• No results found

De objectvrijstelling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De objectvrijstelling"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

(2)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie 10034374 2 Inhoud 1. Inleiding ... 4 1.1 Aanleiding ... 4 1.2 Centrale vraag ... 5 1.3 Onderzoeksmethode en opzet ... 5

2. De belastingvrijstelling en objectvrijstelling bekeken ... 6

2.1 De belastingvrijstelling ... 6

2.1.1 Uitzondering voor toepassing evenredige belastingvrijstelling ... 10

2.2 De objectvrijstelling ... 10

2.3 Winstallocatie vaste inrichting ... 12

2.4 Kenmerkende verschillen tussen de belastingvrijstelling en de objectvrijstelling ... 13

2.5 Redenen voor de verandering van belasting- naar objectvrijstelling ... 14

2.6 Artikel 13c Wet VPB ... 15

2.7 Uitzonderingen op de toepassing van de objectvrijstelling ... 16

2.8 Deelconclusie ... 16

3. Vergelijking van de vaste inrichting en de deelneming. ... 18

3.1 Deelneming ... 18

3.1.1 Deelnemingsvrijstelling ... 18

3.2 Behandeling valuta verliezen bij een vaste inrichting en een deelneming ... 19

3.2.1 Vaste inrichting ... 20

3.2.2 Deelneming ... 21

3.2.3 Verschil tussen vaste inrichting en deelneming t.a.v. valuta resultaten ... 22

(3)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

3

3.3.1 Vaste inrichting ... 23

3.3.2 Deelneming ... 24

3.3.3 Vaste inrichting vs. deelneming ... 25

3.4 Liquidatie verlies ... 25

3.4.1 Deelneming ... 26

3.4.2 Vaste inrichting ... 27

3.4.3 Verschil liquidatie regeling vaste inrichting en deelneming ... 28

3.5 Deelconclusie ... 29

4. Gevolgen voor het vestigingsklimaat van Nederland en de gevolgen voor de Nederlandse concurrentie positie ... 31

4.1 Determinanten van een goed vestigingsklimaat ... 31

4.2 Hoe behandelt Oostenrijk de vaste inrichting en de deelneming ... 32

4.2.1 De vaste inrichting ... 32

4.2.2 Belastingvrijstelling bij vaste inrichting ... 33

4.2.3 Deelnemingsvrijstelling ... 34

4.3 Vergelijking van Nederland met Oostenrijk ... 34

4.4 De Nederlandse concurrentiepositie en aantrekkelijkheid van het vestigingsklimaat ten aanzien van landen in de omgeving. ... 35

4.5 Alternatief van de NOB ... 37

4.6 Deelconclusie ... 38

5. Conclusie ... 39

(4)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

4 1. Inleiding

Hier worden de aanleiding, de centrale vraag en de onderzoeksmethode besproken. 1.1 Aanleiding

In het Belastingplan van 2012 is de wetgeving betreffende de vaste inrichting in het buitenland aangepast. Het besluit om de belastingvrijstelling te vervangen door de

objectvrijstelling is ingegeven door twee belangrijke wensen. Allereerst het willen afschaffen van het timingvoordeel dat aanwezig was binnen de belastingvrijstelling. De tweede wens, en daar zal in deze scriptie de nadruk op worden gelegd, is de vaste inrichting fiscaal meer vergelijkbaar te behandelen als de deelneming. Een van de redenen daarvoor is dat het voor ondernemingen niet meer mogelijk is om verliezen in het buitenland te verrekenen met de winsten die zijn behaald in het binnenland (Sinterklaasbrief, 2009; Van Raad, 2012; Zwinkels, 2012). Indien bij staking van de buitenlandse onderneming een verlies wordt genomen, kan dit overigens wel in aftrek worden gebracht (Stevens, 2011; Korving, 2012; Art. 15i, lid 1, Wet VPB 1969). Dat deze buitenlandse verliezen niet meer rechtstreeks kunnen worden verrekend met de winst in het binnenland zorgt voor een budgettair voordeel van €250 miljoen per jaar voor de overheid (Kamerstukken 33003, nr.3. P.44). Toch heeft deze wijziging de nodige discussie losgemaakt, niet in de laatste plaats vanwege de mogelijke gevolgen voor de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsplaats. Naast een evident effect op een open, exportgeoriënteerde, economie als de Nederlandse heeft de gewijzigde fiscale aanpak van vaste inrichting er potentieel grote gevolgen voor de (belasting) praktijk omdat ons land vele internationaal opererende ondernemingen herbergt (Cornelisse; 2011; Dolderman, 2011; Zwinkels, 2012).

De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs constateert dat het oude, op

belastingvrijstelling gebaseerde systeem, geruime tijd goed heeft gefunctioneerd voor zowel de belastingplichtigen als de Belastingdienst. De Orde vraagt zich dan ook af of de juiste keuze is gemaakt door een goed functionerend systeem te vervangen door de

objectvrijstelling, terwijl er ook aanpassingen hadden kunnen worden gemaakt binnen het systeem van belastingvrijstelling die minder negatieve effecten zouden hebben. Met dit nieuwe, op objectvrijstelling gebaseerde systeem, neemt Nederland volgens de Orde in internationaal opzicht een uitzonderingspositie in, met negatieve gevolgen voor het

(5)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

5 Nederlandse vestigingsklimaat (2011). Dit roept de vraag op of de gewijzigde fiscale

behandeling voor de vaste inrichting wenselijk is. 1.2 Centrale vraag

Mede geïnspireerd door deze kritiek van de Orde gaat deze scriptie over de ingevoerde objectvrijstelling. Daarbij wordt in het bijzonder gekeken naar de gevolgen van de

objectvrijstelling voor de fiscale behandeling van de vaste inrichting, in vergelijking met die van de deelneming. De centrale vraag luidt: in hoeverre is door de invoering van de

objectvrijstelling de fiscale behandeling van de vaste inrichting meer gaan lijken op die van de deelneming en is dit wenselijk? Om tot een antwoord op de centrale vraag te komen wordt de centrale vraag ondersteund door drie subvragen:

 Hoe werken de belastingvrijstelling en de objectvrijstelling?

 Is de fiscale behandeling van vaste inrichtingen en deelnemingen met de invoering van de objectvrijstelling nader tot elkaar gekomen?

 Wat zijn de gevolgen voor Nederland als vestigingsland en wat gebeurt er met de Nederlandse concurrentie positie?

1.3 Onderzoeksmethode en opzet

De onderzoeksmethode is die van een literatuuronderzoek. Op grond van een analyse van wet- en regelgeving, jurisprudentie en wetenschappelijke literatuur wordt materiaal verkregen, nodig voor een beantwoording van de subvragen. De beantwoording van de subvragen leidt tot een beantwoording van de hoofdvraag. In hoofdstuk twee worden de belastingvrijstelling en objectvrijstelling uitgelegd. In hoofdstuk drie worden de vaste inrichting en de deelneming met elkaar vergeleken. In hoofdstuk vier wordt vervolgens gekeken naar de gevolgen voor Nederland als vestigingsland en wat er gebeurt met de Nederlandse concurrentie positie. Hoofdstuk vijf omvat de conclusie en eventuele aanbevelingen.

(6)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

6 2. De belastingvrijstelling en objectvrijstelling bekeken

Om het onderzoek naar de wenselijkheid van de objectvrijstelling goed tot zijn recht te laten komen, moet er eerst worden stil gestaan bij wat de beide vrijstellingen precies inhouden. In dit hoofdstuk zal de eerste subvraag worden behandeld. Deze eerste subvraag luidt: hoe werken de belastingvrijstelling en de objectvrijstelling? Paragraaf 2.1 beziet de systematiek van de belastingvrijstelling en paragraaf 2.2 van de objectvrijstelling. Vervolgens worden in paragraaf 2.3 de verschillende manieren van vrijstellen besproken. Paragraaf 2.4 handelt over de winstallocatie van de vaste inrichting. Paragraaf 2.5 gaat in op de verschillen tussen beide soorten vrijstellingen. In paragraaf 2.6 worden de belangrijkste redenen gegeven voor de verandering van belasting- naar objectvrijstelling. Paragraaf 2.7 bevat de deelconclusie.

2.1 De belastingvrijstelling

De belastingvrijstelling is van 1940 tot en met 2011 voor Nederland van toepassing geweest (Bender, 2011). Bij de vrijstellingsmethode werd een vrijstelling gegeven voor de

Nederlandse belasting op de buitenlandse winst. In eerste instantie werd het wereldinkomen berekend, dan werd het wereldinkomen belast tot maximaal 25% VPB en vervolgens werd het percentage dat toebehoorde aan het buitenlandse inkomen in het wereldinkomen vrijgesteld (Vogel en De Jong, 2012).

Om dit te verduidelijken wordt gebruik gemaakt van een voorbeeld uit het boek hoofdzaken belastingrecht (Cornelisse e.a., 2011. P.344;). Voorbeeld 1. Een onderneming heeft een wereldinkomen van € 500.000, waarvan € 200.000 in het buitenland is verdiend. Het (vennootschaps-) belastingtarief in Nederland is over de eerste € 200.000, 20% en over het inkomen dat de € 200.000 overschrijdt draagt men 25% VPB af. Het vergelijkbare tarief in het buitenland bedraagt 15%. Als er in Nederland zou worden belast over het wereldinkomen, dan zou er € 115.000 aan belasting moeten worden betaald, namelijk 20% over € 200.000 + 25% over de overige € 300.000. Bij het systeem van belastingvrijstelling blijft dat gedeelte van het wereldinkomen dat in het buitenland is belast buiten de Nederlandse heffing. Het gedeelte dat wordt vrijgesteld bedraagt € 200.000. Deze vrijstelling resulteert in een

belastingvermindering van € 46.000. Dit bedrag komt tot stand door de volgende berekening: (2/5)*€ 115.000. Als deze € 46.000 van de € 115.000 wordt afgehaald blijft er een te betalen

(7)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

7 belasting van € 69.000 over (Cornelisse e.a., 2011. P.344; Vogel en De Jong,2012; Van Raad, 2012).

