• No results found

Callousness en Antisociaal Gedrag onder Jongeren in de Algemene Populatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Callousness en Antisociaal Gedrag onder Jongeren in de Algemene Populatie"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Callousness en Antisociaal Gedrag onder Jongeren in de Algemene Populatie

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Graduate School of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam

Student: E. D. Hamer

Studentnummer: 12459542

Begeleiding: dr. M. Assink

Tweede beoordelaar: Prof. dr. Jan Hendriks

(2)

Abstract

Callousness-Unemotional traits are personality traits, such as having a lack of guilt, regret, and empathy. Earlier research showed that there is a relation between callousness and antisocial behaviour in the delinquent population. The aim of this study was to examine whether this relation also holds in Dutch young people between 16 and 23 years of age in the general population, and whether there are gender differences in this relation. Antisocial behaviour was operationalized as delinquent and aggressive behaviour. Expected was a positive connection between callousness and antisocial behaviour and that the connection would be stronger for boys than for girls. The respondents (N = 150; M = 18.75; 77.3% girls) completed a questionnaire with questions about demographic characteristics, callousness, aggressive behaviour, delinquent behaviour, and social desirability. The correlations showed that there was a significant and positive relationship between callousness and general

delinquency, but not between callousness and aggressive behaviour. The regression analyses showed that total callousness had no predictive value for delinquent and aggressive behaviour when controlling for social desirability. Gender also had no influence on the relation between callousness and antisocial behaviour. It was concluded that callousness also appears to be a risk factor for delinquent behaviour in the general population, but not for aggressive

behaviour.

Keywords: callousness, delinquent behaviour, aggressive behaviour, antisocial behaviour, general population, gender differences, social desirability

(3)

Callousness en Antisociaal Gedrag onder Jongeren in de Algemene Populatie Uit veel onderzoek blijkt dat jongeren met een hoge mate van ongevoeligheid een groter risico hebben op het vertonen van antisociaal gedrag (e.g. Frick, Cornell, Barry et al., 2003; Stickle & Frick, 2002). In het onderzoek dat beschikbaar is, zijn voornamelijk

delinquente populaties geworven waarin dit verband is onderzocht. Er is veel minder onderzoek gedaan naar het verband tussen ongevoeligheid en antisociaal gedrag in de algemene populatie. Dat geldt in het bijzonder voor onderzoek onder jongeren en voor onderzoek onder de Nederlandse bevolking. In de huidige studie is daarom onderzocht wat het verband is tussen ongevoeligheid en antisociaal gedrag onder Nederlandse jongeren in de algemene populatie. Inzicht in dit verband is van belang voor verbetering van enerzijds instrumenten voor risico- en behoeftetaxatie, en anderzijds voor verbetering van interventies die gericht zijn op (het voorkomen van) antisociaal gedrag. Door ook te onderzoeken of dit verband verschilt tussen jongens en meisjes werd nagegaan of in diagnostiek en behandeling rekening gehouden moet worden met een genderverschil.

Een hoge mate van ongevoeligheid is de kern van psychopathie (Frick et al., 1994). Dit wordt onderverdeeld in primaire en secundaire psychopathie (Skeem et al., 2003).

Callous-Unemotional traits (CU-traits) vallen onder de primaire psychopathie (Dustin, 2006), wat persoonlijkheidskenmerken zijn die de mate van ongevoeligheid van een persoon

uitdrukken (Herpers, 2016). Jongeren met een hoge mate van ongevoeligheid hebben een gebrek aan schuldgevoel, spijt en empathie (Frick, 2009; Herpers, 2016). Deze jongeren hebben vaak minder bezorgdheid over gevoelens van anderen en drukken emoties oppervlakkig uit (Frick, 2009; Herpers, 2016). Samengevat verwijzen CU-traits naar de interpersoonlijke en affectieve dimensie van de primaire psychopathie (Dustin, 2006). Secundaire psychopathie verwijst juist naar de impulsieve dimensie en daarbij is doorgaans sprake van een antisociale levensstijl met agressief gedrag (Skeem et al., 2007). Uit

(4)

delinquente populatie tussen de 15 tot 25 procent ligt. De prevalentie hiervan in de algemene populatie is met 1 procent echter een stuk lager (Neumann & Hare, 2008). Ook uit het onderzoek van Coid en collega’s (2009) kwam zo’n lage prevalentie. Zij lieten zien dat de prevalentie van psychopathie onder de algemene bevolking (16-74 jaar) in Wales, Engeland en Schotland ongeveer 0.6% is. De prevalentie van psychopathie in een delinquente populatie lijkt dus hoger dan in de algemene populatie.

In dit onderzoek werd de term antisociaal gedrag gedefinieerd als schade die wordt toegebracht aan personen, eigendommen van personen of de rechten van iemand (Rigter, 2016). Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen directe schade die door fysieke of verbale agressie wordt toegebracht en indirect schade die toegebracht wordt door het schenden van sociale normen middels bijvoorbeeld delinquent gedrag (Barriga et al., 2001). Fysieke agressie werd hier gedefinieerd als openlijke agressie, zoals schoppen, vechten of slaan (Rigter, 2016), waaronder ook delinquent gedrag valt zoals het plegen van een overval of verkrachting. Verbale agressie werd hier gedefinieerd als agressie met woorden, zoals schelden, roddelen, anderen beschuldigen en vormen van pestgedrag (Rigter, 2016). Delinquent gedrag is een term die aanduidt dat sprake is van gedrag dat volgens de wet strafbaar is en waarop een boete of straf kan volgen. Dit worden ook wel strafbare feiten of delicten genoemd (Van der Laan & Blom, 2011).

Er bestaan verschillen tussen jongens en meisjes in antisociaal en delinquent gedrag. Zo komt antisociaal gedrag drie tot vijf maal vaker voor bij jongens dan bij meisjes (Bogaerts et al., 2012) en plegen jongens meer delicten dan meisjes (Slotboom et al., 2011). Uit het zelfrapportage-onderzoek van Slotboom en collega’s bleek dat de verhouding van delinquente jongens en delinquente meisjes gelijk staat aan drie staat tot twee. Deze onderzoekers

rapporteerden ook dat politiegegevens wijzen op een verhouding tussen Nederlandse

(5)

delinquent gedrag en dat blijkt zowel uit zelfrapportage als uit officiële politiegegevens (Slotboom et al., 2011). Tot slot is uit cijfers van het CBS gebleken dat het aantal

geregistreerde verdachten in het jaar 2018 voor Nederlandse jongens tussen de 18 en 25 jaar 24.660 was, terwijl dat voor meisjes in dezelfde leeftijdscategorie 4.630 was (CBS, 2019).

Verschillende studies hebben aangetoond dat er een positief verband is tussen

ongevoeligheid en antisociaal gedrag van jongeren. Zo bleek uit het onderzoek van Dadds at al. (2005) dat ongevoeligheidskenmerken een voorspellende waarde hebben voor antisociaal gedrag van kinderen tussen de 4 tot 9 jaar oud in de algemene populatie. Dit onderzoek werd uitgevoerd op basisscholen in Australië, waarbij gebruikgemaakt werd van een follow-up-tijd van 12 maanden. De voorspellende waarde van de ongevoeligheidskenmerken voor

antisociaal gedrag werd voornamelijk gevonden onder jongens (4-6 jaar) en in mindere mate onder meisjes (7-9 jaar). Volgens Dadds et al. (2005) spelen ongevoeligheidskenmerken dus een belangrijke rol bij het begrijpen van de ontwikkeling van antisociaal gedrag van kinderen tussen de 4-9 jaar oud. Daarnaast toonden andere studies aan dat de mate van ongevoeligheid belangrijk is bij het duiden van antisociaal gedrag bij jongeren (e.g. Frick et al., 2000). Uit deze studies is gebleken dat tekortkomingen in het verwerken van emotionele prikkels en het vertonen van weinig angst bij jongeren, mogelijke oorzaken kunnen zijn van het ontstaan van antisociaal gedrag (e.g. Frick et al., 2000).

Een mogelijke verklaring voor het verband tussen ongevoeligheid en antisociaal gedrag kan gezocht worden in het temperament van jongeren (Frick, Cornell, Bodin et al., 2003). Zo beredeneerden onder meer Frick en collega’s dat het temperament van jongeren met een hoge mate van ongevoeligheid geassocieerd wordt met een gebrek aan

gedragsremming. Een gebrek aan gedragsremming hangt samen met een gebrek aan

angstgevoelens en een gebrek aan respons op signalen van straf (Frick, Cornell, Bodin et al., 2003; Stickle & Frick, 2002). Zo is door meerdere studies aangetoond dat jongeren met een

(6)

hogere mate van ongevoeligheid minder angst laten zien (e.g. Bogaerts et al., 2012; Frick et al., 1999). Daarnaast reageren jongeren die minder angstgevoelens ervaren, ongevoeliger op sancties van ouders (Dustin, 2006). Hierdoor hebben zij een groter risico op het ontwikkelen van ongevoeligheidskenmerken, omdat zij in een bedreigde situatie niet bang zijn om gestraft of gecorrigeerd te worden (Fowels & Kochanska, 2000) en weinig angst vertonen (Frick & Morris, 2004).

