• No results found

Bosreservaten in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bosreservaten in Nederland"

Copied!
89
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bosreservaten in Nederland

Verslag van de Werkgroep Coördinatie Onderzoek Bosreservaten

1990-1994

M.E.A. Broekmeyer

IBN-rapport 133

Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN-DLO) Wageningen

ISSN: 0928-6888 1995

(2)

INHOUD

1 VOORWOORD

2 PROGRAMMA BOSRESERVATEN

2.1 Inleiding 2.2 Rijksbeleid

2.3 Definitie en doelstelling bosreservaat 2.4 Eigendom en beheer bosreservaten 2.5 Onderzoek in bosreservaten

2.6 Nationale betekenis bosreservaten 2.7 Internationale betekenis bosreservaten

3 VERSLAG WERKGROEP COÖRDINATIE ONDERZOEK BOSRESERVATEN

3.1 Rol werkgroep

3.2 Werkzaamheden werkgroep 1990-1994 3.3 Werkschema werkgroep

4 STAND VAN ZAKEN PROGRAMMA BOSRESERVATEN 4.1 Selectie en aanwijzing

4.2 Inventarisatie en data-opslag 4.3 Onderzoek en rapportage 5 TOEKOMSTIGE ONTWIKKELINGEN

6 STARNUMANSBOS (GAASTERLAND): EEN VOORBEELD VAN ONDERZOEKSRESULTATEN 6.1 Algemene informatie 6.1.1 Selectie 6.1.2 Boshistorie 6.2 De bodemgesteldheid 6.2.1 Geologische opbouw C M c\ i C D Bodemvorming 6.2.3 Waterhuishouding 6.2.4 Humusprofiel

6.3 Bosstructuur van de kernvlakte 6.3.1 Soortpatronen 6.3.2 Groeiklassen 6.3.3 Bosontwikkeling 5 6 6 6 8 10 10 10 1 2 15 15 15 16 20 20 20 22 24 25 25 25 25 27 27 27 30 30 30 30 31 33

(3)

4 IBN-rapport 133

6.4 De vegetatie 33

6.4.1 Vegetatie reservaat 33

6.4.2 Vegetatie kemvlakte 38

6.4.3 Potentiële natuurlijke vegetatie 43

6.4.4 Foto-p.q's kernvlakte 43

6.5 Mycologie 49

6.5.1 Mycoflora transect 49

6.5.2 Zeldzame en/of bijzonder soorten 54

7 OVERZICHT BOSRESERVATEN 55 7.1 Bosreservaten 55 7.2 Buitenlandse referentiebossen 72 7.3 Kernvlaken en transecten 73 LITERATUUR 75 BIJLAGEN 77

Bijlage 1. Beheersrichtlijnen voor bosreservaten 79 Bijlage 2. Ledenlijst Werkgroep Coördinatie Onderzoek

Bosreservaten 80

Bijlage 3. Schema inventarisatie en rapportage bosreservaten

d.d. februari 1995 82

(4)

1 VOORWOORD

Binnen het Nederlandse Programma Bosreservaten wordt samengewerkt door verschillende terreinbeherende instanties, onderzoeksinstituten, particu­ liere verenigingen en departementen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Tien jaar na de instelling van de eerste reservaten zijn een groot aantal mensen betrokken bij het wel en wee van de bosreserva­ ten.

Dit rapport annex samenvattend jaarverslag van de Werkgroep Coördinatie Onderzoek Bosreservaten hoopt alle betrokkenen inzicht te verschaffen in de stand van zaken van het programma, de resultaten van het onderzoek, de te verwachten toekomstige ontwikkelingen en de betekenis van het programma voor het Nederlandse bos- en natuurbeleid.

Om enig idee te geven van de uitwerking en publikatie van de onderzoeksre­ sultaten is voor het bosreservaat "Starnumansbos" te Gaasterland (Friesland) een selectie gemaakt van onderzoeksresultaten uit reeds gepubliceerde rap­ porten.

Tevens bevat het een overzicht van de ligging en een korte karakteristiek van de aangewezen en geselecteerde Nederlandse bosreservaten inclusief kern-vlakten en transecten en de buitenlandse bosreservaten anno 1994.

Voor meer informatie over het bosreservatenprogramma wordt de lezer ver­ wezen naar de volgende rapporten:

- Basisrapport Bosreservaten, Broekmeyer & Hilgen, 1991 (algemeen bosreservaten, selectie, inrichting en beheer, onderzoek)

- Het RIN-bosecologisch informatiesysteem, Koop, 1987 (onderzoekmetho-diek, achtergronden)

- Handleiding veldwerk bosreservaten, IKC-NBLF, 1992 (inventarisatie-me­ thodiek).

(5)

6 IBN-rapport 133

2 PROGRAMMA BOSRESERVATEN

2.1 Inleiding

In 1987 is door de Minister van Landbouw en Visserij officieel besloten tot de instelling van bosreservaten in het Nederlandse bos.

Bosreservaten zijn geselecteerde delen van bosgebieden, waar geen ander beheer plaats vindt dan het weren van storende invloeden van buitenaf. Het totaal aan te wijzen aantal reservaten in Nederland zal een representatieve weergave vormen van het Nederlandse bosareaal en de daarbinnen te onderscheiden groeiplaatsen. Zowel aangeplante als spontane bossen vallen binnen het aanwijzingsbeleid.

Al in 1978 werd door de Minister van Landbouw en Visserij globaal de doelstelling van het Programma Bosreservaten geformuleerd '... het inzicht verdiepen in de relatie tussen beheers- en inrichtingsmaatregelen in bossen en de natuurlijke processen die daarbij een rol spelen...'.

In 1983 zijn de eerste vijf reservaten aangewezen. In deze reservaten is ervaring opgedaan met de wijze van selectie, inrichting en beheer van bosre­ servaten en het te programmeren onderzoek. In 1987 is begonnen met de eerste inventarisaties ten behoeve van het onderzoek.

De coördinatie van inventarisatie en onderzoek vindt plaats onder begeleiding van de Werkgroep Coördinatie Onderzoek Bosreservaten, ingesteld in 1988. In 1989 is de Stuurgroep Bosreservaten ingesteld, die zich onder andere bezig houdt met het beleid en de financiering.

In 1991 verscheen het Basisrapport Bosreservaten, waarin tal van zaken (organisatie programma, selectie en aanwijzing van de reservaten, inrichting en beheer van de reservaten en het onderzoek) in detail beschreven zijn (Broekmeyer & Hilgen 1991).

In de loop der tijd is een specifiek onderzoeksprogramma opgesteld voor deze stricte bosreservaten. Dit onderzoek moet kennis verschaffen over de natuur­ lijke processen die zich in het reservaat afspelen. Er wordt aandacht geschon­ ken aan de groeiplaats, bodem en water, bosgeschiedenis, spontane verjon­ ging, boomgroei en andere biomassa-ontwikkeling en de soortensamenstel­ ling van de vegetatie en de bosstructuur. De systematische waarneming van deze processen moet leiden tot aanbevelingen over de toepassing ervan bij het beheer en de inrichting van de Nederlandse bossen.

2.2 Rijksbeleid

Het rijksbeleid voor bosreservaten is neergelegd in drie nota's. In de loop van de jaren is een en ander in het totale aantal aan te wijzen reservaten en in het onderzoek gewijzigd, zoals de volgende citaten laten zien.

In het Meerjaren Plan Bosbouw (1986) is het beleid voor bosreservaten vastgelegd.

'Het is... gewenst het inzicht in de relatie tussen beheers- en inrichtingsmaatre­ gelen en de natuurlijke processen die daarbij een rol spelen te verdiepen. Dit

(6)

inzicht kan in het bijzonder verkregen worden door vergelijking van bossen waar spontane processen zich ongestoord kunnen afspelen, met bossen waar een actief beheer wordt gevoerd. Met het oog daarop zal de regering bevor­ deren dat een aantal 'bosreservaten' wordt ingesteld, waarbinnen ongestoor­ de spontane ontwikkelingen mogelijk zijn. Er zal ten behoeve van deze bosreservaten geen ander beheer worden gevoerd dan het weren van storen­ de invloeden van buitenaf.

Het is de bedoeling dat de in te stellen bosreservaten op den duur een representatieve weergave vormen van het gehele Nederlandse bosareaal en de daarbinnen te onderscheiden groeiplaatsen. Naar verwachting zijn daar­ voor ca. 75 reservaten nodig, met een grootte variërend van 5 ha tot 40 ha afhankelijk van de groeiplaats, het daarbij behorende bostype en de externe omstandigheden. In het voorjaar van 1983 zijn de eerste vijf bosreservaten reeds aangewezen. Er zal naar worden gestreefd om binnen de planperiode jaarlijks gemiddeld 5 nieuwe bosreservaten aan te wijzen. Aanwijzing vindt plaats door de minister van Landbouw en Visserij. Vooralsnog zal aanwijzing plaats vinden op terreinen in beheer bij Staatsbosbeheer... Het onderzoek in de bosreservaten zal met name worden verricht door het Rijksinstituut voor onderzoek in de bos- en landschapsbouw 'De Dorschkamp' en het Rijks­ instituut voor Natuurbeheer....'