Een ondernemer die gevestigd is in een land waarin de bovengenoemde belastingvrijstelling van toepassing is, heeft als voordeel dat hij in het buitenland kan

opereren tegen het tarief dat daar geldt. Immers, over zijn inkomen in het buitenland wordt in het woonland van de belastingplichtige niet geheven; er wordt alleen geheven in het bronland. De belastingvrijstelling gaat ervan uit dat bedrijven opererend in een bepaalde geografische markt allen onderhevig zijn aan dezelfde fiscale voorwaarden, ongeacht de locatie van de hoofdvestiging. Aldus werkt het belastingstelsel geen concurrentieverschillen in de hand (Cornelisse e.a., 2011. P.345).

De vrijstellingsmethode wordt normaliter dan ook gebruikt door landen met een kleine thuismarkt, waardoor bedrijven die willen groeien de mogelijkheid krijgen om in het

buitenland tegen eerlijke voorwaarden te concurreren (Cornelisse e.a., 2011. P.345). Een ander kenmerk van de belastingvrijstelling is de manier waarop verlies kan worden verrekend. Als in het buitenland geen winst maar verlies wordt behaald, zal het wereldinkomen dalen, waardoor de belastingplichtige minder belasting verschuldigd is in het vestigingsland. Buitenlandse verliezen kunnen worden verrekend met winsten uit het

binnenland (Bender, 2011).

Het buitenlandse inkomen kan op verschillende manieren worden vrijgesteld. Indien er in meerdere landen buiten Nederland inkomen wordt genoten, kan de vrijstelling worden berekend via de per country- of de overall-method (Cornelisse e.a., 2011).

Tot 1 januari 1995 kende het BVDB slechts een buitenlands onzuiver inkomen. Dit inkomen bestond uit de som van al het gegenereerde buitenlandse inkomen. Hierbij werden de positieve inkomsten uit het ene land verrekend met de negatieve inkomsten uit andere landen. Deze methode wordt ook wel de overall methode genoemd. Door het verrekenen van de buitenlandse inkomsten met de in andere landen behaalde verliezen en vervolgens het positieve saldo dan wel negatieve saldo vrij te stellen respectievelijk te verrekenen, blijft er meer van de heffing van het woonland in stand dan het geval is bij de per country methode (Bierlaagh en Adema, 2013).

(8)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

8 Sinds 1 januari 1995 wordt de vrijstelling per land berekend. De per country methode houdt in dat per land afzonderlijk wordt gekeken of sprake is van winst of verlies. Vervolgens wordt alle winst behaald buiten de vestigingsstaat vrijgesteld terwijl de behaalde verliezen in landen buiten de vestigingsstaat worden verrekend met het inkomen uit de vestigingsstaat. Dit heeft als gevolg dat bij het berekenen van het wereldinkomen wel rekening wordt gehouden met gemaakte verliezen - het wereldinkomen neemt af - maar bij het berekenen van de belastingvrijstelling hier verder geen rekening mee wordt gehouden. De belastingvrijstelling over de winst in land A wordt niet verlaagd door de gemaakte verliezen in land B. Dit heeft voor de overheid een negatief effect op het belastbaar bedrag ((Bierlaagh en Adema, 2013; Cornelisse e.a., 2011; Burgers e.a., 2011).

De fiscale behandeling van verlies in het buitenland, de per country methode en de overall methode worden aan de hand van een voorbeeld uitgewerkt (Vogel en De Jong, 2012; Cornelisse e.a., 2011; Burgers e.a., 2011; Dolderman, 2011; Korving, 2012).

Voorbeeld 2. Een onderneming heeft naast de winst behaald in het buitenland van voorbeeld 1 (€ 200.000) ook een verlies van € 100.000 geleden in een ander land. Daarnaast is er nog steeds de behaalde winst van € 300.000 in het binnenland. Het wereldinkomen bedraagt nu € 400.000. Dit is als volgt opgebouwd. € 300.000 uit het binnenland, hier komt bij € 200.000 uit het ene land en hier van gaat af € 100.000 uit het andere land. Zonder rekening te houden met vrijstellingen zou de vennootschapsbelasting over de wereldwinst van € 400.000 € 90.000 bedragen (20%*€ 200.000+25%*€ 200.000). Bij de overall methode wordt een belastingvrijstelling verleend over het totaal behaalde resultaat in het buitenland. Voor het berekenen van de belastingvrijstelling wordt gebruik gemaakt van de formule voor evenredige belastingvrijstelling; (vrij te stellen inkomen/wereldinkomen) x belastingbedrag zonder vrijstelling. In deze casus bedraagt de vrijstelling dan (€ 100.000 (=vrij te stellen inkomen)/ € 400.000 (=wereldinkomen))* € 90.000(=belastingbedrag zonder vrijstelling) € 22.500. Er moet doordat het buitenlandse inkomen wordt vrijgesteld dus in plaats van € 90.000 maar € 67.500 aan belasting worden betaald.

In het geval van de per country methode wordt de winst behaald uit het ene land in voorbeeld 1 (€ 200.000) op dezelfde wijze vrijgesteld, maar wordt bij het berekenen van de vrijstelling geen rekening gehouden met de verliezen behaald in andere landen. Daardoor bedraagt het vrij te stellen bedrag nu € 200.000 terwijl dit in het vorige voorbeeld € 100.000

(9)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

9 was. De vrijstelling bedraagt dan: (€ 200.000(vrij te stellen inkomen)/ € 400.000

(wereldinkomen))* € 90.000 (belastingbedrag zonder vrijstelling) € 45.000. Er moet in dit geval dus in plaats van € 90.000 maar € 45.000 aan belasting worden betaald. Bij de per country methode wordt het behaalde positieve resultaat in het buitenland per land vrijgesteld, waardoor er minder van de verschuldigde belasting over blijft. Enerzijds wordt het

wereldinkomen wel aangetast door de buitenlandse verliezen in bijvoorbeeld landen A en B, maar anderzijds worden de behaalde winsten in bijvoorbeeld landen C en D vrijgesteld zonder dat hier rekening wordt gehouden met de verliezen die in landen A en B zijn behaald terwijl deze verliezen wel het wereldinkomen hebben verlaagd (Cornelisse e.a., 2011. P.344; Vogel en De Jong,2012; Van Raad, 2012). Deze verliesverrekening was een van de redenen voor het grote aantal multinationals om zich in Nederland te vestigen. Door zich in Nederland te vestigen konden zij gebruikmaken van de Nederlandse belastingwetten en dus ook

gebruikmaken van dit voordeel (Cornelisse e.a.,2011.P.345). In het vervolg zijn de voorbeelden die worden gegeven gebaseerd op de per country methode omdat die in Nederland wordt toegepast.

Het verrekenen van in het buitenland geleden/gerealiseerde verliezen was echter van tijdelijke aard. Als door de ondernemer in de jaren na het van de buitenlandse vaste inrichting in aftrek genomen verlies winst werd behaald bij deze vaste inrichting, dan werd door de in Nederland geldende inhaalregeling de winst in het buitenland niet volledig vrijgesteld (Korving, 2012). Voorbeeld 3. Stel dat in het jaar volgend op dat besproken in voorbeeld 2 (p.8) van het land waarin een verlies is geleden van € 100.000 een winst in het buitenland werd behaald van € 200.000. De winst afkomstig uit Nederland bedraagt € 100.000. Zonder de inhaalregeling wordt net als in voorbeeld 1 een vrijstelling op de buitenlandse winst gegeven. De te betalen belasting bedraagt € 200.000*20%+ € 100.000*25% = € 65.000, de vrijstelling wordt dan (€ 200.000/€ 300.000)*€ 65.000 = € 43.333. Nu er sprake is van een inhaalregeling wordt eerst het verlies verrekend. Er is in voorbeeld 2 een verlies uit het buitenland van € 100.000. Omdat in het buitenland een winst is gemaakt van € 200.000 wordt niet de volledige € 200.000 vrijgesteld, maar (€ 200.000-€ 100.000)=€ 100.000. De

vrijstelling wordt (€ 100.000/€ 300.000)* € 65.000= € 21.667. Door de inhaalregeling wordt € 21.667 minder belasting vrijgesteld (€ 43.333- € 21.667), waardoor de totaal af te dragen belasting neerkomt op € 43.333 (Vogel en De Jong, 2012; Van Raad, 2012).

(10)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

10 Om in aanmerking te komen voor deze vrijstelling moest de belastingplichtige

voldoen aan de verplichtingen die in het toenmalige wetsartikel stonden. De vrijstelling was alleen van toepassing als de winst werd gegenereerd in een ander land door middel van een buitenlandse onderneming die werd gedreven met behulp van een vaste inrichting of een vaste vertegenwoordiger (Dolderman, 2011; Art. 32, lid 1, BVDB).

