• No results found

Van samenleven naar inleven : het effect van training in traumasensitiviteit op de werkrelatie in residentiële jeugdhulp

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Van samenleven naar inleven : het effect van training in traumasensitiviteit op de werkrelatie in residentiële jeugdhulp"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Van Samenleven naar Inleven: Het effect van Training in Traumasensitiviteit op de Werkrelatie in Residentiële Jeugdhulp

Masterscriptie Opvoedingsondersteuning Pedagogische Wetenschappen Universiteit van Amsterdam, i.s.m. Spirit Fleur G. van der Wiel 10366482 Begeleider: dhr. prof. dr. G. J. Overbeek Tweede beoordelaar: mw. dr. D. van de Bongardt Praktijkbegeleider: mw. C. Konijn Amsterdam, juli 2016

(2)

Inhoudsopgave Abstract ... 3 Inleiding ... 4 Sensitiviteit ... 5 Mind-mindedness ... 6 Traumasensitiviteit ... 7 Huidige studie ... 8 Methode ... 10 Procedure ... 10 Deelnemers ... 11 Materialen ... 12 Analyses ... 15 Resultaten ... 16 Discussie ... 19 Literatuur ... 25 Bijlages ... 31

(3)

Abstract

This study investigated the effect of training in traumasensitivity for social workers and its predictive value for the working alliance with 13- to 21-year-old adolescents (M = 17; SD = 1.50) in residential youth care. Twenty-five social workers received the Dutch version of a trauma-informed training originating from the National Child and Traumatic Stress Network (NCTSN, 2010). Social workers’ traumasensitivity was assessed by pre-and post-training mind-mindedness interviews and trauma knowledge self-evaluations. Therapeutic Alliance Scale for Children (TASC; Shirk & Saiz, 1992) was used to assess post-training working alliance from the adolescents’ perspective. Results showed significant improvement in traumasensitivity. However, this improvement had no predictive value for the working alliance. Moreover, high pre-training working alliance predicted lower post-training working alliance. In sum, these findings suggest that training in traumasensitivity for social workers in residential youth care can be effective, but have no consequences for the working alliance. Long term studies are needed to examine belated effects of improved traumasensitivity on working alliance.

(4)

Van Samenleven naar Inleven: Het effect van Training in Traumasensitiviteit op de Werkrelatie in Residentiële Jeugdhulp

Meer dan een kwart van de adolescenten geeft aan in hun kindertijd blootgesteld te zijn aan traumatische gebeurtenissen zoals misbruik, mishandeling en huiselijk geweld (American Psychological Association, 2008). Deze trauma’s kunnen verstrekkende gevolgen hebben voor de ontwikkeling van adolescenten zoals het ontstaan van posttraumatische stress, angst- en depressieve klachten en gedragsproblemen (Jonkman, 2013). Met name in de residentiële jeugdhulp verblijven adolescenten die herhaaldelijk aan traumatische

gebeurtenissen zijn blootgesteld (Harder, Knorth, & Zandberg, 2006; Tierolf, 2010). In 72% van de gezinnen zijn er problemen in de ouder-kindrelaties en in 49% van de gezinnen is er sprake van mishandeling, verwaarlozing of misbruik (Konijn, 2013). Ondanks dat er bekend is dat adolescenten in de residentiële jeugdhulp een heftig verleden hebben, blijven trauma’s van adolescenten vaak onopgemerkt bij jeugdzorgprofessionals (Gilbert et al., 2009). Dit is zorgelijk omdat het leidt tot onjuiste interpretaties van probleemgedrag (Conners-Burrow et al., 2013) en schadelijk kan zijn voor de relatie tussen professionals en adolescenten

(Nicholson, Irwin & Dwivedi, 2010). Het is daarom van belang dat professionele opvoeders kennis hebben over trauma en de invloed hiervan op het gedrag en de ontwikkeling van adolescenten in de residentiële jeugdhulp. Deze traumasensitiviteit van professionele opvoeders zal echter niet vanzelf ontstaan. Om deze reden staat in dit onderzoek de vraag centraal of de werkrelatie tussen professionele opvoeders en adolescenten verbetert op basis van een toename in traumasensitiviteit na het volgen van de training ‘Zorgen voor

getraumatiseerde kinderen’. Sensitiviteit

Het begrip sensitiviteit komt voort uit de gehechtheidstheorie van Bowlby (1977). Deze theorie stelt dat mensen de neiging hebben om sterke affectieve banden te vormen met

(5)

bepaalde personen. Dit resulteert in een veilige of onveilige gehechtheid tussen twee

personen. Bij een veilige hechting tussen opvoeder en kind reageert de opvoeder sensitief en adequaat op signalen van het kind en voelt het kind zich veilig. Onveilige hechting ontstaat echter wanneer de opvoeder niet adequaat reageert op de behoeftes van het kind en het kind de opvoeder niet kan vertrouwen. Sensitiviteit is daarmee het kunnen opvangen van signalen van het kind, deze juist interpreteren en er vervolgens op te reageren (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978). Ouderlijke sensitiviteit is sinds jaren een belangrijke voorspeller gebleken voor een veilig gehechte relatie tussen ouder en kind (Ainsworth et al., 1978; Hawkins, 2015; Moran, 2008). Dit komt onder meer doordat moeders die sensitiever zijn, meer open staan voor hechtingsgedrag van hun kind (Behrens, 2011). Andersom, hangt een insensitieve opvoedstijl samen met onveilige gehechtheid van het kind (Bailey, Moran, Pederson, & Bento, 2007; Moran, 2008).

Mind-mindedness

Eerdere onderzoeken naar sensitiviteit hebben aangetoond dat het belangrijk is het construct sensitiviteit verder te specificeren (De Wolff & Van IJzendoorn, 1997; Meins, 1999). De manier waarop sensitiviteit in vervolgonderzoek werd geoperationaliseerd, leek namelijk onvoldoende consistent te zijn met de oorspronkelijke operationalisatie door Ainsworth (Meins, 1999). Om aan deze verfijning tegemoet te komen is het concept mind-mindedness (MM) ontwikkeld (Meins, 1999). MM beslaat het vermogen van de opvoeder om het kind te behandelen als een individu met eigen gevoelens, intenties, wensen en gedachtes en deze gemoedstoestanden te benoemen (Meins, 1998). Dit ligt aan de basis van het kunnen innemen van het perspectief van het kind, wat Ainsworth (1978) als voorspeller van veilige hechting stelde. Het gaat daarmee niet enkel om het sensitief reageren, maar bovenal om sensitief zijn voor de mentale toestanden en activiteiten van het kind (Meins, Fernyhough,

(6)

Fradley, & Tuckey, 2001). Door dit inzicht is de ouder in staat betekenis te geven aan het gedrag.

Mind-mindedness is een sterke voorspeller gebleken voor de gehechtheidsrelatie tussen opvoeder en kind (Meins, 2013). Uit onderzoek met moeders en peuters is gebleken dat moeders die zich bewust waren van de gemoedstoestanden van het kind, meer sensitiviteit hadden in de interactie met het kind (Demers, Bernier, Tarabulsy, & Provost, 2010).