Tevens zorgt een gebrek aan gedragsremming voor een belemmering in de ontwikkeling van empathie en schuldgevoelens (Blair, 1999; Stickle & Frick, 2002).

Empathie en schuldgevoelens zorgen dat iemand de controle kan behouden over zijn of haar gedrag en dat emoties ervaren worden bij gevaarlijke situaties (Dustin, 2006). Als

bijvoorbeeld iemand angst ervaart in een situatie, dan zorgt dat ervoor dat diegene zich terugtrekt uit die situatie (Stickle & Frick, 2002). Wanneer empathie en schuldgevoelens niet goed ontwikkeld zijn, kan dit leiden tot een stijl die jongeren ontwikkelen waarin zij

conflicten oplossen met antisociaal gedrag (Frick, Cornell, Bodin et al., 2003; Stickle & Frick, 2002). De kans is dan groter dat zij heftigere en agressievere patronen van antisociaal gedrag gaan vertonen (Christian et al., 1997), waarbij zij de mogelijke schadelijke gevolgen en consequenties negeren (Frick, Cornell, Bodin et al., 2003; Stickle & Frick, 2002). Deze jongeren laten eerder proactieve agressie zien ten opzichte van jongeren zonder

ongevoeligheidskenmerken die eerder reactieve agressie vertonen (Frick, Cornell, Bodin et al., 2003). Zo ontstaat de mogelijkheid dat jongeren een omgeving opzoeken waarin antisociaal gedrag zich kan ontwikkelen, bijvoorbeeld de omgang met een deviante vriendengroep (Stickle & Frick, 2002).

Ongevoeligheidskenmerken leiden wel degelijk tot de ontwikkeling van ernstig antisociaal gedrag en daarmee ook verschillende patronen van agressief gedrag (Frick, Cornell, Bodin et al., 2003). Daarom is het van belang om, middels de mate van

(7)

ongevoeligheid, de ontwikkelingspaden van antisociaal gedrag en daarmee de patronen van agressief gedrag te onderzoeken, zodat met een behandeling hierop ingespeeld kan worden.

Er kan gesteld worden dat al veel bekend is over de rol van ongevoeligheid bij (ernstig) antisociaal gedrag in een delinquente populatie, maar er is nog weinig bekend over het verband tussen ongevoeligheid en antisociaal gedrag onder jongeren in de algemene populatie. Dat geldt in het bijzonder voor Nederlandse jongeren. Daarom werd in deze studie onderzocht hoe ongevoeligheid samenhangt met antisociaal gedrag onder Nederlandse jongeren. Daarnaast werd onderzocht of dit verband verschilt tussen jongens en meisjes. Verwacht werd dat er een positief verband is tussen ongevoeligheid en antisociaal gedrag onder de Nederlandse jongeren, omdat uit eerder onderzoek in andere populaties blijkt dat ongevoeligheid een risicofactor is voor ernstig antisociaal en agressief gedrag (Frick, Cornell, Bodin et al., 2003). Daarnaast werd verwacht dat het verband tussen ongevoeligheid en antisociaal gedrag sterker is voor jongens dan voor meisjes, omdat uit eerder onderzoek van Dadds et al. (2005) is gebleken dat ongevoeligheidskenmerken meer voorspellende waarde hebben voor jongens dan voor meisjes.

Methode Participanten

Dit onderzoek is uitgevoerd onder Nederlandse jongeren tussen de 16 en 23 jaar in de algemene populatie. De respondenten werden online geworven door gebruik te maken van verschillende sociale media kanalen. Vervolgens werden zij via een digitale vragenlijst bevraagd. De totale steekproef bestond uit 150 respondenten. De leeftijd van de respondenten varieerde tussen de 16 en 23 jaar (M = 18.75, SD = 1.90). Daarnaast bestond de steekproef uit meer meisjes (n = 116; 77.3%) dan jongens (n = 34; 22.7%). De meeste respondenten volgden hbo (38%), gevolgd door havo (20%), mbo (17.3%), wo (9.3%), vwo (6%) en vmbo (0.7%). Tot slot volgden 8.7% van de respondenten geen onderwijs. Het overgrote deel van de

(8)

respondenten is geboren in Nederland (n = 147). Wat betreft de ouders waren meer vaders (91.3%) dan moeders (87.3%) in Nederland geboren. De gezinssamenstelling waarin de respondenten opgroeien varieerde van 62% die zowel met moeder als met vader woont, 8.7% die alleen met moeder woont tot 1.3% die alleen met vader woont. Daarnaast woonde 28% met bijvoorbeeld huisgenoten of met een vriend of vriendin.

Instrumenten

In de vragenlijst die aan alle respondenten werd voorgelegd, werden achtereenvolgens vragen gesteld over demografische kenmerken, ongevoeligheid, agressief gedrag, delinquent gedrag, en sociale wenselijkheid. Hieronder volgen details over het meten van deze

constructen.

Demografische kenmerken. De vragenlijst begon met negen demografische vragen over de achtergrond van de respondent. Er werd gevraagd naar leeftijd, geslacht, onderwijsniveau, gezinssamenstelling en geboorteland van ouders en respondenten.

Ongevoeligheid. Middels de Inventory of Callous Unemotional Traits (ICU) werd de mate van ongevoeligheid gemeten. De ICU is bedoeld om ongevoeligheidskenmerken te meten door zelfrapportage van ouders, leerkrachten en/ of jongeren (Moore et al., 2016). De ICU bestaat uit drie subschalen: onverschilligheid (8 items), emotieloosheid (5 items) en ongevoeligheid (11 items), met in totaal 24 items (Essau et al., 2006). Respondenten antwoorden op een 4-punts Likertschaal van 1 (helemaal niet waar) tot 4 (absoluut waar) (Kimones et al., 2008). Een hogere score op de ICU geeft aan dat sprake is van een grotere mate van ongevoeligheid (Ezpeleta et al., 2013). Een voorbeeld-item in de subschaal onverschilligheid is: ‘Ik doe altijd mijn uiterste best.’ In de subschaal over de mate waarin emoties niet ervaren worden, is een voorbeeld-item: ‘Ik laat mijn emoties niet aan anderen zien.’ Een voorbeeld-item in de subschaal ongevoeligheid is: ‘De gevoelens van anderen zijn onbelangrijk voor mij’ (Kimonis et al., 2008). In dit onderzoek vulden de jongeren de ICU in.

(9)

Uit dit onderzoek bleek dat de betrouwbaarheid voor de totale ICU acceptabel was met een Cronbach’s alfa van .72. De schaal emotieloosheid had een acceptabele tot een hoge mate van betrouwbaarheid (α = .79). Daarentegen hadden de schalen onverschilligheid (α = .57) en ongevoeligheid (α = .59) een zeer lage mate van betrouwbaarheid. De betrouwbaarheid van deze schalen werden niet geaccepteerd, omdat in algemeen onderzoek een Cronbach’s alfa van minimaal .80 gehanteerd wordt (Bijleveld, 2015). Daarnaast bleek uit onderzoek van Feilhauer, Cima en Arntz (2012) dat de validiteit van de ICU matig is, maar dat er ruimte is voor verbetering.

Agressief gedrag. Agressief gedrag werd gemeten met de agressie-subschaal van de Youth Self Report (YSR) (Egberink et al., 1999). De agressie-subschaal bestaat uit 24 items, waarbij gescoord wordt op een 3-punts Likertschaal die loopt van 1 (helemaal niet) tot 3 (duidelijk of vaak) (Egberink et al., 1999). Een hogere score op de agressie-subschaal betekent een hogere mate van agressief gedrag (Thurber & Hollingsworth, 1992). Voorbeelditems in de agressie-subschaal zijn: ‘Ik maak veel ruzie,’ en ‘Ik ben gemeen voor anderen.’ De agressie-subschaal valt onder de schaal externaliseren van de YSR (Egberink et al., 1999).

De agressie-subschaal van de YSR had een hoge mate van betrouwbaarheid met een Cronbach’s alfa van .82. Daarnaast was de test-hertest betrouwbaarheid voor de schaal externaliseren van de YSR ook hoog met een Cronbach’s alfa van .81 (Ridge et al., 2009). Tevens heeft de YSR een goede validiteit (Ridge et al., 2009). Daarentegen werd gesteld dat de validiteit van de schaal externaliseren van de YSR beïnvloed wordt door sociale

wenselijkheid en het ontkennen van bepaalde symptomen (Thurber & Hollingsworth, 1992). Delinquent gedrag. Middels de Zelfrapportage Delinquent Gedrag (ZDG) werden de jongeren bevraagd of en hoe vaak zij bepaalde delicten pleegden in het afgelopen jaar

(Willemen et al., 2010). Drie verschillende soorten delicten werden bevraagd:

(10)

bestaat uit 30 items, waarbij respondenten op een 5-punts Likertschaal die loopt van 1 (nooit) tot 5 (meer dan 10 keer) aangeven hoe vaak zij het betreffende delict in het afgelopen jaar pleegden. De totale score was berekend door het aantal gepleegde delicten per vraag op te tellen. Op basis van deze totale score werden de jongeren ingedeeld in één van de volgende drie groepen: geen delicten gepleegd (score = 0 delicten), lichte veelpleger (score = 1-3 delicten) of ernstige veelpleger (score = 4 of meer delicten) (Willemen et al., 2010). Een voorbeelditem is: ‘Hoe vaak heb je in het afgelopen jaar ergens ingebroken, omdat je iets wilde stelen?’

