(154) = .48, p = .63. Ook werd aan de hand van een chi-kwadraat toets gekeken naar verschillen in geslacht tussen de eenzame en niet eenzame groep. Er werd geen

significante interactie gevonden, χ²(1) = .001, p = .98. Het percentage vrouwen lag niet significant hoger in de eenzame groep (56.1%) vergeleken met de niet eenzame groep

(55.9%). Tot slot werd met een onafhankelijke t-toets de scores op de MMSE van deelnemers met en zonder eenzaamheid vergeleken. De MMSE scores bleken vrijwel gelijk voor

deelnemers in de eenzame groep (M = 26.26, SD = 2.78) vergeleken met de niet eenzame groep (M = 26.79, SD = 2.51). Het verschil tussen deze gemiddelden -.52, BCa 95% CI [-1.58, .47] was niet significant, t(153) = -1.04, p = .30. De genoemde demografische kenmerken waren niet bepalend voor het wel of niet ervaren van eenzaamheid. Emotionele versus sociale eenzaamheid

Een gepaarde t-toets werd uitgevoerd om de gemiddelde score van 157 deelnemers op de emotionele subschaal te vergelijken met de gemiddelde score op de sociale subschaal van de DJGE. De gemiddelde score voor emotionele eenzaamheid (M = 3.40, SD = 2.15) lag hoger dan de score voor sociale eenzaamheid (M = 2.82, SD = 2.16). Dit verschil, -0.58, BCa 95% CI [-.94, -.26], was significant t(156) = -3.50, p <.001.

Daarnaast werd gekeken naar de verschillen in emotionele en sociale eenzaamheid voor de deelnemers die niet eenzaam waren, gemiddeld eenzamen waren en ernstig eenzaam waren. Voor de groep die niet eenzaam was lag de gemiddelde score voor emotionele eenzaamheid (M = .62, SD = .82) hoger dan de score voor sociale eenzaamheid (M = .35, SD = .63). Dit verschil, .26, BCa 95% CI [-.19, .67], was niet significant t(33) = 1.29, p = .21. De groep die gemiddeld eenzaam was scoorde gemiddeld hoger op emotionele eenzaamheid

(17)

(M = 3.45, SD = 1.62) dan op sociale eenzaamheid (M = 2.63, SD = 1.63). Het verschil tussen deze gemiddelden, .82, BCa 95% CI [.30, 1.35], was significant t(83) = 2.88, p = .005. Tot slot scoorde ook de groep die ernstig eenzaam was gemiddeld hoger op emotionele

eenzaamheid (M = 5.72, SD = .51) dan op sociale eenzaamheid (M = 5.38, SD = .91). Dit verschil, .33, BCa 95% CI [-.02, .74], was niet significant t(38) = 1.91, p = .06.

Regressie analyses emotionele en sociale factoren op eenzaamheid

Een meervoudige regressie werd vervolgens uitgevoerd bij 157 deelnemers om te onderzoeken of het hebben van een partner, een tekort aan sociale steun ervaren, het hebben van een vertrouwenspersoon, de grootte van het sociale netwerk en de frequentie van sociaal contact samenhang vertoonde met de mate van eenzaamheid. Uit de resultaten bleek dat er aan de assumpties behorende bij deze analyses wordt voldaan. Een plot van de

gestandaardiseerde residuen tegen gestandaardiseerde voorspelde waarden gaf verspreide waarden en toonde aan dat was voldaan aan de assumptie van lineariteit en

homoscedasticiteit. Een histogram van de gestandaardiseerde residuen toonde afwijkingen van geobserveerde frequenties ten opzichte van de normaalverdeling, waarmee de assumptie van normaliteit niet met zekerheid te stellen is. De steekproef die wordt gebruikt is echter dermate groot dat de aanname van normaliteit toch gesteld wordt. De Durbin-Watson statistieken gaf een waarde binnen een range van 1-3 (1.82), waarmee de assumptie van onafhankelijke error kan worden aangenomen (Field, 2013). Tot slot werden de VIF-waarden bekeken voor het model met de emotionele voorspellers en het model met de emotionele en sociale voorspellers om de assumptie van multicollineariteit te onderzoeken. Voor beide modellen bleven de waarden onder de tien (μVIF = 1.06 en μVIF = 1.12) waarmee kan worden aangenomen dat aan deze assumptie is voldaan (Field, 2013).