Onderzoek naar de bijdrage van sensitiviteit en MM voor de moeder-kindhechting bevestigde dat de directe relatie tussen MM en gehechtheid deels verklaard werd door sensitiviteit en MM daarmee een randvoorwaarde was voor sensitiviteit (Laranjo, Bernier, & Meins, 2008). Daarnaast is bij moeders van kinderen met emotionele- en gedragsproblemen gevonden dat wanneer ze meer opvoedstress en moeilijkheden in interactie met het kind ervaren, zij minder MM vertonen (Walker, Wheatcroft, & Camic, 2011). Juist wanneer er breuken dreigen te ontstaan in de opvoeder-kindrelatie wegens ongewenst gedrag van het kind, is het van belang om als opvoeder sensitief te zijn voor de verborgen behoefte aan nabijheid van het kind (Gurney-Smith, Granger, & Randle, 2010). Zo zorgde een hoge mate van sensitiviteit bij pleegzorgouders ervoor dat opvoeders zich beter konden inleven in het kind en diens verleden waardoor ze het huidige gedrag beter konden interpreteren (Schofield & Beek, 2005).

Traumasensitiviteit

Het beschikken over voldoende kennis van trauma bij adolescenten en welke

consequenties dit kan hebben en het op basis daarvan beter anticiperen en sensitief reageren op (probleem)gedrag van adolescenten, wordt in dit onderzoek traumasensitiviteit genoemd. Daarmee wordt in deze studie traumasensitiviteit geoperationaliseerd als een combinatie van traumakennis en MM. Zo’n vijftien jaar geleden werden er al verzoeken gedaan om

sensitiever te zijn voor trauma’s in de jeugdzorg. Het gebrek aan traumakennis en traumagericht werken zorgde voor misplaatste, ongewenste en soms zelfs schadelijke

(7)

behandelingstrajecten (Courtois, 2002). In de residentiële jeugdhulp kunnen adolescenten opstandig gedrag vertonen in situaties die hen doet herinneren aan traumatische ervaringen. Als een professionele opvoeder in een dergelijke situatie niet doorheeft dat dit gedrag voortkomt uit het traumaverleden zal de professionele opvoeder eerder geneigd zijn om hardhandig in te grijpen of te straffen terwijl de adolescent in werkelijkheid behoefte heeft aan warmte, begrip en hulp in de verwerking van het trauma. Professionals die traumasensitief zijn zullen beter in staat zijn om probleemgedrag van adolescenten te interpreteren en gepast te reageren. Als trauma’s worden aangepakt, zullen adolescenten zich veiliger voelen en meer kans hebben op een betekenisvol leven (Hodas, 2006).

Werkrelatie

Net als sensitiviteit gerelateerd is aan een veilige hechting tussen opvoeder en kind, is traumasensitiviteit mogelijk gerelateerd aan een veilige, aangename werkrelatie tussen professionele opvoeders en adolescenten in de jeugdzorg. De werkrelatie bestaat uit twee elementen, namelijk de persoonlijke relatie, ofwel de affectieve band, en de

samenwerkingsrelatie, ofwel de overeenstemming in taken en doelen (Hougaard, 1994). Een positieve werkrelatie kenmerkt zich onder andere door steun, respect, vriendelijkheid,

duidelijke verwachtingen en duidelijke normen (Hodas, 2006). Meer inzicht in en sensitiviteit voor de trauma’s van adolescenten zou op deze wijze positief kunnen bijdragen aan de

onderlinge relaties van professionele opvoeders en adolescenten in de residentiële jeugdhulp. Het belang van een goede werkrelatie is reeds onderkend door onderzoeken. In een studie naar het effect van de werkrelatie op behandeluitkomsten bij getraumatiseerde adolescenten kwam naar voren dat de werkrelatie een voorspeller was voor afname van posttraumatische klachten (Ormhaug, Jensen, Wentzel-Larsen, & Shirk, 2014). Daarnaast was ook de kwaliteit van de werkrelatie van belang, want een hogere relatiebeoordeling gaf betere behandelingsuitkomsten (Ormhaug et al., 2014). Deze positieve uitkomsten golden alleen

(8)

voor adolescenten die een specifieke traumagerichte cognitieve gedragstherapie kregen en niet voor adolescenten die reguliere therapiesessies kregen. Ondanks dat therapie een stap verder gaat dan de ondersteuning die adolescenten van professionele opvoeders zullen krijgen, geven deze resultaten het belang aan van traumagericht werken. Dit sluit aan bij eerder onderzoek wat aantoonde dat met name voor adolescenten met een geschiedenis van misbruik de ontwikkeling van de werkrelatie voorspellend was voor hun vooruitgang (Eltz, Shirk, & Sarlin, 1995).

De Huidige Studie

Ondanks de vele reeds aanwezige kennis op het gebied van sensitiviteit, MM, gehechtheid en de werkrelatie, blijft er een gemis in wetenschappelijk onderzoek naar de invloed van sensitiviteit en MM op de ontwikkeling van relaties. Er is tot nu toe veel onderzoek gedaan naar sensitiviteit en MM in de moeder-kindrelatie, maar er is nog weinig bekend over MM en traumakennis van opvoeders in een professionele opvoedingscontext en of sensitiviteit, in de vorm van traumasensitiviteit, ook dan de werkrelatie met een adolescent kan voorspellen. Een dergelijke situatie speelt zich af in de residentiële jeugdzorg waar adolescenten een hechtingsrelatie aangaan met een of meer professionele opvoeder(s). Juist bij deze kinderen is het van groot belang om opnieuw een krachtige opvoeder-kind relatie op te bouwen, want het aangaan van een positieve werkrelatie is bepalend voor de mate waarin professionele opvoeders adolescenten kunnen helpen met emotionele en gedragsproblemen (Hodas, 2006; Ormhaug et al., 2014). Bovendien kunnen trauma’s van deze adolescenten hun beeld van betrouwbare relaties hebben beschadigd (Kelly & Salmon, 2014; Ormhaug, Shirk, & Wentzel-Larsen, 2015).

Om deze redenen zal dit onderzoek inzicht geven in de vraag of de werkrelatie tussen professionele opvoeders en adolescenten in residentiële jeugdhulp verbetert op basis van een toename in traumasensitiviteit na het volgen van de training ‘Zorgen voor getraumatiseerde

(9)

kinderen’ van Coppens en Van Kregten (2012). Dit onderzoek zal zodoende niet alleen bijdragen aan inzicht in MM bij andere relatievormen, maar zal tevens inzicht bieden in of het gebruik van MM ook op latere leeftijd van het kind nog invloed heeft op de

opvoeder-kindrelatie. Bovendien is traumasensitiviteit, ondanks het grote belang ervan binnen de residentiële jeugdzorg, een vernieuwend concept en is het van belang om te onderzoeken of training in traumasensitiviteit effectief is. De training dient onder andere om

jeugdzorgmedewerkers bewuster te maken van de effecten van trauma op de emotionele, gedragsmatige, academische en sociale ontwikkeling van kinderen. In de modules zal worden ingegaan op de mogelijke impact van trauma op de ontwikkeling en het functioneren van kinderen, de implicaties die dit heeft voor de opvoeding en manier van omgang en hoe een veilige en versterkende omgeving gecreëerd kan worden voor het kind.

Als bekend is of de traumasensitiviteit van de professionele opvoeders is toegenomen na het volgen van de training, zal vervolgens onderzocht worden of deze toename een

voorspeller is voor de werkrelatie tussen professionele opvoeders en adolescenten na de training. Om te bestuderen of de sensitiviteit ook passend is, zal bekeken worden of de professionele opvoeders na de training een goed beeld hebben van traumaklachten van adolescenten en of deze overeenstemming ook een mogelijke voorspeller is van de werkrelatie.