Bij de ZDG was sprake van een zeer lage mate van betrouwbaarheid (α = .58). Wat betreft de validiteit, kon het meten van delinquentie middels zelfrapportage volgens

Thornberry en Krohn (2000) problemen opleveren voor de validiteit. Dit soort vragenlijsten meten gedrag wat strafbaar is, waardoor respondenten geneigd zijn dit gedrag te verbergen. Dit veroorzaakt een onderrapportage van het aantal gepleegde delicten (Thornberry & Krohn, 2000). Toch is gebleken uit onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en

Documentatiecentrum (WOCD), die onder andere onderzoek heeft gedaan naar de validiteit van de zelfrapportage van delinquent gedrag, dat de validiteit van de zelfrapportage

vragenlijst delinquent gedrag goed is (Van der Laan & Blom, 2006; Weijters et al., 2016). Sociale wenselijkheid. De mate van sociale wenselijkheid is gemeten met de Social Desirability Scale (SDS) (Rutten et al., 2007). De vragenlijst bestaat uit 15 dichotome items met de antwoordopties 1 (waar) of 2 (niet waar). De 15 vragen geven een beschrijving van sociaal wenselijke eigenschappen in de antwoorden van de respondenten (Rutten et al., 2007). Een hoger score op de SDS betekent dat respondenten eerder geneigd zijn sociaal wenselijke antwoorden te geven (Barger, 2002). Voorbeeld-items in de SDS zijn: ‘Ik ben altijd eerlijk,’ en ‘Ik ben met alles tevreden.’ Deze vragenlijst is een verkorte versie van de

(11)

Thorpe, 2000). Door Rutten et al. (2007) werden hier vier items aan toegevoegd om de validiteit van de verkorte SDS te vergroten. Dit vormde de SDS met in totaal 15 items, die voor dit onderzoek gebruikt was. Daarnaast was de betrouwbaarheid acceptabel met een Cronbach’s alfa van .71.

Procedure

De respondenten werden binnen een periode van vier weken geworven middels een gelegenheidssteekproef. Aan hen werd gevraagd online een vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst was gedigitaliseerd en verspreid via sociale media met een oproep of jongeren tussen de 16 en 23 jaar de vragenlijst wilden invullen. Daarnaast werden diverse middelbare en mbo-scholen aangeschreven met de vraag of de online vragenlijst verspreid kon worden onder de leerlingen. Wanneer dit mogelijk was, werd een informatiebrief toegestuurd met alle noodzakelijke informatie over dit onderzoek. De respondenten konden deze vragenlijst in de thuisomgeving invullen en had een invulduur van 20 tot 25 minuten.

Voorafgaand aan de eigenlijke vragenlijst kregen de respondenten op het scherm een informatie- en toestemmingsbrief te zien. Hierin werd vermeld wat verwacht werd van de respondenten, wat het doel van het onderzoek was en de duur van de totale vragenlijst. Ook werd benadrukt dat deelname aan het onderzoek vrijwillig was. Wanneer de respondenten doorklikten naar het volgende scherm gaven zij toestemming voor deelname aan het onderzoek. Hierdoor hadden de respondenten de vrijheid om vrijwillig mee te doen aan het onderzoek. Tevens konden zij deelname aan het onderzoek op ieder moment stoppen door de vragenlijst weg te klikken. Bovendien werden alle data van elke respondent anoniem verwerkt (i.e. er werden geen identificeerbare persoonsgegevens opgeslagen). Na afloop werd ook de gelegenheid gegeven om de gegevens te laten verwijderen.

(12)

Middels SPSS versie 26 werden alle data gecontroleerd en waar nodig opgeschoond. Daarnaast werden sommige items hergecodeerd, zodat steeds gold dat een hogere score duidde op een grotere aanwezigheid van het gemeten construct. Ook werden de somscores voor subschalen en totaalschalen berekend. Vervolgens werden beschrijvende statistieken in kaart gebracht voor zowel jongens als meisjes, waarna de data geanalyseerd werden. Hiervoor werden de t-toets en Chikwadraattoets berekend om te onderzoeken of er significante

verschillen waren tussen jongens en meisjes.

De analyses die nodig waren om aan de onderzoeksdoelen te voldoen, werden stapsgewijs uitgevoerd. Ten eerste werd een correlatieanalyse uitgevoerd, waarin werd onderzocht of ongevoeligheid samenhangt met agressief gedrag en hoe sterk deze samenhang is. Hiervoor werd een correlatiematrix gemaakt waarin de onderzochte variabele werden toegevoegd. De associaties werden onderzocht met de Pearson’s correlatiecoëfficiënt, omdat de variabelen een interval meetniveau hadden en dus continue van aard zijn (De Vocht, 2019). Andere assumpties hierbij zijn dat sprake moet zijn van normaal verdeelde data en een lineair verband tussen de variabelen (De Vocht, 2019).Door een spreidingsdiagram op te vragen in SPSS werd gecontroleerd of sprake was van een lineair verband. Daarnaast werd gebruik gemaakt van de Phi-coëfficiënt voor het berekenen van de associaties tussen de dichotome variabelen. Om inzicht te krijgen in eventuele verschillen in associaties tussen jongens en meisjes werden de correlaties tussen ongevoeligheid en agressief gedrag ook apart berekend voor jongens en meisjes. Vervolgens werd middels een Z-toets nagegaan of correlaties voor jongens en

meisjes significant van elkaar verschilden. Een correlatie van .10 werd geïnterpreteerd als een klein effect, een correlatie van .30 als een middelmatig effect en een correlatie van .50 als een groot effect (Cohen, 1992).

Vervolgens werd met een multipele lineaire regressie-analyse onderzocht wat de invloed van geslacht is op het verband tussen ongevoeligheid en agressie. Voordat deze

(13)

regressie-analyse werd uitgevoerd, werden de assumpties gecontroleerd. In eerste instantie was middels de Normal P-P Plot geanalyseerd of sprake was van normaal verdeelde data. Daarnaast werd door een spreidingsdiagram onderzocht of sprake was van een lineair verband en

homoscedasticiteit. Tot slot werd de multicollineariteit getoetst via de Variance Inflation Factor (VIF).Van de variabele geslacht werd een dummy-variabele gemaakt met jongen (0) en meisje (1), zodat deze in de multipele lineaire regressie-analyse toegevoegd kon worden. In de regressie-analyse werd agressie als afhankelijke variabele opgenomen en ongevoeligheid en geslacht als hoofdeffect (onafhankelijke variabelen) opgenomen. Tevens werd

gecontroleerd voor sociaal wenselijkheid door de somscore van de

sociaal-wenselijkheidsschaal als covariaat toe te voegen aan de regressie-analyse. Daarnaast werd het interactie-effect van Ongevoeligheid x Geslacht getoetst. Hiermee kon onderzocht worden of het verband tussen ongevoeligheid en agressie anders is voor jongens dan voor meisjes.

Om het verband tussen ongevoeligheid en delinquentie te onderzoeken werd gebruik gemaakt van logistische regressie-analyse. In deze regressie-analyse werd delinquentie als afhankelijke variabele opgenomen en ongevoeligheid en geslacht als onafhankelijke

variabelen. Tevens werd hier gecontroleerd voor sociale wenselijkheid. Daarnaast werd ook met een interactie-effect onderzocht of geslacht invloed had op het verband tussen

ongevoeligheid en delinquentie. Hiervoor werd het interactie-effect Ongevoeligheid x Geslacht getoetst. Voorafgaand aan deze analyse werden de assumpties gecontroleerd. De afhankelijke variabele moest dichotoom zijn en mocht geen sprake zijn van multicollineariteit (De Vocht, 2019).

Resultaten

Van de 276 respondenten werden 120 respondenten, wegens het niet volledig invullen van de vragenlijst, niet meegenomen in de verdere dataverwerking. Bovendien werden zes

(14)

leeftijdsgroep vielen. Daarnaast miste van één respondent de waarde bij vraag 17 van de ICU. Hiervoor werd op basis van het antwoordpatroon van de respondent een score twee

geïmputeerd. In totaal zijn dus 126 van de 276 respondenten (45.7%) afgevallen, waardoor in totaal 150 respondenten de gehele vragenlijst hadden ingevuld. Voorafgaand aan de analyses werden van de ICU-vragenlijst 12 items hergecodeerd (item 1, 3, 5, 8, 13, 14, 15, 16, 17, 19, 23 en 24), omdat deze contra-indicatief waren.

Tenslotte werd, op grond van de lage prevalenties van de gemeten vormen van delinquent gedrag onder respondenten in de algemene populatie (i.e. lage scores op items van de ZDG), een dichotome variabele (algemene delinquentie) van de ZDG-vragenlijst gecreëerd. In deze variabele wordt uitgedrukt of iemand wel (score = 1) of niet (score = 0) delinquent gedrag heeft vertoond. Daarnaast werden op grond van de prevalenties van de gemeten specifieke vormen van delinquentie vier aanvullende dichotome variabelen gevormd. Dit gebeurde voor de volgende vormen van delinquentie: bekladden/ beschadigen van spullen (item 4 en 5), geld stelen uit een winkel (item 8), geld stelen uit de thuisomgeving (item 12) en schoppen/ slaan (item 24). Voor deze vier vormen van delinquentie gold dat, ten opzichte van alle 30 items, een redelijk aantal respondenten (tenminste 10) het betreffende delinquente gedrag

vertoonden.