(18)

Model met emotionele voorspellers van eenzaamheid

Het model met het hebben van een partner, tekort aan sociale steun ervaren en het hebben van een vertrouwenspersoon voorspelde de mate van eenzaamheid van een deelnemer significant, F(3,156) = 23.67, p < .001. Het model verklaart 32% van de verschillen in de mate van eenzaamheid (R² = .32). Uit de resultaten bleek dat een tekort aan sociale steun ervaren als significante voorspeller naar voren kwam voor de mate van eenzaamheid, B = -3.72, SE = .50, t(156) = -7.43, p < .001. Het ervaren van een tekort aan sociale steun leidde tot een grotere mate van eenzaamheid. Het hebben van een vertrouwenspersoon bleek geen significante voorspeller voor de mate van eenzaamheid, B = .63, SE = .51, t(156) = 1.23, p = .22. Het hebben van een partner bleek eveneens geen significante voorspeller voor de mate van eenzaamheid, B = .67, SE = .54, t(156) = 1.23, p = .22 (Tabel 2). Deze resultaten wijzen erop dat het ervaren van een tekort aan sociale steun een rol speelt bij de mate van eenzaamheid, terwijl het hebben van een partner of vertrouwenspersoon dit niet doet. Tabel 2

Resultaten regressie analyse met voorspellers Sociale Steun, Vertrouwenspersoon en Partner en afhankelijke variabele Mate van Eenzaamheid met 95% Betrouwbaarheidsintervallen (tussen Haakjes). B SE B Β p Partial η² Constant 8.87 (6.80, 12.95) 1.56 Sociale Steun -3.72 (-4.71, -2.73) 0.50 -0.52 0.001*** 0.26 Vertrouwenspersoon 0.63 (-0.39, 1.64) 0.51 0.08 0.22 0.01 Partner 0.67 (-0.40, 1.74) 0.54 0.08 0.22 0.01 Noot. * p < .05, ** p < .01, *** p < .001.

(19)

Model met emotionele en sociale voorspellers van eenzaamheid

Het model met het hebben van een partner, tekort aan sociale steun ervaren, het hebben van een vertrouwenspersoon en de hoeveelheid en hoogste frequentie van sociaal contact voorspelde de mate van eenzaamheid van een deelnemer significant, F(5,156) = 15.90, p < .001. Het model verklaart 35% van de verschillen in de mate van eenzaamheid (R² = .35). Het model met zowel sociale als emotionele voorspellers verklaart een significant groter gedeelte van de variantie van de mate van eenzaamheid dan het eerste model met enkel emotionele voorspellers, ∆R² = .03, p = .04. Uit de resultaten bleek dat een tekort aan sociale steun ervaren een significante bijdrage leverde aan de mate van eenzaamheid, B = -3.77, SE = .50, t(156) = -7.54, p < .001. Het ervaren van een tekort aan sociale steun leidde tot een grotere mate van eenzaamheid. Ook de hoogste frequentie van contact was een significante voorspeller van de mate van eenzaamheid, B = .91, SE = .36, t(156) = -2.54, p < .01. Hoe minder frequent contact iemand heeft, hoe hoger de mate van eenzaamheid. Het hebben Tabel 3

Resultaten regressie analyse met voorspellers Sociale Steun, Vertrouwenspersoon, Partner,

Netwerkgrootte en Hoogste Frequentie van Contact en afhankelijke variabele Mate van Eenzaamheid met 95% Betrouwbaarheidsintervallen (tussen Haakjes).

B SE B β p Partial η² Constant 13.69 (9.30, 18.09) 2.22 Sociale Steun -3.77 (-4.76, -2.78) 0.50 -0.52 <.001*** 0.27 Vertrouwenspersoon 0.40 (-0.62, 1.42) 0.52 0.05 =.44 0.004 Partner 0.64 (-0.42, 1.7) 0.54 0.08 =.23 0.01 Netwerkgrootte 0.13 (-0.21, 0.48) 0.17 0.06 =.44 0.004 Frequentie contact -0.91 (-1.61, -0.20) 0.36 -0.18 <.01** 0.04 Noot. * p < .05, ** p < .01, *** p < .001.

(20)

van een vertrouwenspersoon, B = .40, SE = .52, t(156) = .78, p = .44, het hebben van een partner, B = .64, SE = .54, t(156) = 1.20, p = .23 en de grootte van het sociale netwerk, B = .13, SE = .17, t(156) = .77, p = .44 bleken geen significante voorspellers voor de mate van eenzaamheid (zie Tabel 3). Deze resultaten wijzen erop dat het ervaren van een tekort aan sociale steun en een lagere frequentie van contact een rol spelen bij de mate van eenzaamheid, terwijl het hebben van een partner of vertrouwenspersoon en de grootte van het sociale

netwerk geen rol spelen bij de mate van eenzaamheid. Post Hoc analyses

Wegens het uitblijven van de voorspellende waarden van het hebben van een partner of vertrouwenspersoon op eenzaamheid is post hoc gekeken naar correlaties van deze variabelen met eenzaamheid. Wanneer bij de niet-significante variabelen uit de regressie analyse wordt gekeken naar het verband met eenzaamheid worden wel significant klein tot gemiddelde negatieve verbanden gevonden tussen eenzaamheid en het hebben van een partner, r = -.20, p < 0.01 en een vertrouwenspersoon, r = -.21, p < 0.01. De netwerkgrootte had geen verband met eenzaamheid, r = .09, p = .12 (Tabel 4).

Tabel 4

Correlaties tussen de variabelen Sociale Steun, Vertrouwenspersoon, Partner, Netwerkgrootte en Hoogste Frequentie van Contact en de Mate van Eenzaamheid.