Het beleid ten aanzien van het onderzoek is kort neergelegd in het Uitvoe­ ringsprogramma Meerjarenplan Bosbouw (1990):

Ten aanzien van de bosreservaten is een onderzoeksprogramma ontwikkeld. Jaarlijks worden vijf bosreservaten aangewezen, waan/an diverse parameters periodiek zullen worden opgenomen (hetzgn. start- en basisprogramma). Met dit onderzoek wordt inzicht verkregen in de gevolgen van een nulbeheer in verschillende in Nederland voorkomende bostypen. Het onderzoek wordt uitgevoerd door 'De Dorschkamp', RIN en Universiteit van Amsterdam. Loop­ tijd: doorlopend vanaf 1986. '

Ook in het Bosbeleidsplan (1993) wordt aandacht besteed aan bosreservaten:

'Samen met het Begrazingsonderzoek en het onderzoek naar de classificatie van Nederlandse Bosecosystemen vormt het Programma Bosreservaten een belangrijke basis voor de kennisontwikkeling over het bosecosysteem. Bosreservaten zijn (delen van) bosgebieden ter grootte van 5 tot 40 ha waar geen ander beheer wordt gevoerd dan het weren van storende invloeden van buitenaf. Dit heeft tot doel door langjarige waarneming en onderzoek inzicht te krijgen in de spontane natuurlijke processen in bossen wanneer er geen menselijke ingrepen meer plaatsvinden. De resultaten daarvan zijn van groot belang voor het toekomstige bosbeheer.

De in te stellen bosreservaten zullen op den duur een representatieve weer­ gave vormen van het gehele Nederlandse bosareaal en de daarbinnen onderscheiden groeiplaatsen en bostypen. Thans zijn 27 reservaten aange­ wezen en 12 toekomstige reservaten gelocaliseerd. Jaarlijks zullen er nog eens gemiddeld 3 worden aangewezen, zodat er in het jaar 2000 uiteindelijk maximaal 60 bosreservaten zijn.

Naast de monitoring van de relatief jonge reservaten in eigen land, omvat het programma tevens enkele oudere referentiebossen in Europa. Voortzetting

(7)

8 IBN-rapport 133

van dit onderzoek is onder meer van belang voor de verdieping van de kennis over natuurontwikkeling en het scheppen van voorwaarden daarvoor (kansrij­ ke locaties, referentiewaarden), evenals voor een meer concrete invulling van het begrip 'biodiversiteit' en het gebruik ervan als maatstaf voor de kwaliteit van het (bos)milieu. '

Met hetverschijnen van dit Bosbeleidplan heeft het Programma Bosreservaten een breder kader gekregen. Naast de 60 aan te wijzen Nederlandse rijksbos-reservaten omvat het programma nu ook 6 buitenlandse referentie-bossen en 41 transecten en 7 kernvlakten in Nederland. Deze gebieden werden al eerder gemonitored binnen het project Bosdynamiek van het Instituut voor Bos- en Natuurbeheer. Dit project richt zich onder andere op meerjarig vergelijkend bosecologisch onderzoek. Het betreft buitenlandse onderzoeksgebieden in de New Forest in Groot-Brittanie, Fontainebleau en lle-de-Rhinau in Frankrijk, Neuenburger Urwald en Hasbrucher Urwald in Duitsland en Bialowieza in Polen. Deze bossen vertegenwoordigen bosgemeenschappen die in Neder­ land niet (meer) aanwezig zijn, maar die in potentie in ons land wel zouden kunnen voorkomen.

Het is op dit moment onzeker of alle andere in Nederland liggende transecten en kernvlakten in de toekomst ook nog geïnventariseerd zullen worden. Enkele gebieden staan op de nominatie om aangewezen te worden als rijksbosreser-vaat, voor een aantal andere wordt nog gezocht naar methoden van financie­ ring van dit onderzoek.

2.3 Definitie en doelstelling bosreservaat

De Nederlandse bosreservaten zijn stricte reservaten, wat wil zeggen dat op geen enkele wijze direct wordt ingegrepen in de spontane ontwikkelingen in het bos. Het enige beheer bestaat uit het weren van storende invloeden van buitenaf. Hiertoe wordt onder meer een bufferzone rondom het bosreservaat aangewezen, een strook van ca. 50 m die qua ontsluiting en inrichting een overgang vormt tussen het bosreservaat en de boswachterij. In het algemeen blijven bosreservaten toegankelijk voor publiek.

De algemene doelstelling van de Nederlandse bosreservaten is, zoals ook al in de vorige paragraaf verwoord, primair wetenschappelijk: door middel van langjarig onderzoek wordt inzicht verkregen in de natuurlijke processen van het bosecosysteem. Er kunnen hierbij drie onderzoeksdoeleinden worden onderscheiden:

- Het volgen van natuurlijke processen in het bosecosysteem (inventarisa­ tie);

- Het verklaren van de processen (onderzoek) ;

- Analyse van de betekenis van deze processen voor de dynamiek van het bosecosysteem (voorlichting voor het beheer).

In alle Nederlandse bosreservaten wordt dit wetenschappelijk onderzoek verricht. Hiertoe zijn de bosreservaten alle op een standaardmanier ingericht, waarbij verschillende schaalniveaus onderscheiden kunnen worden (zie figuur

(8)

1)-A B O D E F G H J K L M N

Legenda

grans bosreservaat A BCD » kernvlakte 70 x 140 m

"*"/ ffi • ruitennetpunt/steekproefcircelpunt -—> E F « transect 10 * 100 m met daarbinnen

EB - gemarkeerd ruitennetpunt kruidenstrook van 2 x 100 m

(9)

10 IBN-rapport 133

Daarnaast is het mogelijk dat de bosreservaten, vanwege het ongestoorde karakter, ook een eigen rol gaan spelen in het natuurbeheer.

2.4 Eigendom en beheer bosreservaten

De Nederlandse bosreservaten blijven ook na aanwijzing in eigendom en beheer bij de oorspronkelijke eigenaar/beheerder. In het begin van het pro­ gramma zijn de bosreservaten vooral aangewezen op terreinen van Staats­ bosbeheer. Afhankelijk van de PNV en redenen van selectie kon het al langer als staatsnatuurreservaat beheerde terreinen betreffen, dan wel terreinen die pas vanaf het moment van aanwijzing beheerd zijn gaan worden als strict reservaat.

De selectie en aanwijzing vinden plaats onder supervisie van het IKC-Natuur-beheer. Bij het eerste selectiebezoek wordt de eigenaar geïnformeerd over de doelstellingen van het programma en de consequenties die een eventuele aanwijzing heeft voor het beheer. Daartoe wordt overleg gepleegd aan de hand van de 'richtlijnen beheer bosreservaten' (zie bijlage 1). Te verwachten beheersproblemen, bijvoorbeeld bij de ontsluiting, exotenbestrijding, planolo­ gische veiligstelling en beheer bufferzone worden in kaart gebracht. In een volgende fase worden in gezamenlijk overleg tussen de eigenaar/beheerder en het IKC-Natuurbeheer definitieve richtlijnen voor het beheer vastgesteld. Vanaf de jaren '90 zijn ook andere instellingen dan het Staatsbosbeheer betrokken bij de selectie van bosreservaten, zoals provinciale landschappen, particuliere natuurbeschermingsorganisaties en gemeenten. Om aanwijzing bij deze organisaties te vergemakkelijken heeft de Stuurgroep Bosreservaten besloten dat in deze gevallen in eerste instantie een overeenkomst wordt gesloten voor een periode van 10 jaar, waarna opnieuw zal worden bekeken in hoeverre het beheer van niets doen kan worden voortgezet.

2.5 Onderzoek In bosreservaten

Er is een vast omschreven onderzoekprogramma dat in elk nieuw aan te wijzen reservaat van start gaat. Dit programma bestaat uit twee delen: een startprogramma met een beschrijving van de bosreservaatkarakteristieken en de geologische en bodemkundige gesteldheid, en een basisprogramma, met aandacht voor de vegetatieontwikkeling, de bosstructuur en bosdynamiek, en de bossuccessie. Het startprogramma is eenmalig en wordt na de officiële aanwijzing van het reservaat uitgevoerd. Het basisprogramma kent tienjaar­ lijkse inventarisaties (zie figuur 2 voor schema onderzoeksprogramma).

2.6 Nationale betekenis van het bosreservatenprogramma

In Nederland is het Rijk (het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) opdrachtgever van het Programma Bosreservaten. De betekenis die aan de instelling van bosreservaten en het onderzoek in de reservaten gehecht wordt, is hierdoor duidelijk.

Het draagvlak van het project is de laatste jaren uitgebreid nu ook de provin­ ciale landschappen en particuliere natuurbeschermingsinstanties gebieden aanbieden voor de aanwijzing van bosreservaten. Deze terreinbeherende

(10)

S • H • w A ta. u J fl M n a « as c -o S -M e -s, Z C "O < « u U M « » Jrf *» ; « « I U « -® > s 9 l «0 U O Vi «J m c -a « « 0 'S C > 3 S m 0. > 2 ^ Ë *3 «fi G m 0. > 2 ^ Ë a. *2 1 M *3 M *3 n « N G • S 9 9 « -2 fi • -H <0 *3 G 9 1 S « > 9 U • • U 9 1 •3 e u U -4 U *) 9 9-*-* B « O 3 G 9 U 9 > C B *1 • > <0 n ï s N • *3 M » n -o « -H 0 . I <W ,5 0 -H C • • R <0 JS "O *3 a. « Q. h c *0 • c «o o o • • <o as <o eo • • > > T3 M § ; î» "«S c *3 1 s. «0 • 0 > <*4 a o « U t s i • ?NV's M 1 0 3 3 *3 ?NV's 3 S 0 * M G ® C • «0 5 § • *3 « a 9 •* *3 ja S. B C *J s a *3 « M tt • a -1 « ® TO M G S - 4 • > ** « > -« • S C -H C * n & g » -o 9 « c M U ® U 9 Û. • C •£ c « > -« • S C -H C * n & g » -o 9 « c M U ® S « i s s M U •o « « > -« • S C -H C * n & g » -o 9 « c M U ® U > ffß "O a9 m A * •I C *» JS T3 J3 S "C I £ A J3 X • o ja I *I -o • o • o U *J *i «0 M •a •*< C •C ^ • y • > 3 « • C « «0 < S s S 2 . ts 2 +» M 3 5 1 ä S £ 6* I « Q • ï • «, 15 • 5 g « a M "O J3 «0 C S • -« *3 A M *» « - • U a • O -H ' > +* *2 I • 9 *3 9 *3 _ *3 *3 -* M <0 > «OC 9 9 > M • • O O -4 > £ U 0 O C «-I C ^ -* « J3 • > -H « O » «C • « I ^ <0 « 3 «0 I • O . I -O *3 ' I o » Q. s I . . . 0 0 ' I A *i o : j â w -: 3 -o ç » o a . . JS M -• * M A V M Q > » M i s O • •O M

(11)

12 IBN-rapport 133

instanties zullen in de toekomst dan ook nauwer betrokken worden bij het selectie- en onderzoeksprogramma.