Beschrijvende Statistieken

In Tabel 1 staan beschrijvende statistieken apart voor jongens en meisjes voor sociale wenselijkheid, totale ongevoeligheid, ongevoeligheid (subschaal), onverschilligheid,

emotieloosheid en agressie. Uit de t-toetsen bleken significante verschillen tussen jongens en meisjes met betrekking tot totale ongevoeligheid, t(148) = 2.62, p = .010 en ongevoeligheid (subschaal), t(148) = 2.93, p = .004. Bij jongens was de mate van ongevoeligheid iets hoger dan bij meisjes.

(15)

Tabel 1

Beschrijvende Statistieken van de Continue Variabelen

Jongens Meisjes N M SD N M SD t Sociale wenselijkheid 34 24.35 2.76 116 24.72 2.92 -0.64 Ongevoeligheid (T) 34 47.24 5.58 116 44.22 6.01 2.62* Ongevoeligheid (S) 34 17.82 2.92 116 16.18 2.87 2.93** Onverschilligheid 34 16.79 2.93 116 16.01 2.74 1.45 Emotieloosheid 34 12.62 2.92 116 12.03 3.01 1.02 Agressie 34 6.79 5.48 116 7.15 4.87 -0.36 Noot. T = Totaalschaal; S = Subschaal; N = Steekproefgrootte; M = Gemiddelde; SD = Standaarddeviatie; t = t-toets.

*p < .05. **p < .01.

Daarnaast staan in Tabel 2 de prevalenties apart voor jongens en meisjes voor algemene delinquentie, en de vier specifieke vormen van delinquentie, te weten bekladden/ beschadigen van spullen, geld stelen uit een winkel, geld stelen uit de thuisomgeving en schoppen/ slaan. Hieruit bleek dat jongeren veel vaker aangeven geen delinquent gedrag te vertonen, wat zowel gold voor jongens als voor meisjes. Daarnaast bleek uit

Chikwadraattoetsen geen significante verschillen tussen jongens en meisjes in delinquent gedrag.

(16)

Tabel 2

Beschrijvende Statistieken voor Algemene Delinquentie en Vier Specifieke Vormen van Delinquentie (Dichotome Variabelen)

Jongens Meisjes N 0 1 N 0 1 χ2 Algemene delinquentie 34 19 15 116 65 51 0.00 Bekladden/ beschadigen van spullen 34 27 7 116 92 24 0.00

Geld stelen uit een winkel

34 30 4 116 105 11 0.15 Geld stelen uit

de thuisomgeving 34 31 3 116 107 9 0.04 Schoppen/ slaan 34 28 6 116 104 12 1.33

Noot. N = Steekproefgrootte; 0 = Heeft geen delinquent gedrag vertoond; 1 = Heeft wel delinquent gedrag vertoond; χ2 = Chikwadraattoets voor het toetsen van significante verschillen tussen jongens en meisjes.

*p < .05. **p < .01.

Correlaties tussen de Mate van Ongevoeligheid en Antisociaal Gedrag

Om te analyseren of er samenhang is tussen de mate van ongevoeligheid en antisociaal gedrag, werden eerst Pearson-correlaties berekend. Voorafgaand hieraan werden assumpties gecontroleerd en daaruit bleek dat aan de assumpties van de Pearson-correlatie was voldaan. Over het algemeen waren de data ten aanzien van continue variabelen normaal verdeeld. Echter, de data van de variabele algemene delinquentie en ongevoeligheid (subschaal) waren iets scheef naar rechts verdeeld. Daarnaast was sprake van een (nagenoeg) lineair verband tussen de continue variabelen totale ongevoeligheid en agressie. Na het controleren van de assumpties werden de correlaties tussen de variabelen berekend (zie Tabel 3). Uit de resultaten bleek dat sprake was van een significante positieve samenhang tussen

ongevoeligheid (subschaal) en algemene delinquentie (r = .18, p = .027). Dit is een klein effect volgens de criteria van Cohen (1992), en betekent dat een hogere mate van

(17)

ongevoeligheid samenhangt met meer delinquent gedrag. Daarnaast was een significante positieve samenhang tussen ongevoeligheid (subschaal) en bekladden/ beschadigen van spullen (r = .21, p = .011). Ook dit is een klein effect en geeft aan dat naarmate

ongevoeligheid toeneemt vaker spullen beschadigd of beklad worden. Tevens hing zowel totale ongevoeligheid (r = .18, p = .032) als ongevoeligheid (subschaal) (r = .17, p = .036) positief en significant samen met het stelen van geld uit een winkel. Dit laat zien dat vaker geld wordt gestolen uit een winkel naarmate de mate van ongevoeligheid toeneemt. Ook hier is sprake van een klein effect. Daarentegenhingen totale ongevoeligheid, ongevoeligheid (subschaal), onverschilligheid en emotieloosheid zeer zwak samen met agressie. Echter, deze correlaties bleken niet significant.

Tabel 3

Associaties tussen Ongevoeligheid en Antisociaal Gedrag Uitgedrukt in Pearson Correlaties (N = 150) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1. Ongevoeligheid (T) - 2. Ongevoeligheid (S) .69** - 3. Onverschilligheid .71** .27** - 4. Emotieloosheid .68** .16 .23** - 5. Agressie .06 .10 .06 -.03 - 6. Algemene delinquentie .14 .18* .09 .01 .23** - 7. Bekladden/

beschadigen van spullen

.15 .21* .05 .05 .15 .58**a - 8. Geld stelen uit een

winkel

.18* .17* .15 .04 .23* .38**a .32**a - 9. Geld stelen uit de

thuisomgeving -.09 -.01 -.12 -.07 .12 .33

**a .03a .23**a -

10. Schoppen/ slaan .00 .06 .04 -.10 .18* .42**a -.01a .23**a .19*a - Noot. T = Totaalschaal; S = Subschaal. Voor de associaties tussen continue variabelen werden de Pearson-correlaties berekend. Voor de associaties tussen dichotome variabelen was een Phi-coëfficiënt berekend aangeduid met a.

*p < .05. **p < .01.

Omdat deze studie zich ook richtte op mogelijke verschillen tussen jongens en meisjes in associaties tussen ongevoeligheid en antisociaal gedrag, staan in Tabel 4 en 5 de correlaties tussen de verschillende variabelen respectievelijk jongens en meisjes. Hieruit bleek dat bij

(18)

meisjes sprake was van een significant positief verband tussen ongevoeligheid (subschaal) en algemene delinquentie (r = .19, p = .038). Daarnaast hing zowel totale ongevoeligheid (r = .20, p = .033) als ongevoeligheid (subschaal) (r = .21, p = .021) significant en positief samen met het bekladden/ beschadigen van spullen. Tevens was bij meisjes sprake van een

significant en positief verband tussen totale ongevoeligheid en geld stelen uit een winkel (r = .20, p = .032). Vervolgens werd met het programma VassarStats Z-scores berekend om te onderzoeken of er significante verschillen waren in associaties tussen jongens en meisjes (zie Tabel 6). Uit de Z-scores bleek dat er geen significante verschillen waren tussen jongens en meisjes. De verbanden waren dus even sterk onder jongens als onder meisjes.

Tabel 4

Associaties tussen Ongevoeligheid en Antisociaal Gedrag voor Jongens Uitgedrukt in Pearson Correlaties (N = 34) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1. Ongevoeligheid (T) - 2. Ongevoeligheid (S) .63** - 3. Onverschilligheid .60** .03 - 4. Emotieloosheid .68** .17 .12 - 5. Agressie .03 .18 -.04 -.08 - 6. Algemene delinquentie .12 .16 .04 .04 .47** - 7. Bekladden/ beschadigen van spullen -.02 .21 -.12 -.13 .30 .57**a -

8. Geld stelen uit winkel

-.08 .18 .15 -.17 .54** .41*a .27a - 9. Geld stelen uit

thuisomgeving -.16 -.16 -.05 -.10 .26 .35

*a -.16a .21a -

10. Schoppen/ slaan .11 .08 .09 .04 .22 .52**a .15a .55**a .40*a - Noot. T = Totaalschaal; S = Subschaal. Voor de associaties tussen continue variabelen werden de Pearson-correlaties berekend. Voor de associaties tussen dichotome variabelen was een Phi-coëfficiënt berekend aangeduid met a.

(19)

Tabel 5

Associaties tussen Ongevoeligheid en Antisociaal Gedrag voor Meisjes Uitgedrukt in Pearson Correlaties (N = 116) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1. Ongevoeligheid (T) - 2. Ongevoeligheid (S) .69** - 3. Onverschilligheid .73** .31** - 4. Emotieloosheid .68** .13 .26** - 5. Agressie .07 .08 .09 -.02 - 6. Algemene delinquentie .14 .19* .11 .00 .15 - 7. Bekladden/ beschadigen van spullen .20* .21* .10 .10 .10 .58**a -

8. Geld stelen uit winkel

.20* .17 .15 .11 .11 .37**a .34**a - 9. Geld stelen uit

thuisomgeving

-.08 .04 -.14 -.06 .07 .33**a .09a .24*a -

10. Schoppen/ slaan -.06 .03 .01 -.15 .17 .38**a -.03a .08a .11a - Noot. T = Totaalschaal; S = Subschaal. Voor de associaties tussen continue variabelen werden de Pearson-correlaties berekend. Voor de associaties tussen dichotome variabelen was een Phi-coëfficiënt berekend aangeduid met a.