Eenzaamheid Sociale Steun Vertrouwens-persoon Partner Netwerk-grootte Frequentie Contact Eenzaamheid 1 Sociale Steun -.55*** 1 Vertrouwens-persoon -.21** -.22** 1 Partner -.20** -.19** .14* 1 Netwerkgrootte -.09 .16* -.10 .03 1 Frequentie contact -.20** .05 -.19** -.03 .34*** 1 N=157, * p<.05, **p<.01, ***p<.001.

(21)

Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van de voorspellende waarde van het hebben van een partner of vertrouwenspersoon is dat de variabele sociale steun als mediator kan optreden voor eerder gevonden significante effecten van het hebben van een partner of vertrouwenspersoon op de mate van eenzaamheid. Dit idee werd post hoc onderzocht door een tweetal regressies uit te voeren waarbij in een eerste model enkel partnerstatus of

vertrouwenspersoon werd meegenomen en vervolgens sociale steun werd toegevoegd in een tweede model. Uit de resultaten bleek het eerste model met alleen partnerstatus significant, F(1,155) = 6.11, p = .02. Er werd een significant effect gevonden voor het hebben van een partner op eenzaamheid, B = 1.55, SE = .63, t(156) = 2.47, p = .02. Wanneer sociale steun aan het model werd toegevoegd werd de voorspellende waarde aanzienlijk lager, B = .74,

SE = .54, t(155) = 1.36, p = .17. Partnerstatus voorspelde eenzaamheid dan niet meer significant. Sociale steun was wanneer deze aan het model werd toegevoegd wel een significante voorspeller, B = -3.84, SE = .49, t(155) = -7.80, p < .001. Voor het hebben van een vertrouwenspersoon werd eenzelfde effect gevonden, ook hier was het eerste model significant, F(1,155) = 6.97, p < .01. Het hebben van een vertrouwenspersoon bleek een significante voorspeller van eenzaamheid, B = 1.55, SE = .59, t(156) = 2.64, p < .01, maar na het toevoegen van sociale steun in het tweede model niet meer, B = .70, SE = .51, t(155) = 1.36, p = .18. Sociale steun voorspelde in het tweede model eenzaamheid wel significant, B = -3.82, SE = .50, t(155) = -7.72, p < .001.

Twisk (2014) stelt dat wanneer de bèta coëfficiënt B van een voorspeller meer dan 10% verandert na toevoeging van een andere variabele er mogelijk sprake is van een

confounder. De voorspellers partner en vertrouwenspersoon dalen sterk na het toevoegen van de voorspeller sociale steun. Dit kan erop wijzen dat sociale steun een mediator of

verklarende factor is voor het effect van het hebben van een partner of vertrouwenspersoon op eenzaamheid. Voor het hebben van een partner daalde B met 58.6%. De B voor het hebben

(22)

van een vertrouwenspersoon daalde met 49.1% wanneer sociale steun werd toegevoegd. Het ervaren van sociale steun speelt kennelijk een grote rol bij de vraag: heeft u een partner of heeft u een vertrouwenspersoon.

Discussie

In dit onderzoek werd gekeken naar de rol van sociale factoren bij de beleving van eenzaamheid in een populatie van ouderen in ambulante psychiatrische behandeling. Ook werd gekeken naar de bijdrage van emotionele en sociale eenzaamheid en het percentage (ernstig) eenzamen in de populatie. Verwacht werd dat in de onderzochte populatie ouderen met psychiatrische klachten de hoeveelheid eenzamen en ernstig eenzamen hoger zou liggen dan in de algemene populatie. In dit onderzoek bleek inderdaad de hoeveelheid eenzamen en ernstig eenzamen aanzienlijk hoger dan in de algemene populatie. De Jong Gierveld (1999) vond dat 28 procent van de ouderen gemiddeld eenzaam is, van de onderzochte populatie bleek 53.5 procent gemiddeld eenzaam. Het percentage ernstig eenzamen in dit onderzoek bedroeg 24.8 procent ten opzichte van 4 procent in de algemene ouderenpopulatie. Ook bleek in dit onderzoek zoals verwacht meer sprake te zijn van emotionele eenzaamheid dan van sociale eenzaamheid. Dit verschil bleek alleen significant in de gemiddeld eenzame groep.

Tot slot werd verwacht dat zowel de emotionele voorspellers, namelijk ervaring van sociale steun en het hebben van een partner of vertrouwenspersoon, als sociale voorspellers, netwerkomvang en frequentie van contact, een rol spelen bij de mate van eenzaamheid. Verwacht werd dat emotionele voorspellers een grotere voorspellende waarde zouden hebben dan sociale voorspellers. Uit de resultaten bleek dat het toevoegen van de sociale voorspellers weinig extra verklaarde variantie aan het model met enkel emotionele voorspellers toevoegde, ΔR² = .03. Deze bijdrage was echter wel significant. Zowel emotionele als sociale

voorspellers dragen bij aan de mate van eenzaamheid. Wanneer we kijken naar losse verklarende effecten van de voorspellers heeft de emotionele voorspeller sociale steun de