2.1.1 Uitzondering voor toepassing evenredige belastingvrijstelling

Om gebruik te mogen maken van de evenredige belastingvrijstelling moest worden voldaan aan verschillende voorwaarden. Zo moesten de kosten en opbrengsten daadwerkelijk verband houden met de vaste inrichting. Daarnaast moest de vaste inrichting onderworpen zijn aan belasting in het bronland, de zogenoemde onderworpenheid eis (Burgers e.a., 2011). Deze laatste voorwaarde is tot stand gekomen om de tegemoetkoming van de Nederlandse belastingheffing te reduceren tot alleen de gevallen waarin ook daadwerkelijk sprake is van dubbele heffing. Mochten er winsten of verliezen worden behaald in het bronland die niet worden belast in het land waar de vaste inrichting is gevestigd dan is er voor Nederland geen reden om van heffing af te zien (Burgers e.a., 2011). Aangezien de belastingvrijstelling een voordeel is voor de belastingplichtige moet dan ook de belastingplichtige aannemelijk maken dat de vaste inrichting voldoet aan deze onderworpenheid (Burgers e.a., 2011).

2.2 De objectvrijstelling

De objectvrijstelling is sinds 2012 onderdeel van de Wet VPB 1969. De objectvrijstelling heeft drie componenten: de buitenlandse ondernemingswinsten worden behandeld in art. 15e en 15f Wet VPB 1969, de laagbelaste buitenlandse beleggingsondernemingen worden beschreven in art. 15g, 15h en 23d Wet VPB 1969 en er is een regeling voor het beëindigen van de buitenlandse vaste inrichting, ofwel een regeling voor de aftrek van stakingsverliezen. Deze regeling is te vinden in art. 15i en 15j Wet VPB 1969. Alleen de buitenlandse

ondernemingswinsten worden in deze paragraaf behandeld. De andere twee componenten komen in de paragrafen 2.7 en 2.8 aan bod.

(11)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

11 De kern van de objectvrijstelling is dat zowel de winsten als de verliezen behaald met een onderneming met behulp van een buitenlandse vaste inrichting of een vaste

vertegenwoordiger uit de wereldwinst worden geëlimineerd (Art. 15e lid 1; Stevens, 2011). Er wordt met andere woorden gekeken naar het “ buitenlandse object”. Dit buitenlandse object valt buiten de grondslag van heffing (Cornelisse e.a., 2011. P.344; Vogel en De Jong, 2012). Deze vrijstelling komt tot stand door eerst – net als bij de belastingvrijstelling - het

wereldinkomen te berekenen en vervolgens uit het wereldinkomen het buitenlandse object vrij te stellen. Er wordt niet gekeken of de voordelen in het bronland worden belast

(Kamerstukken 33003 nr. 3). Ook de objectvrijstelling zal aan de hand van een voorbeeld worden uitgelegd. Bij dit voorbeeld wordt gebruik gemaakt van de gegevens van voorbeeld 1(p. 6). Voorbeeld 4. Het belastbare inkomen is op basis van de objectvrijstelling in

Nederland € 300.000. Er wordt uit het wereldinkomen van € 500.000, € 200.000 vrijgesteld. Bij de objectvrijstelling moet alleen belasting worden betaald over de in Nederland behaalde winst. Er moet € 65.000 aan belasting worden betaald, namelijk € 200.000* 20% + €

100.000*25% (Cornelisse e.a., 2011. P.344; Vogel en De Jong,2012; Van Raad, 2012). Voor de volledigheid kan ook de situatie besproken in voorbeeld 2 (p.8), met een in het buitenland geleden verlies, worden weergegeven. Voorbeeld 5. Een onderneming heeft een verlies van € 100.000 geleden in het buitenland en een winst van € 300.000 behaald in het binnenland. Het wereldinkomen bedraagt in dit geval € 200.000. Het in Nederland belastbare inkomen is op basis van de objectvrijstelling € 300.000. Uit het wereldinkomen wordt het buitenlandse resultaat vrijgesteld. Dat is hier een verlies van € 100.000 . Het belastbaar bedrag in Nederland is nu € 300.000. Er moet € 65.000 aan belasting worden betaald, namelijk € 200.000* 20% +€ 100.000*25% (Cornelisse e.a., 2011. P.344; Vogel en De Jong,2012; Van Raad, 2012).

Ook bij de objectvrijstelling wordt er in Nederland vrijgesteld op basis van de per country methode maar omdat het resultaat uit het buitenland wordt vrijgesteld uit het wereldinkomen, is het voor de belastingheffing niet meer relevant of er sprake is van de per country- of overall methode (Kamerstukken 33003, nr. 3).

Door het invoeren van de objectvrijstelling is de onderworpenheid eis komen te vervallen. De winsten en verliezen die gemaakt worden in het buitenland komen door de objectvrijstelling niet meer ten bate of ten laste van de in Nederland te belasten winst

(12)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

12 waardoor er geen voorkoming van dubbele belasting meer nodig is (Kamerstukken 33003, nr. 3).

2.3 Winstallocatie vaste inrichting

Door de objectvrijstelling wordt de vaste inrichting gezien als een zelfstandige onderneming die zelf winsten en verliezen behaalt. Voor het berekenen van de winst van een vaste

inrichting wordt deze inrichting dus beschouwd als een zelfstandige onderneming die zich in dezelfde situatie bevindt en dezelfde of soortgelijke functies bekleedt (art. 9 lid 3 Wet BVDB). Hoe de winstallocatie betreffende de vaste inrichting wordt behandeld vindt men terug in het OESO-Modelverdrag (OESO MV). In Artikel 7 van het OESO MV vindt men de verdeling van heffingsrechten tussen woon- en bronstaat terug (Pötgens, 2008). In beginsel ligt het heffingsrecht over behaalde winst uit onderneming bij de woonstaat. Indien sprake is van een vaste inrichting, is dit echter de bronstaat.

Vervolgens wordt in lid 2 de winsttoerekening van de vaste inrichting bepaald. Hierbij wordt de ondernemingssplitsingsmethode gebruikt. Daarbij worden twee stappen gevolgd. In de eerste wordt vastgesteld waar de dagelijkse activiteiten - die normaliter een bepalende rol spelen binnen de vaste inrichting - worden uitgevoerd. Dat is van belang om te kunnen bepalen waar het economische eigendom van de activa en de door de onderneming gelopen risico’s zich bevinden. Daarnaast wordt in deze stap aan de vaste inrichting eerst het eigen en daarna het vreemd vermogen toegerekend (Staatssecretaris van financiën, 2011). Het eigen vermogen wordt daarbij als eerste toegerekend omdat de vaste inrichting voldoende eigen vermogen moet hebben om de aan de vaste inrichting toegerekende activiteiten, activa en risico’s te kunnen ondersteunen. Vervolgens wordt in stap twee de winst aan de vaste inrichting toegerekend. Daarbij wordt gekeken naar de interne handelingen tussen het

hoofdhuis en de vaste inrichting en wordt met een verrekenprijs bepaald wat de winst van de vaste inrichting is. Hier wordt het arm’s-length beginsel bij toegepast. Dit beginsel houdt in dat ondernemingen onderlinge transacties verrichten tegen zakelijke prijzen (Staatssecretaris van financiën, 2011).

(13)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

13 2.4 Kenmerkende verschillen tussen de belastingvrijstelling en de objectvrijstelling

Er zijn twee belangrijke verschillen tussen de belastingvrijstelling en de objectvrijstelling. Deze hebben betrekking op de timing van te betalen belasting en de tarieven van de vrijstelling. Beide verschillen worden kort toegelicht.

Timing. Het grote verschil tussen de belasting- en de objectvrijstelling wordt zichtbaar als in het buitenland verlies wordt geleden. Dit blijkt uit een vergelijking van voorbeelden 2 (p.8) en 5 (p.11). Anders dan bij voorbeeld 2 wordt bij de objectvrijstelling het buitenlandse verlies buiten beschouwing gelaten. Hierdoor moet er bij de objectvrijstelling belasting worden betaald over de winst die in Nederland is behaald. Er wordt niet verrekend met het verlies uit het buitenland (Bender, 2009). Aan belasting wordt er nu € 65.000 betaald, terwijl met de belastingvrijstelling maar € 43.333 aan belasting moest worden betaald. Het grote voordeel van de belastingvrijstelling, het verrekenen van de verliezen, is met invoering van de objectvrijstelling teniet gedaan (Cornelisse e.a., 2011; Van Raad, 2012; Wilde en Wisman, 2012). Daarmee is de timing van verliezen niet langer relevant.

Tarieven voor de vrijstelling. Bij toepassing van de belastingvrijstelling werd het inkomen gegenereerd in het buitenland, in eerste instantie in de heffing betrokken. Er werd belasting geheven over het wereldinkomen. Van de totale belastingschuld werd vervolgens het bedrag dat samenhing met het buitenlandse inkomen vrijgesteld. Door het totale

buitenlandse inkomen te delen door het wereldinkomen en dit te vermenigvuldigen met de te betalen belasting over het wereldinkomen paste Nederland een methode toe waarbij de winst behaald in het buitenland evenredig over de beide VPB -tarieven werd vrijgesteld ( Art. 15e lid 1; Stevens, 2011; Van Raad, 2012). In een progressief belastingstelsel (zoals de VPB) wordt bij de objectvrijstelling het inkomen gegenereerd in het buitenland met een

buitenlandse onderneming met behulp van een buitenlandse vaste inrichting of een vaste vertegenwoordiger buiten de heffing gehouden en dus vrijgesteld tegen het hoogste tarief. Uit vergelijking van voorbeelden 1 en 4 blijkt het effect van een objectvrijstelling in een

progressief belastingstelsel. Het inkomen dat met behulp van een vaste inrichting in het buitenland wordt gegenereerd wordt in het progressieve stelsel tegen het hoogste tarief vrijgesteld, daar waar bij de evenredige belastingvrijstelling de vrijstelling verdeeld is over

(14)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

14 beide schijven. Voor de belastingplichtige is in dit geval de objectvrijstelling voordeliger omdat er door de belastingplichtige minder belasting over de wereldwinst wordt betaald dan het geval was bij de belastingvrijstelling (Cornelisse e.a., 2011.P.349).