*p < .05. **p < .01. Tabel 6

Z-scores voor Correlaties tussen Ongevoeligheid en Antisociaal Gedrag Agressie Algemene delinquentie Bekladden/ beschadigen van spullen Geld stelen uit winkel Geld stelen uit thuisomg eving Schoppen/ slaan Ongevoeligheid (T) -0.20 -0.10 -1.10 -1.40 -0.40 0.84 Ongevoeligheid (S) 0.50 -0.15 0 0.05 -0.99 0.25 Onverschilligheid -0.64 -0.35 -1.09 0 0.45 0.40 Emotieloosheid -0.30 0.20 -1.14 -1.39 -0.20 0.94

Noot. T = Totaalschaal; S = Subschaal. *p < .05. **p < .01.

De Voorspellende Waarde van Ongevoeligheid Voor Agressie

Er werd een multipele hiërarchische lineaire regressie-analyse uitgevoerd om te analyseren in hoeverre ongevoeligheid agressie kan voorspellen en in hoeverre de

(20)

wenselijkheid. Voordat deze analyse werd uitgevoerd, werden de assumpties gecontroleerd. In eerste instantie werd getoetst of ongevoeligheid, agressie en sociale wenselijkheid normaal verdeeld waren. Uit de Normal P-P Plots bleek dat sprake was van een normaalverdeling in alle variabelen, omdat de residuen rondom de diagonale lijn lagen. Daarnaast was sprake van een (nagenoeg) lineair verband tussen ongevoeligheid en agressie en tussen sociale

wenselijkheid en agressie. Tevens was sprake van homescedasticiteit, omdat de residuen voldoende gespreid lagen rond de horizontale nullijn. Tot slot was geen sprake van multicollineariteit, omdat de VIF-waardes van de onafhankelijke variabelen onder de vier lagen.

In Tabel 7 staan de uitkomsten van de multipele hiërarchische lineaire regressie-analyse. Uit deze analyse bleek dat 12% (R2 = .12) van de variantie in agressie verklaard werd door het volledige regressiemodel. Daarnaast kon gesteld worden dat het gehele model

significant was, F(4, 145) = 5.027, p < .001. Tevens bleek dat sociale wenselijkheid een voorspellende waarde was van agressie (B = 0.60, p < .001). Hiermee kon gesteld worden dat naarmate respondenten meer sociaal wenselijke antwoorden gaven zij ook meer agressie rapporteerden. Daarentegen bleek dat totale ongevoeligheid geen significante voorspeller was van agressie. Tevens bleek dat geslacht geen significante voorspeller was van agressie. Tot slot bleek de interactie tussen geslacht en totale ongevoeligheid ook niet significant. Dit betekent dat de voorspellende waarde van totale ongevoeligheid voor agressie niet verschilt tussen jongens en meisjes.

(21)

Tabel 7

Resultaten van Multipele Lineaire Regressie voor de Relatie tussen Ongevoeligheid en Agressie B t 95% BI Model 1 Constante -7.75 -2.34* [-14.30, -1.19] Sociale wenselijkheid 0.60 4.50** [0.34, 0.87] Model 2 Constante -8.35 -1.94 [-16.87, 0.16] Sociale wenselijkheid 0.60 4.38** [0.33, 0.87] Ongevoeligheid (T) 0.01 0.20 [-0.12, 0.14] Geslacht 0.18 0.19 [-1.70, 2.05] Model 3 Constante -8.20 -1.89 [-16.77, 0.36] Sociale wenselijkheid 0.60 4.39** [0.33, 0.87] Ongevoeligheid (T) 0.01 0.16 [0.12, 0.14] Geslacht 0.04 0.04 [-1.92, 2.01] Geslacht x Ongevoeligheid (T) 0.08 0.46 [0.25, 0.40]

Noot. T = Totaalschaal; B = Ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten; BI = Betrouwbaarheidsinterval.

*p < .05. **p < .01.

De Voorspellende Waarde van Ongevoeligheid voor Delinquentie

Middels logistische regressie werd geanalyseerd wat de voorspellende waarde van ongevoeligheid is voor delinquentie en of deze voorspelkracht verschilt tussen jongens en meisjes, terwijl gecontroleerd werd voor sociale wenselijkheid. In totaal werden vijf logistische regressiemodellen uitgevoerd, namelijk voor algemene delinquentie en voor de vier specifieke vormen van delinquentie (zie Tabel 8). In elk van deze modellen was de afhankelijke variabele dichotoom (binair) en was geen sprake van multicollineariteit. Als eerst werd de logistische regressie uitgevoerd met algemene delinquentie als afhankelijke variabele, en daaruit bleek dat het totale model een gepaste fit had, χ2(4, N = 150) = 10.08, p = .039. Daarnaast duidde de Nagelkerke R2 van .09 op een zwak effect van geslacht, totale ongevoeligheid en sociale wenselijkheid op de kans op algemene delinquentie. Uit de resultaten bleek dat sociale wenselijkheid een significante positieve voorspeller was van

(22)

algemene delinquentie met een odds-ratio van 1.18. Dit betekent dat met elk punt toename in de score op sociale wenselijkheid de kans op algemene delinquentie met 1.18 toeneemt. Daarentegen hadden geslacht en totale ongevoeligheid geen significante invloed op de kans op algemene delinquentie en dat gold ook voor de interactie tussen geslacht en totale ongevoeligheid. Dit betekent dat geslacht geen invloed heeft op het verband tussen totale ongevoeligheid en algemene delinquentie.

Vervolgens werd gekeken naar de vier specifieke vormen van delinquent gedrag (namelijk: bekladden/ beschadigen van spullen, geld stelen uit winkel, geld stelen uit

thuisomgeving, schoppen/ slaan). Uit de resultaten van de vier logistische regressie-analyses bleek dat alle vier modellen geen gepaste fit op de data hadden (zie Tabel 8). Dit betekent dat deze logistische regressiemodellen geen significante verbetering zijn in het voorspellen van de kans op delinquentie ten opzichte van de modellen zonder voorspellers. De onafhankelijke variabelen hadden dan ook geen significante voorspellende waarde voor één van de vier vormen van delinquentie. Ook bleek de voorspellende waarde van de onafhankelijke variabelen niet te verschillen tussen jongens en meisjes.

Tabel 8

Resultaten van Logistische Regressie voor de Relatie tussen Ongevoeligheid en Verschillende Vormen van Delinquentie

B Wald Z Exp(B) 95% BI χ2 Algemene delinquentie 10.08 * Constante -5.48 2.62 0.00 Geslacht -0.73* 0.44 0.48 [0.00, 465.78] Ongevoeligheid (T) 0.03 0.17 1.03 [0.90, 1.17] Sociale wenselijkheid 0.16 6.80 1.18 [1.04, 1.33] Geslacht x Ongevoeligheid (T) 0.02 0.05 1.02 [0.88, 1.18] Bekladden/ beschadigen van spullen 7.11 Constante -3.07 0.61 0.05

(23)

Geslacht -4.81 1.33 0.01 [0.00, 28.72] Ongevoeligheid (T) -0.26 0.11 0.98 [0.83, 1.14] Sociale wenselijkheid 0.21 2.56 1.13 [0.97, 1.31] Geslacht x Ongevoeligheid (T) 0.10 1.40 1.11 [0.93, 1.32] Geld stelen uit een

winkel 5.23 Constante -5.61 1.21 0.00 Geslacht -3.12 0.34 0.44 [0.00, 1570.47] Ongevoeligheid (T) 0.04 0.15 1.04 [0.86, 1.26] Sociale wenselijkheid 0.07 0.51 1.08 [0.88, 1.31] Geslacht x Ongevoeligheid (T) 0.06 0.34 1.07 [0.86, 1.32] Geld stelen uit de

thuisomgeving 2.33 Constante 1.36 0.06 3.90 Geslacht -3.55 0.33 0.03 [0.00, 5168.16] Ongevoeligheid (T) -0.13 1.05 1.09 [0.69, 1.12] Sociale wenselijkheid 0.09 0.65 1.09 [0.88, 1.35] Geslacht x Ongevoeligheid (T) 0.07 0.26 1.07 [0.82, 1.41] Schoppen/ slaan 5.65 Constante -7.28 2.61 0.00 Geslacht 2.65 0.31 14.18 [0.00, 171624.36] Ongevoeligheid (T) 0.03 0.12 1.03 [0.87, 1.22] Sociale wenselijkheid 0.18 3.43 1.19 [0.99, 1.43] Geslacht x Ongevoeligheid (T) -0.07 0.53 0.93 [0.76, 1.13]

Noot. T = Totaalschaal; B = Regressiecoëfficiënten; Wald Z = Wald toets; Exp(B) = Exponentiële B-coëfficiënt (odds-ratio); BI = Betrouwbaarheidsinterval; χ2 = Chikwadraattoets.

*p < .05. **p < .01.

Discussie

In dit onderzoek werd onderzocht hoe ongevoeligheid samenhangt met antisociaal gedrag onder Nederlandse jongeren in de algemene populatie. Eerst werd dit onderzocht door correlaties te berekenen. De correlaties lieten zien dat ongevoeligheid significant en positief samenhangt met algemene delinquentie, maar dat ongevoeligheid niet samenhangt met agressie. De berekende Z-scores toonden aan dat er geen significante verschillen waren in

(24)

deze verbanden tussen jongens en meisjes. Vervolgens werd onderzocht wat de voorspellende waarde is van ongevoeligheid voor enerzijds algemene delinquentie en anderzijds agressie, en of deze voorspellende waarde verschilt tussen jongens en meisjes. Om dit vast te stellen werden meerdere regressie-analyses uitgevoerd. De resultaten van deze regressie-analyses toonden aan dat de totale ongevoeligheid geen significante voorspeller is van zowel algemene delinquentie als van agressie. Daarnaast had geslacht geen invloed op de relatie tussen

ongevoeligheid en antisociaal gedrag. Dit betekent dat de voorspellende waarde van totale ongevoeligheid voor zowel agressie als algemene delinquentie niet verschilt tussen jongens en meisjes.

Uit dit onderzoek blijkt dat er een significant en positief verband is tussen de mate van ongevoeligheid en algemene delinquentie. Dit betekent wanneer de mate van ongevoeligheid toeneemt er meer delinquent gedrag vertoond wordt. Tevens is deze samenhang in

overeenstemming met resultaten uit eerder onderzoek waaruit is gebleken dat demate van ongevoeligheid leidt tot ernstig antisociaal gedrag (Frick et al., 2003b). Specifiek is een zekere mate van ongevoeligheid een risicofactor voor delinquent gedrag, wat ook bleek uit longitudinale studies (e.g. Frick, Cornell, Bodin et al., 2003; Moffitt et al., 2001). Maar, tegen de verwachting in, werd geen verband gevonden tussen ongevoeligheid en agressie.

Antisociaal gedrag werd in dit onderzoek geoperationaliseerd als delinquent en agressief gedrag, waarmee de veronderstelling deels onderbouwd wordt. Bovendien is bekend dat ongevoeligheid een risicofactor is voor delinquent gedrag onder jongeren in de delinquente populatie (e.g. Frick, Cornell, Barry et al., 2003; Stickle & Frick, 2002). Mogelijk geldt dit dus ook voor jongeren in de algemene populatie.

De resultaten van dit onderzoek tonen geen significant verband aan tussen de mate van ongevoeligheid en agressie. Hiermee wordt de veronderstelling, waarin verwacht werd dat de mate van ongevoeligheid positief samenhangt met antisociaal gedrag, deels weerlegd. Dit kan

(25)

verklaard worden met resultaten uit eerdere onderzoeken, waaruit blijkt dat emoties gekoppeld worden aan agressie, wat tegengesteld is aan ongevoeligheid. In de literatuur worden emoties gezien als een belangrijke oorzaak van agressie (Baumeister & Bushman, 2003). Het gaat hier om emoties als woede en frustratie die agressief gedrag kunnen oproepen (Baumeister & Bushman, 2003). Dit geeft ook een verklaring voor het feit dat in dit

onderzoek geen verband was tussen de subschaal emotieloosheid en agressie. Een kenmerk van een bepaalde mate van ongevoeligheid is dat iemand minder bezorgdheid toont over gevoelens van anderen en dat emoties oppervlakkiger tot uitdrukking komen (Frick, 2009; Herpers, 2016). Dit maakt het aannemelijk dat de mate van ongevoeligheid niet samenhangt met agressie, omdat emoties een belangrijke rol spelen in het oproepen van agressief gedrag.

Ook blijkt uit dit onderzoek dat de mate van ongevoeligheid bij jongens enigszins hoger ligt dan bij meisjes. Tevens kwam naar voren dat de mate van ongevoeligheid significant en positief samenhangt met delinquent gedrag. Op grond hiervan lijkt

ongevoeligheid een sterkere risicofactor te zijn voor jongens dan voor meisjes, maar dit werd niet bevestigd door de Z-scores uit dit onderzoek. Echter, dit wordt wel bevestigd in

onderzoek van Meier en collega’s (2008), waarin werd aangetoond dat onder andere ongevoeligheid een groter risicofactor is voor delinquentie bij jongens dan bij meisjes.

Daarnaast komt in dit onderzoek naar voren dat geslacht geen invloed heeft op zowel de relatie tussen ongevoeligheid en algemene delinquentie als op de relatie tussen

ongevoeligheid en agressie. Dit betekent dat de voorspellende waarde van ongevoeligheid voor algemene delinquentie en agressie niet verschilt tussen jongens en meisjes. De

veronderstelling was echter dat de relatie tussen de mate van ongevoeligheid en antisociaal gedrag sterker is voor jongens dan voor meisjes. Dit resultaat is in tegenstelling met het onderzoek van Dadds en collega’s (2005) die aantoonden dat ongevoeligheidskenmerken voornamelijk een voorspellende waarde hebben voor antisociaal gedrag bij jongens.

(26)

Een mogelijke verklaring voor het feit dat geslacht geen invloed heeft op de relatie tussen ongevoeligheid en algemene delinquentie, is dat deze relatie mogelijk gemodereerd wordt door de omgeving waarin jongeren opgroeien (Meier et al., 2008). Crimineel gedrag manifesteert zich voornamelijk in achterstandswijken wat delinquent gedrag tot gevolg kan hebben bij jongeren die daar opgroeien (Ingoldsby & Shaw, 2002). De samenhang tussen de omgeving waarin jongeren opgroeien en delinquent gedrag wordt vaker gevonden bij jongens (Kronenman et al., 2004). Dit suggereert dat de omgeving bij jongens als moderatie kan fungeren tussen de mate van ongevoeligheid en algemene delinquentie. Een bevestiging voor deze suggestie is wanneer weinig sociale cohesie en sociale controle aanwezig is in de wijk waarin jongeren opgroeien, dan is het verband tussen ongevoeligheid en delinquent gedrag sterker voor jongens dan voor meisjes (Meier et al., 2008).

In dit onderzoek zijn een aantal tekortkomingen aan te wijzen. Ten eerste was sprake van een kleine steekproef waarin ook sprake was van een scheve verdeling tussen jongens en meisjes. De steekproef bestond uit meer meisjes dan jongens. Door een kleine steekproef werd het lastig om significante verbanden te vinden en om uitspraken te doen over jongens en meisjes. Ten tweede zijn de respondenten geworven middels een gelegenheidssteekproef. Dit kan nadelig zijn voor de representativiteit van het onderzoek, omdat de online vragenlijst alleen werd ingevuld door respondenten die gemotiveerd waren om mee te doen. Hierdoor kan de steekproef geen goede afspiegeling van de populatie vormen en is het lastiger om de resultaten te generaliseren naar de gehele populatie (Bijleveld, 2015). Ten derde is gebruik gemaakt van zelfrapportage vragenlijsten voor algemene delinquentie en agressie. Het is lastig om delinquent gedrag te meten middels een zelfrapportagemethode, omdat uit

verschillende studies is gebleken dat er grote verschillen zitten tussen zelfrapportagegegevens en bestaande gegevens bij de politie (Maxfield et al., 2000). Respondenten hebben de neiging dit gedrag te verbergen. Ook voor agressief gedrag geldt dat patronen van agressie ontkent

(27)

kunnen worden in zelfrapportage vragenlijsten (Thurber & Hollingsworth, 1992). Daarom werden de statistische analyses gecontroleerd voor sociale wenselijkheid. Uit dit onderzoek blijkt dat sociale wenselijkheid een significante voorspeller is van zowel algemene

delinquentie als van agressie. Hierdoor kan een vertekend beeld ontstaan zijn van de werkelijkheid, omdat de vragenlijsten over algemene delinquentie en agressie wellicht niet volledig naar waarheid werden ingevuld. Ten vierde was sprake van een lage betrouwbaarheid bij de ZDG-vragenlijst en ongevoeligheidsschaal en onverschilligheidsschaal van de ICU-vragenlijst, wat betekent dat deze constructen onvoldoende betrouwbaar waren gemeten. Een mogelijke oorzaak hiervoor kan zijn, dat de respondenten de vragen niet goed begrepen hadden of de vragen anders geïnterpreteerd hadden. Tot slot werden de vragenlijsten

afgenomen in de natuurlijke setting. Hierdoor kon niet gecontroleerd worden op de invloeden van buitenaf, wat een beperking kan zijn voor de interne validiteit (Maruyama & Ryan, 2014).

Dit onderzoek kent echter ook een aantal sterke punten. Ten eerste versterkt het afnemen van vragenlijsten in de natuurlijke setting de generaliseerbaarheid van de resultaten naar de volledige populatie (Bijleveld, 2015). Daarnaast werdende statistische analyses gecontroleerd voor sociale wenselijkheid, wat belangrijk is, omdat hierdoor meer inzicht verkregen is in de betrouwbaarheid van de data en in hoeverre de data naar waarheid geïnterpreteerd kan worden. Daarnaast is het belangrijk, omdat de validiteit van de agressie-subschaal beïnvloed wordt door sociale wenselijkheid (Thurber & Hollingsworth, 1992).