(23)

grootste voorspellende waarde, partial η2 = .27 (Tabel 3). Van de sociale voorspellers draagt frequentie van contact significant bij, deze heeft echter een veel lagere voorspellende waarde, partial η2 = .04. Deelnemers die een tekort aan sociale steun ervaarden scoorden hoger op de eenzaamheidsvragenlijst dan deelnemers die dit niet doen. Deelnemers die een hogere

frequentie van sociaal contact hebben scoren lager op eenzaamheid. Verwacht werd dat ook het hebben van een partner of vertrouwenspersoon en de hoeveelheid netwerkleden een effect zouden hebben op de mate van eenzaamheid: dit werd binnen het huidige onderzoek niet gevonden. Wel werden significante verbanden gevonden voor het hebben van een partner of vertrouwenspersoon met eenzaamheid (Tabel 4). Zonder toevoeging van sociale steun als voorspeller waren deze variabelen wel significant in het voorspellen van eenzaamheid. Vervolgonderzoek zou de relatie tussen deze variabelen verder kunnen onderzoeken, bijvoorbeeld door te kijken of sociale steun optreedt als mediator in het verband tussen het hebben van een partner of vertrouwenspersoon en eenzaamheid.

Eerdere onderzoeken vonden wel een significant effect van het hebben van een partner op eenzaamheid (Van Baarsen et al., 2001; Drennan et al., 2008). Ook Dykstra en De Jong Gierveld (1999) vonden dat het hebben van een partner bescherming kan bieden tegen het ontwikkelen van eenzaamheid. Hierbij vonden zij echter dat ouderen met partner die eerder een echtscheiding hebben gehad of weduwe of weduwnaar geworden zijn meer eenzaamheid ervaren. De bevindingen met betrekking tot sociale steun uit dit onderzoek zouden een verklaring kunnen vormen voor de resultaten van Dykstra en De Jong Gierveld (1999). Mogelijk heeft eerdere beëindiging van een hechte relatie gezorgd voor een verminderd gevoel van sociale steun bij ouderen, ook nog nadat een nieuwe relatie is aangegaan. Zoals de socio-emotionele selectiviteitstheorie (Carstensen et al., 1999) stelt, verminderen mensen naarmate ze ouder worden sociaal contact en worden hechte relaties belangrijker. Indien de meest belangrijke hechtingrelaties verbroken worden of verdwijnen door overlijden of een

(24)

scheiding kan dit grote gevolgen hebben voor de mate van eenzaamheid die iemand ervaart. De belangrijkste bron van sociale steun valt dan mogelijk weg. De grote rol van sociale steun die in huidig onderzoek wordt gevonden sluit bovendien aan bij eerder onderzoek van Martin et al. (1997) die in een Engelse populatie een significant effect vonden van sociale steun op eenzaamheid.

Met betrekking tot sociale isolatie zijn de gevonden resultaten ambigu. Frequentie van contact werd als significante voorspeller van eenzaamheid gevonden, terwijl dit in eerder onderzoek van Routasalo et al. (2006) niet naar voren kwam. Netwerkgrootte kwam in de studie van Hawkley et al. (2008) naar voren als voorspeller van eenzaamheid, maar in huidig onderzoek niet. Hawkley et al. (2005) vonden dat niet getrouwd zijn en onregelmatig contact met hechte vrienden en familie samenhing met sociale isolatie. Sociale isolatie werd binnen dit eerdere onderzoek echter niet vastgesteld door naar frequenties van het sociale netwerk te vragen, maar aan de hand van vragen op een subschaal van een eenzaamheidsvragenlijst. De variëteit waarop sociale isolatie in kaart wordt gebracht in de verschillende studies maakt het lastig deze met elkaar te vergelijken en hier een uitspraak over te doen. Voor

vervolgonderzoek kan het nuttig zijn de sociale voorspellers zo objectief mogelijk meetbaar te maken, bijvoorbeeld door enkel te kijken naar netwerkgrootte en frequentie van sociaal contact zonder dit de naam sociale isolatie te geven. Uit dit onderzoek kan geen duidelijke uitspraak worden gedaan over de rol van sociale isolatie bij de mate van eenzaamheid. Wel kan uit het huidige onderzoek worden afgeleid dat frequentie van contact een belangrijke rol lijkt te spelen bij de mate van eenzaamheid van ouderen met psychiatrische problemen. Netwerkgrootte daarentegen lijkt minder belangrijk voor de mate van eenzaamheid. Deze uitkomsten zouden anders kunnen zijn dan eerder gevonden resultaten omdat het gaat om een groep ouderen met psychiatrische klachten. Mogelijk ziet het sociale netwerk van deze mensen er anders uit, of hebben zij andere behoeften op het gebied van sociaal contact.