De afgelopen jaren is getracht een grotere bekendheid te geven aan het Programma Bosreservaten, zowel bij de bosbeheerders zelf als bij het grote publiek. Hiertoe is een informatiedag voor bosbeheerders georganiseerd, het Basisrapport Bosreservaten samengesteld en zijn enkele algemene artikelen verschenen in verschillende tijdschriften (Broekmeyer & Vos 1990; Broek-meyer& Vos 1991).

Behalve voor het aandragen van bouwstenen voor oplossingen van bosbe-heersproblemen, kunnen de resultaten van het project ook van belang zijn voor andere beleidsvelden, zoals het natuurbeheer. Te denken valt aan informatie ten dienste van aanleg, beheer en ontwikkeling van bossen in het kader van de Randstad Groenstructuur en Structuurschema Groene Ruimte en natuurontwikkeling van bossen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (Ecosysteemvisie Bos). En hoewel het ontwikkelen van natuurbos geen doelstelling is van het project, zullen de aangewezen reservaten wel gaan functioneren ais 'natuurlijke' kernen van waaruit de levensgemeenschap bos verrijkt kan worden.

2.7 Internationale betekenis bosreservaten

De internationale betekenis van bosreservaten is zeergroot. Ongeveer de helft van de landen in Europa kent een nationaal bosreservatenprogramma. In vrijwel alle landen zijn echter stricte reservaten dan wel permanente plots ingesteld, waarbij het hoofddoel is het verrichten van onderzoek naar spontane processen in het bosecosysteem.

Internationaal wordt dan ook erkend dat dergelijke bosreservaten van groot belang zijn voor het vergaren van kennis over de spontane bosontwikkeling. Daarnaast bestaat er een duidelijke behoefte aan criteria waaraan de effecten van bosbeheer getoetst kunnen worden en aan bestudering van de variatie van deze effecten op Europese schaal. Om verschillende redenen is er Europees bezien een groeiende interesse waarneembaar in de ontwikkeling van bossen onder natuurlijke condities:

1) het traditionele bosbeheer wordt steeds duurder en de vraag naar meer extensieve beheersmethoden, aansluitend op de spontane ontwikkelin­ gen, neemt toe. Daarbij zijn de meeste bosgebieden voor lange tijd zo intensief beheerd, dat we nog te weinig afweten van de invloed van natuurlijke processen zoals groei, regeneratie en aftakelingspatronen op het bosecosysteem.

2) grote aantallen gebieden die niet langer in gebruik zijn als bouwland, veranderen in bosgebieden (zeker in Zuid-Europa), zowel door spontane opslag als door bosaanleg. De resultaten van deze secundaire successie worden echter zelden gevolgd.

3) bossen krijgen meer en meer een veelzijdige functie en een beheer dat niet langer alleen gericht is op de houtproduktie, vraagt om andere informatie. 4) veel bossen zijn blootgesteld aan milieu-invloeden, maar de effecten hiervan op de lange termijn op ecosysteemniveau zijn niet bekend, hetgeen effectieve bosbeheersmaatregelen kan belemmeren.

(12)

Dit tezamen met het feit dat de laatste eeuwen in heel Europa veel oerbos verloren is gegaan, resulterend in een algemene achteruitgang van het totale bosareaal, mag duidelijk maken dat op Europese schaal kennis van spontane bosontwikkeling essentieel is om de huidige bosgebieden niet alleen in stand te houden maar ook uit te breiden.

Op internationaal diplomatiek niveau heeft dit geleid tot de volgende stelling­ namen:

* De Raad van Europa stelde in 1989 vast dat natuurlijke en semi-natuurlijke bosgebieden een fundamenteel deel van het Europese natuurlijke erfgoed vormen en wetenschappelijke, educatieve, culturele, recreatieve, estheti­ sche en intrinsieke waarden vertegenwoordigen. Zij adviseert onder meer om het bosbeheer in een representatief deel van oude, natuurlijke bosge­ bieden zodanig vrij te stellen van menselijke inlvoed, dat de natuurlijke ecologische processen gewaarborgd worden en zij stimuleert bosbeheers-maatregelen die leiden tot een meer natuurlijke ontwikkeling van het bos inclusief de daaitij behorende vervalfase.

* Op de Wereld Milieu Conferentie in Rio de Janeiro (1992) en tijdens de Ministeriële Conferenties ter bescherming van bossen in Europa (Straats­ burg 1990 en Helsinki 1993) is expliciet gesteld dat duurzaam bosbeheer, bescherming van het bos-milieu en behoud van biodiversiteit in bossen speerpunten van het toekomstig Europees bosbeleid vormen.

In mei 1992 vond in Wageningen de driedaagse internationale European Forest Reserves Workshop plaats. Deze bijeenkomst is bezocht door 90 deelnemers uit 17 landen. Centraal stonden ontstaan, betekenis en gebruik van bosreservaten, effecten van menselijke en omgevingsinvloeden op deze reservaten en het Nederlandse bosreservatenprogramma, met speciale aan­ dacht voor de onderzoeksmethodiek. Over het algemeen wordt het Neder­ landse onderzoeksprogramma in bosreservaten zeer goed ontvangen in het buitenland. Vooral de geïntegreerde en gedetailleerde aanpak oogsten veel lof (Broekmeyer 1993). De proceedings van de workshop, waarin tal van bijdragen aan het Nederlandse programma, zijn verschenen bij PUDOC-DLO (Broekmeyer et al. 1993). Hierin is ook opgenomen de slotverklaring van de workshop.

De deelnemers aan de European Forest Reserves Workshop, gehouden te Wageningen van 6 tot en met 8 mei 1992,

Slotverklaring European Forest Reserves Workshop

erkennen:

1 dat (niet-beheerde) bosreservaten waarde hebben (a) voor de studie van natuurlijke processen, (b) als referentie-punten voor de studie van de effecten van bosbouw en ander landgebruik op ecosysteemprocessen, biodiversiteit en kwetsbaarheid van het ecosysteem, (c) als locaties voor monitoring van grootschalige milieuveranderingen, (op een Europese schaal) gevrijwaard van locale, actieve, invloeden;

2 dat niet-beheerde bosreservaten een hoge waarde kunnen hebben voor de instandhouding van inheemse soorten en de genetische diversiteit; 3 dat vele Europese landen een nationaal programma voor bosreservaten

(13)

14 IBN-rapport 133

programma 's ontwikkelen of aanpassen;

4 dat de betekenis van bossen voor het Europese platteland in belang toeneemt;

5 dat de middelen voor waarneming, analyse en interpretatie van processen en veranderingen in zulke reservaten zeer beperkt zijn;

verklaren:

1 dat een netwerk van niet-beheerde bosreservaten gerealiseerd zou moe­ ten worden, leidend tot een representatieve reeks van bostypen in heel Europa;

2 dat deze bosreservaten gelegen zouden moeten zijn in de nauwe geogra­ fische omgeving van beheerde bossen en ander landgebruik, waarmee zij vergeleken kunnen worden;

3 dat interdisciplinaire studies in deze reservaten gerealiseerd moeten wor­ den en ook op lange-termijnbasis gehandhaafd moeten blijven;

4 dat de kern van de waarneming in deze bosreservaten de studie van opstandsdynamiek en de structuur en samenstelling van de opstand betreft, welke dient als basis voor het begrip van het functioneren van het bosecosysteem;

5 dat de waarnemingen een minimumstandaard voor de mate van de waargenomen veranderingen moeten bevatten;

6 dat een zekere mate van standaardisering noodzakelijk is voor een ade­ quate communicatie tussen landen en vergelijking tussen groeiplaatsen; 7 dat een toename in praktische en financiële middelen ten behoeve van

onderzoek noodzakelijk is.

In vervolg op de workshop is een kort inventariserend onderzoek verricht naar bestaande stricte bosreservaten in Europa en de hieraan gekoppelde onder­ zoeksprogramma's (Broekmeyer & Vos 1993).

In samenhang hiermee speelt IBN-DLO een belangrijke rol bij het opzetten van een 'Forest Reserves Research Network'. Hoofddoeleinden van deze actie zijn

1) het opzetten van een Europees netwerk van permanente onderzoekplots (gelegen in bosreservaten),

2) het standaardiseren van onderzoeksmethodieken in Europa toegepast in stricte bosreservaten en

3) het opzetten van een centrale databank voor gegevens van deze stricte bosreservaten.