Op basis van deze bevindingen is in de toekomst meer onderzoek nodig naar het verband tussen de mate van ongevoeligheid en antisociaal gedrag. Zo zou dit onderzoek gerepliceerd kunnen worden met een grotere steekproef. Binnen deze doelgroep zou een steekproef geworven moeten worden, waarbij de nadruk ligt op een gelijke verdeling van jongens en meisjes. Hierdoor kunnen sterkere uitspraken gedaan worden over eventuele verschillen tussen jongens en meisjes in de relatie tussen ongevoeligheid en antisociaal

(28)

gedrag. Deze kennis is belangrijk om binnen interventies, die gericht zijn op (het voorkomen van) antisociaal gedrag, aan te sluiten op genderverschillen. Als aanvulling kan toekomstig onderzoek ook ouder- en leerkrachtrapportages meenemen, omdat sociale wenselijkheid een grote rol speelt in de relatie tussen de mate van ongevoeligheid en antisociaal gedrag. Hierdoor kunnen de zelfrapportagegegevens over algemene delinquentie en agressie vergeleken worden met de rapportagegegevens van ouders en leerkrachten.

Bovendien is het belangrijk dat vervolgonderzoek zich richt op de omgeving waarin de respondenten opgroeien. Middels vragen over de buurt of wijk waarin de jongeren opgroeien kan de omgeving van de respondenten in kaart gebracht worden. Dit is van belang om te kunnen onderzoeken of de omgeving waarin jongeren opgroeien van invloed is op het verband tussen ongevoeligheid en antisociaal gedrag. Zo wordt niet alleen gekeken naar de jongeren zelf, maar ook naar de omgevingsfactoren van de jongeren. Dit kan inzichten geven hoe hierop geïntervenieerd kan worden om antisociaal gedrag mogelijk te voorkomen.

Al met al kan geconcludeerd worden dat onder jongeren in de algemene populatie wel een verband is tussen de mate van ongevoeligheid en delinquent gedrag, maar geen verband tussen ongevoeligheid en agressie. Ongevoeligheid is dus mogelijk een risicofactor voor delinquent gedrag en kan van waarde zijn om te meten in een instrument voor risicotaxatie. Daarnaast is het essentieel dat de ontwikkeling van ongevoeligheidskenmerken begrepen wordt om het verloop van delinquent gedragte onderzoeken en uiteindelijk te voorspellen. Hiervoor is echter meer onderzoek met een grotere doelgroep noodzakelijk. Dus het is van belang dat de mate van ongevoeligheid niet genegeerd wordt, omdat het ook in de algemene populatie een risicofactor is voor delinquent gedrag. Het moet onder de aandacht komen bij hulpverleners, zodat zij delinquent gedrag in een eerder stadium kunnen signaleren en het wellicht voorkomen kan worden.

(29)

Referenties

Barger, S. D. (2002). The Marlowe-Crowne Affair: Short Forms, Psychometric Structure, and Social Desirability. Journal of Personality Assessment, 79(2), 286-305

doi:10.1207/S15327752JPA7902_11

Barriga, A. Q., Morrison, E. M., Liau, A. K., & Gibbs, J. C. (2001). Moral Cognition: Explaining the Gender Difference Antisocial Behavior. Merrill-Palmer Quarterly, 47(4), 532-562. doi:10.1353/mpq.2001.0020

Baumeister, R. F., & Bushman, B. J. (2003). Emotions and Aggressiveness. In W. Heitmeyer & J. Hagan (Eds.), International Handbook of Vionlence Research (pp. 479-493). Kluwer Academic Publishers.

Bijleveld, C. C. J. H. (2015). Methoden en Technieken van Onderzoek in de Criminologie (6e ed.). Boom Lemma.

Blair, R. J. R. (1999). Responsiveness to distress cues in the child with psychopathic tendencies. Personality and Individual Differences, 27(1), 135-145.

doi:10.1016/S0191-8869(98)00231-1

Blair, R. J. R., Jones, L., Clark, F., & Smith, M. (1997). The psychopathic individual: A lack of responsiveness to distress cues? Psychophysiology, 34(2), 192-198.

doi:10.1111/j.1469-8986.1997.tb02131.x

Bogaerts, S., Polak, M., Spreen, M., & Zwets, A. (2012). High and Low Aggressive Narcissism and Anti-social Lifestyle in Relationship to Impulsivity, Hostility, and Empathy in a Group of Forensic Patients in the Netherlands. Journal of Forensic Psychology Practice, 12(2), 147-162. doi:10.1080/15228932.2012.650144 CBS. (2019, 28 maart). Cijfers verdachten; geslacht, leeftijd, migratieachtergrond en

generatie. https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/81959 NED/table?fromstatweb

(30)

Conduct Problems in Children: II. Implications for Subtyping Children With Conduct Problems. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry. 36(2), 233-241. doi:10.1097/00004583-199702000-00014

Cohen, J. (1992). A Power Primer. Psychological Bulletin, 112(1), 155-159. doi:10.1037/0033-2909.112.1.155

Coid, J. W., Yang, M., Ullrich, S., Roberts, A. D. L., & Hare, R. D. (2009). Prevalence and Correlates of Psychopatic Traits in the Household Population of Great Britain. International Journal of Law and Psychiatry, 32(2), 65-73.

doi:10.1016/j.ijlp.2009.01.002

Crowne, D. P., & Marlowe, D. (1960). A New Scale of Social Desirability Independent of Psychopathology. Journal of Consulting Psychology, 24(4), 349-354.

doi:10.1037/h0047358

Dadds, M. R., Fraser, J., Frost, A., & Hawes, D. J. (2005). Disentangling the Underlying Dimensions of Psychopathy and Conduct Problems in Childhood: A Community Study. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73(3), 400-410.

doi:10.1037/0022-006X.73.3.400

De Vocht, A. (2019). Basishandboek SPSS 26 (1e ed.). Bijleveld Press.

Dustin, A. P. (2006). The Callousness Pathway to Severe Violent Delinquency. Aggressive Behavior, 32(6), 590-598. doi:10.1002/ab.20158

Egberink, I. J. L., De Leng, W. E., & Vermeulen, C. S. M. (2020, 13 maart). COTAN beoordeling 1999, Youth Self- Report.

https://www-cotandocumentatie-nl.proxy.uba.uva.nl:2443/beoordelingen/b/14227/youth-self-report/

Essau, C. A., Sasagawa, S., & Frick, P. J. (2006). Callous-Unemotional Traits in a Community Sample of Adolescents. Assessment, 13(4), 454-469.

(31)

Ezpeleta, L., De la Osa, N., Granero, R., Penelo, E., & Domènech, J. M. (2013). Inventory of Callous-Unemotional Traits in a Community Sample of Preschoolers. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 42(1), 91-105.

doi:10.1080/15374416.2012.734221

Feilhauer, J., Cima, M., & Arntz, A. (2012). Assessing callous-unemotional traits across different groups of youths: Further cross-cultural validation of the Inventory of Callous-Unemotional Traits. International Journal of Law and Psychiatry, 35(4), 251-262. doi:10.1016/j.ijlp.2012.04.002

Frick, P. J. (2009). Extending the Construct of Psychopathy to Youth: Implications for Understanding, Diagnosing, and Treating Antisocial Children and Adolescents. The Canadian Journal of Psychiatry, 54(12), 803-812. doi:10.1177/070674370905401203 Frick. P. J., Barry, C. T.. & Bodin. S. D. (2000). Applying the Concept of Psychopathy to

Children: Implications for the Assessment of Antisocial Youth. In C. B. Gacono (Red.), The Clinical and Forensic Assessment of Psychopathy: A practitioner's guide (pp. 3-24). Erlbaum.

Frick, P. J., Cornell, A. H., Barry, C. T., Bodin, S. D., & Dane, H. E. (2003a). Callous- Unemotional Traits and Conduct Problems in the Prediction of Conduct Problem Severity, Aggression, and Self-Report of Delinquency. Journal of Abnormal Child Psychology, 31(4), 457–470. doi:10.1023/a:1023899703866

Frick, P. J., Cornell, A. H., Bodin, S. D., Dane, H. E., Barry, C. T., & Loney, B. R. (2003b). Callous-Unemotional Traits and Developmental Pathways to Severe Conduct

Problems. Developmental Psychology, 39(2), 246-260. doi:10.1037/0012-1649.39.2.246

(32)

between Anxiety and Psychopathy Dimensions in Children. Journal of Abnormal Child Psychology, 27(5), 383-392. doi:10.1023/A:1021928018403

Frick, P. J., & Morris, A. S. (2004). Temperament and Developmental Pathways to Conduct Problems. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 33(1),

54-68. doi:10.1207/s15374424jccp3301_6

Frick, P. J., O’Brien, B. S., Wootton, J. M., & McBurnett, K. (1994). Psychopathy and Conduct Problems in Children. Journal of Abnormal Psychology, 103(4), 700-707. doi:10.1037/0021-843X.103.4.700

Frick, P. J., Stickle, T. R., Dandreaux, D. M., Farrell, J. M., & Kimonis, E. R. (2005). Callous-Unemotional Traits in Predicting the Severity and Stability of Conduct Problems and Delinquency. Journal of Abnormal Child Psychology, 33(4), 471-487. doi:10.1007/s10648-005-5728-9

Fowles, D. C., & Kochanska, G. (2000). Temperament as a moderator of pathways to conscience in children: The contribution of electrodermal activity. Psychophysiology, 37(6), 788–795. doi:10.1111/1469-8986.3760788

Henggeler, S. W., & Schoenwald, S. K. (1994). Camps for Juvenile Offenders: Just Say No. Journal of Child and Family Studies, 3(3), 243-248. doi:10.1007/BF02234684 Herpers, P. C. M. (2016, 8 december). Callous-unemotional traits in a cross-disorder

perspective [Dissertatie]. Radboud University.