(25)

De resultaten sluiten aan bij de socio-emotionele selectiviteitstheorie van Carstensen et al., (1999) die stellen dat hecht emotioneel contact belangrijker wordt naarmate mensen ouder worden, en de hoeveelheid sociale connecties minder worden en afnemen. In dit onderzoek is meer sprake van emotionele eenzaamheid dan van sociale eenzaamheid. Ouderen met

psychiatrische problemen die een gevoel van eenzaamheid ervaren missen eerder intiem contact dan dat ze het gevoel hebben geen deel uit te maken van een groep of gemeenschap. Een emotionele voorspeller, de mate van ervaren sociale steun, hing significant samen met eenzaamheid en verklaarde een groot gedeelte van de variantie binnen het model, wat de relevantie van emotionele doelen in relaties bij ouderen benadrukt. Zoals verwacht naar aanleiding van de theorie wordt de grootte van het netwerk minder relevant voor ouderen, de hoeveelheid netwerkgroepen hing niet samen met eenzaamheid. Dit is in lijn met een meta-analyse van Wrzus, Hänel, Wagner en Neyer (2013) die veranderingen in het sociale netwerk van volwassenen naar ouderdom onderzochten. Ook zij vonden aansluitend bij de socio-emotionele selectiviteitstheorie dat naarmate mensen ouder worden algemene, persoonlijke en vriendschappelijke netwerken kleiner worden. Alleen de grootte van het familienetwerk bleef constant over tijd.

Een opmerkelijke uitkomst van het huidige onderzoek is dat emotionele eenzaamheid significant meer voorkwam dan sociale eenzaamheid in de gemiddeld eenzame groep deelnemers, maar niet in de groep ernstig eenzamen. Deelnemers die geen eenzaamheid ervaarden en deelnemers met ernstige eenzaamheid scoorden wel hoger op emotionele

eenzaamheid dan op sociale eenzaamheid maar dit verschil was niet significant. Mogelijk is er bij deelnemers in de groep met de hoogste eenzaamheidsscores sprake van een plafond effect. Om tot deze groep te behoren scoren deelnemers tussen de 9 en 11 op de DJGE. Er is voor deze groep weinig variantie in onderlinge scores mogelijk waardoor onderscheid tussen emotionele en sociale eenzaamheid lastig te maken is. Het gebruik van meer sensitieve

(26)

vragenlijsten kan zorgen voor meer variatie tussen scores van deelnemers met ernstige eenzaamheid waardoor onderscheid tussen emotionele en sociale eenzaamheid beter kan worden gemaakt.

Een mogelijke beperking van het onderzoek is dat aan cliënten gevraagd werd of zij wilden participeren aan een eenzaamheidsonderzoek. De kans bestaat dat cliënten die zich eenzaam voelen zich meer geroepen voelen om aan het onderzoek mee te doen dan cliënten die minder gevoelens van eenzaamheid ervaren. Mogelijk zorgt de wervingsprocedure van het huidige onderzoek ervoor dat de hoeveelheid eenzamen binnen de onderzochte groep ouderen met psychiatrische en somatische klachten verhoudingsgewijs te groot is. De steekproef zou hierdoor niet volledig representatief kunnen zijn voor de onderzochte populatie. Aan de telefoon is hiermee omgegaan door cliënten te vertellen dat het belangrijk was om zowel eenzame als niet eenzame mensen te interviewen, dus dat hun deelname hoe dan ook van nut was. Indien vervolgonderzoek plaatsvindt verdient het aanbeveling om deze factor uit te sluiten door bijvoorbeeld de eenzaamheidsvragen onderdeel uit te laten maken van een breder gezondheidsonderzoek onder de betreffende doelgroep.

Een ander punt dat in oogschouw genomen moet worden is dat de voorspeller

frequentie van contact nog verder uitgediept zou kunnen worden. In dit onderzoek kwam deze factor als significante voorspeller van eenzaamheid naar voren. Er is aangenomen dat

frequentie van contact een sociale voorspeller is, terwijl er heel goed ook een emotioneel component in kan zitten. Het is mogelijk dat wanneer iemand frequenter contact heeft met bepaalde personen, er tussen deze personen sprake is van een hechtere emotionele band. Het valt te betwijfelen of deze voorspeller alleen te maken heeft met sociale eenzaamheid, daarom kan het nuttig zijn de variabele frequentie van contact verder uit te diepen en de betekenis van deze voorspeller voor deelnemers in kaart te brengen. Dit zou kunnen door een interview methode toe te passen na het afnemen van deze vragenlijst. Hierbij kan worden doorgevraagd

(27)

bij ouderen die aangeven frequentie van contact belangrijk te vinden. Wat aan het regelmatig contact waarderen zij en wat is de betekenis van dit contact voor hem/haar.

Een andere limitatie is dat voor huidig onderzoek cliënten met ernstige cognitieve stoornissen zijn uitgesloten uit de studie. Dit omdat de vragenlijsten mogelijk te lastige vragen bevatten en cliënten met ernstige cognitieve stoornissen te slechte cognitieve vaardigheden hebben om de vragen juist te beantwoorden en/of zich lang te kunnen concentreren. Het lijkt aannemelijk dat eenzaamheid bij deze groep ook een grote rol speelt, aangezien cognitieve beperkingen ook op sociaal en fysiek gebied grote consequenties hebben voor een persoon. O’Luanaigh et al., (2012) vonden dat eenzaamheid significant geassocieerd was met cognitief functioneren op de MMSE. Eerder genoemd onderzoek van Holmén en Furukawa (2002) keek ook naar cognitief functioneren en includeerde deelnemers die lager dan 21 scoorden op de MMSE in de studie. Uit de resultaten bleek dat deelnemers die lager dan 10 scoorden op de MMSE vaker niet in staat waren de vragen over eenzaamheid te beantwoorden, wat leidde tot uitval van deelnemers. In deze onderzoeken werd eenzaamheid uitgevraagd door te vragen ‘hoe vaak voelt u zich eenzaam’. Deze vraag is voor ouderen met cognitieve stoornissen makkelijker te beantwoorden dan de elf vragen van de DJGE. Holmén en Furukawa beargumenteerden dat het verkeerd is om mensen met geheugenproblemen van