We verwachten dat de werkrelatie tussen professionele opvoeders en adolescenten na de training zal zijn verbeterd op basis van de verwachting dat professionele opvoeders na de training meer oog hebben voor eventuele trauma’s en bijbehorende gedragingen bij het mentorkind en hier passend en sensitiever op reageert. Deze verwachting komt voort uit het feit dat eerdere interventies voor sensitiviteitsbevordering effectief zijn gebleken en tot

verbetering van de gehechtheid van het kind leidde (Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn, & Juffer, 2003; Lindhiem, Bernard, & Dozier, 2011) en sensitiviteit een belangrijke

(10)

voorspeller is gebleken in het opbouwen van een veilig gehechte relatie (Ainsworth, 1978; Meins, 2013). Hierop voortbouwend verwachten we ook dat deze toename in sensitiviteit en kennis over trauma voor beter inzicht in posttraumatische stressklachten van de adolescent zal zorgen en hierdoor de overeenstemming tussen adolescent en opvoeder beter zal zijn.

Methode Procedure

Het onderzoek naar traumasensitiviteit en werkrelatie berustte op een opzet van voor- en nametingen. Spirit boodprofessionele opvoeders op leefgroepen gedurende twee jaar de training ‘Zorgen voor getraumatiseerde kinderen’ aan. De training werd meerdere keren per jaar gegeven. Aankondiging hiervan vond plaats via nieuwsbrieven en de eigen website. Bij interesse voor deelname aan de training werden leefgroepen geïnformeerd over het

bijbehorende onderzoek en benaderd om hieraan deel te nemen. Onderzoeksmedewerkers van Spirit benaderden leefgroepcoördinatoren om de mogelijkheden tot deelname aan het

onderzoek te bespreken. Bij toezegging werden woonachtige adolescenten vervolgens door de deelnemende professionele opvoeders benaderd om deel te nemen aan het onderzoek.

Adolescenten van 16 jaar en ouder mochten zelf toestemmen tot deelname. Adolescenten jonger dan 16 jaar moesten eerst toestemming krijgen van hun biologische ouders of voogd.

Na toezegging tot deelname waren er in afwachting van de training reeds twee meetmomenten, T0 en T1. De eerste meting (T0) werd 3 maanden voorafgaand aan de training afgenomen en T1 bij aanvang van de training. Deze meetmomenten fungeerden als voormeting. Vervolgens kregen de professionele opvoeders de training ‘Zorgen voor

getraumatiseerde kinderen’ in acht bijeenkomsten van 2 uur. De training werd gegeven door medewerkers van Spirit met ervaring als hulpverlener en trainer. Ze maakten hierbij gebruik van de handleiding voor trainers (Coppens & Van Kregten, 2012) en ondersteunende

(11)

opdrachten en casusbeschrijvingen. Direct na afloop van de training vond een derde

meetmoment plaats (T2). Vervolgens zijn er follow-up metingen gedaan na 3 maanden (T3) en na 6 maanden (T4). De training vond plaats op het hoofdkantoor van Spirit. Bij

uitzondering werd de training op de werklocatie van de professionele opvoeders gegeven. De onderzoeksafnames bij ieder meetmoment waren identiek aan elkaar. Voor

professionele opvoeders bestond elke afname uit vragenlijsten en een kort interview van 2-10 minuten, beiden met betrekking tot het mentorkind. Voorafgaand aan elke afname konden de professionele opvoeders hun voorkeur aangeven voor het digitaal of analoog invullen van de vragenlijsten. Vervolgens werden de vragenlijsten aan hen opgestuurd met een invultermijn van twee weken. De korte interviews werden voorafgaand aan of na afloop van een

trainingsbijeenkomst individueel afgenomen op de trainingslocatie. Hiervoor ging de professionele opvoeder samen met een onderzoeksmedewerker naar een aparte, rustige ruimte. Bij aanvang van het interview werd aan de professionele opvoeder toestemming gevraagd om het interview met camerabeeld op te nemen. In het geval de professionele opvoeder niet in beeld wilde, werd alleen gebruik gemaakt van een geluidsopname.

Voor adolescenten bestonden de afnames enkel uit vragenlijsten.

Onderzoeksmedewerkers namen deze vragenlijsten persoonlijk af op de leefgroep waar de adolescenten woonachtig waren. De afname vond plaats in een rustige ruimte en nam 15-20 minuten per adolescent in beslag. Om de respons bij de adolescenten te vergoten, kregen ze na elke meting een beloning van vijf euro.

Deelnemers

De onderzoeksgroep bestond uit professionele opvoeders en adolescenten uit de residentiële jeugdhulp, allen afkomstig van organisatie Spirit Jeugd en Opvoedhulp, Amsterdam.

(12)

De groep professionele opvoeders omvatte pedagogisch medewerkers (pm’ers) op leefgroepen. Deze leefgroepen zijn voor tijdelijk of langer verblijf voor adolescenten die door omstandigheden niet thuis kunnen wonen. In totaal zijn er 97 pm’ers benaderd, waarvan 78 daadwerkelijk hebben deelgenomen. Na een selectie van pm’ers die zowel aan een

voormeting (T1) als een nameting (T2) hadden deelgenomen en waarbij het mentorkind gelijk was gebleven en tevens aan beide meetmomenten had deelgenomen, bleven er 25 pm’ers en diens 25 mentorkinderen over. De gemiddelde leeftijd van de pm’ers was 33 jaar (SD = 7.6) en onder hen was 40% man. De werkervaring als pm’er was gelijk verdeeld met een spreiding van 0-3 jaar ervaring tot meer dan 10 jaar ervaring. Het overgrote deel (91,3%) was hbo-gediplomeerd.

De groep adolescenten bestond uit de 25 mentorkinderen van de deelnemende pm’ers en waren woonachtig op de leefgroep waar de pm’er werkzaam was. De mentorkinderen hadden een gemiddelde leeftijd van 17 jaar (SD = 1.50; range 13 – 21 jaar) en woonden gemiddeld sinds 16.56 maanden (SD = 8.81) op de leefgroep. Van de mentorkinderen was 44% jongen.

Materialen

Traumakennis. De mate van traumakennis van de pm’er werd gemeten met een korte zelfevaluatievragenlijst aan de hand van zes kennisdoelen. Deze evaluatie is geconstrueerd door onderzoekers van Spirit en sloot aan bij de doelen van de training ‘Zorgen voor

getraumatiseerde kinderen’. De zes doelen hadden betrekking op het ervaren van voldoende kennis om de adolescent te kunnen helpen, op gedrag te kunnen reageren en inzicht te hebben in de impact van trauma’s op de ontwikkeling en het gedrag. Een voorbeeld van een doel was “U beschikt over de kennis die nodig is om gepast te reageren op de gedragsmatige en

emotionele uitdagingen van uw kind”. Per doel gaven pm’ers op een tienpuntsschaal aan of ze het doel hadden behaald (0 = absoluut niet behaald, 10 = volledig behaald). Een hoge

(13)

gemiddelde score gaf een hoge mate van traumakennis aan. De interne consistentie van de schaal was goed (α = .78).

Mind-mindedness. Voor het bepalen van de sensitiviteit van de pm’er werd het mind-mindedness interview (MM-interview) afgenomen (Meins, Fernyhough, Russell, & Clark-Carter, 1998). Dit korte interview is speciaal ontwikkeld voor het meten van de sensitiviteit bij opvoeders van kinderen van 4 jaar en ouder. In het interview werd de opvoeder gevraagd om het mentorkind zo volledig mogelijk te beschrijven. Daarbij werd aangegeven dat er geen goede en foute antwoorden waren en dat de persoon zich vrij moest voelen om te spreken over de eerste dingen die in hem/haar opkomen. Gezien het huidige onderzoek zich specifiek richtte op traumasensitiviteit werd er een vervolgvraag aan het interview toegevoegd,

namelijk: “Heeft u hier misschien nog iets aan toe te voegen gezien het verleden van het kind?”.

