• No results found

De invloed van directe agressie van de jongere op de relatie tussen een gesloten leefklimaat in jeugdinrichtingen en cognitieve empathie van de jongere.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van directe agressie van de jongere op de relatie tussen een gesloten leefklimaat in jeugdinrichtingen en cognitieve empathie van de jongere."

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

De invloed van directe agressie van de jongere op de relatie tussen een

gesloten leefklimaat in jeugdinrichtingen en cognitieve empathie van

de jongere

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Merel Maassen - 5646324 Begeleider: dhr. dr. G.H.P van der Helm Tweede beoordelaar: dhr. prof. dr. G.J.J.M. Stams Leerstoelgroep: Forensische Orthopedagogiek Amsterdam, maart 2013

(2)

Inhoudsopgave 1. Abstract ... 3 2. Inleiding... 4 2.1 Leefklimaat……….... 5 2.2 Empathie……… 7 2.3 Agressie………. 8

2.4 Licht verstandelijke beperking (LVB)………... 9

2.5 Huidig onderzoek: Vraagstelling en hypothesen……….. 11

3. Methode ... 17 3.1 Participanten………... 17 3.2 Procedure……… 18 3.3 Meetinstrumenten……… 18 3.3.1 BDHI………. 18 3.3.2 BES……… 18 3.3.3 PCGI………. 19 3.4 Statistische analyse………. 20 4. Resultaten ... 21 4.1 Correlaties………... 21

4.2 Lineaire regressie analyses………... 22

4.2.1 Meetmoment 1……… 23

4.2.2. Meetmoment 2………. 23

4.2.3 Meetmoment 3……… 23

4.3 Cross-Lagged Panel Analysis………. 24

5. Discussie ... 25

5.1 Beperkingen huidig onderzoek………... 27

5.2 Conclusie en aanbevelingen vervolgonderzoek………. 28

6. Referenties ... 30 7. Bijlagen………. 34 7.1 Vragenlijst jongeren……… 34 7.2 Leefklimaat (PCGI)……… 35 7.3 BES………. 39 7.4 BDHI………... 42 7.5 Afsluiting vragenlijst……….. 46 2

(3)

1. Abstract

Some studies find a relation between aggression and cognitive empathy (Jolliffe & Farrington, 2004) and a repressive group climate (Van der Helm et al., 2009, 2011b). The purpose of this study is to examine this relation and find out if repression predicts cognitive empathy, and if direct aggression mediates for the relation between a repressive group climate and cognitive empathy. Also, the influence of a Mild Intellectual Disability is taken into account in this study. This longitudinal study is based on 333 adolescents between 13 and 23 years of age who stay in residential youth care facilities. Instruments used are the Prison Group Climate Instrument, the Basic Empathy Scale and the Buss-Durkee Hostility Inventory. From linear regression analysis and a Crossed Lagged Panel Analysis it became clear that a repressive group climate has a significant relation with direct aggression and cognitive empathy. Direct aggression did not mediate the relationship between a repressive group climate and cognitive empathy. A mild intellectual disability also seemed to influence the relation between aggression, cognitive empathy and a repressive group climate.

Keywords: residential youth care facilities, groupclimate, aggression, empathy, mild intellectual

disabilities.

(4)

2. Inleiding

Vorig jaar vertelde Peer van der Helm in een interview met de Volkskrant: ‘Uit je plaat gaan gebeurt heel vaak in de jeugdgevangenis’ (Volkskrant, oktober 2011). Dit interview was naar aanleiding van een opstand van jongeren in Forensisch Centrum Teylingereind in Sassenheim. Negen jongeren vernielden de huiskamer, lieten het brandalarm afgaan en barricadeerden de toegang voor de groepsleiders voor een paar uur. In het jaar daarop is het geweld tegen medewerkers in gevangenissen toegenomen, 45 % van de medewerkers heeft in 2011 en 2012 te maken gehad met agressie door jong gedetineerden (NOS journaal, december 2012). Er wordt steeds vaker aandacht in de media geschonken aan agressiviteit binnen jeugdinstellingen, maar in de wetenschap is men al langer bezig met negatieve uitkomsten van jongeren die in een gesloten jeugdinstelling hebben geleefd. Vijandelijk gedrag, vernieling en agressie zijn een serieus probleem voor groepsleiders en jongeren binnen de jeugdgevangenis (Van der Helm, Stams, Van Genabeek, & Van der Laan, 2011).

In een situatie waarin jongeren gedwongen worden om met elkaar samen te leven, zoals in een jeugdinstelling, ontstaat de kans dat agressief en vijandelijk gedrag vergroot wordt door de sociale invloed van anderen (Van der Helm et al., 2011b). Volgens de sociale leertheorie wordt agressief gedrag aangeleerd door het observeren van het gedrag van anderen en de consequenties die daaraan verbonden zijn. Door observatie van agressief gedrag van anderen kunnen jongeren zich tactieken en strategieën aanleren waardoor zij hetzelfde gedrag gaan vertonen (Bandura, 1978). Dus wanneer jongeren in een omgeving wonen waar zij veel agressief en vijandig gedrag zien, kunnen zij dit gaan imiteren. Daarnaast kan het gedrag van jongeren worden bepaald door de negatieve en positieve sociale ervaringen die zij hebben met anderen. Een positieve sociale ervaring komt tot stand als het gedrag van een jongere beloond wordt door anderen en een negatieve sociale ervaring komt tot stand als het gedrag van een jongere gestraft wordt door anderen. Deze positieve of negatieve bekrachtiging van gedrag wordt ‘social reinforcement’ genoemd (Jones et al., 2011). Dus als agressief gedrag wordt beloond zullen jongeren dit gedrag zelf ook gaan vertonen (Bandura, 1978).

Deze positieve bekrachtiging, oftewel ‘social reinforcement’ van agressief en probleemgedrag door andere jongeren, wordt ‘deviancy training’ genoemd (Dishion, McCord, & Poulin, 1999). ‘Deviancy training’ wordt vaak gezien als verklaring voor de negatieve effecten 4

(5)

van groepsinterventies (Poulin, Dishion, & Burraston, 2001). Als negatief en deviant gedrag tijdens een groepsinterventie wordt beloond door andere jongeren dan vergroot dit de kans op delinquentie, gewelddadig gedrag, drugsgebruik en problemen in de volwassenheid (Dishion et al., 1999). Poulin, Dishion en Burraston (2001) onderzochten de lange termijn effecten van de groepsinterventie ‘Adolescent Transitions Program’ op het gedrag van de deelnemende jongeren. Een jaar nadat de groepsinterventie had plaatsgevonden was het aantal rokende jongeren toegenomen en rapporteerden docenten een toename van probleemgedrag onder de jongeren. Drie jaar na de deelname aan de groepsinterventie rapporteerden jongeren een toename in hun rookgedrag en rapporteerden docenten een toename van delinquent gedrag onder de jongeren. Naast ‘deviancy training’ zijn ook andere factoren van invloed op het gedrag van jongeren in jeugdinstellingen (Lipsey, 1992).

2.1 Leefklimaat

Naast de sociale invloed van jongeren op elkaar, speelt de invloed van het leefklimaat op de leefgroep ook een rol in het gedrag van jongeren in jeugdinstellingen (Van der Helm, Klapwijk, Stams, & Van der Laan, 2009). De leefgroepen binnen jeugdinstellingen hebben in vergelijking met gevangenissen voor volwassenen een grotere invloed op jongeren. In jeugdinstellingen brengen jongeren meer tijd door op hun leefgroep en minder tijd alleen in hun cel. De sociale interactie op de leefgroep dient als therapeutisch instrument en draagt bij aan de leerdoelen van de jongeren (Van der Helm, Boekee, Stams, & Van der Laan, 2011). De sociale interactie tussen de jongeren draagt ook bij aan het leefklimaat. Als agressief gedrag positief wordt bekrachtigd tussen jongeren ontstaat er een leefklimaat waarbij er vijandigheid en repressie heerst (Van der Helm et al., 2009).

Een repressief leefklimaat oftewel een gesloten leefklimaat wordt gekenmerkt door (bijna) afwezige ondersteuning van groepsleiders en minimale groeimogelijkheden. Groeimogelijkheden zijn de leermogelijkheden en zinvolle tijdsbesteding als voorbereiding op de toekomst van jongeren tijdens hun verblijf in de instelling (Van der Helm et al., 2011c). Daarnaast draagt een gesloten leefklimaat bij aan wantrouwen onder jongeren en tussen jongeren en hun groepsleiders, wat leidt tot wederzijdse vijandigheid (Van der Helm et al., 2011b). Een toenemend aantal regels, weinig privacy, weinig flexibiliteit, stress, verveling en kleinering van jongeren zijn tevens kenmerkend voor een gesloten leefklimaat. De hierboven genoemde aspecten van een gesloten

(6)

leefklimaat hebben tot gevolg dat jongeren een lage eigenwaarde, een gevoel van hopeloosheid, angst en agressie ontwikkelen. Als jongeren agressie vertonen op de leefgroep leidt dit tot repressie van groepsleiders als poging om de controle te behouden, wat vervolgens leidt tot een hogere mate van agressie onder de jongeren. Dit transactionele proces tussen agressie en repressie kan leiden tot een neerwaartse spiraal die resulteert in gewelddadig gedrag van jongeren op de leefgroep (Van der Helm et al., 2011a, 2011b).