wetenschappelijk onderzoek uit te sluiten omdat de resultaten van het onderzoek van vitaal belang zijn om hun kwaliteit van leven te verbeteren. Verder onderzoek zou zich kunnen richten op aangepast onderzoek in de groep cliënten met cognitieve stoornissen, bijvoorbeeld door de vragen makkelijker te maken. Eenzaamheid kan dan uitgevraagd worden door de vraag te stellen: ‘voelt u zich eenzaam’. Er moet hierbij wel rekening gehouden worden met ethische aspecten, onderzoek kan belastend zijn voor deze groep cliënten.

Tot slot is het belangrijk te achterhalen wat mensen verstaan onder sociale steun. Uit de resultaten blijkt sociale steun een belangrijke voorspeller voor eenzaamheid. Er is echter geen

(28)

duidelijkheid over wat sociale steun betekent voor de deelnemers. Voor de een kan dit een luisterend oor van diens goede vriend zijn, voor de ander een wekelijks gesprek met de thuiszorg. Inzicht in wat cliënten verstaan onder sociale steun kan aangrijpingspunten geven voor het helpen van cliënten die een gebrek aan sociale steun ervaren. Heaney en Israel (2008) leggen bijvoorbeeld uit dat sociale steun gezien kan worden als de functionele betekenis die individuen toekennen aan sociale relaties, waarbij vier hoofddoelen te

onderscheiden zijn: emotionele, instrumentele, informatieve en waarde toekennende steun. Emotionele steun gaat om vertrouwen, liefde, zorg en empathie. Van instrumentele steun is sprake als een ander hulp en diensten kan bieden die iemand nodig heeft. Bij informatieve steun kan een ander advies, suggesties en informatie geven. Waarde toekennende steun tenslotte is belangrijk voor zelfevaluatie. Het gaat hierbij om constructieve feedback en bevestiging. Vervolgonderzoek kan de aspecten die deel uitmaken van het begrip sociale steun onderzoeken met een kwalitatief interview waarbij elke deelnemer gevraagd wordt wat hij/zij verstaat onder sociale steun, op welke manier hij/zij dit ontvangt en van wie.

Het huidige onderzoek bouwt op een aantal manieren voort op eerder onderzoek. Ten eerste is een eerste inzicht gekomen in de grootte van het eenzaamheidsprobleem bij ouderen in ambulante psychiatrische behandeling. Er kwam naar voren dat eenzaamheid veel vaker voorkomt onder ouderen met psychiatrische klachten dan in de algemene ouderenpopulatie, meer dan driekwart bleek eenzaam en ernstige eenzaamheid kwam zelfs onder meer dan een kwart van de deelnemers voor. Dit onderzoek toont nogmaals de rol van sociale steun bij eenzaamheid. Ook volgt uit huidig onderzoek het inzicht dat sociale steun een verklarende factor kan zijn voor eerder gevonden verbanden tussen het hebben van een partner of een vertrouwenspersoon met eenzaamheid. Tot slot vond dit onderzoek dat frequentie van contact een rol speelt bij eenzaamheid, terwijl netwerkgrootte dit niet doet. De resultaten trekken

(29)

eerder onderzoek dat wel een effect voor netwerkgrootte vond in twijfel. Mogelijk zijn effecten van sociale voorspellers anders voor een populatie met psychiatrische klachten.

De belangrijkste conclusie die uit het onderzoek getrokken kan worden is dat eenzaamheid onder ouderen met psychiatrische problemen een grote rol speelt, meer dan driekwart van de deelnemers bleek eenzaam. Emotionele eenzaamheid kwam meer voor dan sociale eenzaamheid en ervaren sociale steun en frequentie van contact bleken belangrijke sociale factoren voor het voorspellen van eenzaamheid. Verder geven de resultaten aanleiding voor verdiepend onderzoek om te achterhalen wat de precieze rol van sociale steun is in verhouding tot het hebben van een partner of vertrouwenspersoon. Ook brengen de resultaten aanwijzingen om interventies voor eenzaamheid in een bepaalde richting te zoeken, namelijk gericht op het bestrijden van emotionele eenzaamheid. Het versterken of aanleggen van hecht emotioneel contact zou volgens de resultaten uit dit onderzoek voor ouderen met

psychiatrische klachten effectiever zijn in het bestrijden van eenzaamheid dan interventies die zich focussen op het vergroten van het sociale netwerk.