Op basis van de opname werd het interview verbatim getranscribeerd en vervolgens gecodeerd aan de hand van de Mind-Mindedness Coding Manual, versie 2.2 (Meins, Fernyhough, 2015). Elke opmerking in het interview werd apart gecodeerd. Hierbij werd er onderscheid gemaakt tussen wel en geen mind-minded opmerkingen van de pm’er. Mind-mindedgerelateerde opmerkingen gingen over de mentale status, wensen, interesses en emoties van het kind. Een voorbeeld hiervan was “[naam kind] heeft behoefte aan structuur”. Niet-mind-minded opmerkingen hadden betrekking op gedrags-, fysieke en algemene

beschrijvingen zoals “[naam kind] fietst elke dag naar school”. De

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor beide vragen was goed (α = .85 en α = .80). Nadat alle opmerkingen gecodeerd waren, werd eerst voor elke categorie een somscore berekend,

gevolgd door een berekening van de proportie mind-minded opmerkingen van de pm’er in verhouding tot de gehele beschrijving.

(14)

Werkrelatie. Voor het meten van de kwaliteit van de werkrelatie tussen pm’er en mentorkind vulden mentorkinderen de Nederlandse vertaling in van de Therapeutic Alliance Scale for Children (TASC; Shirk & Saiz, 1992). Deze zelfrapportagevragenlijst bevatte 12 items met een vierpuntsschaal (1 = niet mee eens, 2 = beetje mee eens, 3 = tamelijk mee eens, 4 = helemaal mee eens). Een voorbeelditem was “Ik vind het fijn om bij deze groepsleider te zijn”. De totaalscore was de som van de itemscores. Acht van de 12 items waren positief verwoord. Na omscoren betekende een hoge score een sterke werkrelatie. De validiteit en betrouwbaarheid van de TASC is reeds aangetoond met Chronbach’s α tussen .72 en .74 (DeVet, Kim, Charlot-Swilley, & Ireys, 2003). Bij het huidige onderzoek was de

betrouwbaarheid hoger (α = .91).

Posttraumatische stressklachten. Zowel pm’ers als mentorkinderen vulden de Child Revised Impact of Event Scale (CRIES-13; Yule et al., 1999) in. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling (Olff, 2005). De CRIES-vragenlijst bevatte 13 items over posttraumatische stressklachten die het kind kan ervaren. Hierbij ging het gericht om klachten in de afgelopen zeven dagen. Een voorbeeld van een item was “Schrik je sneller of voel je je zenuwachtiger dan voor het [een vervelende gebeurtenis] gebeurde?”.

Mentorkinderen vulden de CRIES in met betrekking tot henzelf en pm’ers vulden de CRIES in over het mentorkind. De pm’ers maakten daarbij gebruik van een aangepaste versie van de versie voor ouders. De items werden beantwoord aan de hand van een vierpuntsschaal (0 = helemaal niet, 1 = zelden, 3 = soms, 5 = vaak). De totaalscore werd opgemaakt uit de

somscore van drie subscores voor de symptoomclusters herbeleven, vermijden en verhoogde prikkelbaarheid. De mogelijke range van de totaalscore was 0-65. Een hoge score betekende een hoge mate van posttraumatische stressklachten bij de adolescent. Bij > 30 wordt er van een klinische score gesproken (Verlinden et al., 2014). De CRIES had een hoge

(15)

Training ‘Zorgen voor getraumatiseerde kinderen’. De training ‘Zorgen voor getraumatiseerde kinderen’ bestond uit 8 modules en was een Nederlandse vertaling door Coppens en Van Kregten (2012) van de groepstraining Caring for Children Who Have Experienced Trauma; A Workshop for Resource Parents afkomstig van het National Child Traumatic Stress Network (NCTSN, 2010). Elke bijeenkomst werd een module behandeld. In module 1 werd ingegaan op opvoeden met kennis van trauma en de voordelen die deze manier van opvoeden biedt. De tweede module werd besteed aan uitleg van het begrip trauma en hoe kinderen op traumatische gebeurtenissen kunnen reageren. Hierbij was er ook aandacht voor veerkracht van kinderen en werden manieren besproken om dit te versterken. Module 3 omvatte het leren begrijpen van traumaeffecten op de ontwikkeling en functioneren van het kind. In module 4 werd besproken hoe een veilige omgeving voor het kind gecreëerd en vergroot kan worden. Module 5 ging in op het omgaan met gevoelens en gedrag. De zesde module behandelde de manier waarop professionele opvoeders relaties in het leven van het kind kunnen ondersteunen en bestendigen. Module 7 ging over hoe professionele opvoeders pleitbezorgers kunnen worden van hun kind en een rol kunnen spelen in het indiceren van traumatherapie. Ten slotte kwam in de achtste module aan bod hoe professionele opvoeders voor zichzelf dienen te zorgen en leren omgaan met eventuele herinneringen uit hun eigen verleden. Ter ondersteuning van de inhoud werd gebruik gemaakt van negen

casusbeschrijvingen van pleegkinderen in de leeftijd van 8 maanden tot en met 15 jaar oud. Analyses

De analyses zijn uitgevoerd met behulp van IBM SPSS Statistics versie 23. De dataverzameling van de vragenlijsten werd geïmporteerd vanuit een cliëntvolgsysteem, genaamd “Bergop”. Na het berekenen van de somscores en gemiddeldes zijn er tevens voor elke variabele verschilscores berekend tussen de voor- en nameting om eventuele

(16)

gecheckt op uitbijters en extreme waarden. Er bleek voor 1 deelnemer een extreme waarde op traumakennis aanwezig te zijn, maar wegens het kunnen uitsluiten van een invoerfout of verkeerde afname, is besloten deze te behouden.

Ter beantwoording van de hoofdvraag of de werkrelatie tussen professionele opvoeders en adolescenten in residentiële jeugdhulp verbetert op basis van een toename in traumasensitiviteit na het volgen van de training ‘Zorgen voor getraumatiseerde kinderen’ is eerst onderzocht of de traumasensitiviteit van de pm’ers was toegenomen. Hiervoor is voor zowel traumakennis als MM een GLM-analyse voor herhaalde metingen uitgevoerd met de gemiddelde scores op T1 en T2 als factor.

Vervolgens bekeken we of de verandering in traumakennis en MM voorspellend was voor de werkrelatie tussen pm’ers en mentorkinderen na de training. Om dit te beantwoorden is een multipele regressieanalyse uitgevoerd met de TASC op T2 als uitkomstmaat en de verschilscores van MM en traumakennis als voorspellers. Daarnaast is ook de score van de TASC voorafgaand aan de training meegenomen als voorspeller.

Voor de vraag of de pm’ers beter inzicht kregen in de posttraumatische stressklachten is gebruik gemaakt van GLM-analyses voor herhaalde metingen. Hierbij was de CRIES de within subject factor en het type informant (pm’er of adolescent) de between subject factor.

Resultaten

Voorafgaand aan de training scoorden de pm’ers zichzelf gemiddeld met een ruim voldoende op traumakennis (M = 6.98; SD = 0.6) en maakten pm’ers gemiddeld 10% mind-minded gerelateerde opmerkingen tijdens het interview. De werkrelatie werd door de mentorkinderen beoordeeld met een 3.31(SD = 0.65; min = 1, max = 4) waarbij 4 duidt op een hoge kwaliteit werkrelatie.