Naast het verband tussen een repressief leefklimaat en agressie, kwam uit onderzoek van Van der Helm, Stams, Van der Stel, Van Langen en Van der Laan (2012) naar voren dat een repressief leefklimaat ook een (negatief) verband heeft met cognitieve empathie. Ander onderzoek toont aan dat empathie beïnvloed wordt door de sociale omgeving en sociale interactie met anderen (Decety & Meyer, 2008; Van der Helm et al., 2012b). De samenhang tussen empathie en sociale interactie is afgeleid van de relatie tussen sociale interactie en het vermogen om sociale signalen, zoals de emoties en intenties van anderen, te kunnen begrijpen. De sociale signalen van jongeren worden opgevangen en verwerkt in een gedeelte van de hersenen dat de amygdala heet. De amygdala verwerkt sociale signalen sneller dan binnen een seconde, waarna een reactie van de jongere volgt. Dit gedragactiverende systeem, ook wel de ‘fast lane’ genoemd, is gericht op beloningen zonder dat er nagedacht wordt over de gevolgen of consequenties van het gedrag. De ‘fast lane’ verbindt de amygdala met de motorische gedeelten van de hersenen. Omdat de prefrontale cortex bij jongeren onderontwikkeld is in vergelijking met volwassenen, is de ‘fast lane’ vooral een kenmerk van het puberbrein. Hierdoor zijn jongeren gevoeliger dan volwassenen voor de sociale leefomgeving (Van der Helm et al., 2012b). Jongeren die in een jeugdinstelling leven kunnen hun leefgroep vaak niet verlaten, waardoor de sociale leefomgeving en het groepsklimaat van grote invloed zijn op jongeren. Binnen een repressief leefklimaat is er (bijna) geen ondersteuning van groepsleiders en heerst er wantrouwen onder jongeren en tussen jongeren en hun groepsleiders (Van der Helm et al., 2011b). Het ontbreken van ondersteuning van groepsleiding en positieve bekrachtiging van groepsleiding zorgt voor vermindering van prosociaal gedrag onder jongeren. Als het prosociale gedrag van jongeren niet beloond wordt, zullen jongeren ook niet leren prosociaal gedrag te tonen of zichzelf prosociale denkpatronen aan te leren (Dowden & Andrews, 2004). Door afwezigheid van positieve sociale interactie op de leefgroep zijn er minimale groeimogelijkheden voor jongeren en kunnen jongeren weinig profiteren en leren van de sociale omgeving. Een motiverende (leer)omgeving is echter wel van

(7)

belang aangezien deze resulteert in het beter functioneren van het executieve brein, een ontwikkelde sociale cognitie, minder impulsiviteit en angst en het vermogen om gevoelens van empathie te tonen (Van der Helm et al., 2011c).

Het tegengestelde van een repressief leefklimaat is een open en therapeutisch leefklimaat. Een open leefklimaat wordt gekenmerkt door een grote ondersteuning door groepsleiders, groeimogelijkheden en zo min mogelijk repressie (Van der Helm et al., 2011b). Daarnaast is het bieden van structuur en veiligheid van groot belang binnen een open leefgroep. Op deze manier zijn er regels en duidelijkheid die er voor zorgen dat groepsleiders consequent en professioneel kunnen handelen (Klapwijk & van der Helm, 2009) en waardoor flexibiliteit van groepsleiders in balans blijft met controle waardoor er zo min mogelijk repressie nodig is (Van der Helm et al., 2011c). Een open en therapeutisch milieu is van belang voor de leer- en behandelmotivatie van jongeren en wordt gekarakteriseerd door gelijkwaardige communicatie, een eigen verantwoordelijkheid, elkaar kunnen aanspreken op gedrag vanuit een opbouwende invalshoek, respect voor elkaar en individuele groei van de jongere (Klapwijk & van der Helm, 2009).

2.2 Empathie

Uit de vorige paragraaf komt naar voren dat de sociale omgeving van invloed is op het empathisch vermogen van jongeren (Decety & Meyer, 2008; Van der Helm et al., 2012b). Volgens Hoffman (2000) is het vermogen om gevoelens van empathie te kunnen tonen fundamenteel voor de morele ontwikkeling van jongeren. Als jongeren geen empathie ervaren, zullen zij ook geen (morele) emoties tonen, zoals angst, sympathie, woede en onrecht. Dit is van negatieve invloed op het gevoel van rechtvaardigheid en kan er toe leiden dat jongeren delinquent gedrag vertonen.

Empathie is te definiëren als het vermogen om een ander zijn emotionele staat of context te begrijpen of te delen (Cohen & Strayer, 1996). Dit houdt in dat empathie onder te verdelen is in een cognitieve en een affectieve component (Cohen & Strayer, 1996; Jolliffe & Farrington, 2006; Miller & Eisenberg, 1988; Tangney, Stuewig, & Mashek, 2007). Affectieve empathie is het vermogen om een emotie te delen die overeenstemmend is met de staat of situatie waarin een ander zich op dat moment verkeert. Dit betekent dat de jongere in staat is om de emoties die op dat moment bij een ander spelen te kunnen te delen of mee te kunnen voelen. Cognitieve empathie is het vermogen om de ander zijn staat of situatie te begrijpen, bijvoorbeeld perspectief 7

(8)

nemen om de emotie van een ander te kunnen begrijpen (Cohen & Strayer, 1996). Jongeren met een cognitief en affectief empathisch vermogen, zullen drie soorten reacties vertonen als zij zien dat een ander leed wordt aangedaan (Tangney et al., 2007). Ten eerste zorgt het empathisch vermogen voor gevoelens van bezorgdheid. Ten tweede resulteert deze bezorgdheid in gedrag dat zich richt op het troosten of helpen van de ander. Ten derde zorgen gevoelens van empathie voor onderdrukking van agressief gedrag en andere gedragingen die schadelijk kunnen zijn voor een ander.

Deze laatste reactie wordt door meerdere onderzoeken ondersteund (Feshbach & Feshbach, 1969; Jolliffe & Farrington, 2006; Miller & Eisenberg, 1988; Tagney et al., 2006). Jongeren die de emoties kunnen delen en begrijpen van andere jongeren, zullen minder snel geneigd zijn antisociaal en agressief gedrag te tonen tegen anderen (Jolliffe & Farrington, 2004). Dit komt overeen met het onderzoek van Schechtman (2002), waaruit naar voren komt dat kinderen die al vroeg de emoties en gevoelens van anderen begrijpen over het algemeen als meer empathisch en sociaal georiënteerd worden gezien en een groter aanpassingsvermogen hebben.

2.3 Agressie

Ook uit de meta-analyse van Jolliffe & Farrington (2004) komt naar voren dat (cognitieve) empathie een negatief verband heeft met antisociaal en agressief gedrag. In dit onderzoek verstaat men onder agressief gedrag in jeugdinstellingen; vijandelig, destructief en gewelddadig gedrag dat bedoeld is om schade aan personen of omgeving aan te richten (Van der Helm et al., 2011b). Er zijn verschillende vormen van agressie bekend. Men kan onderscheid maken tussen directe en indirecte agressie (Lange, Hoogendoorn, Wiederspahn & de Beurs, 1995; Richardson & Green, 2006). Directe agressie is waarneembaar en naar buiten gericht, bijvoorbeeld gewelddadig gedrag naar anderen toe. Bij directe agressie is er sprake van een rechtstreekse confrontatie met het doel door middel van fysieke en/of verbale agressiviteit, zoals slaan en/of schelden (Richardson & Green, 2006). Indirecte agressie is woede of agressie die niet direct waarneembaar is, zoals onderdrukte vijandigheid (Lange et al., 1995a). Bij indirecte agressie wordt er gebruik gemaakt van de sociale structuur om anderen pijn te doen zonder dat de jongere daar zelf direct bij betrokken is, bijvoorbeeld door te roddelen over een ander. Bij indirecte agressie is er dus geen sprake van een directe verbale of fysieke confrontatie van de

(9)

jongere naar het slachtoffer toe, maar dient de groep van leeftijdsgenoten als het belangrijkste middel voor de (indirecte) agressieve daad (Garandeau & Cillessen, 2005).

Naast deze verschillende vormen van agressie zijn er ook verschillende modellen van agressiviteitontwikkeling bekend. Het ‘dispositional’ of ‘import’ model veronderstelt dat agressieve jongeren bepaalde eigenschappen hebben, zoals hoog neuroticisme, een slechte gewetensontwikkeling, licht verstandelijke beperking, psychische stoornissen en/of sociaal probleemgedrag (Van der Helm et al., 2011b, 2012a). Het ‘situational’ of ‘deprivational’ model veronderstelt dat agressieve jongeren reageren op de situatie in een jeugdinstelling die verlies van autonomie, angst, stress, woede, depressie, vijandelijkheid en agressie veroorzaakt (Van der Helm et al., 2011b, 2012a). Dit laatste model komt overeen met de uitkomsten van eerdere onderzoeken waaruit naar voren komt dat een repressief leefklimaat, gekenmerkt door onder andere agressie en vijandelijkheid, agressief gedrag doet toenemen (Van der Helm et al., 2011a, 2011b) en dat een open leefklimaat agressie, angst en woede doet afnemen (Van der Helm et al., 2011b).

2.4 Licht verstandelijke beperking (LVB)

In de vorige paragrafen zijn de begrippen empathie, agressie en leefklimaat nader toegelicht. Naast de invloeden van deze begrippen op elkaar, houdt een lagere intelligentie of een licht verstandelijke beperking (LVB) ook verband met deze begrippen. De negatieve invloeden van een repressief leefklimaat hebben grote gevolgen voor jongeren met een lage intelligentie of een LVB. Jongeren met een licht verstandelijke beperking, oftewel jongeren met een IQ lager dan 70 en beperkingen in conceptuele, praktische en/of sociale vaardigheden (Schalock et al., 2010), hebben in vergelijking met jongeren met een gemiddelde intelligentie minder sociale vaardigheden en minder sociale interactie met hun leeftijdsgenoten (Nieuwenhuijzen, Orobio de Castro, Wijnroks, & Vermeer, 2009). Sociale vaardigheden kunnen volgens de sociale informatieverwerkingstheorie van Crick & Dodge (1994) worden onderverdeeld in zes stappen. Deze zes stappen beschrijven het denkproces dat gedrag in sociale situaties stuurt. De eerste denkstap is de waarneming van sociale signalen, de tweede denkstap is de interpretatie van sociale signalen. Bij de derde denkstap worden doelen overwogen die bereikt willen worden in de situatie en bij de vierde denkstap worden mogelijke strategieën overwogen. Bij de vijfde denkstap wordt besloten welke strategie het beste zal werken, wat uiteindelijk resulteert in gedrag

(10)

(stap 6). Jongeren met een LVB lijken moeite te hebben met perspectief nemen, waardoor zij bij de tweede stap van de sociale informatieverwerkingstheorie vastlopen. Doordat er een ‘fout’ in het denkproces ontstaat, zullen de daaropvolgende stappen ook niet goed verlopen en zal er probleemgedrag ontstaan (Collot d’Escury, 2007; Nieuwenhuijzen et al., 2009). In een therapeutische context, zoals op een leefgroep, krijgen jongeren (sociale) ondersteuning van groepsleiders via feedback en positieve bekrachtiging. Voor LVB-jongeren is het moeilijker om deze sociale signalen van groepsleiders op te pikken in vergelijking met jongeren met een gemiddelde intelligentie. In een repressief leefklimaat, waar ondersteuning van groepsleiding afwezig is en er vijandigheid tussen de jongeren en groepsleiding heerst, zal het oppikken van sociale signalen voor jongeren met een licht verstandelijke beperking nog moeilijker zijn in vergelijking met jongeren met een gemiddelde intelligentie, wat het negatieve effect van een repressief leefklimaat voor jongeren met een LVB versterkt (Collot d’Escury, 2007; Nieuwenhuijzen et al., 2009).

Naast het verband tussen intelligentie en sociale vaardigheden bestaat er ook een verband tussen intelligentie en cognitieve empathie. Volgens Jolliffe en Farrington (2004) wordt het verband tussen een lage mate van cognitieve empathie en een lage intelligentie mogelijk veroorzaakt door tekorten in het executieve functioneren van de hersenen, zoals een verminderd vermogen tot abstract redeneren en een verminderd begrip van de relatie tussen oorzaak en gevolg, waardoor het begrip van de jongere van een ander zijn emoties of situatie belemmerd wordt. Bij cognitieve empathie moet de jongere dus het intellectuele vermogen hebben om perspectief te kunnen nemen om de emotionele staat of situatie van een ander te kunnen begrijpen (Dadds et al., 2008). Jongeren met een licht verstandelijke beperking hebben moeite om perspectief te nemen, waardoor zij een verminderd cognitieve empathisch vermogen kunnen hebben (Collot d’Escury, 2007; Dadds et al., 2008).

Tot slot is er ook een verband tussen agressief gedrag en een lage intelligentie (Van der Helm et al., 2012a). Een lage intelligentie of licht verstandelijke beperking is een voorspeller van agressief gedrag bij jongeren (Farrington, 1991; Huesmann, Eron, & Warnick-Yarmel, 1987). Een psychologisch model dat deze relatie probeert te verklaren is dat van Hirschi en Hindelang (1977). Zij suggereren dat beperkte intellectuele vermogens voor minder succes op school en slechte prestaties zorgen. Slechte prestaties op school kunnen er voor zorgen dat een kind een lager gevoel van eigenwaarde ontwikkelt en gefrustreerd raakt. Een lager gevoel van eigenwaarde 10

(11)

en frustratie vergroten de kans op agressie. Bovendien zal een jongere met beperkte intellectuele vermogens het moeilijk vinden om andere, minder directe strategieën te ontwikkelen om zijn doel te bereiken. Ongeacht het succes of gebrek aan succes dat een jongere met een lage intelligentie heeft gehad, zullen zij de neiging houden om agressief te reageren zolang zij zichzelf geen alternatieve strategieën hebben aangeleerd.

2.5 Huidig onderzoek: Vraagstelling en hypothesen

Op basis van het hierboven beschreven theoretisch kader zijn er verbanden tussen de begrippen repressief leefklimaat, empathie, agressie en LVB te veronderstellen. Een repressief leefklimaat voorspelt directe agressie bij de jongere. De aspecten van een repressief leefklimaat hebben tot gevolg dat jongeren onder andere agressief gedrag ontwikkelen (Van der Helm et al., 2011b). Als jongeren agressie vertonen op de leefgroep leidt dit tot repressie van groepsleiders als poging om de controle te behouden, wat vervolgens leidt tot een hogere mate van agressie onder de jongeren. Dit transactionele proces tussen repressie en agressie kan leiden tot een neerwaartse spiraal die resulteert in gewelddadig gedrag van jongeren op de leefgroep (Van der Helm et al., 2011a, 2011b). Gewelddadig gedrag is een vorm van directe agressie (Richardson & Green, 2006), waardoor men kan verwachten dat een repressief leefklimaat bijdraagt aan directe agressie onder jongeren.

Daarnaast voorspelt een repressief leefklimaat minder cognitieve empathie bij de jongere. Uit onderzoek komt naar voren dat empathie beïnvloed wordt door de sociale omgeving en sociale interactie met anderen (Decety & Meyer, 2008; Van der Helm et al., 2012b). Daarnaast heeft onderzoek naar de hersenen van jongeren laten zien dat jongeren gevoeliger zijn dan volwassenen voor de sociale leefomgeving (Van der Helm et al., 2012b). Jongeren die in een jeugdinstelling leven kunnen hun leefgroep vaak niet verlaten, waardoor de sociale leefomgeving en het groepsklimaat van grote invloed zijn op de jongeren (Van der Helm et al., 2011b). Binnen een repressief leefklimaat ontbreekt er ondersteuning en positieve bekrachtiging van groepsleiding, wat zorgt voor vermindering van prosociaal gedrag onder jongeren (Dowden & Andrews, 2004). Hierdoor zijn er minimale groeimogelijkheden voor jongeren en kunnen jongeren weinig profiteren en leren van de sociale omgeving (Van der Helm et al., 2011b). Een motiverende (leer)omgeving resulteert in het beter functioneren van het executieve brein, een ontwikkelde sociale cognitie, minder impulsiviteit en angst en het vermogen om gevoelens van 11

(12)

empathie te tonen (Van der Helm et al., 2011c). Aangezien een repressief leefklimaat geen motiverende leeromgeving is en er weinig sprake is van (positieve) sociale interactie, kan men verwachten dat deze niet zal bijdragen aan het tonen van empathie door jongeren. Men kan dus verwachten dat meer repressie minder cognitieve empathie bij de jongere voorspelt.

Naast het negatieve verband tussen cognitieve empathie en een repressief leefklimaat, bestaat er ook een verband tussen cognitieve empathie en agressie (Jolliffe & Farrington, 2004). Gevoelens van empathie zorgen voor onderdrukking van agressief gedrag (Feshbach & Feshbach, 1969; Jolliffe & Farrington, 2006; Miller & Eisenberg, 1988; Schechtman, 2002; Tagney et al., 2006) doordat jongeren die de emoties kunnen delen en begrijpen van andere jongeren, minder snel geneigd zullen zijn antisociaal en agressief gedrag te tonen tegen anderen (Jolliffe & Farrington, 2004; Schechtman, 2002). In dit onderzoek wordt dan ook verwacht dat als een jongere directe agressie vertoont er sprake is van een lage mate van cognitieve empathie bij de jongere, oftewel men kan verwachten dat meer directe agressie van de jongere minder cognitieve empathie bij de jongere voorspelt. Aangezien er in eerder onderzoek is aangetoond dat er een negatief verband bestaat tussen cognitieve empathie en een repressief leefklimaat (Van der Helm et al., 2012b) en er een verband bestaat tussen cognitieve empathie en agressie (Jolliffe & Farrington, 2004), is er in dit onderzoek gekozen voor cognitieve empathie in plaats van affectieve empathie.

Tot slot kan men verwachten dat een LVB van de jongere negatieve verbanden heeft met een repressief leefklimaat, empathie en agressie (Collot d’Escury, 2007; Farrington, 1991; Huesmann et al., 1987; Jolliffe & Farrington, 2004; Nieuwenhuijzen et al., 2009). Jongeren met een LVB hebben in vergelijking met jongeren met een gemiddelde intelligentie minder sociale vaardigheden en minder interactie met hun leeftijdsgenoten (Nieuwenhuijzen et al., 2009). Daarnaast hebben jongeren met een LVB moeite met perspectief nemen (Collot d’Escury, 2007; Nieuwenhuijzen et al., 2009). In een therapeutische context, zoals op een leefgroep, krijgen jongeren (sociale) ondersteuning van groepsleiders via feedback en positieve bekrachtiging. Voor LVB-jongeren is het moeilijker om deze sociale signalen van groepsleiders op te pikken in vergelijking met jongeren met een gemiddelde intelligentie. In een repressief leefklimaat, waar ondersteuning van groepsleiding afwezig is en er vijandigheid tussen de jongeren en groepsleiding heerst, zal het oppikken van sociale signalen voor jongeren met een licht verstandelijke beperking nog moeilijker zijn dan voor jongeren met een gemiddelde intelligentie,

(13)

waardoor het negatieve effect van een repressief leefklimaat voor jongeren met een LVB versterkt wordt (Collot d’Escury, 2007; Nieuwenhuijzen et al., 2009). Een repressief leefklimaat heeft onder andere tot gevolg dat jongeren externaliserend probleemgedrag vertonen, wat vervolgens leidt tot een hogere mate van repressie van groepsleiders (Van der Helm et al., 2011a, 2011b). Oftewel, jongeren met een LVB ervaren in vergelijking met hun leeftijdsgenoten de negatieve gevolgen van een repressief leefklimaat sterker dan hun leeftijdsgenoten, wat de kans verhoogt op het tonen van externaliserend probleemgedrag, wat resulteert in een hogere mate van repressie van groepsleiders. Men kan dus verwachten dat er een negatief verband is tussen LVB van de jongere en een repressief leefklimaat.

Daarnaast is er ook een verband tussen cognitieve empathie en een LVB. Jongeren moeten over het intellectuele vermogen beschikken om perspectief te kunnen nemen om de emotionele staat of situatie van de ander te kunnen begrijpen (Dadds et al., 2008). Jongeren met een licht verstandelijke beperking hebben moeite om perspectief te nemen en kunnen daarom een verminderd cognitieve empathisch vermogen hebben (Collot d’Escury, 2007; Dadds et al., 2008). Men kan dus verwachten dat er een negatief verband is tussen een LVB van de jongere en cognitieve empathie van de jongere. Ter afsluiting, is een lage intelligentie of licht verstandelijke beperking een voorspeller van agressief gedrag bij jongeren (Huesmann et al., 1987; Farrington, 1991).

Het doel van het huidige onderzoek is om nader te bekijken of er een mediërend effect is van directe agressie op de relatie tussen repressie en cognitieve empathie. Uit onderzoek van Van der Helm en anderen (2012b) is naar voren gekomen dat een repressief leefklimaat een negatief verband heeft met cognitieve empathie. Het is niet duidelijk hoe dit verband verklaard kan worden en welke aspecten van een repressief leefklimaat een negatieve invloed hebben op cognitieve empathie. Binnen een repressief leefklimaat is er weinig tot geen positieve sociale interactie wat er voor zorgt dat jongeren weinig kunnen leren en profiteren van de sociale omgeving. Deze sociale interactie op de leefgroep kan bijdragen aan het vertonen van gewelddadig gedrag van jongeren op de leefgroep. Als jongeren agressie vertonen leidt dit tot repressie van groepsleiders als poging om de controle te behouden, wat vervolgens leidt tot een hogere mate van agressie onder de jongeren. Dit transactionele proces tussen repressie en agressie kan leiden tot een neerwaartse spiraal die resulteert in gewelddadig gedrag van jongeren (Van der Helm et al., 2011b). Een repressief leefklimaat draagt dus bij aan directe agressie onder 13

(14)

jongeren. Uit onderzoek blijkt dat gevoelens van empathie agressief gedrag onderdrukken (Feshbach & Feshbach, 1969; Jolliffe & Farrington, 2006; Miller & Eisenberg, 1988; Schechtman, 2002; Tagney et al., 2006) doordat jongeren die de emoties kunnen delen en begrijpen van andere jongeren, minder snel geneigd zullen zijn antisociaal en agressief gedrag te tonen tegen anderen (Jolliffe & Farrington, 2004; Schechtman, 2002). Men kan verwachten dat als een jongere agressief gedrag vertoont, er sprake is van een lage mate van (cognitieve) empathie bij de jongere. Samengevat kan gesteld worden dat een repressief leefklimaat bijdraagt aan directe agressie onder jongeren en dat (directe) agressie bijdraagt aan een lage mate van cognitieve empathie. Het is mogelijk dat het negatieve effect van een repressief leefklimaat op cognitieve empathie wordt gemedieerd door directe agressie (figuur 1). De verwachting is dat directe agressie het negatieve effect van een repressief leefklimaat op cognitieve empathie kan versterken. Als er geen sprake meer is van een negatief effect van repressie op cognitieve empathie en als er gecontroleerd wordt voor directe agressie, kan men spreken van volledige mediatie. Als de negatieve invloed van repressie op cognitieve empathie verminderd wanneer er is gecontroleerd voor directe agressie, kan men spreken van partitiële mediatie (Baron & Kenny, 1986).

Om aan te kunnen tonen of er sprake is van mediatie moet er aan een aantal voorwaarden worden voldaan, deze worden later in dit onderzoek nader toegelicht. Deze voorwaarden zijn een startpunt in een mediërende analyse (Baron & Kenny, 1986). Samenvattend kan dit onderzoek worden teruggeleid tot de volgende hoofdvragen:

Heeft repressie een negatief verband door de tijd heen met cognitieve empathie?

en:

Heeft directe agressie van jongeren een mediërend effect op de relatie tussen repressie op de leefgroep en empathie van jongeren in jeugdinstellingen?

Hierbij worden er de volgende hypothesen getoetst: (1) Repressie en cognitieve empathie beïnvloedenelkaar negatief door de tijd heen. (2) Meer directe agressie voorspelt minder cognitieve empathie. (3) Meer repressie voorspelt meer directe agressie. (4) Meer repressie

(15)

voorspelt minder cognitieve empathie. Daarnaast kwam uit de theorie naar voren dat een LVB van de jongere mogelijk verband houdt met deze begrippen en daarom worden ook de volgende hypothesen getoetst: (5) Er is een negatief verband tussen repressie en de LVB van de jongere. (6) Er is een negatief verband tussen cognitieve empathie en de LVB van de jongere. Om deze hypothesen te toetsen is er gebruik gemaakt van de gegevens van het Leefklimaatonderzoek. Deze procedure zal in de methode verder worden toegelicht.

Figuur 1. Theoretisch model mediatie huidig onderzoek.

(16)

3. Methode

3.1 Participanten

Het leefklimaatonderzoek is een longitudinaal onderzoek naar jongeren die in justitiële jeugdinrichtingen, (gesloten) jeugdzorg plus instellingen of residentiële settings verblijven. Tijdens het eerste meetmoment zijn de jongeren (N = 307) in de leeftijd van 13 tot 24 jaar (M = 16.07, SD = 1.613). De onderzoeksgroep bestond uit 87 meisjes en 216 jongens, van vier jongeren is de sekse onbekend. Van de ondervraagde jongeren verbleven er 85 jongeren in een justitiële jeugdinrichting, 150 jongeren in een jeugdzorg plus instelling en 69 jongeren in een open instelling. Van drie jongeren is onbekend in welk soort inrichting zij verbleven.

Tijdens het tweede meetmoment participeerden er 174 jongeren. De onderzoeksgroep bestond uit 57 meisjes en 114 jongens. Van de ondervraagde jongeren verbleven er 44 jongeren in een justitiële jeugdinrichting, 83 jongeren in een jeugdzorg plus instelling en 47 jongeren in een open instelling.

Op het derde meetmoment namen er 91 jongeren deel aan het onderzoek, waarvan 26 meisjes en 65 jongens. Er verbleven 23 jongeren in een justitiële jeugdinrichting, 45 jongeren in een jeugdzorg plus instelling en 22 jongeren in een open instelling. Van één jongere is onbekend in wat voor instelling hij/zij verblijft (tabel 1).

Tabel 1

Achtergrondgegevens Participanten

Meetmoment 1 Meetmoment 2 Meetmoment 3

Aantal participanten N=307 (100%) N=174 (56.7%) N=91 (29.7%)

Soort instelling Open N=69 (22.5%) N=47 (15.3%) N=22 (7.2%) Jeugdzorg plus N=150 (48.9%) N=83 (27%) N=45 (14.7%) Justitiële jeugdinrichting N=85 (27.7%) N=44 (14.4%) N=23 (7.5%) Onbekend N=3 (1.0%) N=1 (0.3%) Sekse Man N=216 (70.4%) N=114 (37.1%) N=65 (21.2%) Vrouw N=87 (28.3%) N=57 (18.6%) N=26 (8.5%) Onbekend N=4 (1.3%) N=3 (1%)

Noot. Het aantal participanten is gebaseerd op het aantal jongeren dat tenminste 1 van drie subschalen van de in dit onderzoek gebruikte vragenlijsten heeft ingevuld (de subschaal ‘repressie’ van de PCGI, de subschaal ‘directe agressie’ van de BDHI en de subschaal ‘cognitieve empathie’ van de BES).

(17)

3.2 Procedure

Het onderzoek bestond het uit het afnemen van een vragenlijst waarin nieuwe en bestaande vragenlijsten zijn opgenomen. De vragenlijst was samengesteld uit de Prison Group Climate Inventory, de Buss-Durkee Hostility Inventory en de Basic Empathy Scale.

De jongeren namen deel aan het onderzoek indien zij op dat moment minder dan zes weken in de inrichting verbleven. Alle jongeren die de inrichtingen binnenkwamen werden benaderd voor deelname aan het onderzoek. Zij deden vrijwillig mee en bleven anoniem. De studie bestond uit drie meetmomenten. De eerste drie meetmomenten vonden circa 10 weken na elkaar plaats. Bij de eerste drie meetmomenten werd dezelfde vragenlijst ingevuld.

3.3 Meetinstrumenten

In dit onderzoek is er gebruik gemaakt van de Prison Group Climate Inventory (PCGI), de Buss-Durkee Hostility Inventory (BDHI) en de Basic Empathy Scale (BES). Aan de hand van de BDHI en de BES is er gekeken naar het verband tussen agressie en empathie. De PCGI is gebruikt om te kijken naar het verband tussen het leefklimaat en empathie en agressie.