2.5 Redenen voor de verandering van belasting- naar objectvrijstelling

Het timing voordeel dat wordt behaald bij de belastingvrijstelling is door invoering van de objectvrijstelling niet meer mogelijk. De staatssecretaris wilde met invoering van de objectvrijstelling voorkomen dat het timingvoordeel door het omzetten van de buitenlandse vaste inrichting in een deelneming voor onbepaalde tijd kon worden uitgesteld. Ook zag de staatssecretaris liever een meer gelijke behandeling van deelnemingen en buitenlandse filialen (Sinterklaas brief, 2009). Wat dat laatste betreft, kan de opmerking worden gemaakt dat het verbazing wekt dat de overheid weliswaar heeft besloten de vaste inrichting meer gelijk te gaan behandelen met de deelneming, maar nergens motiveert waarom de vaste inrichting meer op de deelneming moet gaan lijken en niet andersom. Bovendien verschillen deelnemingen en vaste inrichtingen juridisch voor wat betreft de zelfstandigheid, waar de deelneming zelfstandig is en de vaste inrichting de fictie heeft van zelfstandigheid. Dan is de vraag of dit juridische verschil wel moet leiden tot een gelijke fiscale behandeling (Bender, 2011). Aan het begrip deelneming en aan een meer gelijke behandeling tussen de

deelnemingen en de vaste inrichtingen wordt in hoofdstuk 3 meer aandacht besteed. Daarnaast heeft het invoeren van de objectvrijstelling ook een budgettair voordeel voor de overheid. Dit voordeel wordt behaald doordat drie miljard aan jaarlijkse verliezen van vaste inrichtingen gemiddeld elf jaar later worden verrekend. Door invoering van de

objectvrijstelling bedraagt het rentevoordeel voor de overheid - dat wordt behaald door het gemiddeld elf jaar later verrekenen - zo’n € 250 miljoen per jaar (Kamerstukken 33003, nr.3; Kamerstukken 33003, nr.F).

Een andere belangrijke reden aangevoerd door de staatssecretaris voor de invoering van de objectvrijstelling ligt op het gebied van verlichting van de administratieve lastendruk. Zo moesten in het systeem van de evenredige belastingvrijstelling bedrijven de behaalde resultaten per filiaal bijhouden. Dat zorgde voor de nodige administratieve rompslomp voor ondernemers. Maar ook voor de belastingdienst was de evenredige belastingvrijstelling

(15)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

15 uitvoeringstechnisch bewerkelijk. Zo moest zij een administratie voeren van de verliezen van buitenlandse vaste inrichtingen, die bij de evenredige belastingvrijstelling relevant waren in het kader van claims die verband hielden met de inhaalregeling. (Sinterklaas brief, 2009). Bij het argument van verlaging van administratieve lasten kan de relativerende opmerking

worden geplaatst dat de belastingdienst onder de evenredige belastingvrijstelling sowieso jaarlijks inhaalbeschikkingen met de stand van de inhaal per land afgeeft en daar een administratie voor heeft ingericht.Onduidelijk is hoe groot de lastendruk is die daarboven gepaard gaat met de claims onder de inhaalregeling. Daarnaast kan worden opgemerkt dat door de invoering van de objectvrijstelling ook het een en ander moet worden bijgehouden door zowel bedrijven als de belastingdienst, met het oog op de in de toekomst mogelijk te claimen stakingsverliezen (Bender, 2011).

2.6 Artikel 13c Wet VPB

Een belastingplichtige met ondernemingsactiviteiten in het buitenland kan er voor kiezen zijn buitenlandse onderneming te drijven door middel van een vaste inrichting of via een

deelneming (Art. 15f Wet VPB; Art. 13 Wet VPB). Het verschil tussen een vaste inrichting volgens de evenredige belastingvrijstelling en een deelneming is dat de verliezen die gemaakt worden met een vaste inrichting, direct verrekend kunnen worden met de winsten uit het binnenland. Mocht de vaste inrichting winstgevend worden dan staat hier wel eerst de

inhaalregeling tegenover. Bij een deelneming worden zowel de winsten als verliezen door de deelnemingsvrijstelling van art. 13 lid 1 Wet VPB vrijgesteld van de resultaten van de moedermaatschappij. Dat de winsten van een deelneming worden vrijgesteld kon voor de belastingplichtige aanleiding vormen om de vaste inrichting om te zetten in een vennootschap zodra er winsten werden behaald. Hierdoor werden de gestalde vaste inrichtingsverliezen nooit ingehaald en kon wel direct van de deelnemingsvrijstelling worden genoten voor winsten, terwijl zonder de omzetting de inhaalregeling van toepassing zou zijn geweest. Om dit te voorkomen is art. 13c ingevoerd. Art. 13c is een anti misbruikbepaling, waarin is opgenomen dat de deelnemingsvrijstelling geen toepassing vindt op voordelen uit de buitenlandse dochter voor zover oude verliezen in de voormalige vaste inrichting nog niet ingehaald zijn. Door het invoeren van de objectvrijstelling is dit artikel overbodig geworden

(16)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

16 en komen te vervallen. Er kan immers geen gebruik van de verliesverrekening meer worden gemaakt. De regeling blijft echter wel van toepassing voor nog niet verrekende verliezen.

2.7 Uitzonderingen op de toepassing van de objectvrijstelling

Er zijn ook enkele uitzonderingen op de toepassing van de objectvrijstelling. Op grond van art. 15e lid 7 en 8 Wet VPB mag er geen objectvrijstelling worden gehanteerd als het gaat om een laag belaste buitenlandse beleggingsonderneming of om een belastingplichtige die

aangemerkt wordt als een fiscale beleggingsinstelling (Stevens, 2011). Deze regeling is in de wet opgenomen om het maken van constructies om fiscale voordelen te behalen, tegen te gaan. In plaats van de objectvrijstelling wordt voor positieve voordelen, in dit geval een verrekening gegeven (Art 15h Wet VPB 1969). Er is sprake van een laag belaste

beleggingsdeelneming als wordt voldaan aan twee voorwaarden. Ten eerste voert de buitenlandse vaste inrichting voornamelijk werkzaamheden uit die te maken hebben met beleggen, groepsfinanciering of groepsterbeschikkingsstelling. Ten tweede wordt er in het land waar de vaste inrichting is gevestigd belast tegen een tarief dat naar Nederlandse maatstaven geen reële heffing is (Art. 15g lid 1 Wet VPB 1969; Stevens, 2011). Door het invoeren van deze maatregel wordt voorkomen dat mobiel kapitaal wordt ondergebracht in landen met een laag belastingtarief, waarna door de objectvrijstelling dit deel uit de winst wordt geëlimineerd en er belastingvrij van kan worden genoten (Kamerstukken 33003, nr. 3). 2.8 Deelconclusie

In dit hoofdstuk is de eerste subvraag behandeld: hoe werken de belastingvrijstelling en de objectvrijstelling? Uit dit hoofdstuk is naar voren gekomen dat de belastingvrijstelling de buitenlandse vaste inrichting winsten vrijstelt terwijl de verliezen kunnen worden afgetrokken van het behaalde wereldinkomen. De objectvrijstelling stelt het buitenlandse inkomen uit het wereldinkomen vrij, waardoor geen verschil gemaakt wordt tussen winsten en verliezen omdat beiden niet in het belastbaar bedrag van het vestigingsland worden betrokken. Door het veranderen van de belastingvrijstelling naar de objectvrijstelling lijkt de doelstelling van de overheid dat de deelneming en de vaste inrichting op een meer gelijke wijze worden

(17)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

17 behandeld te zijn behaald. Of dit ook echt zo is en of de objectvrijstelling de juiste oplossing is, wordt in hoofdstuk 3 respectievelijk hoofdstuk 4 besproken.

(18)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

18 3. Vergelijking van de vaste inrichting en de deelneming.

Een van de redenen voor de overheid om de objectvrijstelling in te voeren, is om de vaste inrichting fiscaal vergelijkbaar te behandelen als de deelneming. In dit hoofdstuk wordt de tweede subvraag beantwoord: Is de fiscale behandeling van vaste inrichtingen en

deelnemingen met de invoering van de objectvrijstelling nader tot elkaar gekomen? In paragraaf 3.1 wordt de deelneming uiteen gezet, in paragraaf 3.2, 3.3 en 3.4 worden de verschillen tussen de vaste inrichting en de deelneming behandeld. Dit hoofdstuk wordt in paragraaf 3.5 met een conclusie afgerond.

3.1 Deelneming

Er is sprake van een deelneming indien een belastingplichtige ten minste 5% van het

nominaal gestorte kapitaal van een andere vennootschap heeft waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk is verdeeld in aandelen (Art. 13, lid 2 Wet VPB). Daarnaast zijn er nog drie andere kenmerken waardoor een belastingplichtige kan worden gezien als een deelneming. Deze zijn vermeld in art. 13 lid 2 Wet VPB.

De 5% grens geldt als een harde grens waar niet van wordt afgeweken en is zowel geldig voor binnen- als buitenlandse deelnemingen. Het lichaam waarin wordt deelgenomen wordt fiscaal gezien als een zelfstandige entiteit en is daarom ook zelf belastingplichtig (Stevens, 2011).