Allereerst hebben we bekeken of het volgen van de training ‘Zorgen voor

(17)

van de GLM-analyses van traumakennis en MM betrof respectievelijk .56 en .63 (α = .05) bij een middelgroot effect. De resultaten zijn weergegeven in Tabel 1. Uit de tabel kunnen we opmaken dat zowel traumakennis als MM significant zijn toegenomen na het volgen van de training.

Vervolgens hebben we bekeken of deze toenames in traumakennis en MM

voorspellend zijn voor de werkrelatie tussen pm’ers en mentorkinderen na de training. Er werd voldaan aan de assumpties voor de multipele regressie. De Durbin-Watsontoets betrof 2.31 wat betekent dat de residuen onafhankelijk zijn. Met de plot voor homoscedasticiteit werd gelijke variantie van de residuen vastgesteld. Bovendien was er geen sprake van multicollineairiteit (VIF = 1.01 - 1.05). Willekeurig ontbrekende data en listwise deletion bracht de steekproef op 17 pm’ers met mentorkinderen. De power bij deze analyse was daarmee .19 bij een middelgrote effectgrootte en significantieniveau van .05.

De resultaten zijn weergegeven in Tabel 2. Hieruit komt naar voren dat traumakennis en MM geen significant voorspellende waarde hebben voor de relatie tussen pm’ers en mentorkinderen na het volgen van de training. Ook de score op de werkrelatie voorafgaand aan de training blijkt geen voorspeller te zijn. Bovendien lijkt de werkrelatie aan geen enkele verandering onderhevig te zijn geweest. Een GLM-analyse voor herhaalde metingen met de gemiddeldes van de TASC op T1 en T2 bevestigd dit (F (1) = 0,00; p = .996). Dit zou

betekenen dat de mentorkinderen geen verandering ondervinden in de relatie met hun mentor nadat de mentor training in traumasensitiviteit heeft gehad.

Wanneer we de data over de werkrelatie echter gedetailleerder bekeken, werd

duidelijk dat er twee groepen te onderscheiden waren: een groep die significant hoger scoorde na de training (n = 10) en een groep die significant lager scoorde na de training (n = 14) (zie Tabel 3). Dit verschil in verandering in de werkrelatie tussen deze groepen bleek significant, t (22) = -4.84, p < .001. In Figuur 1 is te zien dat beide groepen een tegengestelde verandering,

(18)

en daarmee significante interactie (F = 23.47; p = .000), hebben ondergaan met betrekking tot de werkrelatie waardoor de ene groep eindigt op het beginniveau van de ander.

Wegens de significante tweedeling in de uitkomst op de werkrelatie is voor deze beide groepen apart de multipele regressie analyse herhaald. Uit de resultaten in Tabel 4 komt naar voren dat voor de afnamegroep geldt dat 61% van de variantie in de werkrelatie op T2 verklaard kan worden door het model met de verandering in traumakennis en MM, en de werkrelatie op T1 als voorspellers- waarbij de werkrelatie op T1 een significante voorspeller is. Dit betekent dat de werkrelatie voorafgaand aan de training een voorspellende waarde heeft voor de werkrelatie na de training. Meer specifiek laat het zien dat afname in de werkrelatie na de training gerelateerd is aan het hebben van een betere relatie vooraf aan de training. Voor de toenamegroep werd niet aan de assumptie van ontbrekende

multicollineariteit voldaan (VIF > 10) waardoor de resultaten niet-interpreteerbaar zijn. Gezien het feit dat de werkrelatie in de totale steekproef geen verandering over tijd liet zien, was ook de vraag of verandering in overeenstemming op poststraumatische

stressklachten een betere voorspeller zou zijn voor de werkrelatie na de training dan

traumasensitiviteit, niet meer van toepassing. Desondanks bleef het interessant om te bekijken of pm’ers en mentorkinderen na de training “Zorgen voor getraumatiseerde kinderen” meer overeenstemming hadden verworven in rapportage van posttraumatische stressklachten van de adolescent. Op basis van toename in traumasensitiviteit bij de pm’ers hadden we immers verwacht dat ze daarmee ook vaardiger waren geworden in het inschatten van traumaklachten van hun mentorkind. Uit de GLM-analyse voor herhaalde metingen met de voor- en nameting (T1 en T2) van de CRIES als within subject factor en informant (pm’er of mentorkind) als between subject factor kwam geen significante interactie naar voren. Dit laat zien dat ondanks de toename in traumasensitiviteit na het volgen van de training, pm’ers geen betere

(19)

Discussie

Het doel van deze studie was om te onderzoeken of de werkrelatie tussen professionele opvoeders en adolescenten zou verbeteren op basis van een toename in traumasensitiviteit na het volgen van de training ‘Zorgen voor getraumatiseerde kinderen’. Uit de resultaten blijkt dat traumasensitiviteit van de pm’ers, bestaande uit de componenten traumakennis en mind-mindedness, toenam na het volgen van de training. Deze toename in traumasensitiviteit leidde daarentegen niet tot verbetering in de werkrelatie tussen pm’er en mentorkind. Bij de

meerderheid van de pm’ers bleek de werkrelatie met het mentorkind zelfs te zijn afgenomen. Deze afname werd voorspeld door een betere relatie vooraf aan de training.

De bevinding dat traumakennis en MM zijn toegenomen na een training in

traumasensitiviteit is in overeenstemming met eerder onderzoek waaruit bleek dat interventies gericht op het bevorderen van sensitiviteit effectief waren (Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn, & Juffer, 2003; Lindhiem, Bernard, & Dozier, 2011). In de interviews op de nameting gaven deelnemers zelf ook aan dat ze in het kader van de training meer inzicht hadden in de interpretatie van het gedrag van het kind. Dit sterkt de bevinding van Schofield en Beek (2005) dat een hoge mate van sensitiviteit bij pleegzorgouders ervoor zorgt dat opvoeders zich beter konden inleven in het kind en diens verleden waardoor ze het huidige gedrag beter konden interpreteren. Of de in onze studie gevonden toename is toe te schrijven aan de training of aan andere factoren, is nog onduidelijk. Het MM interview is nog niet eerder herhaaldelijk afgenomen en dit kan effect hebben gehad op de uitkomsten. Het is mogelijk dat pm’ers geoefend raakten in het beantwoorden van de vraag. Daarentegen is consistentie in sensitiviteit belangrijk gebleken (Ainsworth, 1987) en heeft eerder onderzoek hiernaar aangetoond dat herhaalde sensitiviteitsmetingen de betrouwbaarheid juist vergroten en de effectgrootte doen toenemen (Lindheim, 2011).

(20)

Ondanks de significante toename in traumakennis en MM bleek de werkrelatie na de training in de ogen van de mentorkinderen niet te zijn verbeterd en had traumasensitiviteit hierin geen voorspellende waarde. Deze resultaten zijn in tegenspraak met onze verwachting dat traumasensitiviteit een voorspeller zou zijn van de werkrelatie, op basis van de

gehechtheidstheorie die stelt dat ouderlijke sensitiviteit een voorspeller is van de

gehechtheidsrelatie (Bowlby, 1977; Ainsworth, 1978). Een verklaring hiervoor kan zijn dat eerder onderzoek enkel gebaseerd is op ouder-kindrelaties in de vroege kinderfase waarin de biologische drive tot hechting groter is dan op latere leeftijd. Adolescenten in de residentiële jeugdhulp zullen minder snel geneigd zijn zicht hechten. Daar komt bij dat ze reeds een gevestigd beeld hebben van relaties en dit beeld veelal negatief is beïnvloedt door een traumatisch verleden en onveilige gehechtheid bij veel van deze adolescenten. Een andere mogelijke verklaring is dat eerder besproken onderzoeken gebruik hebben gemaakt van sensitiviteit of MM als voorspeller voor een langere termijn uitkomst. Mogelijk heeft de toename in traumasensitiviteit nog niet de kans gehad om invloed te hebben op de werkrelatie en is er meer tijd nodig om zo’n beïnvloedingsproces volledig te kunnen waarnemen.