3.3.1 BDHI

De BDHI (40 items) meet de mate van agressie en vijandigheid onder jongeren (Lange et al., 1995a). Lange, Phalich, Sarucco, Smits, Deghani en Hanewald (1995) toonden door middel van factoranalyse de constructvaliditeit van de Nederlandse versie van de BDHI aan. Zij verdeelden de vragenlijst onder in de schalen directe agressie (16 items) en indirecte agressie (19 items). Directe agressie is waarneembaar en naar buiten gericht, bijvoorbeeld gewelddadig gedrag naar anderen toe. Indirecte agressie is woede of agressie die niet direct waarneembaar is zoals onderdrukte vijandelijkheid (Lange et al., 1995a). Lange en anderen (1995b) vonden een Cronbach’s alpha van .77 voor directe agressie en een Cronbach’s alpha van .78 voor indirecte agressie. Daarnaast wordt door middel van vijf items de sociale wenselijkheid van de antwoorden gemeten. De antwoordmogelijkheden op de vragen zijn ‘waar’, ‘weet ik niet’ of ‘niet waar’. Een voorbeeldvraag van de BDHI is:

Als ik echt boos ben, sla ik iemand op zijn gezicht: Waar / Weet ik niet / Niet waar

(18)

3.3.2 BES

De BES (30 items) is een instrument dat de mate van empathie onder jongeren meet. Door middel van factoranalyse is de constructvaliditeit van de BES aangetoond. Daarnaast werd factoranalyse gebruikt om empathie onder te verdelen in de schalen cognitieve empathie (9 items) en affectieve empathie (11 items) (Jolliffe & Farrington, 2006). Er werd een Cronbach’s alpha gevonden van .79 voor de cognitieve schaal en een Cronbach’s alpha van .85 voor de affectieve schaal (Jolliffe & Farrington, 2006). Daarnaast bevat de vragenlijst 10 items betreft seksualiteit. De jongeren konden op een 5 punts Likert-schaal aangeven of bepaalde stellingen op hen van toepassing waren, van 1 (helemaal oneens) tot 5 (helemaal mee eens). Een voorbeeldvraag van de BES is:

Ik kan zien wanneer mijn vrienden bang zijn: Helemaal oneens / Een beetje oneens / Niet oneens, niet eens/ Een beetje eens/ Helemaal mee eens

3.3.3 PCGI

Tot slot is er in dit onderzoek gebruik gemaakt van de PCGI (36 items). De PCGI meet hoe jongeren het leefklimaat op hun leefgroep ervaren. Door middel van factoranalyse werd constructvaliditeit en betrouwbaarheid aangetoond van de vragenlijst (Van der Helm et al., 2011c). De jongeren konden op een 5 punts Likert-schaal aangeven of bepaalde stellingen op hen van toepassing waren, van 1 (helemaal niet van toepassing) tot 5 (helemaal wel van toepassing). Elke stelling behoorde tot één van de vier subschalen ‘steun’, ‘groei’, ‘repressie’ en ‘atmosfeer’. Er is een Cronbach’s alpha gevonden voor de totale klimaatschaal van .84 (Van der Helm et al., 2011c).

De subschaal ‘steun’ (12 items) meet het professionele gedrag van groepsleiding en hun responsiviteit naar de jongeren toe, zoals aandacht hebben voor de jongeren, klachten serieus nemen, vertrouwen en respect. Voor deze subschaal is er een Cronbach’s alpha gevonden van .90 (Van der Helm et al., 2011c). Een voorbeeld item is:

Eigen initiatief wordt aangemoedigd: Helemaal niet op mij van toepassing / Een beetje niet / Er tussen in Een beetje wel/ Helemaal op mij van toepassing

De subschaal ‘groei’ (8 items) meet de perceptie van jongeren wat betreft hun toekomstperspectief, leermogelijkheden en zinvolle tijdsbesteding tijdens hun verblijf in de instelling, oftewel de subschaal meet in hoeverre jongeren denken te kunnen leren van hun

(19)

verblijf in de instelling. Voor deze subschaal is er een Cronbach’s alpha gevonden van .88 (Van der Helm et al., 2011c). Een voorbeelditem is:

Ik werk hier aan mijn toekomst: Helemaal op niet mij van toepassing / Een beetje niet / Er tussen in Een beetje wel/ Helemaal op mij van toepassing

De subschaal ‘repressie’ (9 items) meet de perceptie van de jongeren wat betreft de bewegingsvrijheid die zij krijgen van de groepsleiders op hun leefgroep. Er wordt gekeken hoe jongeren de mate van controle, het stellen van regels en de flexibiliteit van de groepsleiding ervaren. Voor deze subschaal is er een Cronbach’s alpha gevonden van .76 (Van der Helm et al., 2011c). Een voorbeeld item is:

Je moet altijd overal toestemming voor vragen: Helemaal niet op mij van toepassing / Een beetje niet / Er tussen in/ Een beetje wel/ Helemaal op mij van toepassing

De subschaal ‘atmosfeer’ (7 items) meet de mate waarin jongeren elkaar vertrouwen en zij zich veilig voelen op hun leefgroep (Van der Helm et al., 2011c). Daarnaast zegt de subschaal iets over de mate waarin jongeren rust of een moment voor zichzelf kunnen hebben en/of kunnen ‘luchten’. Voor deze subschaal is er een Cronbach’s alpha gevonden van .76 (Van der Helm et al., 2011c). Een voorbeeld item is:

Ik voel mij prettig op de afdeling: Helemaal op niet mij van toepassing / Een beetje niet / Er tussen in Een beetje wel/ Helemaal op mij van toepassing

3.4 Statistische analyses

Voor de beantwoording van de hoofd- en deelvragen en het opgestelde theoretische model zijn meerdere lineaire regressieanalyses uitgevoerd. Deze regressieanalyses zijn gedaan met behulp van het computerprogramma ‘Statistical Program for Social Sciences’ (SPSS), versie 20. Aan de hand van een aanvullende analyse, de Sobel test, is er gekeken of het eventuele verkregen effect via de mediator significant afweek van nul. De Sobel test geeft aan of een mediërend effect significant is (Sobel, 1982). De subschalen ‘directe agressie’, ‘cognitieve empathie’ en ‘repressie’ van de hierboven beschreven meetinstrumenten zijn gebruikt in de regressieanalyses. Tot slot is er een ‘Cross-lagged Panel Analysis’ (CLPA) uitgevoerd om de transactionele processen nader te onderzoeken (Finkel, 1995).

(20)

4. Resultaten

Het doel van het huidige onderzoek is om te testen of het theoretische model wordt ondersteund door de bevindingen van het leefklimaatonderzoek. Om aan te kunnen tonen of er sprake is van mediatie moet er aan een aantal voorwaarden worden voldaan (Baron & Kenny, 1986). Ten eerste moet de onafhankelijke variabele (X) een significant voorspellend effect hebben op de mediator (M), oftewel ‘repressie’ moet een significant voorspellend effect hebben op ‘directe agressie’. Daarnaast moet de onafhankelijke variabele ook een significant voorspellend effect hebben op de afhankelijke variabele (Y). In dit onderzoek betekent dit dat ‘repressie’ een significant voorspellend effect moet hebben op ‘cognitieve empathie’. Vervolgens moet de mediator een significant voorspellend effect hebben op de afhankelijke variabele, waarbij er gecontroleerd moet worden op het voorspellende effect van de onafhankelijke variabele. In dit onderzoek betekent dit dat ‘directe agressie’ een significant voorspellend effect moet hebben op ‘cognitieve empathie’ zonder dat dit effect veroorzaakt wordt door ‘repressie’ (derde voorwaarde). Als laatste voorwaarde moet het resterende voorspellende effect van de onafhankelijke variabele verdwijnen dan wel afnemen wanneer de mediator wordt meegenomen in de analyse. Dus het voorspellende effect van ‘repressie’ op ‘cognitieve empathie’ moet verdwijnen dan wel afnemen als ‘directe agressie’ wordt meegenomen in de analyse. Dit wordt gedaan met behulp van de Sobeltest waarbij er wordt gekeken of het eventuele effect van de mediator significant afwijkt van nul (Sobel, 1982).

4.1 Correlaties

Als er gekeken wordt naar de samenhang van de variabelen ‘cognitieve empathie’, ‘repressie’ en ‘directe agressie’ dan komt naar voren dat er een positieve significante correlatie is tussen ‘repressie’ en ‘directe agressie’ op meetmoment 1, r = .147, p <.05 en meetmoment 2, r = .182, p < .05 (tabel 2).

(21)

Tabel 2

Correlaties Variabelen ‘Cognitieve Empathie’, ‘Repressie’ en ‘Directe Agressie’ M SD Cognitieve empathie Repressie

Meetmoment 1 Cognitieve empathie 3.9 0.62 Repressie 3.3 0.77 .051 Directe agressie 2.2 0.40 -.051 .147* Meetmoment 2 Cognitieve empathie 3.9 0.62 Repressie 3.3 0.38 .039 Directe agressie 2.3 0.80 -.054 .182* Meetmoment 3 Cognitieve empathie 3.8 0.67 Repressie 3.2 0.80 .186 Directe agressie 2.3 0.37 -.129 .147 * p < .05

4.2 Lineaire regressie analyses

In het theoretische model wordt verondersteld dat als de verschillende variabelen elkaar in genoemde volgorde beïnvloeden er sprake is van mediatie. Om te onderzoeken of de variabelen elkaar zoals verondersteld beïnvloeden, zijn er meerdere regressieanalyses uitgevoerd op de drie verschillende meetmomenten. In het hieronder beschreven gedeelte zal het hypothetische model stap voor stap getoetst worden. Er zal aan de hand van de voorwaarden van Baron en Kenny (1986) gekeken worden of er sprake is van mediatie bij de drie verschillende meetmomenten door middel van lineaire regressie analyses en als aanvullende analyse de Sobel test (Sobel, 1982).

(22)

4.2.1 Meetmoment 1

Voorwaarde 1: ‘Repressie’ voorspelt ‘directe agressie’.

Er is sprake van een significant positief verband tussen ‘repressie’ en ‘directe agressie’ en ‘repressie’ voorspelt ‘directe agressie’, β = .147, t(290) = 2.54, p < .05. ‘Repressie’ verklaart een significante proportie van de variantie in de scores op ‘directe agressie’, R2 = .022, F(1, 290) = 6.43, p < .05.