(14)

3 VERSLAG WERKGROEP COÖRDINATIE ONDERZOEK

BOSRESERVATEN

3.1 Rol werkgroep

In de Werkgroep hebben vertegenwoordigers (projectgroepleiders en andere direct betrokkenen) van alle aan het bosreservatenprogramma deelnemende instellingen zitting, waaronderterreinbeherende instanties. De afgelopen jaren hebben verschillende fusies tussen deelnemers plaatsgevonden (BLB en NMF tot IKC-Natuurbeheer en RIN en De Dorschkamp tot IBN-DLO), die hun weerslag hebben gehad op het werk van de Werkgroep. Momenteel hebben de volgende instanties zitting in de Werkgroep:

- Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN-DLO)

- DLO-Staring Centrum, Instituut voor Onderzoek van het Landelijk Gebied (SC-DLO)

- Informatie en Kennis Centrum Natuurbeheer (IKC-Natuurbeheer) - Staatsbosbeheer (SBB)

Nederlandse Mycologische Vereniging (NMV)

- Fysisch Geografisch en Bodemkundig Laboratorium van de Universiteit van Amsterdam (FGBL).

Deze laatste instelling heeft de laatste jaren voornamelijk een adviserende rol gespeeld. Het voorzitterschap en secretariaat worden vervuld door medewer­ kers van het IBN-DLO.

De taken van de Werkgroep zijn: - selectie van bosreservaten,

- coördinatie van de inventarisaties en het onderzoek, - initiëren nieuw onderzoek

- het evalueren van het programma.

(Zie bijlage 2 voor een overzicht van de Werkgroep-leden).

3.2 Werkzaamheden Werkgroep 1990-1994

Gemiddeld komt de Werkgroep 4 maal per jaar bijeen. Ter sprake komen algemene zaken zoals selectie en aanwijzing van nieuwe reservaten, voort­ gang en veranderingen bij de inventarisaties, nieuwe ontwikkelingen op het gebied van data-verwerking en analyse, en de stand van zaken met betrekking tot de publikatie van de onderzoeksrapporten. Deze onderwerpen worden in de volgende paragraaf nader toegelicht.

Daarnaast heeft de Werkgroep zich in de afgelopen jaren onder andere met de volgende zaken beziggehouden:

- Richtlijnen voor het beheer. Om de doelstellingen en het functioneren van bosreservaten veilig te stellen zijn algemene richtlijnen voor het beheer in en om de bosreservaten opgesteld.

- Er is een verslag opgesteld van de stormen van januari/februari 1990 en de gevolgen van die storm voor de bosreservaten in eigendom bij Staats­ bosbeheer.

- Er is een notitie verschenen over hydrologische waarnemingen in bosreservaten, waarbij Staatsbosbeheer betrokken is met het plaatsen en

(15)

16 IBN-rapport 133

meten van grondwaterstandsbuizen in de reservaten.

- Er is een regeling getroffen voor het centraal aanvragen van vergunningen bij Staatsbosbeheer voor alle medewerkers binnen het bosreser-vatenprogramma. Deze vergunning wordt nu voor 5 jaar verstrekt. Tevens is overeengekomen dat aanvragen voor vergunningen in bosreservaten door derden, door Staatsbosbeheer eerst aan het secretariaat van de Werkgroep gemeld zullen worden, om te kunnen beoordelen of het uit te voeren onderzoek storend is voor het bosreservatenprogramma.

- Er is een aangepaste vragenlijst opgesteld ten behoeve van de selectie van nieuwe bosreservaten.

- De administratie van het secretariaat wat betreft overzicht en werkplanning van alle werkzaamheden in de reservaten, is geautomatiseerd.

3.3 Werkschema werkgroep

In het gepresenteerde werkschema (figuur 3) zijn alle handelingen van de participanten in de Werkgroep ten aanzien van selectie en aanwijzing, inven­ tarisatie, data-beheer, analyse en rapportage aangegeven. Binnen het onder­ zoeksprogramma bosreservaten luistert de juiste opeenvolging van de verschillende onderdelen zeer nauw: de hoeveelheid metingen binnen een reservaat en de afhankelijkheid van bepaalde onderdelen van voorgaande inventarisaties vereisen dat de handelingen enkel en alleen volgens de vastgestelde planning uitgevoerd worden. Het niet op tijd uitvoeren van een bepaald onderdeel heeft anders ernstige consequenties voor de rest van het programma.

Daarbovenop is het een vereiste, vanwege het totale aantal te inventariseren reservaten en het monitoren met een tijdsinterval van 10 jaar, dat ook de totale planning tussen de reservaten goed afgestemd wordt. Immers, een onregel­ matige spreiding van de hoeveelheid inventarisatiewerk blijft vanwege het monitor-karakter tot in lengte van dagen voelbaar.

Na de officiële aanwijzing van een bosreservaat worden gedurende drie jaar inventarisaties uitgevoerd. Per onderdeel worden in de regel de resultaten een jaar na de inventarisatie gepubliceerd (Bijlage 3 geeft een overzicht van alle inventarisaties en rapportage uitgevoerd d.d. februari 1995).

(16)
(17)

18 IBN-rapport 133

(18)
(19)

20 IBN-rapport 133

4 STAND VAN ZAKEN PROGRAMMA BOSRESERVATEN

4.1 Selectie en aanwijzing

De in te stellen bosreservaten zullen op den duur een representatieve weer­ gave vormen van het gehele Nederlandse bosareaal en de daarbinnen te onderscheiden groeiplaatsen. Selectiecriteria zijn groeiplaats, soortensamen­ stelling en ontstaansgeschiedenis. Hierbij wordt nader onderscheid gemaakt tussen floristisch karakteristieke varianten (waartij de vegetatie kenmerken vertoont van de potentiële natuurlijke vegetatie (PNV), gekarakteriseerd door het plantengezelschap dat na 100-200 jaar ongestoorde bosontwikkeling ontstaat), en floristisch niet-karakteristieke varianten (als de actuele vegetatie afwijkt van de, op grond van de groeiplaats, te verwachten situatie, ten gevolge van aanleg, bosbehandeling, teeltsystemen enz.).

Op basis van deze criteria kunnen ca. 75 bostypen worden onderscheiden. In verband met de beperkte financiële middelen van het Rijk wordt in het Bosbeleidsplan uitgegaan van het aanwijzen van 60 gebieden als bosreser-vaat. Dit aantal is het absolute minimum waarbij binnen het selectieprogramma recht wordt gedaan aan de voorwaarde van representativiteit binnen het Nederlandse bos.

Anno 1995 zijn 35 reservaten officieel aangewezen en 6 andere zijn door de Werkgroep geselecteerd ais potentiële reservaten (zie figuur 4 voor een overzicht van de aangewezen bosreservaten).

Zijn in eerste instantie vooral veel bossen op de armere gronden aangewezen, de laatste jaren is de aandacht meer gericht geweest op aanwijzing van voedselrijke bossen. Ruim 2/3 van de bosreservaten is floristisch karakte­ ristiek. Het totale oppervlak aan bosreservaten bedraagt 1012 ha, met een gemiddelde oppervlakte van 33 ha.

Op dit moment zijn de meeste aangewezen reservaten in eigendom en beheer bij Staatbosbeheer. De laatste jaren zijn echter ook met succes overeenkom­ sten afgesloten met particuliere natuurteherende instanties en de provinciale landschappen. De verwachting is dat vanaf 1995 drie reservaten per jaar zullen worden aangewezen. Dit betekent dat in het jaar 2000 in totaal 60 bosreservaten binnen Nederland gerealiseerd zullen zijn.

4.2 inventarisatie en data-opslag

Een groot aantal inventarisaties worden uitgevoerd met behulp van veldcom-puters waarbij de verzamelde gegevens direct digitaal worden opgeslagen (IKC-NBLF, 1992). In de andere gevallen worden de veldopnamen op papier vastgelegd en later in de computer ingevoerd.

De inventarisaties worden grotendeels uitgevoerd door medewerkers van de sectie Statistiek van het IKC-Natuurbeheer in samenwerking met mede­ werkers van de eigenaar van het reservaat. Afspraken hierover worden vastgelegd bij de aanwijzing van het reservaat. IBN-DLO doet de vegetatie-kundige inventarisaties. Voor al deze onderdelen geldt dat de monitoring plaatsvindt volgens SILVI-STAR, een bosecologische onderzoeksmethodiek

(20)

Aangewezen reservaten (1 t/m 27) en overeengekomen reservaten (28 t/m 35). 1. Starnumansbos 2. Lheebroek 3. Galgenberg 4. Tussen de Goren 5. Vijlnertws 6. Vechtlanden 7. Zeesserveld 8. Meerdijk 9. Pijpebrandje 10. Nieuw-Milligen 11. Drieduin 1 12. Drieduin 2 13. Drieduin 3 14. Het Leesten 15. 'tQuin 16. 't Sang 17. Grootvenbos 18. Schoonloerveld 19. Oosteresch 20. Roodaam 21. Riemstruiken 22. Zwarte Bulten 23. Leenderbos 24. De Schone Grub 25. Dieverzand 26. Keizersdijk 27. Kloosterkooi 28. Wilgenreservaat 29. Molenven 30. Beerenplaat 31. Tongerense Hei 32. Houtribbos 33. Hollandse Hout 34. Kijfhoek 35. Geelders . 34 • 30 11 ,13 »20 .26 25 27 .33 .31 . 1 0 21 .14 .22 < £15 18 -19 29 • 35 16 17 . 2 3

(21)

22 IBN-rapport 133

(Koop 1987; Koop 1989).

SC-DLO voert de bodemkundige inventarisatie uit (methodiek zie Maas 1989). De opslag van gegevens, analyse en rapportage is zoveel mogelijk geauto­ matiseerd. Alle alfanumerieke gegevens worden opgeslagen in het database systeem ORACLE. Alle ruimtelijke gegevens worden opgeslagen in het geo­ grafisch informatie systeem ARC/INFO. Hiertoe zijn op IBN-DLO specifieke applicaties ontwikkeld. Tevens is een koppeling tot stand gebracht tussen ORACLE en ARC/INFO waarbij met behulp van Fortran-programma's standaardprocedures zijn ontwikkeld om de data van de steekproefcirkels en kernvlakte in verschillende plots te visualiseren.