Daarnaast is de verwachting dat een toename in traumasensitiviteit er voor zou zorgen dat pm’ers een betere inschatting konden maken in de traumaklachten van het mentorkind, niet bevestigd. Dit kan onder andere voortkomen uit het feit dat mentorkinderen en pm’ers vaak niet in dezelfde week de CRIES invulden terwijl de klachtbeschrijvingen specifiek op de ‘afgelopen zeven dagen’ gericht waren. Daarnaast kan het uitblijven van meer

overeenstemming impliceren dat de toename in traumasensitiviteit na het volgen van de training (nog) onvoldoende is om tot betere inschatting van traumaklachten van adolescenten te leiden. Voordat meer overeenstemming in traumaklachten bewerkstelligt kan worden, zullen pm’ers bovendien eerst de opgedane vaardigheden in de praktijk moeten brengen en frequent op een traumasensitieve manier in gesprek gaan met het mentorkind.

(21)

Een verrassend resultaat is dat de meerderheid van de mentorkinderen zelfs aangaf dat de relatie met de pm’er minder was geworden nadat de pm’ers de training hadden gevolgd en dat deze groep bij aanvang hoger scoorde dan de groep die aangaf dat de relatie was

verbeterd. Het zou niet wenselijk zijn dat de training er voor zorgt dat de relatie achteruit gaat bij adolescenten die hier bij aanvang van de training tevreden over waren. Na deze bevinding is gecontroleerd voor de plaatsingsduur van de adolescenten, omdat dit mogelijk invloed heeft gehad op de kwaliteit van de werkrelatie. Hieruit kwam echter naar voren dat de

plaatsingsduur niet significant verschilde tussen de toe- en afnamegroep. Sociale

wenselijkheid zou wel een verklaring kunnen zijn voor deze bevinding. De eerste keer dat de mentorkinderen de relatie met de pm’er scoorden, vulden ze mogelijk sociaal wenselijker en aldus hoger in dan de tweede keer dat ze dezelfde vragen kregen. Bovendien liet de

gemiddeld hoge score op de werkrelatie vooraf aan de training weinig ruimte over voor veel groei.

Ondanks het onverwachte resultaat in afname van de werkrelatie, is eerder hetzelfde effect bevonden. In onderzoek naar het verloop in de therapeutische relatie met jongeren in de pleegzorg kwam naar voren dat werkrelatiescores hoog begonnen, vervolgens zakten en daarna langzaam weer opliepen (Rauktis, Andrade, Doucette, McDonough, & Reinhart (2005). Toen het onderzoek van Rauktis et al. (2005) werd herhaald met jongeren uit de residentiële zorg kwam hetzelfde patroon naar boven (Hurley, Lambert, Ryzin, Sullivan, & Stevens 2013). Een verklaring voor deze, en de huidige, bevindingen kan zijn dat het adolescenten tijd kost om aan de (nieuwe) leefsituatie en bijkomende mensen te wennen. Daarnaast kunnen toevalligheden tussen de meetmomenten zoals ruzies met pm’ers ook voor een afname in de relatie hebben gezorgd.

Naast de interessante bevindingen, had dit onderzoek enkele beperkingen. Ten eerste was door de kleine steekproef de power van de analyses te laag en daarmee is de kans

(22)

aanwezig dat we stellen dat er een relatie is die er in werkelijkheid niet is, ook wel een type I fout genoemd. Met een grotere steekproef hadden we daarnaast wellicht resultaten gevonden die nu niet aan de oppervlakte kwamen. Een andere beperking van de resultaten is dat de verzamelde data op het eerste meetmoment geen volledig zuivere voormeting was. Bij de meerderheid van de pm’ers vond deze meting plaats vlak na de eerste trainingsmodule. Eventuele nieuwe kennis en inzichten die ze hierna reeds hadden opgedaan, hebben invloed kunnen hebben op deze meting. Daarnaast was er variabiliteit in de leefgroepen die

meededen. Sommige groepen van Spirit zijn gericht op kortdurende opvang van enkele maanden terwijl andere groepen langdurige opvang verzorgen. Hierdoor was er een grote range in het aantal maanden dat adolescenten op de leefgroep woonden (range 5 – 39 maanden). Ten slotte moet er rekening gehouden worden met het feit dat de

traumakennisscores op basis van zelfevaluatie tot stand zijn gekomen. Na de tijdsinvestering van de pm’ers aan de training en het onderzoek en het bekend zijn met het doel van de training, is het aannemelijk dat dit de zelfrapportage heeft beïnvloedt en deze daardoor mogelijk hoger uitviel.

Naast enkele beperkingen had deze studie ook sterke aspecten. Ten eerste dat het praktijkgestuurd onderzoek betrof. Hierdoor heeft het een hoge externe validiteit. Bovendien zijn zowel mannen als vrouwen en jongens en meisjes gerepresenteerd in de data waardoor resultaten beter te generaliseren zijn. Een tweede kracht is dat er gebruik is gemaakt van meerdere informanten. De resultaten berusten niet enkel of de zelfevaluatie van professionele opvoeders, maar ook op de mening van adolescenten die met hen in contact zijn. Uiteindelijk zijn deze adolescenten de doelgroep waarmee pm’ers in interactie alle verworven

vaardigheden tot uiting behoren te laten komen. Adolescenten zullen uiteindelijk het meest profiteren van een verbetering in de werkrelatie met pm’ers door de veilige basis van waaruit ze zichzelf positief kunnen ontwikkelen. Dit wordt bevestigd in onderzoek naar de uitkomst

(23)

van psychotherapie waaruit bleek dat patiëntbeoordeling van de werkrelatie een betere voorspeller was voor de therapieopbrengsten dan therapeutbeoordeling (Castonguay et al., 2006). Ten derde is het construct traumasensitiviteit vernieuwend. Een goede band opbouwen met adolescenten in de residentiële jeugdhulp vraagt om meer dan enkel sensitief zijn.

Traumasensitiviteit maakt het mogelijk dat er ook oog is voor de bagage en onderliggende problematiek van adolescenten die vaak niet direct aan het oppervlak komt. Zo zullen professionele opvoeders een betere inschatting kunnen maken van het (probleem)gedrag en worden voor adolescenten de juiste condities gecreëerd voor een veilige thuishaven.

Om deze redenen is er meer onderzoek nodig naar traumasensitiviteit. Dat deze studie niet heeft kunnen aantonen dat de werkrelatie tussen pm’ers en mentorkinderen verbetert bij een toename in traumasensitiviteit, betekent niet dat een training in traumasensitviteit voor professionals in de residentiële jeugdzorg in geen geval effect zal hebben. Het is belangrijk dat de langetermijneffecten van de training onderzocht worden. Zo kan worden vastgesteld of de toename in sensitiviteit aanhoudt en/of stabiliseert en krijgen de opgedane vaardigheden de kans om tot uiting te komen zodat er meer tijd is voor de werkrelatie om zich positief te ontwikkelen. Vervolgens is het ook interessant om te bestuderen of pm’ers consistent traumasensitief zijn of dat dit afhangt van de adolescent met wie ze contact hebben.