3.1.1 Deelnemingsvrijstelling

De deelneming is een zelfstandige entiteit, de verliezen en winsten behaalt door de dochter worden dientengevolge ook bij de dochter belast. Van de door de dochter behaalde winst kan vervolgens dividend worden uitgekeerd aan de aandeelhouders. Bij de

moedermaatschappij/aandeelhouder wordt deze winst meegenomen in haar resultaat. Dit behaalde resultaat van de moeder wordt ook belast indien er geen sprake is van een deelnemingsvrijstelling. Het gevolg zou in dit geval zijn dat de resultaten van de dochter zowel bij de dochter als bij de moeder worden belast. Deze economische dubbele

(19)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

19 belasting over is afgedragen, een heffingsobject wordt bij meerdere rechtspersonen in de heffing betrokken (van Geld, 2008). Deze dubbele belastingheffing is niet wenselijk vanwege de ‘ne bis in idem’- en de verlengstukgedachte (Martens, 2008; Albert, 2010). De ‘ne bis in idem’ zorgt er voor dat winst behaalt door een onderneming slecht één keer mag worden belast tegen vennootschapsbelasting. De verlengstukgedachte geeft de wijze aan waarop een deelneming wordt gezien. Het resultaat van een deelneming wordt gezien als het resultaat van de moeder, omdat de dochter kan worden gezien als een gedeeltelijke voortzetting van de moederonderneming (Bouwman, 2011).

Daarom is er een deelnemingsvrijstelling ingevoerd (Martens, 2008). Hierdoor worden de resultaten van de dochter buiten de heffing van de moeder gehouden. Het uitgekeerde dividend van de dochter aan de moeder wordt hierdoor niet nog een keer belast maar is bij de moeder belastingvrij. Het zijn echter niet alleen de winstuitdelingen die onder de

deelnemingsvrijstelling vallen, alle inkomsten die de moedermaatschappij als aandeelhouder behaalt uit haar deelneming vallen onder de deelnemingsvrijstelling, dit kan naast dividend bijvoorbeeld ook boekwinst zijn (Consten, 2009) . De deelnemingsvrijstelling is ook van toepassing als de behaalde voordelen negatief zijn (Cornelisse, 2011).

Ondanks het feit dat de met een deelneming behaalde voordelen worden vrijgesteld wil dat niet zeggen dat de met de deelneming samenhangende kosten niet mogen worden afgetrokken. Deelnemingskosten worden niet verondersteld te zijn opgenomen in art. 13 lid 1 Wet VPB. Kosten die kunnen worden gezien als samenhangend met een deelneming zijn bijvoorbeeld: inningskosten voor dividend en beheerskosten. Zij worden niet verondersteld te behoren tot de niet aftrekbare negatieve voordelen van de deelneming. De vrijstelling werkt dan ook als een bruto vrijstelling ( Cornelisse, 2011)

3.2 Behandeling valuta verliezen bij een vaste inrichting en een deelneming In deze paragraaf wordt gekeken naar de behandeling van de vaste inrichting en de deelneming met betrekking tot gemaakte valuta verliezen. De behandeling van de valuta verliezen wordt uitgelegd met behulp van arresten. In paragraaf 3.2.1 wordt de behandeling van de vaste inrichting uitgelegd, in paragraaf 3.2.2 de deelneming en vervolgens in paragraaf 3.2.3 wordt het verschil tussen de beide behandelingen aangeduid.

(20)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

20 3.2.1 Vaste inrichting

In het arrest C-293/06 van HvJ EU van 28 februari 2008, gepubliceerd in BNB 2008/561, ging het over het bedrijf Deutsche Shell. Het betreft hier een in Duitsland gevestigde onderneming met een in Italië opgerichte vaste inrichting. Deutsche Shell heeft vermogen in deze vaste inrichting geïnvesteerd. In de loop der tijd is de vaste inrichting ingebracht in een

dochtervennootschap, waarna de aandelen van deze vennootschap zijn doorverkocht aan een andere vennootschap. Deutsche Shell kreeg hiervoor een bedrag in lires, deze vergoeding kan worden gezien als een terugbetaling van het in de vaste inrichting gestoken vermogen. Omdat het bedrag in lires is verkregen moest dit nog worden omgezet naar Duitse marken. Deze valuta wisseling zorgde voor een verlies op het in de vaste inrichting geïnvesteerde vermogen. Dit verlies kon niet in aanmerking worden genomen in Italië omdat er in de Italiaanse valuta geen verlies was op het behaalde resultaat van de vaste inrichting. Terwijl het verlies in Duitsland niet verrekend kon worden omdat het wordt gezien als een resultaat van de vaste inrichting en Duitsland een belastingverdrag met Italië had gesloten waarin werd bepaald dat ten aanzien van de vaste inrichting de heffingsbevoegdheid overging naar Italië. Het HvJ EG oordeelde dat sprake was van een belemmering van de vrijheid van vestiging. Omdat het HvJ EG het niet eens is met de redenering van Duitsland, moest vervolgens in dit arrest worden gekeken naar de door Duitsland gestelde rechtvaardigheidsgronden:

- De samenhang van het belastingstelsel (als valuta verliezen worden meegenomen, moeten ook de valuta winsten in de belastbare grondslag worden meegenomen) - De verdeling van de heffingsbevoegdheden tussen Duitsland en Italië moet

gewaarborgd blijven

Het HvJ EG accepteerde geen van deze rechtvaardigheidsgronden. De eerste

rechtvaardigheidsgrond werd niet aanvaard omdat geen rechtstreeks verband bestaat tussen valutawinsten en verliezen. De tweede rechtvaardigheidsgrondslag werd niet aanvaard omdat de heffingsbevoegdheid aan Italië is toegewezen. Het verlies wordt alleen in Duitsland geleden, waardoor ook alleen in Duitsland met dit verlies rekening kan worden gehouden.

De Conclusie van het HvJ EG is dat de rechtvaardigheidsgronden die zijn aangehaald de belemmering niet rechtvaardigen en dat de vrijheid van vestiging zich er tegen verzet dat

(21)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

21 een wisselkoersverlies slechts aftrekbaar is, voor zover uit de lidstaat waarin de vaste

inrichting is gevestigd geen belastingvrije winst is verkregen. Volgens het HvJ EG moet Duitsland het wisselkoersverlies in aanmerking nemen.

Door dit arrest is gebleken dat een belastingplichtige/vennootschap zijn valuta

verliezen met betrekking tot een vaste inrichting in het buitenland mag aftrekken van de winst van het hoofdhuis indien dit nergens anders kan worden verrekend.

3.2.2 Deelneming

In het arrest van 9 juni1982, nr. 21 142 (BNB 1982/230) is door de Hoge Raad bepaald dat zowel valutawinsten als valutaverliezen behaald met in een deelneming geïnvesteerd vermogen, worden gezien als voordelen uit de deelneming. Op grond van Art. 13 Wet VPB 1969 vallen deze resultaten onder de deelnemingsvrijstelling. In 2008 is vervolgens in het Deutsche Shell arrest bepaald dat een belastingplichtige/vennootschap zijn valuta verliezen met betrekking tot een vaste inrichting in het buitenland mag aftrekken van de winst van het hoofdhuis indien dit nergens anders kan worden verrekend. Hoewel deze uitspraak is

gebaseerd op valuta resultaten van een vaste inrichting, is de vraag ontstaan of de deelneming niet soortgelijk behandeld zou moeten worden. Hierbij wordt de vraag gesteld of de

behandeling van valuta resultaten met betrekking tot een deelneming niet is achterhaald en of negatieve valuta resultaten niet ten laste van de winst zouden moeten kunnen worden gebracht (brief staatsecretaris van financiën , 8 april 2011). De wetgever had nu de keus om òf te wachten tot de Nederlandse belastingrechter zich over de kwestie zou buigen, òf hij kon direct handelen en de valutaresultaten niet langer onder de deelnemingsvrijstelling laten vallen (Heun, 2011). Uiteindelijk heeft de wetgever besloten om de wetgeving aan te passen, waardoor we nu in Nederland voor de deelneming een tussen regeling hebben (art. 28b Wet VPB). Deze regeling houdt het volgende in. Indien een valutaverlies op de deelneming door de belastingplichtige ten laste van zijn fiscale winst is gebracht en de rechter dit heeft gehonoreerd, is de deelnemingsvrijstelling niet langer van toepassing op de valutaverliezen, beginnend vanaf het boekjaar waarin de valutaverliezen in de heffing zijn betrokken. Daardoor vallen niet alleen de valutaverliezen van deze deelneming maar ook de

(22)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

22 alleen geldt voor de deelneming waarvan het valutaverlies in de heffing is betrokken maar voor iedere deelneming. Art. 28b zorgt er voor dat de belastingplichtige een keuze moet maken of zij voor valuta resultaten gebruik wil maken van de deelnemingsvrijstelling of van de tussenregeling. Deze regeling heeft als voordeel dat de deelnemingsvrijstelling niet hoeft te worden aangepast en daarnaast wordt voorkomen dat een onevenwichtige situatie zou

ontstaan waarin valuta verliezen in aftrek kunnen worden gebracht terwijl de winsten in de deelnemingsvrijstelling vallen (brief staatsecretaris van financiën , 8 april 2011).

3.2.3 Verschil tussen vaste inrichting en deelneming t.a.v. valuta resultaten

Een rechtspersoon kan ervoor kiezen om een buitenlandse onderneming te drijven in de vorm van een vaste inrichting of een deelneming. Bij een vaste inrichting wordt de rechtspersoon zelf actief in het buitenland. Zowel de activa als passiva van de vaste inrichting behoren tot het vermogen van de rechtspersoon. Bij de deelneming wordt het ondernemen in het

buitenland uitgevoerd door een zelfstandige entiteit waarin de rechtspersoon 5% of meer van de aandelen bezit.