(30)

Referentielijst

Baarsen, B. van, Snijders, T.A., Smit, J.H., & Duijn, M.A. van (2001). Lonely but not alone: Emotional isolation and social isolation as two distinct dimensions of loneliness in older people. Educational and Psychological Measurement, 61(1), 119-135.

Boer, A. de, & Schellingerhout, R. (2004). Sociaal netwerk en verwachte steun. In R.

Schellingerhout (Eds.), Gezondheid en welzijn van allochtone ouderen (pp. 53-78). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Carstensen, L.L., Isaacowitz, D.M., & Charles, S.T. (1999). Taking time seriously: A theory of socioemotional selectivity. American Psychologist, 54(3), 165-181.

Cacioppo, J.T., Hughes, M.E., Waite, L.J., Hawkley, L.C., & Thisted, R.A. (2006). Loneliness as a specific risk factor for depressive symptoms: Cross-sectional and longitudinal analyses. Psychology and Aging, 21(1), 140.

CBS, GGD’en en RIVM. (2012). Gezondheidsmonitor Volwassenen 2012, GGD'en, opgehaald van: https://www.volksgezondheidenzorg.info/onderwerp/ eenzaamheid/ cijfers-context/huidige-situatie#node-percentage-volwassenen-dat-zich-eenzaam-voelt Drennan, J., Treacy, M., Butler, M., Byrne, A., Fealy, G., Frazer, K., & Irving, K. (2008). The

experience of social and emotional loneliness among older people in Ireland. Ageing and Society, 28(8), 1113-1132.

Dykstra, P.A., & Jong Gierveld, J. de (1999). Differentiële kansen op eenzaamheid onder ouderen: De betekenis van type partnerrelatie, partnergeschiedenis, gezondheid, sociaal-economische positie en sociale relaties. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 30, 212-225.

Fees, B.S., Martin, P., & Poon, L.W. (1999). A model of loneliness in older adults. Journal of Gerontology: Psychological Sciences, 54, 231-239.

(31)

Hawkley, L.C., Browne, M.W., & Cacioppo, J.T. (2005). How can I connect with thee? Let me count the ways. Psychological Science, 16(10), 798 – 804.

Hawkley, L.C., Hughes, M.E., Waite, L.J., Masi, C.M., Thisted, R.A., & Cacioppo, J.T. (2008). From social structure factors to perceptions of relationship quality and loneliness: The Chicago health, aging, and social relations study. Journal of Gerontology: Social Sciences, 63(6), S375–S384.

Heaney, C.A., & Israel, B.A. (2008). Social networks and social support. In K. Glanz, B.K. Rimer & K. Viswanath (Eds.), Health behavior and health education: Theory, research, and practice (pp.189-210). San Francisco: Jossey-Bass.

Holmén, K., & Furukawa, H. (2002). Loneliness, health and social network among elderly people: A follow-up study. Archives of Gerontology and Geriatrics, 35(3), 261-274. Holwerda, T.J., Deeg, D.J.H., Beekman, A.T.F, Tilburg van, T.G., Stek, M.L., Jonker, C., &

Schoevers, R.A. (2017). Feelings of loneliness, but not social isolation, predict

dementia onset: Results from the Amsterdam Study of the Elderly (AMSTEL). Neural Neurosurgery and Psychiatry, 85(2), 135-142.

Holwerda, T.J., Beekman, A.T.F., Deeg, D.J.H., Stek, M.L., Tilburg van, T.G., Visser, P.J., …Schoevers, R.A. (2012). Increased risk of mortality associated with social isolation in older men: Only when feeling lonely? Results from the Amsterdam Study of the Elderly (AMSTEL). Psychological Medicine, 42(4), 843-853.

Jong Gierveld, J. de (1987). Developing and testing a model of loneliness. Journal of Personality and Social Psychology, 53(1), 119-128.

Jong Gierveld, J. de (1989). Personal relationships, social support, and loneliness. Journal of Social and Personal Relationships, 6(2), 197-221.

Jong Gierveld, J. de (1999). Eenzaamheid onder oudere mensen: Een overzicht van het onderzoek. Geron: Tijdschrift voor Sociale Gerontologie, 1, 5-15.

(32)

Jong Gierveld, J. de, & Kamphuis, F.H. (1985). The development of a Rasch-type loneliness- scale. Applied Psychological Measurement, 9(3), 289-299

Jong Gierveld, J. de, & Tilburg, T.G., van. (1995). Social relationships, integration, and loneliness. In C.P.M. Knipscheer, J. de Jong Gierveld, T.G. van Tilburg & P.A. Dykstra (Eds.), Living arrangements and social networks of older adults (pp. 155-172).

Amsterdam: VU University Press.

Jong Gierveld, J. de, & Tilburg, T.G. van. (1999a). Manual of the Loneliness Scale. Amsterdam: Vrije Universiteit Amsterdam.

Jong Gierveld, J. de, & Tilburg, T.G., van. (1999b). Cesuurbepaling van de

eenzaamheidsschaal. Tijdschrift voor Geerontologie en Geriatrie, 30(4), 158-163. Kok R., Verhey, F. (2002). Dutch translation of the Mini Mental State Examination (Folstein

et al., 1975). Altrecht: GGZ.

Martin, P., Hagberg, B., & Poon, L.W. (1997). Predictors of loneliness in centenarians: A parallel study. Journal of Cross-Cultural Gerontology, 12(3), 203-224.

Meltzer, H., Bebbington, P., Dennis, M. S., Jenkins, R., McManus, S., & Brugha, T. S.

(2013). Feelings of loneliness among adults with mental disorder. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 48(1), 5-13.

O’Luanaigh, C., O’Connell, H., Chin, A.V., Hamilton, F., Coen, R., Walsh, C., ... & Lawlor, B.A. (2012). Loneliness and cognition in older people: The Dublin healthy ageing study. Aging & Mental Health, 16(3), 347-352.

Perissinotto, C.M., Cenzer, I.S., & Covinsky, K.E. (2012). Loneliness in older persons: A predictor of functional decline and death. Archives of Internal Medicine, 172(14), 1078-1084.

Perlman, D., Peplau, L.A. (1981). Towards a social psychology of loneliness. In: R. Gilmour, & S. Duck (Eds.), Personal relationships 3: Personal relationships in disorder (pp. 31-

(33)

56). London: Academic Press.

Routasalo, P.E., Savikko, N., Tilvis, R.S., Strandberg, T.E., & Pitkälä, K.H. (2006). Social contacts and their relationship to loneliness among aged people–a population-based study. Gerontology, 52(3), 181-187.

Russell, D.W., Peplau, L.A., & Cutrona, C.E. (1980). The revised UCLA loneliness scale. Journal of Personality and Social Psychology, 39, 471-480.

Savikko, N., Routasalo, P., Tilvis, R.S., Strandberg, T.E., & Pitkälä, K.H. (2005). Predictors and subjective causes of loneliness in an aged population. Archives of Gerontology and Geriatrics, 41(3), 223-233.

Segrin, C., & Passalacqua, S.A. (2010). Functions of loneliness, social support, health behaviors, and stress in association with poor health. Health Communication, 25(4), 312-322.

Steverink, N. (2002). Sociale relaties van ouderen. In: J.J.F. Schroots (Eds.), Handboek psychologie van de volwassen ontwikkeling en veroudering (pp. 413-431). Assen: Koninklijke Van Gorcum.

Sündermann, O., Onwumere, J., Kane, F., Morgan, C., & Kuipers, E. (2014). Social networks and support in first-episode psychosis: Exploring the role of loneliness and anxiety. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 49(3), 359-366.

Theeke, L.A. (2009). Predictors of loneliness in US adults over age sixty-five. Archives of Psychiatric Nursing, 23(5), 387-396.

Tilburg, T.G. van, & Leeuw, E. de (1991). Stability of scale quality under various data

collection procedures: A mode comparison on the ‘De Jong-Gierveld Loneliness Scale.’ International Journal of Public Opinion Research, 3(1), 69-85.

Tombaugh, T.N., McIntyre, N.J. (1997). The Mini-Mental State Examination: A comprehensive review. Journal of American Geriatrics Society, 40, 922-935.

(34)

Twisk, J.W.R. (2014). Inleiding in de toegepaste biostatistiek. Amsterdam: Reed Business Education.

Victor, C., Scambler, S., Bond, J., & Bowling, A. (2000). Being alone in later life: Loneliness, social isolation and living alone. Reviews in Clinical Gerontology, 10(4), 407-417. Wrzus, C., Hänel, M., Wagner, J., & Neyer, F. J. (2013). Social network changes and life

events across the life span: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 139(1), 53-80.

(35)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit hoeft alleen niet altijd te lijden tot ervaringen van eenzaamheid omdat een goed sociaal netwerk er alsnog voor kan zorgen dat ouderen die minder mobiel zijn alsnog het

- De informatie over de diensten zijn van de beweging 3.0 website, deze zijn niet altijd relevant voor ouderen bijvoorbeeld als er op `cursussen en themabijeenkomsten` wordt

In dit onderzoek werd er gekeken in welke mate de behoefte aan sociale steun gerelateerd is aan een hogere mate van sociale media verslaving onder vrouwen dan onder mannen.. Om dit te

De training Triple S is ontwikkeld door SO&amp;T en beoogt beroepskrachten in het jeugdveld te ondersteunen op drie vlakken: bij a) het stimuleren van de eigen kracht

Door na te denken over sociale steun en sociale cohesie werk je aan de uitbouw van een krachtig en inclusief netwerk rondom gezinnen waarin ouders, professionals en buurt

Onderzoekers van de Hogeschool van Amsterdam werkten in de tweede fase samen met professionals en jongeren van FACT en van Spirit aan in- terventies op een van de drie

Havighurst en Feigenbaum geven hiervan de volgende definitie: ,,The concept of 'life-style' describes a person's characteristic way of filling and combining the various social

Een reden voor het resultaat dat jongeren niet meer sociaal eenzaam zijn dan ouderen is dat in het huidige onderzoek positieve sociale steun positief met sociale eenzaamheid