Bovendien kan vervolgonderzoek zich richten op nieuwe relaties die professionele opvoeders na de training met nieuw geplaatste adolescenten aangaan. Op die manier kunnen pm’ers van meet af aan hun traumasensitieve vaardigheden toepassen en wordt daarmee nog meer bij de gehechtheidstheorie aangesloten vanuit het idee dat juist het begin van de

ontwikkeling van de relatie van essentieel belang is voor de hechtingsrelatie (Bowlby, 1977). Tenslotte is het interessant om in vervolgonderzoek een controlegroep mee te nemen die geen training in traumasensitiviteit volgt, zodat significante effecten met meer zekerheid aan de training toegeschreven kunnen worden.

(24)

Dit onderzoek is de eerste stap om meer inzicht te krijgen in de bijdrage van

traumasensitiviteit voor de werkrelatie tussen professionele opvoeders en adolescenten in de residentiële jeugdhulp. Voor deze kinderen is het van groot belang om een ondersteunende en veilige haven te ervaren van waaruit ze zich positief kunnen ontwikkelen. Training in

traumasensitiviteit aan professionele opvoeders lijkt een succesvolle start om dit te

bewerkstelligen. Vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen of deze vooruitgang ook op de lange termijn aanwezig blijft en welke positieve uitkomsten dit mogelijk met zich meebrengt voor adolescenten in de residentiële jeugdhulp. Als de effectiviteit aanblijft, kan de training verankerd worden in het interne opleidingsaanbod van jeugdzorgorganisaties. Op die manier kunnen vanuit de basis positieve werkrelaties tot stand gebracht worden die op den duur leiden tot meer stabiliteit en betere uitkomsten voor adolescenten in de residentiële jeugdhulp.

(25)

Literatuur

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the Strange Situation. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

American Psychological Association, Presidential Task Force on Posttraumatic Stress Disorder and Trauma in Children and Adolescents. (2008). Children and trauma: Update for mental health professionals. Verkregen van http://www.apa.org/pi/ families/ resources/update.pdf

Bailey, N. H., Pederson, D. R., & Bento, S. (2007). Understanding the transmission of attachment using variable- and relationship- centerered approaches. Developmental Psychopathology, 19, 313-343. doi:10.1017/S0954579407070162

Bakermans-Kranenburg, M. J., Van IJzendoorn, M. H., & Juffer, F. (2003). Less is more: Meta-analyses of sensitivity and attachment interventions in early childhood. Psychological Bulletin, 129, 195–215. doi:10.1037/0033-2909.129.2.195 Bowlby, J. (1977). The making and breaking of affectional bonds. I. Aetiology and

psychopathology in the light of attachment theory. An expanded version of the Fiftieth Maudsley Lecture, delivered before the Royal College of Psychiatrists, 19 November 1976. The British Journal of Psychiatry, 130, 201-210. doi:10.1192/bjp.130.3.201 Castonguay, L. G., Constantino, M. J., & Holforth, M. G. (2006). The working alliance:

Where are we and where should we go? Psychotherapy, 43, 271-279. doi:10.1037 /0033-3204.43.3.271.

Conners-burrow, L. A., Kramer, T. L., Sigel, B. A., Helpenstill, K., Sievers, C., & McKelvey, L. (2013). Trauma-informed care training in a child welfare system: Moving it to the front line. Children and Youth Services Review, 35, 1830-1835. doi:10.1016

(26)

Coppens, L., & Van Kregten, C. (2012). Zorgen voor getraumatiseerde kinderen: Een training voor opvoeders. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Courtois, C. A. (2002). Traumatic stress studies. Journal of Trauma Practice, 1, 33-57, doi:10.1300/J189v01n01_03

De Wolff, M. S., & Van IJzendoorn, M. H. (1997). Sensitivity and attachment: A meta-analysis on parental antecedents of infant attachment. Child Development, 68, 571-591.

Demers, I., Bernier, D., Tarabulsy, G. M., & Provost, M. A. (2010). Maternal and child characteristics as antecedents of maternal mind-mindedness. Infant Mental Health Journal, 31, 94-112. doi:10.1002/imhj

DeVet, K. A., Kim, Y. J., Charlot-Swilley, D., & Ireys, H. T. (2003). The therapeutic

relationship in child therapy: Perspectives of children and mothers. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 32, 277–283. doi:10.1207/S15374424JCCP3202 _13

Eltz, J. M., Shirk, S. R., & Sarlin, N. (1995). Alliance formation and treatment outcome among maltreated adolescents. Child Abuse & Neglect, 19, 419–431. doi:10.1016 /0145-2134(95)00008-V

Gilbert, R., Kemp, A.,Thoburn, J., Sidebotham, P., Radford, L., Glaser, D., & MacMillan, H. L. (2009). Recognising and responding to child maltreatment. Lancet, 373, 167–180. doi:10.1016/S01406736(08)61707-9

Gurney-Smith, B., Granger, C., & Randle, A. (2010). ‘In time and in tune’ – the Fostering Attachments Group: Capturing sustained change in both caregiver and child. Adoption & Fostering, 34, 50-60. doi: 10.1177/030857591003400406

Harder, A. T., Knorth, E. J., & Zandberg, T. (2006). Residentiële jeugdzorg in beeld: Een overzichtsstudie naar de doelgroep, werkwijzen en uitkomsten. Amsterdam: SWP.

(27)

Hawkins, E., Madigan, S., Moran, G., Pederson, D. R. (2015). Mediating and moderating processes underlying the association between maternal cognition and infant

attachment. Journal of Applied Developmental Psychology, 39, 24–33. doi:10.1016 /j.appdev.2015.04.001

Herziene Kinder schokverwerkingslijst. Amsterdam: AMC de Meren, afdeling psychotrauma.

Hodas, G. R. (2006). Responding to childhood trauma: The promise and practice of trauma informed care. Pennsylvania Office of Mental Health and Substance Abuse Services. Verkregen van http://www.childrescuebill.org/VictimsOfAbuse/RespondingHodas.pdf Hougaard, E. (1994). The therapeutic alliance - A conceptual analysis. Scandinavian Journal

of Psychology, 35, 67–85. doi:10.1111/j.14679450.1994.tb00934.x

Hurley, K., Lambert, M. C., Van Ryzin, M. Sullivan, & Stevens, A. 2013). Therapeutic alliance between youth and staff in residential group care: Psychometrics of the Therapeutic Alliance Quality Scale. Children and Youth Services Review, 35, 56-64. doi:10.1016/j.childyouth.2012.10.009

Kelly, W. & Salmon, K. (2014). Helping foster parents understand the foster child’s perspective: A relational learning framework for foster care. Clinical Child Psychology and Psychiatry, 19, 535-547. doi:10.1177/1359104514524067

Konijn, C. (2013). Een beter aanbod voor langdurig uithuisgeplaatste kinderen. Jeugdkennis. Verkregen van http://www.jeugdkennis.nl/jgk/Artikelen-Jeugdkennis/Een-beter-aanbod-voor-langdurig-uithuisgeplaatste-kinderen

Laranjo, J, Bernier, A., Meins, E. (2008). Associations between maternal mind-mindedness and infant attachment security: Investigating the mediating role of maternal sensitivity. Infant Behavior & Development, 31, 688–695. doi:10.1016/j.infbeh.2008.04.008

(28)

Lindhiem, O., Bernard, K., & Dozier, M. (2011). Maternal sensitivity: Within-person variability and the utility of multiple assessments. Child Maltreatment, 16, 41–50. doi:10.1177/1077559510387662.