Op IBN-DLO worden alle verzamelde gegevens opgeslagen en beheerd. Derden die gebruik willen maken van de gegevens dienen contact op te nemen met het secretariaat van de Werkgroep.

4.3 Onderzoek en rapportage

De afgelopen jaren zijn de onderzoekers bezig geweest met de analyse van de verzamelde data. Hiertoe zijn standaardbewerkingen toegepast alsook nieuwe analyse-methoden ontwikkeld. In de toekomst zullen deze standaardbewerkingen voor een groot aantal reservaten uitgevoerd worden. Het ontwikkelen van allerhande programmatuur voor het digitaliseren en het bewerken van gedigitaliseerd kaartmateriaal heeft veeltijd gekost. Uiteindelijk is hiermee een basis gelegd voor geïntegreerd onderzoek.

Tot nu toe is nog geen nadere aandacht besteed aan de analyse van de bosstructuur van het gehele reservaat. Hoewel de bosstructuur in de kernvlak­ te en de steekproefcirkels wel al onderzocht wordt, is er nog niet gestart met een vlakdekkende analyse met behulp van luchtfoto-interpretatie. Verwacht wordt dat in 1994 hiermee een begin wordt gemaakt.

Daarnaast heeft de Nederlandse Mycologische Vereniging vanaf 1989 tot en met 1992 projectsgewijs in 18 bosreservaten de mycoflora onderzocht. Hier­ mee is de situatie van de paddestoelenflora in deze reservaten vastgelegd. Deze kan als uitgangspunt dienen voor toekomstige effectgerichte studies naar de spontane bosontwikkeling.

Binnen het programma worden per reservaat de resultaten van het onderzoek vastgelegd in zes rapporten, te weten:

- Algemene informatie bosreservaat, IKC-Natuurbeheer; - Bodemgesteldheid, SC-DLO;

- Bosstructuur van het bosreservaat, IBN-DLO;

- Vegetatie van het bosreservaat en vegetatie van de kernvlakte, IBN-DLO; - Steekproefcirkels van het bosreservaat, IBN-DLO;

- Bosstructuur van de kernvlakte, IBN-DLO.

Alle belanghebbenden van het betrokken reservaat, waaronder de eige­ naar/beheerder, ontvangen te zijner tijd deze rapporten.

Tot nu toe zijn 14 rapporten Bodemgesteldheid verschenen, 10 rapporten Bosstructuur van de kernvlakte, 10 rapporten Vegetatie van het bosreservaat en vegetatie van de kernvlakte, 3 rapporten Steekproefcirkels van het bosre­ servaat en een algemeen rapport over de paddestoelenflora (Veerkamp 1992).

(22)

In de toekomst zullen dankzij de standaardisatie van analyse-methoden hopelijk een groot aantal rapporten volgen. Ten gevolge van onderbezetting bij het IKC-Natuurbeheer is tot op heden slechts een rapport Algemene informatie bosreservaat gepubliceerd (Zie bijlage 4 voor een overzicht van alle gepubliceerde rapporten).

(23)

24 IBN-rapport 133

5 TOEKOMSTIGE ONTWIKKELINGEN

Van het drieluik inventarisatie (veldwerk) - analyse (onderzoek) - interpretatie resultaten voor het beheer (voorlichting), zijn tot nu toe alleen de eerste twee onderdelen uitgevoerd. Pas bij de eerste 10-jaarlijkse herhalingsopnamen zal de vertaling van onderzoeksresultaten naar voor het beheer relevante resul­ taten plaats kunnen vinden. Vanaf dat moment zullen ook de afzonderlijke inventarisaties in een bredere context worden geanalyseerd. Dankzij de koppeling van allerhande gegevens aan het geografisch informatiesysteem kunnen de afzonderlijke deel-onderzoeken in de toekomst geïntegreerd ge­ analyseerd worden. Bij een dergelijke lange termijn monitoring van verschil­ lende aspecten van het bosecosysteem zal pas op dit punt het onderzoek zijn meerwaarde gaan bewijzen.

In 1993 is een begin gemaakt met de integratie van de verschillende onder­ delen van het onderzoek op IBN-DLO. in dit project staat de verjonging onder Grove den centraal. Hierbij worden de verjongingsbestanden uit de steekproefcirkels geanalyseerd in samenhang met opstandstructuur, bodem­ type en bodemvegetatie. De aandacht zal ook gericht zijn op het gebruik van natuurlijke processen die een rol spelen bij de verjonging, bij het bosbeheer. In 1995 start bij SC-DLO het project 'Onderzoek naar de toestand van het humusprofiel in bosreservaten in relatie tot standplaatskenmerken en vegeta­ tie'.

Uitkomsten van deze onderzoeken zullen ook van nut zijn voor bosbeheerders. Daarmee beantwoordt dergelijk onderzoek aan het primaire doel van het bosreservatenprogramma: het verschaffen van kennis over die natuurlijke processen, die een rol spelen bij een bosbeheer waarbij met een minimum aan ingrepen het doel gerealiseerd kan worden.

Gezien de in de afgelopen decennia veranderde houding van bos- en natuurbeheerders tegenover het fenomeen 'natuurlijk bos', zal het project ook op andere punten dan primaire bosbeheersvraagstukken een rol kunnen spelen. Te denken valt aan informatie in het kader van aanleg, beheer en ontwikkeling van bossen van de Randstadgroenstuctuur en natuurontwikke­ ling in bossen binnen de ecologische hoofdstructuur.

In de toekomst zal gepoogd worden om ad hoe nieuw onderzoek toe te voegen aan het bestaande programma. De aandacht gaat uit naar bestudering van de faunistische component van het bosecosysteem. Gedacht wordt aan broedvogelonderzoek en insekten-monitoring.

In de nabije toekomst zullen ook expliciet begraasde bosgebieden aangewe­ zen worden als bosreservaat. Aangezien bosbegrazing als beheersmaatregel steeds meer in de belangstelling staat, zullen dergelijke gebieden vanwege de beoogde representativiteit van de aan te wijzen reservaten, opgenomen worden in het selectiesysteem.

(24)

6 STARNUMANSBOS (GAASTERLAND): EEN VOORBEELD VAN

ONDERZOEKSRESULTATEN

6.1 Algemene Informatie

(Uit het concept-rapport "Algemene informatie van het bosreservaat Starnu-mansbos, Gaasterland")

6.1.1 Selectie

De selectie van het reservaat kwam tot stand via afweging van de primaire en secundaire selectiecriteria (Broekmeyer & Hilgen 1991).

De primaire selectiecriteria betreffen de soortensamenstelling, groeiplaats en ontstaansgeschiedenis. Het te selecteren gebied moest representatief zijn voor het vochtig Wintereiken-Beukenbos (Fago-Quercetum molinietosum) in het Fries-Gronings kustgebied op een ondergrond van dekzand met ondiepe keileem. Het geselecteerde gebied heeft een uniek karakter, want het is een restant van de vroeger over uitgestrekte oppervlakten voorkomende hakhout-bossen. De vegetatie is, gezien het cultuuriijk karakter en het tot voor kort gevoerde beheer, floristisch niet karakteristiek.

De secundaire criteria dienen voor een concrete plaatskeuze van het reservaat binnen het gebied, dat op basis van de primaire selectiecriteria in aanmerking komt. Het betreft praktische aspecten zoals beheer en veiligstelling.

In het geval van het Starnumansbos speelde onder andere mee dat de bosgeschiedenis van de groeiplaats redelijk goed bekend is, er nauwelijks recreatief gebruik wordt gemaakt van het bos en de bufferzone vrijwel geheel uit bos bestaat.

De keuze van de kernvlakte is bewust gevallen op een qua opstandsstructuur niet representatief deel voor het gehele reservaat, om de volgende redenen: 1) In dit deel van het reservaat liggen stormvlakten van de stormen

1972/1973. Er is hier niet geruimd en de spontane reactie van de vegetatie daarop, zorgen vooreen unieke situatie. Verwacht wordt dat hieruit op korte termijn waardevolle conclusies over natuurlijke verjonging en onderlinge concurrenties in de jeugd- en stakenfase kunnen worden getrokken. 2) In tegenstelling tot het grootste deel van het reservaat, dat bestaat uit

eikenhakhoutopstanden met een homogene bosstructuur met weinig over-staanders, staan er in de zuidwesthoek van het reservaat relatief veel overstaanders, die bij hun aftakeling op afzienbare termijn zullen zorgen voor aanvullende bosdynamiek.

6.1.2 Boshistorie

In het begin van de jaartelling was het gebied, waarin het reservaat ligt, geheel bedekt met heide. De monnikken van het klooster in Staveren zijn in 845 begonnen met het ontginnen van deze heide en hebben delen ingeplant met bomen. Het bosgebied is op de oudste topografische kaarten (1850) al als bos aangegeven, overwegend aangelegd voor de houtproduktie. In het begin van de 20e eeuw is een strook weiland ontstaan, lopend van noordwest naar zuidoost. Deze strook is nu nog aanwezig. Na de stormen van 1972 en 1973

(25)

26 IBN-f apport 133

zijn enkele opengewaaide plekken ingeplant met douglas. In 1981 heeft Staatsbosbeheer het gebied aangekocht. In 1983 is het bosreservaat 'Stamu-mansbos' aangewezen, groot 53 ha (Zie figuur 5 voor omgrenzingen van het reservaat en vakopstanden).