Voorwaarde 2: ‘Repressie’ voorspelt ‘cognitieve empathie’.

Er is geen sprake van een significant verband tussen ‘repressie’ en ‘cognitieve empathie’ en ‘repressie’ voorspelt geen ‘cognitieve empathie’, β = .051, t(276) = 0.85, p < .05. ‘Repressie’ verklaart geen significante proportie van de variantie in de scores op ‘cognitieve empathie’, R2 = .003, F(1, 276) = 0.73, p < .05.

Voorwaarde 3: ‘Directe agressie’ voorspelt ‘cognitieve empathie’ zonder dat dit veroorzaakt wordt door ‘repressie’.

Er is geen sprake van een significant verband tussen ‘directe agressie’ en ‘cognitieve empathie’ zonder dat dit verband veroorzaakt wordt door ‘repressie’ en ‘directe agressie’ voorspelt geen ‘cognitieve empathie’ zonder dat dit veroorzaakt wordt door ‘repressie’, β = - .053, t(276) = - 0.87, p < .05. ‘Directe agressie’ verklaart geen significante proportie van de variantie in de scores op ‘cognitieve empathie’, R2 = .005, F(2, 275) = 0.74, p < .05.

Voorwaarde 4: Het effect van ‘repressie’ op ‘cognitieve empathie’ moet verdwijnen dan wel afnemen als ‘directe agressie’ wordt meegenomen in de analyse en het medieërende effect wijkt significant af van 0.

Aangezien er enkel van de eerste voorwaarde is voldaan, is er geen sprake van mediatie. Dit is ook terug te zien als de Sobeltest wordt toegepast (Sobel Z = - 0.82, p = 0.20).

4.2.2 Meetmoment 2

Voorwaarde 1: ‘Repressie’ voorspelt ‘directe agressie’.

Er is sprake van een significant positief verband tussen ‘repressie’ en ‘directe

agressie’ en ‘repressie’ voorspelt ‘directe agressie’, β = .182, t(163) = 2.36, p < .05. ‘Repressie’ verklaart een significante proportie van de variantie in de scores op ‘directe agressie’, R2 = .033, F(1, 163) = 5.57, p < .05.

(23)

Voorwaarde 2: ‘Repressie’ voorspelt ‘cognitieve empathie’.

Er is geen sprake van een significant verband tussen ‘repressie’ en ‘cognitieve empathie’ en ‘repressie’ voorspelt geen ‘cognitieve empathie’, β = -.039, t(154) = -0.49, p < .05. ‘Repressie’ verklaart geen significante proportie van de variantie in de scores op ‘cognitieve empathie’, R2 = .002, F(2, 153) = 0.26, p < .05.

Voorwaarde 3: ‘Directe agressie’ voorspelt ‘cognitieve empathie’ zonder dat dit veroorzaakt wordt door ‘repressie’.

Er is geen sprake van een significant verband tussen ‘directe agressie’ en ‘cognitieve empathie’ zonder dat dit verband veroorzaakt wordt door ‘repressie’ en ‘directe agressie’ voorspelt geen ‘cognitieve empathie’ zonder dat dit veroorzaakt wordt door ‘repressie’, β = -.043, t(154) = -0.53, p < .05. ‘Directe agressie’ verklaart geen significante proportie van de variantie in de scores op ‘cognitieve empathie’, R2 = .003, F(2, 153) = 0.26, p < .05.

Voorwaarde 4: Het effect van ‘repressie’ op ‘cognitieve empathie’ moet verdwijnen dan wel afnemen als ‘directe agressie’ wordt meegenomen in de analyse en het medieërende effect wijkt significant af van 0.

Aangezien er enkel aan de eerste voorwaarde is gedaan, is er geen sprake van mediatie. Dit is ook terug te zien als de Sobeltest wordt toegepast (Sobel Z = 0.51, p = 0.60).

4.2.3 Meetmoment 3

Voorwaarde 1: ‘Repressie’ voorspelt ‘directe agressie’.

‘Repressie’ voorspelt geen significant verband voor ‘directe agressie’, β = .147, t(85) = 1.37, p < .05. ‘Repressie’ verklaart geen significante proportie van de variantie in de scores op ‘directe agressie’, R2 = .022, F(1, 85) = 1.87, p < .05.

Voorwaarde 2: ‘Repressie’ voorspelt ‘cognitieve empathie’.

Er is geen sprake van een significant verband tussen ‘repressie’ en ‘cognitieve empathie’ en ‘repressie’ voorspelt geen ‘cognitieve empathie’, β = .186, t(85) = 1.75, p < .05. ‘Repressie’ verklaart geen significante proportie van de variantie in de scores op ‘cognitieve empathie’, R2 = .035, F(1, 85) = 3.06, p < .05.

Voorwaarde 3: ‘Directe agressie’ voorspelt ‘cognitieve empathie’ zonder dat dit veroorzaakt wordt door ‘repressie’.

Er is geen sprake van een significant verband tussen ‘directe agressie’ en ‘cognitieve empathie’ zonder dat dit verband veroorzaakt wordt door ‘repressie’ en ‘directe agressie’

(24)

voorspelt geen ‘cognitieve empathie’ zonder dat dit veroorzaakt wordt door ‘repressie’, β = -.156, t(85) = -1.46, p < .05. ‘Directe agressie’ verklaart geen significante proportie van de variantie in de scores op ‘cognitieve empathie’, R2 = .059, F(2, 84) = 2.62, p < .05.

Voorwaarde 4: Het effect van ‘repressie’ op ‘cognitieve empathie’ moet verdwijnen dan wel afnemen als ‘directe agressie’ wordt meegenomen in de analyse en het medieërende effect wijkt significant af van 0.

Aangezien er aan geen enkel van voorwaarden is voldaan, is er geen sprake van mediatie. Dit is ook terug te zien als de Sobeltest wordt toegepast (Sobel Z = -0.99, p = 0,16).

4.3 Cross-lagged Panel Analysis

Tot slot is er een CLPA uitgevoerd om de transactionele processen nader te onderzoeken tussen ‘cognitieve empathie’ en ‘repressie’. In figuur 2 (df = 9, χ2 = 28, p = 0.1; RMSEA = 0.07; CFI = .90 ; NFI = 0.91; TLI = .92) is te zien dat ‘repressie’ op meetmoment 1 significant ‘repressie’ op meetmoment 2 (.62) voorspelt en die voorspelt significant ‘repressie’ op meetmoment 3 (.70). In de voorspellende variantie over de drie meetmomenten is een lichte stijging te zien. Daarnaast is te zien dat ‘cognitieve empathie’ op meetmoment 1 significant ‘cognitieve empathie’ voor meetmoment 2 voorspelt (.58). Deze voorspellende waarde wordt bij meetmoment 2 minder groot (.56).

Kijkend naar de directe effecten is te zien dat er een significant negatief verband is tussen jongeren met een licht verstandelijke beperking en ‘repressie’ (-.11) en ‘cognitieve empathie’ (-.19) op meetmoment 1. Op meetmoment 2 is te zien dat ‘repressie’ een significant voorspellende waarde heeft op ‘cognitieve empathie’ (.10). Andersom heeft ‘cognitieve empathie’ een significante negatieve voorspellende waarde op ‘repressie’ (-.17). Op meetmoment 3 heeft ‘repressie’ een significant voorspellende waarde op ‘cognitieve empathie’ (.20). Andersom blijkt deze waarde niet significant te zijn (-.09).

Op de significant voorspellende waarde van ‘cognitieve empathie’ op meetmoment 1 op ‘repressie’ op meetmoment 2 na (.12), is er geen sprake van indirecte beïnvloeding.

Figuur 2. CLPA

REPRESSIE_1 REPRESSIE_2 REPRESSIE_3

COGEMPATHIE_1 COGEMPATHIE_2 COGEMPATHIE_3

,62 ,70 ,58 ,56 ,08 ,12 r1 r2 r3 r6 r5 r4 ,20 -,07 -,03

De jongere is licht verstandelijk beperkt -,11 -,19 ,13 -,09 ,10 -,17 24

(25)

5. Discussie

Het doel van dit huidige onderzoek was nader te onderzoeken of repressie en cognitieve empathie elkaar door de tijd heen negatief beïnvloeden en er sprake is van een mediërend effect van ‘directe agressie’ op de relatie tussen ‘repressie’ en ‘cognitieve empathie’.

In de resultaten van de CLPA (figuur 2) is te zien dat ‘repressie’ een positief significant effect heeft op ‘cognitieve empathie’ en dat andersom ‘cognitieve empathie’ een negatief significant effect heeft op ‘repressie’ op meetmoment 2. Op meetmoment 3 heeft ‘repressie’ een significant effect op ‘cognitieve empathie’, maar deze waarde is andersom niet significant. Uit de resultaten van meetmoment 2 en 3 komt dus naar voren dat als het leefklimaat gekenmerkt wordt door repressie, jongeren beter in staat zijn de situatie van anderen te begrijpen.

Om aan te kunnen tonen of er sprake is van mediatie moest er aan een aantal voorwaarden worden voldaan (Baron & Kenny, 1986). Uit de lineaire regressieanalyses kwam naar voren dat op meetmoment 1 en meetmoment 2 er aan de eerste voorwaarde van het theoretisch model van Baron & Kenny (1986) voldaan werd en dat ‘repressie’ (X) een positief significant verband voorspelde voor ‘directe agressie’ (M). Dit komt overeen met hypothese 3, meer repressie voorspelt meer directe agressie. Deze resultaten worden ondersteund door eerder onderzoek waaruit naar voren kwam dat de aspecten van een repressief leefklimaat tot gevolg hebben dat jongeren agressief en gewelddadig gedrag ontwikkelen (Van der Helm et al., 2011a, 2011b).