Het grootste verschil tussen de behandeling van de vaste inrichting en de deelneming zit hem in de uitspraak van het Deutsche Shell arrest voor de vaste inrichting waardoor het hoofdhuis van de in het buitenland gevestigde vaste inrichting de valuta verliezen van dotatie kapitaal mag verrekenen indien er geen andere mogelijkheid van verrekenen is.

De belastingplichtige met een deelneming heeft door de uitspraak van het Deutsche Shell arrest als standpunt ingenomen dat ook de wetgeving met betrekking tot de behandeling van valuta resultaten was verouderd (brief staatsecretaris van financiën , 8 april 2011). Om te voorkomen dat indien de deelneming zijn valuta verliezen mag aftrekken zijn valuta winsten nog steeds onder de deelnemingsvrijstelling vallen, is er door de overheid een tussenregeling ingevoerd. Alleen indien door de Nederlandse belasting rechter de aftrek van valuta verliezen van een deelneming bij de moeder wordt toegestaan, vallen alle behaalde valuta winsten en verliezen niet meer onder de deelnemingsvrijstelling maar worden deze belast (art. 28b Wet VPB)( Kamerstukken).

De belastingplichtige kan op deze wijze zijn valutaverliezen van de vaste inrichting in aftrek brengen bij zijn hoofdhuis, terwijl de deelneming zijn valutaverliezen alleen in aftrek

(23)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

23 kan brengen als dit door de Nederlandse belasting rechter wordt gehonoreerd. Hier kleeft een nadeel aan.Indien de Nederlandse belastingrechter het valutaverlies honoreert, dan vervalt de deelnemingsvrijstelling voor het gedeelte wat betrekking heeft op de valutaresultaten (art. 28b Wet VPB). Dit raakt niet alleen de buitenlandse deelneming waarvan het verlies in de heffing is betrokken maar ook alle andere deelnemingen van de belastingplichtige.

3.3 Eisen aaneen vaste inrichting/ deelneming in het kader van de objectvrijstelling

In deze paragraaf wordt uitgelegd in welke situaties een vaste inrichting of een deelneming niet voldoet aan de eisen die zijn gesteld om aanspraak te kunnen maken op de toepassing van de objectvrijstelling. In paragraaf 3.3.1 wordt behandeld in welke gevallen de vaste inrichting niet voldoet aan de gestelde eisen. In paragraaf 3.3.2 gebeurt hetzelfde ten aanzien van de deelneming. In paragraaf 3.3.3 wordt vervolgens het verschil tussen de vaste inrichting en de deelneming uitgelegd.

3.3.1 Vaste inrichting

Bij de vaste inrichting is een anti misbruik bepaling opgenomen die constructies via laagbelaste landen tegen gaat. Dergelijke constructies zouden ervoor kunnen zorgen dat voordelen uit mobiel kapitaal door middel van de in Nederland geldende objectvrijstelling belastingvrij kunnen worden genoten (Kamerstukken, 31369 nr. 6). Deze bepaling geeft kenmerken die een vaste inrichting onderscheidt van een passieve vaste inrichting in landen waar weinig tot geen belasting wordt geheven (Kamerstukken, 33003 nr.3)

Er is sprake van een laagbelaste beleggingsonderneming als wordt voldaan aan twee voorwaarden die opgenomen zijn in art. 15g Wet VPB 1969 ; ten eerste voert de buitenlandse vaste inrichting voornamelijk werkzaamheden uit die te maken hebben met beleggen,

groepsfinanciering of groepsterbeschikkingsstelling. Ten tweede wordt er in het land waar de vaste inrichting is gevestigd belast tegen een tarief dat naar Nederlandse maatstaven geen reële heffing is (Art. 15g lid 1 Wet VPB 1969; Stevens, 2011).

(24)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

24 3.3.2 Deelneming

Door de in paragraaf 3.1.1 besproken deelnemingsvrijstelling zijn bepaalde winsten niet onderworpen aan dubbele belastingheffing. Om misbruik van dit voordeel te voorkomen is in de deelnemingsvrijstelling een regeling opgenomen die voorkomt dat mobiel kapitaal door de belastingplichtige kan worden verplaatst naar een andere staat waar dit kapitaal niet of laag belast is, waarna door de Nederlandse deelnemingsvrijstelling belastingvrij van deze inkomens kan worden genoten ( Kamerstukken II 2009-2010, 32 129, nr. 3, p. 15)

De beleggingsdeelneming wordt uitgewerkt in art. 13 lid 9 t/m lid 14 Wet VPB. Een beleggingsdeelneming is een belegging die wordt gehouden als belegging. Wanneer er sprake is van een beleggingsdeelneming dan is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. Of sprake is van een beleggingsinstelling hangt ook af van het oogmerk van de

belastingplichtige. Zo kan de deelneming worden gehouden met het oog op rendement dat ook kan worden verwacht bij normaal vermogensbeheer. In dit geval is sprake van een beleggingsdeelneming (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 129, nr. 3, blz. 58.). Als de activiteiten die de deelneming uitvoert in het verlengde liggen van de activiteiten van de belastingplichtige, wordt de deelneming niet aangeduid als beleggingsdeelneming

(Kamerstukken II, 2009-2010, 32 129, nr. 3, blz. 59). Daarnaast kan nog sprake zijn van een gemengd oogmerk. In dat geval moet gekeken worden welk punt binnen de deelneming het zwaarst weegt (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 129, nr. 3, blz. 59).

Lijkt er sprake te zijn van een beleggingsdeelneming dan kan er nog wel sprake zijn van een kwalificerende beleggingsdeelneming, in dat geval is het wel mogelijk om gebruik te maken van de deelnemingsvrijstelling. Er is sprake van een kwalificerende

beleggingsdeelneming als wordt voldaan aan de reële heffingstoets of de bezittingentoets (Art. 13 lid 11 Wet VPB). Om te kijken of wordt voldaan aan de bezittingtoets wordt bezien of de deelneming voor minder dan 50% bestaat uit laagbelaste vrije beleggingen (Art. 13 lid 11 Wet VPB). Er is sprake van een laagbelaste vrije belegging als wordt voldaan aan de in art.13 lid 12 genoemde kenmerken.

(25)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

25 3.3.3 Vaste inrichting vs. deelneming

De behandeling van de laagbelaste buitenlandse onderneming en de beleggingsdeelneming is vrijwel identiek omdat de behandeling van de op objectvrijstelling gebaseerde laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming is gebaseerd op de regeling van de laagbelaste beleggingsdeelneming

Het grootste verschil tussen beide regelingen is terug te vinden in het feit dat bij de buitenlandse vaste inrichting/onderneming wordt gekeken naar de werkzaamheden van de onderneming terwijl er bij de beleggingsdeelneming wordt gekeken naar de bezittingen. Bij de werkzaamheden toets wordt gekeken of de door de buitenlandse onderneming uitgevoerde werkzaamheden niet grotendeels bestaan uit beleggen, of het direct of indirect financieren van de belastingplichtige of met de belastingplichtige verbonden lichamen, dan wel van gebruiksmiddelen die door de belastingplichtige of met de belastingplichtige verbonden lichamen worden gebruikt (art. 15g Wet VPB). Bij de bezittingen toets wordt alleen gekeken of de bezittingen van de deelneming niet voor 50% of meer bestaan uit vrije beleggingen (Art. 13 lid 11 Wet VPB).

3.4 Liquidatie verlies

In deze paragraaf wordt ingegaan op de behandeling van de liquidatie verliezen behaalt bij een vaste inrichting of een deelneming. De deelneming wordt behandeld in paragraaf 3.4.1 vervolgens wordt in paragraaf 3.4.2 de vaste inrichting behandeld. Tot slot wordt de

verschillende behandeling van beide liquidatie regelingen in paragraaf 3.4.3 besproken. Bij het liquidatie verlies neem ik een andere volgorde van uitleg aan, dit doe ik omdat volgens de jurisprudentie er eerst bij de deelneming is bepaald dat een liquidatie verlies mag worden genomen bij de moeder, het Marks & Spencer arrest. Vervolgens is dit ook toegepast op de in de nieuwe wet ingevoerde objectvrijstelling voor de vaste inrichting. Het Marks & Spencer arrest wordt hieronder samengevat.

(26)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

26 3.4.1 Deelneming

In het arrest C-446/03 van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ EU) van 13

december 2005, gepubliceerd in BNB 2006/72, ging het over het bedrijf Marks & Spencer. De moedermaatschappij van Marks en Spencer is gevestigd in Engeland met een aantal

dochtervennootschappen elders in Europa. Nadat Marks & Spencer haar activiteiten in deze andere Europese landen had stopgezet wilde zij de verliezen van de dochtervennootschappen ten laste brengen van de winsten in het vestigingsland. In Engeland is er een regeling voor groepsaftrek die het mogelijk maakt winsten en verliezen binnen het concern dat in Engeland is gevestigd te verrekenen. Marks & Spencer wilde ook de verliezen die met de

dochtervennootschappen in Europa waren behaald verrekenen. Het HvJ EG oordeelde dat er op deze wijze een beperking van de vrijheid van vestiging was, omdat binnen- en

buitenlandse dochtervennootschappen anders werden behandeld. Engeland stelde hier tegen over dat op grond van het territorialiteitsbeginsel binnen- en buitenlandse

dochtervennootschappen niet vergelijkbaar zijn en daardoor ook op verschillende wijze mogen worden behandeld. Het HvJ EG geeft als argument op deze stelling dat er inderdaad gehandeld wordt op grond van het territorialiteitsbeginsel, maar dat dit niet tot gevolg heeft dat de verliesverrekening voor groepsaftrek alleen voor binnenlandse

dochtervennootschappen geldt. Omdat het HvJ EG het standpunt van Engeland niet sterk genoeg achtte, werd vervolgens gekeken naar de door Engeland genoemde

rechtvaardigheidsgronden.