Ingoldsby, E. M., & Shaw, D. S. (2002). Neighborhood Contextual Factors and Early-

Starting Antisocial Pathways. Clinical Child and Family Psychology Review, 5(1), 21-55. doi:10.1023/A:1014521724498

Kazadin, A. E. (1987). Treatment of Antisocial Behavior in Children: Current Status and Future Directions. Psychological Bulletin, 102(2), 187-203.

(33)

Kimonis, E. R., Frick, P. J., Skeem, J. L., Marsee, M. A., Cruise, K., Munoz, L. C., Aucoin, K. J., & Morris, A. S. (2008). Assessing Callous-Unemotional Traits in Adolescent Offenders: Validation of the Inventory of Callous-Unemotional Traits. International Journal of Law and Psychiatry, 31(3), 241-252. doi:10.1016/j.ijlp.2008.04.002 Kronenman, L., Loeber, R., & Hipwell, A. R. (2004). Is Neighborhood Context Differently

Related to Externalizing Problems and Delinquency for Girls Compared with Boys? Clinical Child and Family Psychology Review, 7(2), 109-122.

doi:10.1023/B:CCFP.0000030288.01347.a2

Lennox, C., & Dolan, M. (2014). Temperament and character and psychopathy in male conduct disordered offenders. Psychiatry Research, 215(3), 706-710.

doi:10.1016/j.psychres.2014.01.019

Loo, R., & Thorpe, K. (2000). Confirmatory Factor Analyses of the Full and Short Versions of the Marlowe-Crowne Social Desirability Scale. The Journal of Social Psychology, 140(5), 628-635. doi:10.1080/00224540009600503

Maruyama, G., & Ryan, C. S. (2014). Research Methods in Social Relations (8e ed.). Wiley Blackwell.

Maxfield, M. G., Weiler, B. L., & Widom, C. S. (2000). Comparing Sepf-Reports and Official Records of Arrest. Journal of Quantitative Criminology, 16(1), 87-110.

doi:10.1023/A:1007577512038

Meier, M. H., Slutske, W. S., Arndt, S., & Cadoret, R. J. (2008). Impulsive and Callous Traits Are More Strongly Associated With Delinquent Behaviour in Higher Risk

Neighborhoods Among Boys and Girls. Journal of Abnormal Psychology, 117(2), 377-385. doi:10.1037/0021-843X.117.2.377

(34)

Behaviour: Conduct Disorder, Delinquency, and Violence in the Dunedin Longitudinal Study. Cambridge University Press.

Moore, A. A., Carney, D., Moroney, E., Machlin, L., Towbin, K. E., Brotman, M. A., Pine, D. S., Leibenluft, E., Roberson-Nay, R., & Hettema, J. M. (2016). The Inventory of Callous-Unemotional Traits (ICU) in Children: Reliability and Heritability. Behavior Genetics, 47(2), 141-151. doi:10.1007/s10519-016-9831-1

Neumann, C. S., & Hare, R. D. (2008). Psychopathic Traits in a Large Community Sample: Links to Violence, Alcohol, and Intelligence. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 76(5), 893-899. doi:10.1037/0022-006X.76.5.893

Pardini, D., Lochman, J. E., & Frick, P. J. (2003). Callous/Unemotional Traits and Social- Cognitive Processes in Adjudicated Youths. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42(3), 364-371. doi:10.1097/00004583-200303000-00018

Ridge, N. W., Warren, J. S., Burlingame, G. M., Wells, M. G., & Tumblin, K. M. (2009). Reliability and Validity of the Youth Outcome Questionnaire Self-Report. Journal of Clinical Psychology, 65(10), 1115-1126. doi:10.1002/jclp.20620

Rigter, J. (2016). Handboek ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen (2e ed.). Couthino.

Rutten, E. A., Stams, G. J. J. M., Biesta, G. J. J. Schuengel, C., Dirks, E., & Hoeksma, J. B. (2007). The Contribution of Organized Youth Sport to Antisocial and Prosocial Behavior in Adolescent Athletes. Journal of Youth and Adolescence, 36(3), 255, 264. doi:10.1007/s10964-006-9085-y

Scheepers, F. E., Buitelaar, J. K., & Matthys, W. (2011). Conduct Disorder and the specifier callous and unemotional traits in the DSM-5. European Child & Adolescent

(35)

Skeem, J., Kerr, M., Louden, J. E., Johansson, P., & Andershed, H. (2007). Two Subtypes of Psychopathic Violent Offenders That Parallel Primary and Secondary Variants.

Journal of Abnormal Psychology, 116(2), 395–409. doi:10.1037/0021-843X.116.2.395 Skeem, J. L., Poythress N., Edens, J. F., Lilienfield, S. O., & Cale, E. M. (2003). Psychopathic

personality or personalities? Exploring potential variants of psychopathy and their implications for risk assessment. Aggression and Violent Behavior, 8(5), 513–546. doi:10.1016/S1359-1789(02)00098-8

Slotboom, A., Wong, T. M. L., Swier, C., & Van der Broek, T. C. (2011, 27 juni). Delinquente meisjes: Achtergronden, risicofactoren en interventies. WODC. https://www.wodc.nl/binaries/ob293-volledige-tekst_tcm28-70946.pdf

Stickle, T. R., & Frick, P. J. (2002). Developmental pathways to severe antisocial behaviour: interventions for youth with callous-unemotional traits. Experts Review

Neurotherapeutics, 2(4), 511-522. doi:10.1586/14737175.2.4.511

Thornberry, T. P., & Krohn, M. D. (2000). The Self-Report Method for Measuring Delinquency and Crime. Criminal Justice 4, 33–82. doi:10.1007/978-94-007-0753-5_4077

Thurber, S., & Hollingsworth, D. K. (1992). Validity of the Achenback and Edelbrock Youth Self-Report With Hospitalized Adolescents. Journal of Clinical Child Psychology, 21(3), 249-254. doi:10.1207/s15374424jccp2103_6

Van der Laan, A. M., & Blom, M. (2006). Jeugddelinquentie: Risico’s en bescherming: Bevindingen uit de WODC Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit 2005. Boom Juridische uitgevers.

(36)

Ontwikkelingen in zelfgerapporteerde daders, door de politie aangehouden verdachten en strafrechtelijke daders op basis van de Monitor Jeugdcriminaliteit 2010. Den Haag: WODC. Cahier 2011-2.

Van Heerwaarden, Y., & Pijpers, F. (2016). Antisociaal gedrag op jonge leeftijd: De rol van de JGZ bij het signaleren van antisociaal gedrag en het bijdragen aan het voorkomen van criminaliteit bij kinderen. Nederlands Centrum Jeugdgezondheid.

https://assets.ncj.nl/docs/0c3ef2a9-ae13-406e-839b-239f3c8db71a.pdf

Weijters, G., Van der Laan, A. M., & Kessels, R. (2016). De overeenstemming tussen

zelfgerapporteerde jeugdcriminaliteit en bij de politie bekende verdachten. Den Haag: WODC. Cahier 2016-3.

Willemen, A., Schuengel, C., Bijleveld, C., Van Lier, P., Frijns, T., Koot, H., & Meeus, W. (2010, januari). Van kwaad tot erger: Signalen van jeugdig veelplegen. Een

handreiking voor preventief beleid. Nicis Institute. https://kennisopenbaarbestuur.nl

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De verschillen in het voorkomen van antisociaal gedrag tussen de eerste en tweede meting bleken gering zijn.. Uitgesplitst naar agressief en delinquent gedrag rapporteren kinderen

Tot slot willen we weten of de jongeren die alleen een virus hebben verstuurd of iemand online hebben bedreigd, afwijken qua achtergrondkenmerken van jongeren die geen of

Although it is unclear if these photos were taken directly after excavation, or directly before handing over the collection to Kaap Skil, they show a different condition of

However, the number of tailored applications for resected NCSLC patients is limited, with as far as we know, only two single-component applications reported: a symptom

The bubble growth and the jet velocity were measured as a function of the devices geometry (channel diameter D and chamber width A).. The fastest jets were those for relatively

For this reason, in this work, a numerical analysis of thermal effects in tapered holmium-doped fiber amplifiers is reported in order to study the temperature sensitivity of the

The proposed network was trained and evaluated on follow- up prostate CT scans for image-guided radiotherapy, where the planning CT contours are propagated to the daily CT images

It com- plements the Strategic Plan for HIV, AIDS and STIs 2000-2005 (NDoH 2000), and, in particular, elaborates on the treatment, care and support of people living with