De resultaten van de CLPA zijn in tegenstelling met voorgaand onderzoek van Van der Helm en anderen (2012b) waaruit naar voren kwam dat een repressief leefklimaat een negatieve invloed heeft op cognitieve empathie en verwerpen hypothese 4, meer repressie voorspelt minder cognitieve empathie. Deze resultaten dienen met voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden aangezien de kleine onderzoekspopulaties op meetmoment 2 en meetmoment 3. Een kleine onderzoekspopulatie beperkt de mogelijkheid tot generalisering. Deze resultaten kunnen wel in verband worden gebracht met resultaten van de CLPA waaruit naar voren kwam dat er een significant negatief verband is tussen jongeren met een LVB en ‘repressie’ op meetmoment 1. Dit komt overeen met hypothese 5, er is een negatief verband tussen repressie en de LVB van de jongere. Structuur en repressie liggen dicht bij elkaar. Structuur zorgt voor een voorspelbare dagindeling en het effectief toepassen van regels, maar teveel structuur en controle kan resulteren in repressie en dwang (Van der Helm et al.,

(26)

2011a). Een repressief leefklimaat wordt onder andere gekenmerkt door een toenemend aantal regels, weinig privacy en weinig flexibiliteit (Van der Helm et al., 2011b). Jongeren met een LVB zijn gebaat bij duidelijkheid en structuur (Collot d’Escury, 2007). Het is mogelijk dat zij positief reageren op (een lichte mate van) repressie omdat zij het toenemen van regels en weinig flexibiliteit als structuur ervaren. Een voorbeelditem van de PCGI voor de subschaal ‘repressie’ is ‘Regels kan je ter discussie stellen’. Het is mogelijk dat jongeren met een LVB het prettig vinden dat regels niet ter discussie gesteld kunnen worden omdat dit duidelijkheid biedt. Jongeren met een LVB scoren dus mogelijk hoger op de subschaal ‘repressie’ doordat zij dit ervaren als structuur, wat het negatieve verband tussen repressie en een LVB zou verklaren. Jongeren met een LVB zijn sterk oververtegenwoordigd in de residentiële jeugdzorg (Collot d’Escury, 2007), waardoor veel jongeren met een LVB de vragenlijsten ingevuld zullen hebben. Dit heeft mogelijk ook de resultaten van het verband tussen repressie en cognitieve empathie beïnvloed. Wanneer repressie als structuur ervaren wordt door jongeren met een LVB, waardoor zij hoog scoren op de subschaal ‘repressie’, kan dit mogelijk hebben bij gedragen aan de positieve invloed van repressie op cognitieve empathie. Het bieden van structuur heeft een positieve invloed op het executieve functioneren van de jongere (Kaltiala-Hein & Kahila, 2006), zoals het tonen van empathische gevoelens. Echter, vervolgonderzoek zal meer duidelijkheid over het effect van een repressief leefklimaat op de cognitieve empathie van jongeren moeten bieden.

Tot slot, kwam er uit de resultaten van de CLPA een negatief significant verband naar voren tussen jongeren met een LVB en ‘cognitieve empathie’ op meetmoment 1.Dit betekent dat een licht verstandelijke beperking bij de jongere een lagere mate van ‘cognitieve empathie’ voorspelt en komt overeen met hypothese 6, er is een negatief verband tussen cognitieve empathie en de LVB van de jongere. Een mogelijke verklaring is dat jongeren met een LVB meer moeite hebben met het verwerken van sociale informatie en perspectief nemen, waardoor zij een verminderd cognitief empathisch vermogen hebben (Collot d’Escury, 2007; Dadds et al., 2008).

Er zijn geen significante resultaten gevonden dat meer directe agressie minder cognitieve empathie voorspelt (hypothese 2). Uit onderzoek van Schechtman (2002) kwam naar voren dat er een negatief verband was tussen cognitieve empathie en antisociaal en agressief gedrag, maar uit huidig onderzoek blijkt dat er geen significant verband is tussen ‘directe agressie’ en ‘cognitieve empathie’ en dat mogelijk andere factoren hierbij een rol spelen. Een factor van invloed op een lage mate van ‘cognitieve empathie’ zou een licht verstandelijke beperking kunnen zijn. Dit komt ook naar voren uit de resultaten van de CLPA

(27)

(figuur 2) waar te zien is dat er een significant negatief verband is tussen jongeren met een LVB en ‘cognitieve empathie’ op meetmoment 1.

5.1 Beperkingen huidig onderzoek

Het huidige onderzoek kent enkele beperkingen waardoor de resultaten met voorzichtigheid moet worden geïnterpreteerd. Er is in dit onderzoek niet gecontroleerd voor sekse. Uit onderzoek is gebleken dat er verschil is in sekse voor empathie, meisjes scoren hoger op empathie met zelfrapportage (zoals de BES) dan jongens (Cohen & Strayer, 1996). Er is ook verschil in sekse gevonden voor agressie, jongens vertonen meer externaliserend en agressief gedrag dan meisjes (Bongers, Koot, Van der Ende & Verhulst, 2003). Daarnaast is er ook geen onderscheid gemaakt in het type instelling waarin de jongeren verbleven (justitiële jeugdinstellingen, jeugdzorgplus instellingen of open instellingen). Uit een meta-anlayse van Stams en anderen (2006) komt naar voren dat jongeren in een gesloten instelling op een lager niveau moreel oordelen dan jongeren die niet in geslotenheid leven. Empathie is de basis voor de morele ontwikkeling van jongeren (Hoffman, 2000), waardoor er mogelijk verschil kan zijn in de mate van (cognitieve) empathie onder jongeren die in een gesloten of een open instelling verblijven. Tot slot, kunnen jongeren die in een gesloten instelling leven hun leefgroep niet verlaten, waardoor het groepsklimaat van grote invloed is op deze jongeren (Van der Helm et al., 2011c). Er kan mogelijk verschil zijn in de mate waarin jongeren in gesloten instelling repressie op de leefgroep ervaren in vergelijking met jongeren die in een open instelling leven, aangezien jongeren in een open instelling de leefgroep vaker kunnen verlaten. Doordat er geen onderscheid is gemaakt in sekse en het soort instelling, zijn er mogelijke verschillen in deze factoren niet naar voren gekomen.

Er kan ook een kanttekening geplaatst worden bij de manier van dataverzameling. De afname van de vragenlijsten en de interviews op de verschillende meetmomenten zijn momentopnamen. De antwoorden van jongeren op de vragenlijsten zouden beïnvloed kunnen worden door hun humeur of gebeurtenissen van de afgelopen periode waardoor deze een vertekend beeld zouden kunnen geven. Daarnaast zijn de meetinstrumenten zelfrapportage. Hierdoor is het mogelijk dat jongeren sociaal wenselijk geantwoord hebben. Sociaal wenselijkheid is geprobeerd zoveel mogelijk te voorkomen door jongeren individueel de vragenlijsten te laten invullen, aan te geven dat de gegevens geanonimiseerd werden en te zeggen dat er geen ‘foute’ antwoorden waren.

(28)

5.2 Conclusie en aanbevelingen vervolgonderzoek

Het doel van dit huidige onderzoek was nader te onderzoeken of repressie en cognitieve empathie elkaar door de tijd heen negatief beïnvloeden en er sprake is van een mediërend effect van ‘directe agressie’ op de relatie tussen ‘repressie’ en ‘cognitieve empathie’. In de resultaten van de CLPA (figuur 2) is te zien dat op meetmoment 2 en 3 repressie een positieve invloed heeft op cognitieve empathie, oftewel als een leefklimaat gekenmerkt wordt door repressie zijn jongeren beter in staat de situatie en emoties van anderen te begrijpen. Deze resultaten dienen met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd omdat er sprake is van kleine onderzoeksgroepen. Om aan te kunnen tonen of er sprake is van mediatie moest er aan de voorwaarden van het theoretische model van Baron en Kenny (1986) worden voldaan. Enkel op meetmoment 1 en meetmoment 2 werd er aan de eerste voorwaarde van het theoretisch model van Baron en Kenny (1986) voldaan, namelijk dat ‘repressie’ een positief significant verband voorspelde voor ‘directe agressie’. Aangezien er niet aan alle voorwaarden is voldaan, is er geen sprake van een mediërend effect van directe agressie op de relatie tussen een repressief leefklimaat en cognitieve empathie van de jongere. In het huidige onderzoek is er niet gecontroleerd voor sekse en type instelling wat mogelijk de resultaten heeft beïnvloed. Het is aan te bevelen om te kijken wat de relatie zal zijn tussen repressie, cognitieve empathie en directe agressie als er wordt gecontroleerd voor bovengenoemde factoren.

Daarnaast kwam naar voren dat repressie bijdraagt aan directe agressie onder jongeren. Het is van belang hier rekening mee te houden bij de behandeling en groepsinterventies van jongeren in jeugdinrichtingen. Het transactionele proces tussen repressie van groepsleiders en agressief gedrag onder jongeren dient doorbroken te worden om te voorkomen dat jongeren een hogere mate van agressie ontwikkelen (Van der Helm et al., 2011a, 2011b).

Ook kwam naar voren dat repressie op meetmoment 2 en meetmoment 3 een positieve invloed had op cognitieve empathie. Deze resultaten dienen echter met voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden vanwege de kleine onderzoekspopulatie. Duidelijkheid over het effect van het leefklimaat op de cognitieve empathie van jongeren is van belang omdat het empathisch vermogen van jongeren agressief gedrag kan onderdrukken en de kans op recidive verkleint (Jolliffe & Farington, 2004). Vervolgonderzoek is dan ook aan te raden.

Tot slot zijn er significant negatieve verbanden gevonden tussen LVB van jongeren en een repressief leefklimaat en cognitieve empathie. Het is van belang hier rekening mee te houden bij de behandeling en groepsinterventies van jongeren in jeugdinrichtingen aangezien

(29)

jongeren met een LVB sterk zijn oververtegenwoordigdin de residentiële jeugdzorg (Collot d’Escury, 2007).

(30)

6. Referenties

Bandura, A. (1978). Social learning theory of aggression. Journal of communication, 28 (3), 12-26.

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182.

Bongers, I. L., Koot, H. M., Van der Ende, J., & Verhulst, F. C. (2003). The normative development of child and adolescent problem behavior. Journal of Abnormal Psychology, 112, 179-192.

Cohen, D., & Strayer, J. (1996). Empathy in conduct-disordered and comparison youth. Developmental Psychology, 32(6), 988-998.

Collot d’Escury, A. (2007). Lopen jongeren met een lichte verstandelijke beperking meer kans om in aanraking te komen met justitie? Kind & Adolescent, 3, 197-214.

Dadds, M. R., Hunter, K., Hawes, D. J., Frost, A. D. J., Vassallo, S., Bunn, P, … Masry, Y.E. (2008). A measure of cognitive and affective empathy in children using parent ratings. Child Psychiatry Human Development, 39, 111-122.

Decety, J., & Meyer, M. (2008). From emotion resonance to empathic understanding: A social developmental neuroscience account. Development and Psychology, 20(4), 1053-1080.

Dishion, T.J., McCord, J. & Poulin, F. (1999). When interventions harm: Peer groups and problem behavior. American Psychologist, 54(9), 755-764.

Dowden, G., & Andrews, D.A. (2004). The importance of staff practice in delivering effective correctional practice: A meta-analyctic review of core correctional practice. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 48, 203-213.

Eisenberg, N., & Sheffield Morris, A. (2001). The origins and social significance of empathy-related responding. A review of empathy and moral development: implications for caring and justice by M. L. Hoffman. Social Justice Research, 14(1), 95-120.

Farrington, D. (1991). Childhood aggression and adult violence: Early precursors and later life outcomes. In D. Pepler & K.H. Rubin (Eds.), The Development and Treatment of Childhood Aggression (pp. 5-29). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Feshbach, N.D., & Feshbach S. (1969). The relationship between empathy and aggression in two age groups. Developmental Psychology, 1(2), 102-107.

(31)

Finkel, E.S. (1995). Causal analysis with panel data. Thousand Oakes, CA: Sage.

Garandeau, C.F., & Cillesse, A.H.N. (2006). From indirect aggression to invisible aggression: a conceptual view on bullying and peer group manipulation. Aggression and Violent Behavior, 11,

Helm, G.H.P. van der , Boekee, I., Stams, G.G.J.M., & Van der Laan, P.H. (2011a). Fear is the key: Keeping the balance between flexibility and control in a Dutch youth prison. Journal of Children’s Services, 6 (4), 248-263

Helm, G.H.P. van der, & Klapwijk, M. (2009). Onderzoek naar het pedagogisch milieu in Forensisch Centrum Teylingereind. Managementversie.

Helm, G.H.P. van der, Klapwijk, M., Stams, G.J.J.M., & Van der Laan, P.H. (2009). ‘What works’ for juvenile prisoners: The role of the group climate in a youth prison. Journal of Children’s Services, 4 (2), 36-48.

Helm, G.H.P. van der, Moonen, X., Stams, G.J.J.M, Giesen, Heide, N. van der, & Matthys,

W. (2012a). Measuring inappropriate responses of adolescents to problematic social

situations in secure institutional and correctional youth care: A validation study of the TOPS-A. The Journal of Interpersonal Violence, 1-17.

Helm, G.H.P. van der, Stams, G.J.J.M, Genabeek M. van, & Van der Laan, P.H. (2011b). Group climate, personality and self-reported aggression to incarcerated male youth. The Journal of Forensic Pychiatry and Psychology, 23-39.

Helm, G.H.P. van der, Stams, G.J.J.M., & Laan, P.H. van der (2011c). Measuring group climate in prison. The Prison Journal, 91 (2), 185-176.

Helm, G.H.P. van der, Stams, G.J.J.M., Stel, J.C. van der, Langen, M.A.M. van, & Laan, P.H. van der (2012b). Group climate and empathy in a sample of incarcerated boys. International Journal of Offender Therapy and Comparative Crimonology, 56 (8), 1-12.

Hirschi, T., & Hindelang, M. J. (1977). Intelligence and delinquency: A revisionist review.

American Sociological Review, 42, 571–587.

Hoffman, M. (2000). Empathy and Moral Development: Implications for Caring and Justice. Cambridge, UK: Cambridge University Press.

Huesmann, L.R., Eron, L.D., & Warnick-Yarmel, P. (1987). Intellectual functioning and aggression. Journal of Psychology and Social Behavior. 52(1), 232-240.

Jolliffe, D., & Farrington, D.J. (2004). Empathy and offending: A systemic review and meta-analysis. Aggression and violent behavior, 9, 441-476.

(32)

Jolliffe, D., & Farrington, D.P. (2006). Development and validation of the basic empathy scale. Journal of adolescence, 29, 589-611.

Jones, R.M., Somerville, L.H., Li, J., Ruberry, E.J., Libby, V., Glover, G., … Casey, B.J. (2011). Behavorial and neural properties of social reinforcement learning. The Journal of Neuroscience, 31(37), 39-45.

Kaltiala-Heino, R., & Kahila, K. (2006). Forensic psychiatric inpatient treatment: Creating a therapeutic milieu. Child & Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 15, 459- 475.

Lange, A., Hoogendoorn, M., Wiederspahn, A., & Beurs, E. de. (1995a). Buss-Durkee Hostility Inventory; Handleiding, verantwoording en normering van de Nederlandse Buss-Durkee Agressievragenlijst. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Lange, A., Pahlich, A., Sarucco, T.M., Smits, G., Dehghani, B., & Hanewald, G. (1995b). Psychometric Characteristics and Validity of the Dutch Adaptation of the Buss-Durkee Hostility Inventrory (The BDHI-D). Behaviour Research and Therapy, 33, 223-227.

Lipsey, M. W. (1992). Juvenile delinquency treatment: A meta-analytic inquiry into the variability of effects. Meta-analysis for explanation: A casebook. New York: Russell Sage Foundation.

Miller, P.A.. & Eisenberg, N. (1988). The relation of empathy to aggressive and externalizing/antisocial behavior. Psychological Bulletin, 29(3), 324-344.

NOS journaal. (2012). Meer geweld in de jeugdgevangenis. Verkregen op 29 december 2012 van http://nos.nl/artikel/456330-meer-geweld-in-jeugdgevangenis.html

Nieuwenhuijzen, M. van, Orobio de Castro, B., Wijnroks, L., Vermeer, A., & Matthys, W. (2009). Social problem-solving and mild intellectual disabilities: Relations with externalizing behaviour and therapeutic context. American Association on Intellectual and Developmental Disabilities, 114, 42-51.

Poulin, F., Dishion, T.J. & Burraston, B. (2001). Three-year iatrogenic effects associated with aggregating high-risk adolescents in cognitive-behavioral preventive interventions. Applied Developmental Science, 5, 214-224.

Richardson, D.S., & Green, L.R. (2006). Direct and indirect aggression: relationships as social contexts. Journal of Applied Social Psychology, 36(10), 2482-2508.

Schalock, R. L., Borthwick-Duffy, S. A., Bradley, V. J., Buntinx, W. H. E., Coulter, D. L., Craig, E. M., … Yeager, M.H. (2010). Intellectual disability: Definition,

(33)

classification, and systems of supports. Washington, DC: American Association on Intellectual and Developmental Disabilities.

Schechtman, Z. (2002). Cognitive and affective empathy in aggressive boys: Implications for counselling. International Journal fort the advancement of Counselling, 24, 211-222. Smith, A. (2006). Cognitive and emotional empathy in human behavior and evolution. The

Psychological Record, 56, 3-21.

Sobel, M. E. (1982). Asymptotic confidence intervals for indirect effects in structural equation models. In S. Leinhart (Ed.), Sociological Methodology 1982 (pp .290-312). San Fransisco: Jossey-Bass.

Stams, G.J., Brugman, D., Dekovic, M., Rosmalen, L., van; Laan, P.v.d., & Gibbs, J. (2006). The Moral Judgment of Juvenile Delinquents: A Meta-Analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 697-713.

Tangney, J.P., Stuewig, J., & Mashek, D.J. (2006). Moral emotions and moral behavior. The Annual Review of Psychology, 58, 345-372.

Water, M. van de (2011, 5 oktober). Uit je plaat gaan gebeurt heel vaak in de jeugdgevangenis, Volkskrant.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

supporting or contesting the positive impact of regulation on innovation, we identify the role of rules during the uptake of two systems: the 'KLIC utility register' and the 'Ground

However, the number of tailored applications for resected NCSLC patients is limited, with as far as we know, only two single-component applications reported: a symptom

The Black Economic Empowerment Act 17 of 2003, largely failed to meet its objectives - even after being changed to broad based, it failed to address the ownership patterns

including habitat use and movement patterns, of animals in general and brent geese in particular (Rouleau et al 2002; Fahrig 2007; chapter 4).. Interactions between species and

The different taxes to be considered for the transfer of the selected classes of assets, and will be applicable to all three classes are explained: A CGT rate is applied as per

mechanical properties were not analysed[14]. There are also numerous studies investigating the effect of several random process parameters on porosity for

as bioink stained pink, and PEG–alginate supplemented with thrombin as bath. ii) Schematic of the polymerization reaction between fibrinogen and thrombin forming fibrin. iii)

We expected that negative cognitions (about one’s self, life, future, and catastrophic misinterpretations of one’s own grief reactions) and anxious and depressive avoidance