- Het waarborgen van de evenwichtige verdeling van de belastingheffing - Het gevaar van dubbele verliesverrekening

- Het gevaar van belastingontwijking

Het HvJ EG oordeelde dat deze rechtvaardigheidsgronden samen gerechtvaardigde doelen nastreven en bijdragen aan dwingende redenen van algemeen belang.

De conclusie van het HvJ EG is dat de regeling voor groepsaftrek in overeenstemming is met het Europees recht, mits geleden verliezen van buitenlandse dochtervennootschappen bij de moedervennootschap kunnen worden verrekend indien er geen mogelijkheid meer is tot het

(27)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

27 verrekenen van het verlies in het land waar de deelneming is gevestigd. Het niet meer

verrekenen van verliezen komt voor indien de deelneming staakt op het moment dat de buitenlandse verliezen, of nog niet alle buitenlandse verliezen, zijn verrekend met de door de buitenlandse deelneming behaalde winsten. Doordat er na staking geen winsten meer worden behaald door de buitenlandse deelneming kunnen deze ook niet meer worden verrekend waardoor de verliezen die op dat moment aanwezig zijn worden aangeduid als definitief. Deze regel van het verrekenen van definitieve verliezen wordt ook wel het altijd ergens beginsel genoemd.

Bij de deelneming is er alleen een mogelijkheid om verliezen te verrekenen als de onderneming wordt geliquideerd.

3.4.2 Vaste inrichting

In het arrest C-414/06 van HvJ EU van 15 mei 2008, gepubliceerd in BNB 2009/851, ging het over het bedrijf Lidl Belgium. In dit arrest wordt een commanditaire vennootschap Lidl Belgium die is gevestigd in Duitsland met een vaste inrichting in Luxemburg behandeld. De vaste inrichting had een verlies geleden en dit verlies wilde Lidl Belgium verrekenen met de winst in het vestigingsland. Door het verdrag tussen Duitsland en België geldt er een

objectvrijstelling, waardoor de verliezen werden toegewezen aan het bronland. Het HvJ EG was van mening dat in deze zaak sprake is van belemmering van de vrijheid van vestiging. Verliezen van een binnenlandse vaste inrichting kunnen wel worden verrekend en die van een buitenlandse vaste inrichting niet. Ook in dit arrest werd er vervolgens door het HvJ EG gekeken naar de door Duitsland aangehaalde rechtvaardigheidsgronden:

- De verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen lidstaten handhaven - Het gevaar voor dubbele verliesverrekening voorkomen.

Het HvJ EG accepteerde deze gronden. Als laatste moest er wel nog worden gekeken of de regeling proportioneel was. Aangezien geen sprake was van een definitief verlies, was de regeling ook proportioneel. Het oordeel van het HvJ EG was uiteindelijk dat er rechtvaardig is gehandeld door de landen en dat het geleden verlies door de vaste inrichting niet in Duitsland mag worden verrekend.

(28)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

28 3.4.3 Verschil liquidatie regeling vaste inrichting en deelneming

Het opnemen van de stakingsverliesregeling in de objectvrijstelling is gedaan met het oog op de overeenstemming met het EU-recht (Marks en Spencer). Dit is ook terug te vinden in kamerstukken 33003 nr 3 “ Mede in verband met het Europese recht worden verliezen van buitenlandse vaste inrichtingen die definitief zijn bij staking van de activiteiten of overdracht ervan aan een derde wel in aftrek toegelaten.” Door het HvJ EG is bepaald dat verliezen van een buitenlandse deelneming die definitief zijn, moeten kunnen worden verrekend met de winst van de belastingplichtige moedermaatschappij. Uit het Lidl Belgium arrest is vervolgens gebleken dat verliezen van een vaste inrichting die in de toekomst nog kunnen worden verrekend met winsten van de vaste inrichting door het vestigingsland van de belastingplichtige niet rechtstreeks in aftrek hoeven te worden gebracht op het belastbaar bedrag, waardoor voor zowel de buitenlandse deelneming als de buitenlandse vaste inrichting niet de mogelijkheid hoeft te bestaan om nog niet-definitieve verliezen te kunnen verrekenen met binnenlandse resultaten. Hierdoor lijkt de behandeling van de vaste inrichting op basis van de ingevoerde objectvrijstelling veel overeenkomsten te vertonen met de

deelnemingsvrijstelling. Er is echter een groot verschil tussen de behandeling van het liquidatieverlies volgens de objectvrijstelling en de deelnemingsvrijstelling.

Bij de objectvrijstelling worden op basis van de per country methode de winsten per staat uitgerekend. Zo gebeurt het dat indien er meerdere vaste inrichtingen in een staat aanwezig zijn waarbij de ene verliezen lijdt en de andere winsten deze bij elkaar worden opgeteld om de objectvrijstelling te bepalen. Indien sprake is van meerdere deelnemingen in een staat wordt elke deelneming afzonderlijk bezien (Douma, 2008). Dit verschil is te zien indien sprake is van verliezen. Bij de vaste inrichting wordt het liquidatieverlies alleen in aanmerking genomen als alle in die staat gevestigde vaste inrichtingen staken terwijl bij de deelneming elke deelneming apart kan worden geliquideerd, waardoor de moeder wel aanspraak kan maken op het aftrekken van een liquidatieverlies van de deelneming (Douma, 2008).

(29)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

29 3.5 Deelconclusie

De verandering van evenredige belastingvrijstelling in hoofdstuk twee naar een

objectvrijstelling heeft vele veranderingen met zich mee gebracht. Zo is er bij de verandering naar de objectvrijstelling een verandering gekomen in de manier waarop de vaste inrichting wordt behandeld. Eerst kon alleen gebruik worden gemaakt van de evenredige

belastingvrijstelling indien werd bewezen dat buitenlandse winsten werden behaald met behulp van een vaste inrichting in het buitenland. Daarvoor moest aan twee voorwaarden zijn voldaan. De kosten moesten verband houden met de door de vaste inrichting uitgevoerde activiteiten en de vaste inrichting moest worden belast tegen een naar Nederlandse maatstaven reële heffing. Indien aan deze voorwaarden werd voldaan konden verliezen behaald met een buitenlandse vaste inrichting in aftrek gebracht worden op het wereldinkomen, terwijl behaalde winsten behaald met de buitenlandse vaste inrichting werden vrijgesteld. Door de invoering van de objectvrijstelling is een nieuw artikel gewijd aan wat een vaste inrichting precies is(art. 15 f Wet VPB). Indien er aan de criteria van een vaste inrichting wordt voldaan bestaat niet langer de mogelijkheid om verliezen in aftrek te laten komen van het

wereldinkomen en winsten vrij te stellen maar wordt op basis van de objectvrijstelling de behaalde resultaten van de buitenlandse vaste inrichting buiten de grondslag van heffing gehouden( art 15e lid 1 Wet VPB). Dit is ook de reden waarom het

onderworpenheidcriterium niet meer van toepassing is. De behaalde winsten van de buitenlandse vaste inrichting vallen niet meer in de heffing van de Nederlandse belasting, waardoor het er niet meer toe doet of de buitenlandse vaste inrichting in het buitenland ook daadwerkelijk aan belasting onderhevig is. Doordat winsten en verliezen van de vaste

inrichting niet meer tot de belastingheffing in het bronland behoren is op deze wijze een meer gelijke behandeling ontstaan tussen de buitenlandse vaste inrichting en de deelneming, bij de deelneming is dit namelijk ook niet het geval. De winst behaald door een deelneming wordt bij de deelneming zelf belast en vervolgens indien de deelneming besluit deze winst uit te keren aan haar aandeelhouders wordt deze winst niet nogmaals bij de aandeelhouders belast door de deelnemingsvrijstelling. Door de invoering van de objectvrijstelling worden de resultaten van de vaste inrichting apart gezien van de resultaten van het hoofdhuis. Ze worden belast in het land waar de vaste inrichting is gevestigd en ze worden gezien als resultaten

(30)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

30 behaald door een fictieve zelfstandige entiteit, de vaste inrichting.Waardoor er in mijn ogen een grote gelijkenis is gekomen tussen een buitenlandse vaste inrichting en een deelneming. Kijkend naar de genoemde verschillen in de paragrafen 3.2.3, 3.3.3 en 3.4.3 is gebleken dat de behandeling van een vaste inrichting na de invoering van de objectvrijstelling en de

behandeling van een deelneming nog wel verschillen vertonen maar dat over het algemeen de objectvrijstelling er voor heeft gezorgd dat de vaste inrichting en de deelneming op een meer gelijke wijze worden behandeld. Ik vind dan ook dat we kunnen stellen dat met de invoering van de objectvrijstelling de overheid haar doelstelling om de vaste inrichting en de

(31)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

31 4. Gevolgen voor het vestigingsklimaat van Nederland en de gevolgen voor de Nederlandse concurrentie positie

In dit hoofdstuk wordt stil gestaan bij de gevolgen van de verandering van de evenredige belastingvrijstelling naar de objectvrijstelling voor het Nederlandse vestigingsklimaat en voor de Nederlandse concurrentiepositie In paragraaf 4.1 wordt eerst uitgelegd wat men verstaat onder een vestigingsklimaat. Paragraaf 4.2 laat zien hoe Oostenrijk de buitenlandse vaste inrichting en deelneming behandelt. In paragraaf 4.3 wordt Nederland na invoering van de objectvrijstelling vergeleken met Oostenrijk. Hierbij wordt gekeken naar de gevolgen die het heeft voor Nederland als vestigingsland. De vergelijking met Oostenrijk is gemaakt, omdat Nederland en Oostenrijk voor de invoering van de objectvrijstelling in Nederland de vaste inrichting en de deelneming vergelijkbaar behandelden. Vervolgens wordt in paragraaf 4.4 gekeken naar wat de veranderingen zijn van de concurrentie positie van Nederland ten opzichte van omringende landen (België en Duitsland). In paragraaf 4.5 wordt er een alternatief van de Nederlandse orde van belastingadviseurs besproken en tot slot wordt er in paragraaf 4.6 een conclusie gegeven.