Meins, E. (1998). The effects of security of attachment and maternal attribution of meaning on children’s linguistic acquisitional style. Infant Behavior & Development, 21, 237-252. doi:10.1016/S0163-6383(98)90004-2

Meins, E. (1999). Sensitivity, security and internal working models: Bridging the transmission gap. Attachment & Human Development, 1, 325-342. doi:10.1080 /14616739900134181

Meins, E. (2013). Sensitive attunement to infants’ internal states: operationalizing the construct of mind-mindedness. Attachment & Human Development, 15, 524–544. doi:10.1080/14616734.2013.830388.

Meins, E., & Fernyhough, C. (2015). Mind-mindedness coding manual, Version 2.2. Unpublished manuscript. University of York, York, UK.

Meins, E., Fernyhough, C., Fradley, E., & Tuckey, M. (2001). Rethinking maternal sensitivity: Mothers' comments on infants' mental processes predict security of

attachment at 12 months. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42(5), 637-648. Verkregen van http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/11464968

Moran, G., Forbes, I., Evans, E., Tarabulsy, G. M., & Madigan, S. (2008). Both maternal sensitivity and atypical maternal sensitivity independently predict attachment security and disorganization in adolescent mother-infant relationships. Infant Behavior & Development, 31, 321-325. doi:10.1016/j.infbeh.2007.12.012

Nicholson, C., Irwin, M., & Dwivedi, K. N. (Eds.). (2010). Children and adolescents in trauma: Creative therapeutic approaches. London: Jessica Kingsley Publishers.

(29)

Ormhaug , S. M., Shirk, S. R., & Wentzel-Larsen, T. (2015). Therapist and client perspectives on the alliance in the treatment of traumatized adolescents. European Journal of

Psychotraumatology, 31. doi:10.3402/ejpt.v6.27705

Ormhaug, S. M., Jensen, T. K., Wentzel-Larsen, T., & Shirk, S. R. (2014). The therapeutic alliance in treatment of traumatized youths: Relation to outcome in a randomized clinical trial. Journal of Consulting and Clinical Psychology , 82, 54-64. doi:10.1037 /a0033884

Rauktis, M. E., Andrade, A. R., Doucette, A., McDonough, L., & Reinhart, S. (2005).

Treatment foster care and relationships: Understanding the role of therapeutic alliance between youth and treatment parent. International Journal of Child & Family Welfare, 8(4), 146-163.

Schofield, G., & Beek, M. (2005). Providing a secure base: Parenting children in long-term foster family care. Attachment & Human Development, 7, 3–26. doi:10.1080

/14616730500049019

Shirk, S. R., & Saiz, C. C. (1992). Clinical, empirical, and developmental perspectives on the therapeutic relationship in child psychotherapy. Development and Psychopathology, 4, 713–728. doi:10.1017/ S0954579400004946

Tierolf, B. (2010). Trauma’s bij kinderen als gevolg van huiselijk geweld. Justitiële

Verkenningen, 36, 89-99. Verkregen van http://dare.ubvu.vu.nl/bitstream/handle/1871/ 49389/279975.pdf?sequence=1

Verlinden, E., Van Meij, E. P. M., Opmeer, B. C., Beer, R., De Roos, C., Bicanic, I. A. E., … Lindauer, R. J. L. (2014). Characteristics of the Children’s Revised Impact of Event Scale in a clinically referred Dutch sample. Journal of Traumatic Stress, 27, 338-344. doi:10.1002/jts.2191

(30)

Walker, T. M., Wheatcroft, R., & Camic, P. M. (2011). Mind-mindedness in parents of pre-schoolers: A comparison between clinical and community sample. Clinical Child Psychology and Psychiatry, 17, 318-335. doi:10.1177/1359104511409142

(31)

Bijlages

Tabel 1. Verandering in Traumakennis en MM na de training met GLM analyse

*p < .050.

T1 T2 n df F

Variabele M SD M SD

Traumakennis 6.98 0.68 7.84 0.57 20 1 17.12*

(32)

Tabel 2. Multipele regressieanalyse met voorspellers van de werkrelatie tussen pm’ers en adolescenten na de training Voorspellers B SE β p R2 F df p Constante 2.07 0.80 .022 .21 1.18 3 .355 Traumakennis -0.04 0.13 -0.08 .752 MM -0.76 1.47 -0.13 .612 Werkrelatie_T1 0.38 0.23 0.42 .119 Noot. T1 = voorafgaand aan de training.

(33)

Tabel 3. GLM-analyses voor inzicht in verandering in de werkrelatie voor zowel de toename- als afnamegroep

Noot. Werkrelatie_toename = groep adolescenten zich de werkrelatie na de training een hogere score gaven, Werkrelatie_afname = groep adolescenten zich de werkrelatie na de training een lagere score gaven.

a n = 10. bn = 14. *p < .050. **p < .001. T1 T2 df F Variabele M SD M SD Werkrelatie_toenamea 2.98 0.79 3.62 0.32 9 7.92* Werkrelatie_afnameb 3.54 0.41 3.06 0.56 13 19.77**

(34)

Figuur 1. Interactie-effect in werkrelatie tussen toe- en afname groep voor en na de training. Min. = 1; max. = 4 waarbij 4 duidt op een hoge kwaliteit werkrelatie. T1 = score voorafgaand aan de training. T2 = score na afloop van de training.

1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 T1 T2 Werkrelatie_toename Werkrelatie_afname

(35)

Tabel 4. Multipele regressieanalyse met verandering in traumakennis, MM en TASC op T1 als voorspellers van toename of afname op TASC na de training.

Voorspellers B SE β p R2 F df p TASC toenamea .84 .82 3 .65 Constante 3.76 4.79 .58 Traumakennis -0.34 1.12 -0.67 .81 MM 3.43 10.12 0.77 .79 TASC_T1 -0.06 1.48 -0.12 .97 TASC afnameb .61 4.22 3 .046* Constante -0.53 1.20 .671 Traumakennis -0.09 0.12 -0.18 .438 MM 0.17 1.44 0.03 .908 TASC_T1 1.06 0.32 0.77 .012* Noot. an = 5. bn = 12. *p < .050.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wat zijn directe- en indirecte associaties van gedragsmatige beslissingsdisposities, namelijk probleemgerelateerde kennis, milieubewuste houding en gedragsintentie

Door kinderen en jongeren in te lichten over het feit dat ze gehoord moeten worden en hen die kans te geven, leren ze bovendien meer bij over hun eigen rechten.. Omdat

Aangezien we met de huidige kennis en inzichten het idee hebben dat de mens en het systeem het samen wel eens veiliger en efficiënter zouden kunnen doen dan de mens alleen, en we

By utilizing the F-PEC and relating it to six different financial indicators, the authors sought to answer the research question: Which effect does the

Segments: Variable that shows 4 different segments of beer: Premium, Non-Premium, Imported, Light.. In the data set the variable is reported as nest1 Price interaction: Interaction

Wanneer we kijken naar de ontwikkelingen van het aantal cliënten en uitgaven van de verschillende categorieën ambulante jeugdhulp (figuur 4, links), zien we dat er vooral sprake

Ook andere studies wijzen uit dat het krijgen van individuele aandacht voor hun zorgen en spanningen, maar bijvoorbeeld ook voor speciale gebeurtenissen in hun leven, belangrijk

Hoe groter de schaal van zorgkosten is, hoe minder  fluctuaties invloed hebben op de hoogte van kosten