Het geselecteerde gebied maakt deel uit van een 145 ha groot eikenhak-houtcomptex dat tot i960 als zodanig beheerd is. Het is niet omgevormd met naaldhout, maar gedeeltelijk op spaartelgen gezet. Het bos draagt momenteel

(26)

een middenboskarakter van tussengeplante groveden-overstaanders in het eikenhakhout. Enkele delen dragen een meer gesloten grove-dennenbos, waarin de grove dennen ook jonger lijken te zijn. Tijdens de stormen van 1972/1973 is een deel van de grove-dennenoverstaanders ontworteld. Op de stormvlakten is het stormhout maar ten dele geruimd. Sindsdien is daar spontane verjonging van het bos opgetreden. In de pure hakhoutdelen is vroeger plaatselijk gestreefd naar het op enen zetten van de hakhoutstoven. Ook van nature treedt er nu, na geruime tijd van niet meer afzetten, een zelfdunning in de eikenstammen op. Er kunnen drie opstandstypen onder­ scheiden worden:

- eikenhakhout

- eikenhakhout met kapitale overstaanders van groveden - eikenspaartelgenbos.

Vermeldenswaard is ten slotte dat in het hele gebied dassen voorkomen.

6.2 De bodemgesteldheid

(Uit het rapport 'De bodemgesteldheid van bosreservaten in Nederland. Deel 4 Bosreservaat Stamumansbos').

6.2.1 Geologische opbouw

In het bosreservaat komen afzettingen van pleistocene en holocene ouderdom voor. De oudst voorkomende afzetting (binnen 2 m beneden maaiveld) is keileem afgezet in het Saalien (Midden-Pleistoceen). Deze afzetting wordt tot de Formatie van Drente gerekend. De keileem is kalkloos en bevat ca. 17% lutum en 30-50% leem. De dekzanden van het gebied dateren uit het Weich-selien en behoren tot de formatie van Twente. Deze eolische afzettingen zijn in het Holoceen opnieuw verstoven (Formatie van Kootwijk) (Zie ook figuur 6).

6.2.2 Bodemvorming

De bodem van het bosreservaat wordt gevormd door zand, dat in verschillende perioden is afgezet. Als bodemvormende processen kunnen worden genoemd podzolvorming en antropogene bodemvorming. Er hebben zich veldpodzol-gronden, laarpodzolveldpodzol-gronden, enkeerdgronden en vaaggronden/'stuifzand-gronden' ontwikkeld (figuur 7). De gronden zijn 60-140 cm verwerkt en het merendeel ligt op rabatten.

De veld- en laarpodzolgronden zijn in hoofdzaak gevormd in dekzand. Het dekzand bevat 9-13% leem en heeft een zandgrofheid van 145 m. De bovengrond bevat 2,5-5,0% organische stof. In een deel van de laarpodzol­ gronden komt tussen 80-130 cm -mv. keileem voor. Door de aanleg van sloten en greppels is keileem door de bovengrond gemengd en is een eerdlaag gevormd met 17-22% leem en 3,5-7,0% organische stof. Door de stagnerende werking van het keileem komen op deze gronden hoge schijngrondwaterspie­ gels voor.

Enkeerdgronden en vaaggronderVstuifzandgronden' zijn gevormd in stuif­ zand. Het stuifzand bevat ca. 3% organische stof, 7-13% leem en heeft een zandgrofheid van ca. 145 m. De enkeerdgronden bestaan uit een 60-90 cm dikke, homogene, humeuze bovengrond (minerale eerdlaag), die is ontstaan

(27)

28 IBN-f apport 133 14 13 12 1 1 10 9 8 1 c 7 3 Q. c </> 0 O) Ç '5 5 •Ï CO E 4 o>

I

3 T 3 C (0 o to * v_ ® i* 1 + + m + \:Y:\ a + 9 * \ • •^9T t • V - / ® © A B C D E F G H I J K L M N O P letteraanduiding markeringspunten X 1 LEGENDA

keileem; beginnend binnen 80 cm - mv. keileem; beginnend tussen 80 -120 cm - mv. dekzand (met of zonder keileem in de ondergrond) X2

stuifzand op dekzand (met of zonder keileem in de ondergrond)

3 M

bosbureauwaçeninçen^F il I thmn mihrii riiW intiitufiniiiiiii

STAMNQ COfmUH

Opnam«: 19M oJ.v. mg. QJ. MM

Propet nr. 3300-9000064

(28)

14 13 12 1 1 10 9 8

I

7 c 3 CL e W ° O) c © 5 •K 03 E 4 o> I 3 T3 C <0 p OJ * Q) If 1 A B C D E F G H letteraanduiding markeringspunten LEGENDA ZANOGRONDEN HUMUSPODZOLGRONDEN (H] Veklpodzolgronden (n) GRONDWATERTRAPPENINOEUNG

i H"33 I zeer fijn (31, zwak lanag (3] zand Laarpodzolgroodsn (c]

I cHn331 zeer fijn (3J. zwak lemig |3j zand I chn35 I zeer fijn [3], stark lemig (51 zand

OMnddtW (MOM

grant*» Montana (cm-mv.) GmdtM hoogM jwdMi <25 >25 25-40 •ratand (an-inv) >40 4040 >90 90-140 >190

<50 •n LZJ

5040 [jîj i "• i Œ2

90-120 i '"*j i »»j I ! rvc !

120-190 I Vioj j" vtoj [_VtoJ 1 Vlioj j vino ;

>190 ! vad i ! Vbd ! n^j I vitd ; ' vilid !

1 '

1——» i_— n^j

1 cH"5S I matig Sjn [5], «ark lemig [S],stark lemg (5) zand EERDGRONDEN |2)

Zwarte enkaerdgrondan (zEj

I zE2321 zeer fijn (3),leemarm an zwak lemig (2] zand VAAGGRONDEN / 'STUIFZANDGRONOEN" (Z) i 7 i matig humeus (c), zeer fijn [3],

j c^jzp I leemarm en zwak lemiq |21 zand;

met een zandondergrond tret een humuspodzoi -B- horizont [p] beginnend tusssn 40-100 cm - mv.

OVERIGE ONDERSCHEIDINGEN

a/... If starkopgenoogd-tv... I ^ diep uitgegraven

matig humeus (el, zear fijjn (3), j c232z j leemarm en zwak iemig [21 zand:

met een zandondergrond zonder een humuspodzoi -B- horizont (z] beginnend tussen 40-100 cm -m».

ji ^

bosbuieau waçeninçen J/f voer bos. natur. landsdiac «n mieu advcsbuvu voor bos. natur. bndsdiap«n mieu

Figuur 7. Bodem- an grondwatertrappankaart Stamumansbos

InrtiHu» voor andimm wn n« Lande** Gefrod

OpdilJUQeT S.B.B UMtf*

Opnanw: 196» o.i y Ing. G J. MAM Preset rw 3300-90000B5 © 19W

(29)

30 IBN-rapport 133

door landbouwkundig gebruik. De 'stuifzandgronden' bestaan uit opnieuw verstoven, humeus stuifzand, afkomstig van de bouwlandgronden. Het stuif­ zand is samen met de dekzandondergrond verwerkt, waardoor de profielop-bouw sterk heterogeen is.

6.2.3 Waterhuishouding

Het merendeel van de gronden in het bosreservaat ligt op rabatten. Overtollig water moet worden afgevoerd door de greppels tussen de rabatten en een stelsel van waterlopen in het reservaat. Aan de noordwestzijde watert dit stelsel van waterlopen rechtstreeks af via een duiker naar de Luts en aan de zuidwestzijde indirect via een watergang langs het bosreservaat naar de Luts. Door gebrek aan onderhoud functioneert het stelsel van waterlopen, greppels en duikers niet goed meer. Het water wordt hierdoor vertraagd afgevoerd. In de laagten en delen met keileem in de ondergrond kan wateroverlast optreden. De voorkomende grondwatertrappen staan aangegeven in figuur 7.

6.2.4 Humusprofiei

De humusprofielen in het bosreservaat vertonen een grote variatie in dikte. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door de rabatten en greppels. Het ectorgani-sche deel varieert in dikte van 2-33 cm. De dikke profielen bevinden zich onder de greppels en de zeer dunne profielen bevinden zich aan de bovenzijde van het sloottalud en op de aarden perceelswallen. Op de rabatten is het ectorga-nische deel van het humusprofiei 5-11 cm dik. Evenals in de totale dikte van het humusprofiei, is er een grote spreiding in de dikte van de afzonderlijke horizonten. Endorganische horizonten (Ah, Aem, AE) komen plaatselijk voor. Door de heterogeniteit van de bovengrond is het dikwijls moeilijk vast te stellen of er sprake is van een Ah-horizont of bijvoorbeeld van een dun laagje humeus stuifzand.

6.3 Bosstructuur van de kernvlakte

(Uit het rapport 'Starnumansbos Gaastertand. Bosstructuur kernvlakte') 6.3.1 Soortpatronen

De kernvlakte is wat boomsoorten betreft zeer soortenrijk. Er komen negen verschillende boomsoorten voor. Grove den, die de opstand vormt, neemt het grootste deel van het grondvlak in (zie figuur 8). in aantal zijn ruwe berk en zomereik de belangrijkste soorten. De overige boomsoorten zijn, in volgorde van afnemend belang: lijsterbes, vuilboom, inlandse vogelkers, veldiep, fijn-spar en beuk.

De verspreiding van de boomsoorten in de kernvlakte is voor het grootste deel door aanplant en het slagingspercentage van de tussengepiante grove den­ nen ontstaan (zie figuur 9).

De noordzijde van de kernvlakte (van 0-50 m) draagt het meest een eikenhak-houtkarakter met enkele overstaanders van grove den en een fijnsparover-staander met grote kroonoppervlakken. Door een vrije stand in het herhaal

(30)

ZI Pi nus sylvestris 0 Quercus robur S Betula pendula • Picea abies 0 Sorbus aucuparia • Frangula alnus

Figuur 8. Grondvlakverdeling boomsoorten kernvlakte Starnumansbos

delijk gekapte hakhout hebben deze doorgeplante grove dennen een brede, lage kroon kunnen vormen (figuur 9a).

Het hakhout komt alleen tussen en niet onder de kronen van de overstaanders voor. De eikenkronen zijn door het herhaalde afzetten over het algemeen erg klein (figuur 9b). Omdat alleen kronen op stammen met een dbh 5 cm zijn opgenomen, lijkt het kronendak in het hakhout opener dan in werkelijkheid het geval is. Een aantal van de zware overstaanders van grove den zijn na de stormen ontworteld en liggen als boomlijk in een ver gevorderd verteringssta­ dium op de grond.

Voornamelijk in strook 1 en 2 tussen 30 en 100 m komen opgaande eiken voor met een dbh 20 cm. Het is niet duidelijk of het hier om spaartelgen gaat of om een geplante opstand van eiken. De geconstateerde vitaliteit in 1989 was erg slecht en enkele bomen waren al gestorven.

Het zuidelijk deel van de kernvlakte bestond voor de stormen van 1972/73 uit een min of meer gesloten grove-dennenbos. Een deel van deze grove-den-nenopstand is met de stormen omgewaaid, getuige de boomiijken en ontwor­ telingskluiten in vooral de noordrand van deze opstand. De rechte stammen van de dennen zijn geruimd. Met uitzondering van de randen is er onder dit bos aanzienlijk minder eikenhakhout aanwezig. De overgang met het deel met een overwegend hakhoutkarakter is daardoor niet scherp.

Onder het resterende scherm van grove den is spontaan berkenverjonging opgetreden. Deze verjonging heeft een netvormig verspreidingspatroon (fi­ guur 9c); de boompjes staan vaak op rijen tussen de heersende grove-dennen kronen.

6.3.2 Groe ik lassen

In tabel 1 staat de relatieve frequentie-verdeling van de groeiklassen per boomsoort weergegeven. Grove den en fijnspar zijn heersend, de rest van de soorten is in de groeiende fase. Aftakelende bomen behoren tot grove den en zomereik.

(31)

32 IBN-rapport 133 0 B 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100^ •110 120 130 0 O Uo

$

u 0 0 /"-

«

6>^o

i

^4°

0 9? O & 0 O o 'JQ ^ 0 LvJ O S \ 9T 0 s r> n O > © Q O û 0 D ° c ri jj^p (J r

S

ao^ o c >

&

0 3 o ö g« ' 0 to rf P

oo sew z J-&

, ^

P i Q n w

K

Oft O 0

&

J •£ Ö n C

$

o 0 G •

à

) ^nn 0 =^9

Q

iÇ ft Su u J C °«p f », 0 > 0 OD QLy- p »... a n«_ i— pfe 0^.0 y ° b KJ • 0 70 60 50 40 30 20 10 r®. Oc» { 0*

%

9

0 O fi i JÖ/TV 01 Ü 0 Q n, ° 3 C •Vf j 0 8** A 3

£

qj ? o ° FJ ^ d 0 S , o °0 Q u n

&

n o

$ (

Q, H o ? 0 3^ sP < «1

$>

«

or 0O { U 0 c

&

'cel o 0 â C*Q 0 V H 30 et» Q > * < SsC Q® W •s$ O 41 •fc 0 Gb la <är o êoO Oo u J °o «3 o G C l g " 3o° O

?

A G ( o 0 3 (< ) G D 0 0 o o -O0 D • ö ? o G 3 ' <*« Ü cf ( 3 G Q O oç b S-i • é ofT ) 70 60 50 40 30 20 10 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 110 120 130 140

Figuur 9. Computerpiot van de plattegrond van de kroonprojecties van de stamvoeten van levende bomen in de kernvlakte a: grove den; b: zomereik; c: ruwe berk

(32)

Tabel 1. Frequentieverdeling van de groeiklassen van de boomsoorten in de kemvlakte van het Starnu-mansbos

Soort Tot.aantal Groeiend Heersend Aftakelend

Betula pendula 482 481 0 0 Quercus robur 452 446 0 6 Pinus sylvestris 122 3 109 10 Sorbus aucuparia 47 46 0 0 Frangula alnus 32 32 0 0 Prunus padus 11 11 0 0 Acer campestre 4 4 0 0 Picea abies 1 0 1 0 Fagus sylvatica 1 1 0 0 6.3.3 Bosontwikkeling

De spontane ontwikkeling tot nu toe laat zien dat de vroeger geplante bomen eik en grove den zich nauwelijks verjongen.

Berk lijkt de boom te zijn die na verdere aftakeling van de huidige heersende boomlaag een hoofdrol in de bosstructuurzal gaan spelen. Uit eikenstoven en mogelijk ook uit spontane verjonging zal ook de zomereik een rol blijven spelen. Vanwege de aanwezigheid van spontane verjonging van beuk buiten de kernvlakte bestaat het vermoeden dat ook de beuk in de toekomst een rol zou kunnen gaan spelen in de spontane bosontwikkeling.

De diameterf requentiediagrammen van ruwe berk en zomereik vertonen grote aantallen in de lage diameterklassen en afnemende aantallen in de hogere klassen (f iguur 10a en b). Een dergelijke diameterverdeling geeft aan dat beide bomen in de toekomst een belangrijke rol in het kronendak zullen gaan spelen. De verdeling van grove den daarentegen vertoont een duidelijk optimum rond de 35 cm (figuur 10c), waarbij bomen met een diameter cm ontbreken. Verjonging van grove den ontbreekt dus. De nu nog heersende rol van grove den is daarom een aflopende zaak.

6.4 De vegetatie

(Uit het rapport 'De vegetatie van bosreservaten in Nederland. Deel 1 Stamumansbos, Gaasterland)

6.4.1 Vegetatie reservaat

Op grond van vegetatieopnamen zijn drie vegetatietypen in het bosreservaat onderscheiden. Het Pijpestrootjetype komt in het grootste deel van het reser­ vaat voor en kent vooral hoge bedekkingsgraden onder opstanden van Zomereik en Grove den. Dit type gaat op sommige plaatsen geleidelijk over in het Brede-stekelvarentype. Aan de westkant van het bosreservaat komen enkele plekken voor met een hoge bedekkingsgraad van Bochtige smele, gekenmerkt als het Bochtige-smeletype.

In tabel 2 staan de vegetatietypen omschreven. Figuur 11 toont de vegetatie-kaart van het reservaat.

(33)

34 IBN-rapport 133

C

PINUS SYLVESTRIS {N = 122)

aantal

Figuur 10. Diameterfrequentie diagram van bomen in de kernvlakte; a: ruwe berk; b: zomereik; c: grove den

1. Pijpestrootjetype (opname 1,3,4,5,6)

Dit type wordt gekenmerkt door de Gewimperd-veenmosgroep. Verder komen de Pijpestrootjegroep en de Dubbelloofgroep voor. De Gestreepte-witbolgroep ontbreekt. Het meest typerend zijn de hoge bedekkingsgraden van Pipestrootje (Molinea caerulea) onder opstanden van Zomereik (Quer-cus robur) en Grove den (Pinus sylvestris). In open plekken (opname 6) komt Struikheide (Calluna vulgaris) voor, maar in zeer lage bedekkings­ graad, terwijl Pijpestrootje hier zeer hoge bedekkingsgraden bereikt. Brede stekelvaren (Dryopteris dilatata) komt vrij veel voor, maar steeds in lage bedekkingsgraden. Op de greppelranden, de plaatsen met de beste ont­ watering, komen Beuken (Fagus sylvatica) voor. Het type is gekarteerd op het ontbreken van een hoge bedekkingsgraad van Brede stekelvaren. Het komt voor in verreweg het grootste deel van het reservaat.

2. Brede-stekelvarentype (opname 2)

Dit type onderscheidt zich van het Pijpestrootjetype door het voorkomen van de Gestreepte-witbolgroep, het ontbreken van de Gewimperd-veen­ mosgroep en de hogere bedekkingsgraad van de Brede stekelvaren. Verder treden soorten van de Pijpestrootjegroep op. Opname 2 is een relatief soortenrijke opname. Onder de meest recent afgezette dichte Eikenhakhoutbossen en onder dichte verjonging in stormvlaktes van 1972 (o.a. in de kernvlakte) is de vegetatie veel ijler. Behalve Brede stekelvaren en Bochtige smele (Deschampsia flexuosa) ontbreken hier vaak andere soorten. Het type is gekarteerd op een dominantie van Brede stekelvaren en een bedekkingspercentage van Pijpestrootje lager dan 5%. Het type komt voor in de zuidoosthoek van het reservaat en in een langgerekt kaartvlak evenwijdig aan de sloot aan de westzijde daarvan. Verder is het

(34)

LEGENDA VEGETATIE-EENHEDEN

PNV 7: Betulo-Queroetum molinbtosum

PNV 8: Fago-Queroatum petraaae Deaohampala flaxuoaa type

PNV 9: Fago-Que roet urn mollnietoaum

j Dryopteri» dilatata type

Dryoptaria dilatata Daaohampaia flaxuosa type

Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek

(35)

Bosreservaten in Nederland 37

Tabel 2. Vegetatie-tabel bosreservaat Starnumansbos

Opname nr. 1 3 6 5 4 2

Beuk (Fagus sylvatica) P 1

Kussentjesmos (Leucobrium glaucum) P P P P

Zomereik (Ouercus robur) 8 7 2 9 7 1

Grove den (Pinus sylvestris) P P P 2

Zachte berk (Betula pubescens) P 3 P 3

Sporkehout (Frangula alnus) P P P 2

Lijsterbes (Sorbus aucuparia) P P 1

Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina) P R

* Pijpestrootje (Molinea coarulea ) 2 1 8 5 4 P Bochtige smele (Deschampsia flexuosa) P 2 A 1 3 P Brede stekelvaren (Dryopteris dilatata) P P P R 3

Kamperfoelie (Lonicera peridymenum) R P P

Gewoon sterremos (Mnium homum) P P P P

Gewoon gaffeltandmos (Dicranum scoparium) P P P P P P Klauwtjesmos (Hypnum jutlandicum) P P P P P P

Fraai haarmos {Polytrichum formosum) P P P

Struikheide (Calluna vulgaris) P

Koningsvaren (Osmunda regalis) A

Ruwe berk {Betula pendula) P

Smalle stekelvaren (Dryopteris carthusiana) P * Gewimperd veenmos (Sphagnum fimbriatum) P P

* Dubbeiloof (Blechnum spicanf) R R 1

Breekblaadje (Campylopus pyriformis) P P

Gewoon pluisjesmos (Dicranella heteromalla) P P

Gewoon kantmos (Lophocolea bidentata) P P

Zwarte els (Alnus glutinosa) P 1

Groot laddermos (Pseudoscleropodium purum) P P

Groot rimpelmos (Atrichum undulatum) P

Platmos-SP (Plachiothetium sp) P

Geelsteeltje (Orthodontium lineare) P

Fijn laddermos (Eurhynchium praelongum) P

* Gestreepte witbol (Holcus mollis) P

Braam (Rubus fruticosus) R

(36)

type te vinden op enkele meer geïsoleerde plekken. De grenzen met het Pijpestrootjetype zijn niet altijd scherp. Geleidelijk kan de bedekking van de Brede stekelvaren afnemen en de bedekking van Pijpestrootje toene­ men. In twee gevallen is een overgangstype gekarteerd met ongeveer gelijke bedekking voor Brede stekelvaren en Pijpestrootje.

3. Bochtige-smeletype (geen opnamen)

Bij de kartering werden twee plekken van geringe oppervlakte aangetroffen met een hoge bedekkingsgraad (meer dan 50%) van Bochtige smele zonder veel andere soorten. Deze plekken liggen tegen de westgrens van het reservaat. Er zijn geen opnamen gemaakt.

In figuur 12 staan de opnamepunten (permanente kwadraten) weergegeven. Tevens is hierin opgenomen een soortkartering van Struikheide, Beuk, Hulst en Koningsvaren.

6.4.2 Vegetatie kemvlakte

In de kernvlakte zijn drie typen gekarteerd analoog aan de kartering van het hele reservaat, namelijk het Pijpestrootje- type, het Bochtige-smeletype en het Brede-stekelvarentype (figuur 13b). Van het laatste type zijn drie ondertypen onderscheiden op grond van de bedekking van de Brede stekelvaren. Tevens heeft in de kernvlakte een soortkartering plaatsgevonden (figuur 13a). Een eerste Brede-stekelvarenondertype heeft een bedekkingspercentage van de kruidlaag van minder dan 10%. Behalve Brede stekelvaren en Bochtige smele ontbreken overige soorten, afgezien van wat mossen. Het komt voor onder dichte verjonging op de stormvlakte van 1972 in het oosten van de kemvlakte en onder een vrij dicht kronendak van oude, lage Grove dennen in het noorden van de kernvlakte. Een tweede ondertype heeft een bedekkings­ percentage van Brede stekelvaren tussen 10 en 50%. Dit ondertype komt qua soortensamenstelling overeen met opname 2. Dit ondertype is gekarteerd in de oostelijke helft van de kemvlakte. Een derde ondertype heeft een bedek­ kingspercentage van Brede stekelvaren van meer dan 50%. Het komt qua soortensamenstelling overeen met het vorige ondertype. Het komt voor langs de brede oost-westgreppel en op enkele open plekken in het noorden van de kemvlakte.

In het Brede-stekelvarentype komen langs de greppels plaatselijk Koningsva­ rens voor, die zijn gekarteerd. Er is een sterke samenhang met de greppels en minder met een vegetatietype. Het Pijpestrootjetype komt voor in de westelijke helft van de kernvlakte en op enkele geïsoleerde open plekken temidden van het Brede-stekelvarentype. Het kont qua soortensamenstelling overeen met het voor het hele reservaat gekarteerde type. Plaatselijk komt in de greppels Veenmos (Sphagnum spec.) voor. Voor zover mogelijk zijn deze plekken gekarteerd. Het Bochtige-smeletype komt in het midden van de kemvlakte voor op drie plekken rondom een aantal dicht bij elkaar staande Grove dennen. In het noorden van de kernvlakte treedt het op onder een zeer zware Fijnspar (Picea abies). Waarschijnlijk hangt het ontbreken van Pijpe­ strootje hier samen met een dichte beworteling van Grove den en Fijnspar.

(37)

Bosreservaten in Nederland 39

Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek

(38)

Opname Kernvlakte op 1-9-1986 door H. Koop en M. de Kruiff 20 meter LEGENDA SOORTEN Or-Osmunda regalis Tt-Tèucrium tamariscum Ss-Sphagnum spp. Instituut voor Bos en Natuuronderzoek

Soortkartering Kernvlakte Starnumansbos

(39)

Bosreservaten in Nederland A 41 20 meter LEGENDA VEGETATIE-EENHEDEN PNV 9: Fago-Quercetum molinietosum ' ,-j Dryopteris diiatata (<10%) Dryopteris diiatata (10-50%] Dryopteris diiatata (>50%) "2ÉJ Deschampsia flexuosa j Molinia caerulea ! kaal Instituut voor Bos en Natuuronderzoek Opname Kernvlakte op 1-9-1986 door H. Koop en M. de Kruiff

Vegetatiekaart Kernvlakte Starnumansbos

(40)

6.4.3 Potentiële Natuurlijke Vegetatie

De actuele, lokale vegetatietypen kunnen op grond van een vergelijking met de literatuur toegekend worden aan een ontwikkelingsreeks van een landelijk geldige indeling van PNV's.

Gezien het veelvuldig voorkomen van Beuk en Koningsvaren in het reservaat behoort zeker het Brede-stekelvarentype tot de gedegradeerde vorm van het vochtige Wintereiken-Beukenbos (Fago-Quercetum molinietosum). Het Bre­ de-stekelvarentype kan beschouwd worden als een storingsvariant, die mo­ gelijk is ontstaan door vergraving of bemesting. Het Bochtige smele-type, op de hogere delen in het westen en noordwesten van het reservaat, behoort tot de gedegradeerde vorm van het droge Wintereiken-Beukenbos (Fago-Quer­ cetum typicum). De in de kernvlakte gekarteerde kleine snippers kunnen echter beter tot het omringende vochtige Berken-Zomereikenbos (Betulo-Quercetum molinietosum) worden gerekend. Ook het Pijpestrootjetype be­ hoort grotendeels tot het vochtige Berken-Zomereikenbos. De grens met een gedegradeerd vochtig Wintereiken-Beukenbos is moeilijk te trekken. De laag­ ste plekken kunnen echter met zekerheid tot het vochtige Berken-Zomerei­ kenbos worden gerekend.

6.4.4 Foto-p.q.'s kernvlakte

Om de ontwikkelingen van de vegetatie in de tijd visueel zichtbaar te maken, worden er op vaste punten in de kernvlakte 10-jaarlijks foto's gemaakt. In het Starnumansbos zijn in september 1987 op 16 punten (zie figuur 14) foto's gemaakt, zo mogelijk telkens één gericht op het kronendak en één op de kruidlaag. In figuur 15a-d zijn enige foto's als voorbeeld eruitgelicht.

(41)

A O 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 110 120 130 140 C IBN-rapport 133

(42)
(43)

46 IBN-rapport 133 c Q> CD C Q> C - -2 S ^ 8.8 §C3 •a c § S ® <n <E § -5 a •s s c ® S ° ° £ c S Q) i» o> o> ^ ns 0 -2 Q g •S2 O 1 S U. Q) »O

(44)
(45)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een behandeling van tulpebollen gedurende een week bij 34° C wordt sinds jaren in de praktijk toegepast. De resultaten zijn niet altijd in overeenstem- ming met de verwachtingen.

Bladstelen werden verkort en. de pl3.nl; kreeg een. gedrongen uiterlijk» Andere concentraties hadden zowel op de groei als de bloei vrij­ wel geen effect. Wel nasi het

Uit figuur 8 blijkt dat bij 'Lus- tige Witwe' de lengte van stengel + bloem na 14 weken koude voldoende is als de temperatuur na het planten op 5 C wordt gehouden, terwijl uit fi-

Honingbijen kunnen zich net als andere insecten (en zoogdieren) ontgiften. Larven van honingbijen verdra- gen hogere doseringen imidacloprid dan volwassen werksters.

• Verminderde vocht afvoer door slecht doorlatende lagen (bij perioden met groot neerslagoverschot). • Verminderde vocht aanvoer vanuit de ondergrond bij droogte •

Tenslotte is de situatie onderzocht, die aanleiding was tot het opstellen van dit toetsingskader, namelijk of de uitbreidingsmogelijkheden van de beschermde vissoorten van de

Omdat het voor individuele partijen vaak lastig blijkt om effectief te opereren, ontstaan er steeds meer samenwerkingsverbanden in dienstverlening, zoals bijvoorbeeld

Zowel afwijkingen in de grond als onregel- matigheden 1n het gewas door ziekte-aantasting kunnen tot gevolg hebben dat er soms vrij grote verschillen tussen de