4.1 Determinanten van een goed vestigingsklimaat

Het vestigingsklimaat van een land wordt bepaald door een samenspel van factoren, waaronder de infrastructuur, het opleidingsniveau, de telecommunicatie-infrastructuur, de leefbaarheid en daarnaast ook de regels van de overheid zoals belastingwetten. Hoe dit

allemaal in een land is geregeld, bepaalt hoe aantrekkelijk een gebied is voor ondernemers om zich met hun onderneming op de desbetreffende plaats te vestigen. In dit hoofdstuk houden wij ons bezig met de manier waarop het Nederlandse belastingstelsel, en dan meer in het bijzonder de vennootschapsbelasting, van invloed is op het vestigingsklimaat. Een belangrijk onderdeel dat Nederland fiscaal tot een aantrekkelijk vestigingsland maakt is de

deelnemingsvrijstelling. Deze deelnemingsvrijstelling zorgt ervoor (zoals in voorgaande hoofdstuk besproken) dat dividend van een deelneming uitgekeerd aan de aandeelhouder, niet nogmaals wordt belast. Daarnaast was de tot voor kort geldende evenredige

(32)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

32 Een goed fiscaal vestigingsklimaat voldoet volgens mr. G.H. de Soeten en mr. R.H.M. Roumen aan de volgende punten.

-De effecten van fiscale maatregelen moeten allereerst op een rechtvaardige wijze worden verdeeld over het nationale en internationale bedrijfsleven met inachtneming van de verschillende concurrentiepositie van beide.

- Het is internationaal competitief, zowel voor buitenlandse investeringen en/of investeerders in Nederland, voor Nederlandse investeringen en/of investeerders in het buitenland als voor Nederlandse hoofdkantoren en bevat daarom een aantrekkelijk regime voor

groepsfinancieringsactiviteiten in Nederland.

- Een goed fiscaal vestigingsklimaat omvat tevens een aantrekkelijke

inkomstenbelastingregeling voor expatriates, leidt niet tot regelingen die in strijd zijn met Europees recht of kunnen worden aangemerkt als staatssteun, schadelijke

belastingconcurrentie of roepen negatieve reacties van verdragspartners op.

- Tot slot geeft een goed vestigingsklimaat rechtszekerheid en is daarom duurzaam (in de tijd) en in de praktijk goed uitvoerbaar (voor zowel de Belastingdienst als belastingplichtigen en adviseurs) (De Soeten en Roumen, 2011).

4.2 Hoe behandelt Oostenrijk de vaste inrichting en de deelneming

In deze paragraaf behandelen we de wijze waarop Oostenrijk de vaste inrichting en de deelneming behandelt.

4.2.1 De vaste inrichting

In § 29 Bundesabgabenordnung is bepaald dat de vaste inrichting een vaste plek of faciliteit is die de uitoefening van een activiteit of economische bedrijfsvoering bedient. In paragraaf twee is vervolgens bepaald dat er in ieder geval sprake is van een vaste inrichting indien aan bepaalde eisen wordt voldaan. Zo is er bijvoorbeeld sprake van een vaste inrichting indien de werkzaamheden langer duren dan 6 maanden of indien er wordt geschat dat de

(33)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

33 4.2.2 Belastingvrijstelling bij vaste inrichting

Oostenrijk heft net als Nederland bij de binnenlands belastingplichtigen over het

wereldinkomen. Over de buitenlandse vaste inrichting wordt met verdragsstaten de heffing over de behaalde resultaten door de vaste inrichting toegewezen aan de staat waar de vaste inrichting is gevestigd. Oostenrijk past in landen waarmee een verdrag is gesloten over het algemeen de belastingvrijstelling toe, zoals dit ook gebeurt in het verdrag tussen Nederland en Oostenrijk volgens artikel 24 lid 3. Als een belastingverdrag ontbreekt wordt op grond van § 48 Bundesabgabenordnung dubbele belastingheffing eenzijdig voorkomen indien de

belastingplichtige onbeperkte belastingplicht heeft in Oostenrijk, er sprake is van een actief inkomen en dit buitenlandse inkomen in de bronstaat wordt belast tegen ten minste 15% (§ 1 lid 1 Verordnung: Vermeidung von Doppelbesteuerung). In Oostenrijk wordt de vrijstelling per land berekend (per- country methode).

Oostenrijk had betreffende de behaalde verliezen van de buitenlandse vaste inrichting dezelfde regeling als Nederland, waarin de verliezen van de buitenlandse vaste inrichting werden meegenomen bij het bepalen van het belastbaar bedrag. Indien deze verliezen in mindering zijn gebracht op de Oostenrijkse belastinggrondslag konden deze later worden ingehaald als er door de vaste inrichting winst wordt behaald op basis van de inhaalregeling. Hier is echter verandering ingekomen na het Lidl Belgium arrest waardoor verliezen van de buitenlandse vaste inrichting mogen worden uitgesloten. In § 2 KStG jo § 2 lid 8 EStG is bepaald dat de in mindering gebrachte verliezen moeten worden teruggehaald indien de verliezen in het buitenland kunnen worden verrekend. Door deze regeling kan er geen belastingvrijstelling meer geclaimd worden over het positief inkomen, tot het bedrag aan negatief inkomen wat in de jaren ervoor de Oostenrijkse belastinggrondslag heeft verlaagd. Het gevolg hiervan is dat een binnenlandse belastingplichtige de keuze mogelijkheid heeft om de buitenlandse vaste inrichting verliezen buiten de grondslag te laten, waardoor er later ook geen inhaal regeling meer hoeft te worden toegepast.

(34)

Wouter Pen

Universiteit van Amsterdam Fiscale Economie

10034374

34 4.2.3 Deelnemingsvrijstelling

Ook Oostenrijk kent een deelnemingsvrijstelling; deze zorgt ervoor dat de

waardeveranderingen van de buitenlandse deelnemingen niet worden meegenomen in de belastinggrondslag van de moedervennootschap, met als kanttekening dat indien de moeder in het jaar van aankoop of oprichting ervoor heeft gekozen deze waardeverandering wel mee te nemen deze wel worden meegenomen in de belastinggrondslag (Zwinkels, 2012).

Om gebruik te mogen maken van de deelnemingsvrijstelling moet een deelneming (§ 10 lid 5 Körperschaftsteuer):

- onderworpen zijn aan een met de Oostenrijkse vennootschapsbelasting vergelijkbare vennootschapsbelasting;

- Onderworpen zijn aan een belastingtarief van 15% of hoger; - geen persoonlijke of zakelijke belastingvrijstelling genieten.

Verliezen kunnen bij de in Oostenrijk geldende deelnemingsvrijstelling niet in aanmerking worden genomen voor de Oostenrijkste belastinggrondslag, tenzij verliezen definitief zijn. In het geval van definitieve verliezen is een uitzondering gemaakt indien deze verliezen zijn ontstaan als gevolg van faillissement of liquidatie (§ 10 lid 3 Körperschaftsteuer)

4.3 Vergelijking van Nederland met Oostenrijk

De vergelijking tussen Nederland en Oostenrijk wordt getrokken, met het oog op de verandering van het vestigingsklimaat van Nederland. Aangezien Oostenrijk een

belastingvrijstelling toepast voor een buitenlandse vaste inrichting en de deelneming als zelfstandige entiteit zelf belast wordt, wordt in de Oostenrijkse belasting de buitenlandse vaste inrichting en de deelneming op een gelijke wijze behandeld als Nederland in de tijd van de evenredige belastingvrijstelling.

Door het in Nederland invoeren van de objectvrijstelling, is het verrekenen van verliezen van de buitenlandse vaste inrichting met het wereldinkomen niet meer mogelijk. Terwijl dit bijvoorbeeld in Oostenrijk nog steeds mogelijk is. Door de verandering naar de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er is een verplicht overlegmoment tussen beide coaches en de scheidsrechter voor de aanvang van de wedstrijd waarin afspraken gemaakt worden over de regels die gehanteerd worden

Spelers krijgen namelijk niet alleen punten voor elke wedstrijd die ze winnen, maar ook voor die waaraan ze deelnemen en voor hun aanwezigheid tijdens de training. KYU

Trainers die oog hebben voor het sociale aspect van sport, zoeken naar manieren om ook sporters die over minder middelen beschikken, een andere culturele achtergrond hebben,

Voorbeelden van reactieve agressie zijn het natrappen na het ontvangen van een trap tegen de enkels, het tegen de grond slaan van een racket, het verwijtend schreeuwen naar een

Zo heeft de ene sporter geen probleem met samen naakt douchen, terwijl de andere zich daar toch ongemakkelijk bij voelt, is de ene sporter een knuffelaar en bewaakt de ander

Te vaak wordt gedacht dat druk zetten op een sporter goed is voor het neerzetten van betere prestaties.. Onderzoek toont steeds meer aan dat dit niet het

Andere trainers hebben te maken met ouders die niet weg te slaan zijn van het sportveld, die de aandacht van de kinderen afleiden, die kritiek uiten en zelfs agressief gedrag

De platformen die onder de vergunningplicht komen te vallen, zijn, zoals ver- meld, de platformen die diensten aanbieden voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire