• No results found

De FNV in de regio. Een analyse van de mogelijkheden van FNV-organisaties tot verbetering van de aanwezigheid in de regio - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De FNV in de regio. Een analyse van de mogelijkheden van FNV-organisaties tot verbetering van de aanwezigheid in de regio - Downloaden Download PDF"

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FNV in de regio

Een analyse van de mogelijkheden van FNV-organisaties tot verbetering van de aanwezigheid in de regio

De afnemende organisatiegraad van werknemers wijst op een verminderende aantrekkings­ kracht van de vakbeweging als collectieve eenheid. Daarvoor zijn zowel vakbondsexterne als vak- bondsinterne oorzaken aan te wijzen. Vakbonden proberen zich tegen de ontwikkelingen teweer te stellen door regionale vakbondscentra in te richten, die zich onder andere kunnen richten op individuele belangenbehartiging en dienstverlening. Met behulp van elementen uit verschillende lokatietheorieën kunnen, op basis van verschillende criteria, argumenten worden aangedragen voor de lokatiekeuze van dergelijke vakbondscentra. Op basis hiervan kunnen vakbonden hun beleid bepalen.

Inleiding

In de periode na de Tweede Wereldoorlog ver­ schoof de macht in het stelsel van arbeidsverhou­ dingen geleidelijk in de richting van de factor ar­ beid. In de jaren zestig en zeventig was er sprake van een zeer sterke positie van de vakbeweging op de arbeidsmarkt en in de politiek. In de jaren tachtig echter is er, zoals bekend een duidelijke omslag naar een sterke positie van ondernemers op de arbeidsmarkt (en bijgevolg in de politiek) te bespeuren. Een en ander ging gepaard met een absolute, doch ook een relatieve daling van het aantal leden van de grote vakcentrales. Hoewel deze bijdrage niet zo zeer gericht is op een verkla­ ring van deze ontwikkeling, doch meer op een wijze waarop de vakbeweging zich tegen een ver­ dergaande verlies van leden en daardoor macht- safkalving teweer kan stellen, is een korte verken­ ning van de oorzaken onontbeerlijk voor het be­ toog. Bij het aandragen van mogelijke deeloplos­ singen van het ‘vakbondsprobleem’ dient immers rekening gehouden te worden met de achterlig­ * Respectievelijk verbonden als arbeidsmarktcoördinator en als tijdelijk onderzoeker aan het Economisch-Geografisch Instituut van de Erasmus Universiteil te Rotterdam. Deze bijdrage is gebaseerd op een voor het FNV uitge­ voerd onderzoek in het kader van FNV-2000. De auteurs zijn met name P. Jeuken en G. Lutteken zeer erkentelijk voor hun waardevolle suggesties tijdens het onderzoek en de FNV-bonden voor het verschajfen van (anonieme) regi­ onale ledengegevens.

gende oorzaken (zie ook Voortgangsrapportage VSPV, 1986). Deze oorzaken zijn enerzijds vak- bondsextern en anderzijds intern van aard. Bij ex­ terne oorzaken moet worden gedacht aan diverse technologische en organisatorische veranderingen binnen het geheel van de overgang naar een infor­ matiemaatschappij en een toenemende internatio­ nalisering van het bedrijfsleven.

Veelal worden de technologische en organisatori­ sche innovaties geplaatst binnen de context van de neo-industrialisatie (Laurier, Graef & Làpple, 1987). Hierin speelt het post-taylorisme een grote rol. Dit gaat uit van flexibiliteit gericht op de voortbrenging van een breed gevarieerd produk- tiepakket ten behoeve van identificeerbare afne- merswensen en eventueel te gebruiken voor ver­ schillende eindprodukten. De neo-industrialisatie baseert zich op ‘économies of scope’, waarin met name technologische en organisatorische veran­ deringen binnen en tussen ondernemingen gestal­ te krijgen. In deze zin wordt gesuggereerd dat de arbeidsmarkt zich momenteel bevindt in èen overgangsfase gaande van massaproduktie naar flexibele specialisatie (zie Piore & Sabel, 1984). Voor wat de technologische veranderingen in de industrie betreft, onderzocht bijvoorbeeld Vrolijk (1986) voor Nederland verschillende bedrijfstak­ ken en beroepsgroepen. In het onderzoek werden die categorieën gekozen die de verscheidenheid in de industrie vertegenwoordigden, een belangrijk werkgelegenheidsaandeel hadden en belangrijke technologische ontwikkelingen lieten zien. Uit

(2)

het onderzoek komt naar voren dat in het alge­ meen de werkgelegenheid in de proces-industrie zal afnemen. Bij de discrete produktie is dit in mindere mate het geval. Binnen beide produktie- soorten zal echter wel het produktiemanagement relatief van groter belang worden. Kwalitatief zul­ len de (scholings)eisen aan de werknemers, voor­ al die in de hogere functies werkzaam, toenemen. Ook buiten de industrie zijn tendenties naar een- kwalitatieve verhoging van de beroepsstructuur aanwezig (zie de Grip, 1986; Van Hoof, 1987). Ook deze zijn mede het gevolg van tal van techno­ logische ontwikkelingen. Daar hoger opgeleiden in Nederland tot op heden minder met de vakbe­ weging zijn verbonden, heeft dit tot gevolg dat door deze verhoging van het functieniveau het po­ tentieel aan vakbondsleden relatief afneemt. Samengaand met de technologische ontwikkelin­ gen treden diverse organisatorische innovaties aan de dag, veranderingen die eveneens de positie van de vakbeweging zullen doen verschuiven. In dit opzicht kan worden gewezen op de opkomst van ‘hollow corporations’, ‘co-maker arrange- ments’ en ‘gedecentraliseerde produktie-proces- sen’ (Lambooy, 1987). Dergelijk nieuwe be- drijfsstrategieën en werkvloerinnovaties verande­ ren de arbeidsverhoudingen. Zo was al bekend dat de introductie van de multi-divisie onderne­ ming in Groot-Brittannië onder andere tot doel had de machtspositie van het management te her­ stellen — welke ondergraven was door de aan­ zienlijke vakbondsgroei in de zestiger jaren - ten koste van vakbondsmacht (Marginson, 1985). Ook tegenwoordig hebben nieuwe en groeiende delen van de bedrijvigheid, met name in de Ver­ enigde Staten, een expliciete strategie om vakbon­ den te omzeilen (Kochan, McKersie & Chalykoff,

1986).

Winstdelingsplannen, flexibele arbeidstijden en wijzen van informele klachtenbehandeling wer­ den binnen een ‘non-union setting’ georgani­ seerd. Soortgelijke ontwikkelingen zijn ook voor verschillende landen in West-Europa bekend (Rammert, 1983; Massey, 1987; Tömmel, 1987). Daarnaast komen ook ontwikkelingen op de werkvloer voor, die de arbeidsverhoudingen sterk kunnen beïnvloeden. Belangrijk in dit opzicht is vooral de strategie die er op gericht is om zich aan de snel veranderende produktmarkten aan te kunnen passen. Flexibiliteit is hier het tover­ woord voor zowel de input- als de outputzijde (Muntendam, 1987). Ten aanzien van de inputfac- tor ‘arbeid’ kan hierbij een onderscheid gemaakt

worden tussen flexibiliteit in numerieke en func­ tionele zin (Van Hoof, 1987; Van Ham, Paauwe en Williams, 1987). Dit leidt echter tot een verdere heterogenisering van het geheel van werknemers, tot uiting komend in een steeds bonter patroon van uiteenlopende belangen en individuele oog­ merken. Van Praag (1987) gaat hierop in en stelt dat de veelvormigheid van arbeid ‘de vorming van een eenduidig platform van actiepunten’ eigenlijk onmogelijk maakt. De toenemende segmentering van het arbeidsaanbod resulteert in uiteenlopende belangen en een concurrentiestrijd om de belan­ genbehartiging.

Een andere met bovenstaande verbonden factor is de overgang van een industriële samenleving naar een informatiemaatschappij. De gestaag afkalven­ de werkgelegenheid in de industrie waar de orga­ nisatiegraad traditioneel hoog was, de lage orga­ nisatiegraad in de groeiende zakelijke dienstver­ lening, de geringe neiging van hoger opgeleiden, vrouwen, uitzendkrachten en deeltijdwerkers om zich te organiseren, ondermijnen de vakbonden in Nederland structureel. Het hindert het penetratie- vermogen van de vakbeweging in de onderneming en bedreigt de representativiteit van de vakbewe­ ging in het centraal overleg (Albeda, 1987). Bovengenoemde ontwikkelingen hebben zich ver­ der versterkt door de toenemende internationali­ sering van het bedrijfsleven. Deze internationali­ sering vormt voor Reshef en Murray (1988) het uitgangspunt voor hun verklaring van de ver­ schuivende machtsbalans ten gunste van de werk­ gevers. Bedrijven, stellen zij, worden geconfron­ teerd met een toenemende concurrentie en een al­ gemene omgevingsdynamiek. Beide ontwikkelin­ gen zijn gerelateerd aan de ‘globalisation of trade’ en hebben in het bedrijfsleven geleid tot talrijke inspanningen om de efficiëntie te verbeteren. Maatregelen als het verlagen van deze kosten middels extra kapitaalinvesteringen of middels export van arbeidsintensieve onderdelen van het produktieproces zijn in dit opzicht dan ook niet vreemd. Daarnaast neemt zoals gezegd de be­ hoefte aan flexibiliteit in het bedrijfsleven toe ten­ einde snel op de veranderende behoeften van de, vooral ook internationale markt te kunnen in­ spelen.

De genoemde veranderingen verhinderen in toe­ nemende mate de aantrekkingskracht van de vak­ beweging als collectieve eenheid. Het strijdtoneel tussen werkgevers en werknemers verplaatst zich mede hierdoor in de richting van het individuele

(3)

bedrijf of specifieke regio’s. Ook het tripartite overleg in het kader van het arbeidsvoorzienin- genbeleid wijst in deze regionale richting. Naast een landelijk platform (CBA) ontstaan immers re­ gionale vertakkingen in de vorm van RBA’s. Dit betekent dat de deconcentratie van bevoegdheden naar het regionale niveau ook, in tegenstelling tot de huidige situatie, in bestuurlijk opzicht zal wor­ den gevolgd (Kruse, 1987). Deze decentralisatie van het onderhandelingsniveau brengt echter het gevaar met zich mee dat de vakbeweging in toene­ mende mate haar macht verliest met betrekking tot het mobiliseren van de werknemers.

De vakbeweging bevindt zich hier in een dilemma (Van Hoof, 1987). Enerzijds kan zij de tendensen tot decentralisatie niet negeren, anderzijds houdt dit het toegeven in aan veranderingen die haar eigen ‘traditionele’ vormen van arbeidsorganisatie ondergraven. Met dit alles wil zeker niet gezegd zijn, dat het arbeidsactivisme in de vorm van bij­ voorbeeld stakingen of bezettingen zal afnemen. Dit activisme krijgt echter steeds meer een spon­ taan, in eerste aanleg niet door landelijke vakbon­ den georganiseerd karakter. Vele van de recente werknemersacties tonen dit aan.

Dit kort overzicht van voornamelijk ‘externe’ oor­ zaken van de aangetaste machtspositie van de vak­ beweging is verre van kompleet. Meerdere andere oorzaken zijn te noemen. Het aan veranderingen onderhevige waardenpatroon van de bevolking is hier één van. Zo signaleren Van Ham, Paauwe en Williams (1985) dat een steeds kleiner deel van het arbeidsaanbod bereid is zich op grond van ideologische overwegingen aan te sluiten bij een vakbond. In plaats daarvan ontstaan grote groe­ pen werknemers, die het lidmaatschap meer van­ uit een pragmatische invalshoek benaderen. Dit zijn werknemers die vooral op grond van een po­ sitief bevonden kosten-baten analyse lid zullen worden van een vakvereniging. De opeenvolging van enkele recessies is ook debet aan de daling van de organisatiegraad, daar deze een pro-cy- clisch karakter heeft (Arts, 1985; Visser, 1985; Van der Knaap en Van der Laan, 1989). Ook de collectieve aard van vele door de vakbeweging aangeboden diensten heeft een negatieve invloed op de organisatiegraad (‘free-riding’).

Naast bovenstaande factoren, zijn ook ‘vakbonds- interne’ oorzaken aanwijsbaar, die er toe bijge­ dragen hebben dat de vakbeweging aan aantrek­ kingskracht verloren heeft. De Jong en Paauwe

(1988) noemen o.a.:

— geringe onderlinge samenwerking van vak­ bonden

— gebrekkige dienstverlening

— gebrek aan exclusieve voordelen voor leden — negatieve beeldvorming (in de media). Kortom achter de verslechterde positie van de vakbeweging gaat een complex van oorzaken schuil. Oorzaken waar op deze plaats niet uitvoe­ rig bij zal worden stilgestaan. Reden hiervoor is, zoals gezegd dat deze bijdrage zich meer richt op een wijze waarop deze neergang kan worden bestreden. Een teweerstelling, waarvoor naast een verandering en/of aanvulling van vakbondsdoelen ook veranderingen in de concrete strategie van de vakbeweging noodzakelijk zijn.

De marketing-strategie: de opkomst van vak- bondscentra

Om zich tegen deze neergang van de vak- bondsmacht teweer te stellen worden van vak- bondszijde verschillende alternatieven voor­ gesteld. Te noemen vallen hier de plannen samen­ hangend met FNV-2000 (FNV, 1987) en, vanuit de CNV, pleidooien voor een meer klantgerichte benadering (zie Looise, Paauwe en Van Zuthem, 1986). Tevens valt te wijzen op een gewenste gro­ tere inbreng van de vakbeweging in bemiddeling op decentraal, geregionaliseerd niveau. Deze ver­ anderingen komen niet uit de lucht vallen en zijn ook niet alleen van conjuncturele aard. Ze dienen eerder gezien te worden als een fase binnen de ontwikkelingsgang van de vakbeweging. Deze ontwikkelingsgang kan worden verduidelijkt als ze wordt gezien als een historisch proces dat grote gelijkenis vertoont met de ontwikkeling van doe­ len en organisatorische structuur van onderne­ mingen (Reshef en Murray, 1988). In de laatstge­ noemde ontwikkeling kan een viertal fasen wor­ den aangewezen:

1. een produktiefase; 2. een verkoopfase;

3. een marketingfase en een fase van 4. een ‘integrated business strategy’.

Gedurende de ontwikkeling van het kapitalisme was er op de goederenmarkt sprake van een enorm vraagoverschot. Ondernemers concen­ treerden zich hierdoor volledig op de produktie (Fase 1). De geleidelijke verzadiging van de goe­ derenmarkt leidde tot een verschuiving van de na­ druk naar de verkoop (Fase 2). Met het toenemen van het 'aantal problemen met betrekking tot de

(4)

afzet van goederen werd de derde fase ingeleid. Met behulp van marktonderzoek werden eerst de behoeften van de bevolking bepaald alvorens tot produktie werd overgegaan (Fase 3). Tegenwoor­ dig wordt deze marktoriëntatie uitgebouwd tot een ‘integrated business strategy’, waarin alle ele­ menten van het ondernemen in de besluitvorming worden meegenomen. Hierbij wordt aan de bewa­ king van de voor het bedrijf relevante lange ter­ mijn ontwikkelingen een belangrijke plaats toe­ bedeeld.

Indien dit 4-fasenmodel wordt toegepast op de ontwikkeling van de vakbeweging, dan kan wor­ den geconstateerd dat de aanvankelijke geuite sterke behoefte aan vakbonden tijdens de In­ dustriële Revolutie de eerste fase vormde. In de tweede fase werden de bonden steeds meer ge­ noodzaakt leden te werven. Het ‘produkt’ dat aan de leden wordt aangeboden bleef echter onveran­ derd, namelijk hoger loon en betere werkcondi- ties. De recente uitbreiding van de inhoud van het vakbondsprodukt vormt het beginstadium van de derde fase. Naast arbeidsvoorwaarden zet de vak­ beweging zich nu immers ook in voor een breder scala van werknemersbehoeften. De vakbeweging tracht de voordelen van het lidmaatschap te ver­ groten door zich meer te richten op de individuele belangenbehartiging van haar leden en door mid­ del van het uitbreiden van het service-pakket. Bij de individuele belangenbehartiging kan een on­ derscheid gemaakt worden tussen enerzijds hulp bij problemen die voortvloeien uit de ar­ beidsmarktpositie van een individu en anderzijds hulp bij meer algemene problemen zoals bijvoor­ beeld problemen met het energiebedrjf, de huis­ baas en studiefinanciering. Uitbreiding van het service-pakket heeft betrekking op het aanbieden van nieuwe diensten, resulterend in tal van ‘voor­ deeltjes’ voor de leden (aantrekkelijke leningen, reizen, verzekeringen, e.d.). Hiernaast beoogt men de collectieve belangenbehartiging te verbe­ teren door ‘maatwerk voor doelgroepen’ te leve­ ren. Door een verbeterde signalering van vragen, problemen en kenmerken van bepaalde bevol­ kingsgroepen tracht men een betere aansluiting met het (heterogene) arbeidsaanbod te verkrijgen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat dergelijke initiatieven momenteel vooral een ad-hoc basis hebben. Een constante bewaking van lange ter­ mijnontwikkelingen van de werkgelegenheid, be­ volking en technologie is nog afwezig (aanzet tot vierde fase). Dit vereist onder meer een eigen re- search-afdeling, welke zorg dient te dragen voor

de constante verzameling, bewerking en analyse van relevante informatie. Volgens Reshef en Mur- ray (1988) moet bij de vakbeweging het accent op deze laatste fase van de ‘integrated business stra­ tegy’ komen te liggen: ‘Unions should develop longterm policies and choose among alternatieve structural arrangements rather than adapt to a gi- ven environment’. Ook Teulings (1987) pleit voor een soortgelijke aanpak door ‘strategische be­ leidsvorming’ en werkt dit uit voor de vakbonds- inteme organisatie. Alhoewel de noodzaak van een dergelijk gedrag ook in vakbondskringen wordt onderkend (zie hiervoor bijvoorbeeld de rapportage van projectgroep VSPV, blz. 16, 1986), is dit type vakbondsgedrag nog toekomst­ muziek.

De FNV tracht, binnen het kader van de ‘marke­ ting’, de genoemde individuele belangenbeharti­ ging en het maatwerk voor doelgroepen gestalte te geven door naast de reeds bestaande centra van de afzonderlijke bonden en vakcentrale, een ge­ decentraliseerd netwerk van vakbondscentra op te richten. Belangrijke vraag hierbij is in welke re­ gio’s en plaatsen deze vakbondscentra geplaatst dienen te worden.

Om een antwoord op deze vraag te kunnen geven is inzicht in een aantal lokationele aspecten nood­ zakelijk. Ten eerste gaat het om inzicht in (theore­ tische) lokatiepatronen van (soortgelijke) non- profit activiteiten. Immers een vakbondswinkel is qua lokatie te vergelijken met andere dienstverle­ ners zoals GAB’s, postkantoren, rechtswinkels of ANWB-kantoren.

Een ander noodzakelijk inzicht is gelet op de marketing-gerichtheid, die van de huidige en toe­ komstige aanwezigheid van specifieke doelgroe­ pen. Vragen die aan de orde dienen te komen zijn bijvoorbeeld: ‘waar bevinden zich de FNV-le- den?’ of ‘waar krijgt de feminisering van de ar­ beidsmarkt vooral gestalte?’. Een derde aspect van het lokatieprobleem is de huidige aanwezigheid van vakbondssteunpunten bijvoorbeeld in de vorm van districtskantoren of vakbondscentra. Deze overwegingen van het lokatieprobleem aan­ gaande de vakbondscentra, openen de weg naar een veralgemenisering van de problematiek in de richting van de theorie van de lokatie van non- profit voorzieningen. De volgende paragraaf zal dit toelichten.

De theorie van non-profit voorzieningen Binnen de theorie met betrekking tot de lokatie van non-profit activiteiten zijn drie

(5)

hoofdbenade-ringen te onderscheiden. Het gaat hier om respec­ tievelijk de theorie van de functioneel- hiërarchi­ sche structurering van voorzieningen, dé ‘public facility location theory’ en de welzijnsgeografie. De benaderingen laten een zekere evolutie in denkwijze zien, waarbij het belang van de institu­ ties gaandeweg toeneemt. Daarnaast is er sprake van een accentverschuiving, namelijk van een doelmatige situering van voorzieningen naar de maatschappelijke context waarbinnen voorzienin­ gen functioneren. Voor een uitvoerige beschrij­ ving van deze benaderingen wordt verwezen naar Stijnenbosch (1983) en Timmermans (1979). Voor ons doel kan worden volstaan met de nu volgende summiere beschrijving.

Binnen de funcioneel-hiërarchische gedachten­ gang is het van belang dat iedere voorziening, al dan niet commercieel, een eigen specifieke drem­ pelwaarde bezit. Goederen en diensten die her­ haaldelijk worden gevraagd, worden gedistri­ bueerd vanuit een groot aantal punten. Zij hebben aan een kleine bevolkingsomvang in het algemeen voldoende om rendabel te kunnen functione­ ren Voor goederen of diensten die een lage fre­ quentie van aankoop hebben geldt het omgekeer­ de. Zij hebben een groot bevolkingsdraagvlak no­ dig. Daardoor zullen zij alleen in grotere bevol­ kingscentra te vinden zijn. Op deze manier kan een hele hiërarchie van verzorgingscentra onder­ scheiden worden waarbij de centra van een hoge­ re orde, naast de voor hun klasse specifieke goe­ deren en/of diensten ook alle goederen en/of diensten van de lagere orden bezitten. De theorie gaat er tevens van uit dat er een wisselwerking tussen de vraag naar en het aanbod van voorzie­ ningen bestaat, die haar weerslag vindt in de oriëntatiestructuur van consumenten. Hierin kun­ nen zich in de loop van de tijd tal van veranderin­ gen voordoen (verandering in het aantal verzor- gingspunten, veranderingen in de oriëntatiestruc­ tuur e.d.). Deze wisselwerking geldt zowel voor commerciële als niet-commerciële voorzienin­ gen. De aard van de wisselwerking is echter ver­ schillend. Bij commerciële voorzieningen bestaat de wisselwerking uit directe wederzijdse relaties tussen individuele producenten en consumenten, waarbij het marktmechanisme een belangrijke corrigerende rol speelt. Dit marktmechanisme werkt minder bij vele niet-commerciële voorzie­ ningen. De realisatie van doelstellingen binnen het kader van een maatschappelijke bepaalde pri­ oriteitenstelling is hier van doorslaggevende bete­ kenis. Daarnaast wordt bij niet-commerciële

voorzieningen het aanbod (en de verdeling ervan) veelal op basis van het draagvlakcriterium gere­ geld door instanties en organisaties op meso- en/of macroniveau.

Een tweetal aan elkaar gerelateerde elementen van deze theorie is van belang voor het op te zet­ ten netwerk van vakbondscentra, te weten de hië- rarchiegedachte en het draagvlakcriterium. De hiërarchiegedachte komt duidelijk naar voren in­ dien aan de vakbondscentra hetzelfde niveau bin­ nen de organisatiestructuur toe bedacht wordt als die van de districtskantoren, Waarmee dan tevens een bepaald draagvlak (van één of meerdere doel­ groepen) wordt vereist.

In de fimctioneel-hiërarchische gedachtengang zijn echter als gevolg van een tweetal ontwikke­ lingen grote veranderingen opgetreden. De enor­ me toename van het aantal voorzieningen, welke de overgang naar de verzorgingsstaat markeert, vormt de eerste ontwikkeling. De tweede ontwik­ keling omvat de intrede van automatisering, me­ chanisering en effiency in de non-profit sector. Het gevolg is dat er binnen de non-profit sector sprake is van een toenemende complexiteit, het­ geen tot geheel andere lokatie-eisen leidt van de tot deze sector behorende instellingen. De lokatie van instellingen in de non-profit sector wordt nu dan ook beschouwd als een zelfstandige aangele­ genheid, tot uiting komend in de ‘public facility location theory’. Centraal in deze lokatie leer van openbare voorzieningen staat het streven naar het maximaliseren of minimaliseren van een bepaalde maat of doelstelling. Het probleem hierbij is dat er geen eenduidige maatstaf voorhanden is voor het bepalen van een efficiënt patroon van voorzie­ ningen, zoals bijvoorbeeld de factor ‘winst’ dat is in de particuliere lokatieleer. Het bepalen van een dergelijke maat geschiedt middels de afweging van de voor- en nadelen van een beslissing, waar­ bij het streven naar een (ruimtelijk) Pareto-ana- loog optimum centraal staat. Bij het opzetten van een patroon van openbare voorzieningen vormt de eerste stap dan ook het vaststellen van een doelstellingsfunctie, waarbij gebruik gemaakt kan worden van verschillende variabelen zoals de af­ stand, de tijd en de kosten van afstandsoverbrug- ging. Vooral de fysieke nabijheid staat centraal. Dit houdt in dat de behoefte van een individu aan een voorziening (rechtvaardig) opgelost geacht wordt, wanneer dat individu binnen een bepaalde straal van die voorziening gehuisvest is. De ope­ rationalisering van bovenstaande is vooral terug te vinden in de ‘operations research’ (Hansen,

(6)

Pee-ters en Thisse, 1982; Rosing en ReVelle, 1986). Lange tijd staat in deze leer de efficiëntie voorop. Omstreeks 1970 is er echter een kentering te bespeuren in de zin dat naast ‘efficiëntie’, het be­ grip ‘rechtvaardigheid’ in de schijnwerper treedt. De lokatieleer van openbare voorzieningen bevat een aantal elementen die als leidraad kunnen die­ nen voor het bepalen van een optimaal patroon door instituties zoals vakbonden. In deze leer is meestal de overheid de ‘decision-maker’ met be­ trekking tot de lokatiekeuze van openbare voor­ zieningen. Vervanging van de termen ‘overheid’ en ‘openbare voorzieningen’ door ‘vakbond’ en ‘voorzieningen in het algemeen’ leidt tot een beter begrip van de toepasbaarheid van deze leer voor het patroon van vakbondsaanwezigheid. Een aan­ tal kenmerken van de lokatieleer van openbare voorzieningen biedt een betere aansluiting met de ‘vakbondswereld’ dan functioneel-hiërarchische theorie. Het eerste kenmerk is de werking van het budgetmechanisme. Dit wordt, in tegenstelling tot de werking van de reikwijdte in de functionele theorie, als de drijfveer achter het ontstaan van een hiërarchisch systeem beschouwd. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de reikwijdte van een voorziening en de omvang van de ter beschik­ king gestelde middelen vaak hand in hand gaan. Ten tweede is — gezien de ideologie van de FNV — de aanvulling van het aanvankelijke gehanteer­ de efficiency-begrip met het rechtvaardig­ heidsprincipe van belang.

Geconstateerd moet echter worden dat de lokatie­ leer van de openbare voorzieningen de problemen met betrekking tot het vaststellen van behoeften heeft omzeild door uit te gaan van een uniforme behoefte. Deze veronderstelling is niet realistisch, aangezien vele behoeften in het algemeen ongelijk

in de ruimte zijn verdeeld. Een omvangrijke con­ centratie van werklozen bijvoorbeeld versterkt de behoefte aan arbeidsbemiddeling, her- en om­ scholing e.d.. In navolging van de sociale indica­ toren zijn er dan ook tal van indicatoren ontwik­ keld om de (ongelijke) verdeling van behoeften te kunnen vaststellen. Deze indicatoren vormen het gereedschap van de door Smith (1977) ontwikkel­ de welzijnsgeografie. Deze kan worden be­ schouwd als de ruimtelijke variant van de uit de welzijnstheorie afkomstige ‘social welfare functi- on’. Op basis van een vastgestelde welzijnsfunctie wordt aangetoond, dat er in de ruimte verschillen bestaan in de ter beschikking staande voorzienin­ gen en in de gebleken behoefte. Een dergelijk in­ zicht kan dan als basis dienen voor de (herverde­ ling van voorzieningen. Hierbij is het noodzake­ lijk om nu naast de fysieke nabijheid ook reke­ ning te houden met de psychologische toeganke­ lijkheid. Bij de fysieke nabijheid wordt in het midden gelaten of er ook daadwerkelijk van de betreffende voorziening gebruik gemaakt wordt. De psychologische toegankelijkheid, ook wel aangeduid met de term maatschappelijke bereik­ baarheid, daarentegen bepaalt of en wanneer men van de voorziening gebruik maakt. Dit wordt sterk beïnvloed door de sociale omgeving waarin een individu zich bevindt. De sociale omgeving bepaalt immers de beschikbare informatie, de perceptie van de afstand e.d.. Binnen deze stro­ ming worden aldus twee invalshoeken gehan­ teerd: enerzijds op het niveau van het individu en anderzijds vanuit het functioneren van de maat­ schappelijke structuur en met name de rol van in­ stituties daarin.

Uit bovenstaande beschrijving van de drie onder­ scheiden benaderingen komen een aantal

sleutel-Tabel 1. Bruikbare elementen van een drietal non-profit lokatietheorieën voor de vestiging van FNV-vak- bondscentra

A. Theorie van de functioneel-hië- B. Publicity facility location the- C. Welzijnsgeografie en haar ac-rarchische structurering van ory centrichtingen

voorzieningen

1. Hiërarchiegedachte op basis van variaties in reikwijdte van voorzieningen

2. Het draagvlakidee (efficiency)

1. Hiërarchiegedachte op basis van het budgetmechanisme

2. Het hanteren van bereikbaar- heidsbegrip ‘fysieke nabijheid’ 3. Introductie rechtvaardigheids­

principe

1. Institutionele mesoniveau

2. Incorporatie rechtvaardigheids­ principe

3. Introductie van het begrip ‘maatschappelijke

(7)

elementen naar voren die als aanknopingspunten kunnen dienen voor een op te zetten netwerk van vakbondscentra. Tabel 1 geeft deze bruikbare ele­ menten weer.

De voornaamste elementen zijn het doelmatig- heids-begrip en het rechtvaardigheidsprincipe. Doelmatigheid heeft betrekking op, gegeven het huidige patroon van vakbondssteunpunten en aan­ wezigheid van doelgroepen, met zo gering moge­ lijke middelen een zo groot mogelijk deel van die doelgroepen te bereiken. Het rechtvaardigheids­ beginsel legt daarentegen de nadruk op het berei­ ken van gekozen doelgroepen. Bij deze laatste spelen de middelen een minder belangrijke, doch wel aanwezige rol. Het institutioneel niveau, ge­ combineerd met het budgetmechanisme komt in het onderzoek nog niet naar voren. Dit onderzoek tracht immers in eerste instantie alleen nog maar alternatieve lokaties van vakbondscentra aan te wijzen. De specifieke invulling (ook in de tijd) is een zaak van de FNV(-bonden). Hierbij zal het budget wel een voorname rol gaan spelen. De fy­ sieke en maatschappelijke bereikbaarheid tenslot­ te zijn elementen die voornamelijk in de eindfase van het proces van lokatiekeuze een rol spelen. Vakbondscentra en doelgroepen

In deze paragraaf wordt onderzocht welke loka­ ties in aanmerking komen voor de vestiging van een vakbondswinkel, waarbij rekening wordt ge­ houden met de huidige en mogelijke toekomstige regionale verschillen in de arbeidsmarktstructuur. Als restrictie bij de lokatiekeuze geldt dat een aansluiting gezocht dient te worden met het reeds bestaande netwerk van districts- of regiokantoren van de FNV-organisaties. Het aantal keuzemoge­ lijkheden wordt hierdoor drastisch beperkt. In fi­ guur 1 (zie verderop) is op het niveau van ge­ meenten de ruimtelijke spreiding van de districts- of regiokantoren aangegeven. Opvallend hierbij is dat tal van regio’s waaronder Noord-Limburg, Zeeuws Vlaanderen, Zuidoost Drenthe en Oost- Groningen, niet zijn vertegenwoordigd.

In het nu volgende wordt bovenstaand regionaal patroon afgezet tegen de ruimtelijke concentraties van enkele doelgroepen. Naast FNV-leden en po­ tentiële leden (potentiële beroepsbevolking) wor­ den als doelgroepen gehanteerd: de uitkeringsge­ rechtigden (uitgesplitst naar werklozen en pensi­ oengerechtigden) en de vrouwelijke ar- beidsmarktparticipanten. Met laatstgenoemde groepen wordt een aansluiting verkregen met de

door de projectgroep VSPV (Voortgangsrapporta­ ge, 1986) geuite noodzaak ‘om het beleid en de organisatie van de FNV af te stemmen op de cate­ gorieën die in toenemende mate de beroepsbevol­ king gaan domineren’.

Teneinde zowel verschillen in absolute aantallen als relatieve verschillen van een bepaalde variabe­ le in beschouwing te nemen is gekozen voor de volgende, relatief eenvoudige indicator (als voor­ beeld is de werkloosheid gebruikt):

r _ Za + Zr

W — --- --- waarbij:

Iw = indicator van de regionale werkloosheid (N = 40) -y _ xi ~ P\ i = absolute werkloosheid o\ per regio (N = 40)

, _

*r - Mr ^ r r = aan de beroepsbevol-king gerelateerde werkloosheid per regio (N = 40)

x = feitelijke omvang fj. = gemiddelde omvang o = standaarddeviatie

Voor de bepaling van relatieve verschillen wordt afhankelijk van de onderzoeksvariabele de feite­ lijke beroepsbevolking of de potentiële beroeps­ bevolking gehanteerd. Regionale scores op de te beschouwen indicatoren worden in een vijftal klassen ingedeeld, te weten:

I > 1 0,3 < I < 1 -0 ,3 < I < 0,3 - < I < -0 ,3 I < -1 : zeer hoog : hoog : gemiddeld : laag : zeer laag De analyse vindt plaats op het niveau van 40 CO- ROP-gebieden. De indeling van Nederland in COROP-regio’s is tot stand gebracht door het Centraal Bureau voor de Statistiek in nauw over­ leg met de Coördinatie-commissie Regionaal On­ derzoeksprogramma. De basis van deze indeling wordt gevormd door de functionele samenhangen binnen regio’s, doch houdt wel rekening met pro- vincie-grenzen. Het hanteren van COROP-regio’s

(8)

gaat zoals bekend gepaard met enkele problemen, die deels samenhangen met de verschillen in om­ vang van deze regio’s. In de analyse is getracht hiermee rekening te houden.

De potentiële beroepsbevolking

Bij het opzetten van een netwerk van vakbonds- centra kan uit het oogpunt van doelmatigheid gestreefd worden naar een zo goed mogelijke aan­ sluiting met bestaande concentraties van de po­ tentiële beroepsbevolking. Dit deel van de bevol­ king vormt immers het klantenpotentieel van de vakbondswinkels. Op basis van het genoemde draagvlakcriterium kan dan een aantal regio’s aangewezen worden dat in aanmerking komt voor de vestiging van minimaal één vakbondscentrum. De regionale verschillen in figuur 1 zijn geba­ seerd op de ongewogen som van de gestandaardi­ seerde waarden van enerzijds de omvang van de potentiële beroepsbevolking en anderzijds het aandeel van deze bevolkingsgroep in de totale be­ volking.

Het blijkt dat naast een duidelijke oververtegen­ woordiging van de potentiële beroepsbevolking in de regio’s Groot-Rijnmond en Groot-Amsterdam

ook in de COROP-regio’s Zuid-Limburg, Zuid­ oost Noord-Brabant, Arnhem/Nijmegen, Utrecht en ’s-Gravenhage sprake is van een omvangrijk arbeidspotentieel. Deze regio’s komen derhalve dan ook in aanmerking voor de vestiging van een vakbondscentrum.

Een indicatie voor mogelijke verschuivingen in de ruimtelijke concentratie c.q. spreiding van de potentiële beroepsbevolking in de toekomst vormt het beeld van de regionale verschillen in econo­ mische gezondheid (Van der Knaap & Louter, 1988). Het economische gezondheidspatroon geeft immers een inzicht in zowel de huidige regi­ onale verschillen in de sociaal-economische si­ tuatie als in de regionale verschillen in ontwikke­ lingsmogelijkheden. Economische gezondheid wordt afgeleid uit een drietal factoren: de huidige welvaart, het technologische potentieel en het dis- tributie/informatie potentieel. Bestudering van het ruimtelijk patroon hiervan leert dan dat — met het oog op de toekomst — naast de reeds eer­ der genoemde COROP-regio’s (met uitzondering van Zuid-Limburg) ook alle overige Randstad-re- gio’s, tal van andere perifere regio’s1 en enkele uitstralingsregio’s2 als potentiële vestingsplaats

Figuur 1. Vergelijking patroon districtskantoren met de ruimtelijke spreiding van de potentiële beroepsbe­ volking

(9)

op de voorgrond treden.

Op basis van het al dan niet aanwezig zijn van één of meerdere districtskantoren in deze regio’s kan vervolgens een nadere selectie worden gemaakt. Zo blijkt dat slechts een gedeelte van de laatstge­ noemde regio’s beschikt over minimaal één dis­ trictskantoor. Voor de Randstadregio’s de Gooi en Vechtstreek, IJmond, Haarlem, Delft en Westland en de agglomeratie Leiden kan het gemis van een districtskantoor, vanwege de nabijheid van tal van andere potentiële vestigingsplaatsen, minder be­ zwaarlijk zijn dan in de perifere regio Noord- Limburg. (Met name de gemeente Venlo zou bij­ voorbeeld, ondanks de afwezigheid van de FNV in de vorm van een districtsvestiging, in aanmer­ king moeten komen voor vestiging van een vak- bondswinkel. In deze gemeente is sprake van een oververtegenwoordiging van met name kansrijke moderne industrie.)

Opvallend is dat de provincies Drenthe, Gronin­ gen en Flevoland op basis van de beschouwde in­ dicator op het niveau van de COROP-regio niet in aanmerking komen voor de vestiging van een vak- bondscentrum.

De werkloosheid

Een deelverzameling van de potentiële beroeps­ bevolking vormt de groep werklozen. In het ver­ leden werd vanuit de FNV getracht de groepsspe- cifieke problematiek van werklozen collectief aan te pakken. Sinds kort is binnen het beleid van de FNV echter een accentverschuiving in de richting van een meer op het individu gerichte aanpak waarneembaar. Indien er nu vanuit wordt gegaan dat ‘het’ vakbondscentrum de aangewezen plaats is waar deze individuele belangenbehartiging gestalte dient te krijgen, dan is — wederom van uit het oogpunt van de efficiency - een aanslui­ ting van het op te zetten netwerk van vakbond- scentra met bestaande concentraties van (in dit geval) werklozen wenselijk. De indicator van werkloosheid is gebaseerd op werkloosheidscij­ fers zoals deze worden verstrekt door het Ministe­ rie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hoe­ wel hierin zoals bekend een tamelijk grote mate van bestandsvervuiling aanwezig is, noodzaakte het (regionaal) niveau van analyse ons ertoe deze gegevens te gebruiken.3 Gegevens uit bijvoor­ beeld de Arbeidskrachtentelling zijn op dit niveau niet of minder betrouwbaar.

(10)

Van een duidelijke concentratie van werklozen is sprake in de COROP-regio’s Groot-Amsterdam, Groot-Rijnmond, Overig Groningen, Arnhem/ Nijmegen en Zuid-Limburg. Daarnaast is de wer­ kloosheidssituatie rond ’s-Gravenhage en in een zestal perifere regio’s alles behalve rooskleurig te noemen. De betreffende perifere regio’s zijn Zuidoost en Noordoost Noord-Brabant, Twente, Oost-Groningen en Zuidoost-Drenthe en Noord- Friesland. Met uitzondering van Oost-Groningen en Zuidoost-Drenthe beschikken genoemde re­ gio’s over minimaal één kandidaatgemeente voor de vestiging van een vakbondscentrum.

Als mogelijke toekomstige probleemgebieden met betrekking tot de werkloosheid treden, op ba­ sis van hun zeer slechte economische gezondheid, vooral de reeds eerder vermelde noordelijk gele­ gen COROP-regio’s — met uitzondering van Zuidoost-Drenthe - en de regio’s Delfzijl e.o., Zuidwest-Friesland, Zuidoost-Friesland, Noord- Drenthe, Zuidwest-Drenthe, de Kop van Noord- Holland en de Achterhoek op de voorgrond. De regio’s Delfzijl e.o., Zuidwest-Friesland en Oost- Groningen beschikken in tegenstelling tot de ove­

rige vermelde regio’s echter niet over een bestaand districtskantoor.

Vergrijzing

De regionale diversiteit in de vergrijzing van het arbeidsaanbod als indicator voor het aantal pensi­ oengerechtigden biedt ook een aanknopingspunt voor het op te zetten netwerk van vakbondscentra. Als indicator voor de vergrijzing werd gebruik gemaakt van het aantal op de arbeidsmarkt parti­ ciperende 50-plussers en het aandeel van deze groep in de totale regionale beroepsbevolking. Van een duidelijk vergrijzend arbeidsaanbod is sprake in de COROP-regio’s Groot-Amsterdam, Groot-Rijnmond, de Gooi en Vechtstreek en de agglomeratie ’s-Gravenhage. Daarnaast is ook in de regio’s Utrecht, Haarlem, Zeeuws-Vlaande- ren, Zuidoost Noord-Brabant, de Veluwe, de Achterhoek en Noord-Overijssel de vergrijzing van het arbeidsaanbod niet gering.

Gelet op de individuele belangenbehartiging van de groep 50-plussers in de beroepsbevolking, ligt het voor de hand te zoeken naar geschikte lokaties voor vakbondscentra in bovengenoemde regio’s. In de COROP-regio’s Zeeuws-Vlaanderen, de

Figuur 3. Vergelijking patroon districtskantoren met de regionale verschillen in de vergrijzing van het ar­ beidsaanbod

(11)

Gooi en Vechtstreek en in dè agglomeratie Haar­ lem zijn echter geen geschikte lokaties in de vorm van bestaande districtskantoren voor handen. Alle overige genoemde regio’s beschikken daarentegen over tenminste één gemeente met tenminste één bestaand districtskantoor.

Indien er nu vanuit wordt gegaan dat de invloed van migratie- en pendelstromen tussen de CO- ROP-regio’s relatief klein is, dan kan een analoge analyse met betrekking tot de beroepsbevolking, nu behorend tot de leeftijdscategorie 35-49 jaar, een indicatie geven voor de toekomstige vergrij­ zing. Uit de analyse komt naar voren dat het ver- grijzingsproces van het arbeidsaanbod in de nabi­ je toekomst zich met name in Zuidelijke/Zuid-

oostelijke richting zal uitbreiden (zie tabel 2). Feminisering

De laatste jaren is er sprake van een toenemende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en de ver­ wachting bestaat dat deze trend zich in de toe­ komst zal blijven voortzetten. De mate van ar­ beidsmarktparticipatie van vrouwen verschilt echter per regio en is onder meer afhankelijk van de regionale werkgelegenheidsstructuur. Menig­

een heeft er op gewezen dat een stap in de richting van een herstel van de organisatiegraad gevormd wordt door een versterkte aandacht voor de pro­ blemen van vrouwelijke arbeidsmarktparticipan- ten. Naast problemen van discriminatorische aard worden vele vrouwen geconfronteerd met proble­ men die voortvloeien uit het verrichten van deel­ tijdwerk (flexibele arbeidscontracten). De aanpak van deze problemen kan zowel geschieden op het collectieve niveau als op het individuele niveau. Bij de individuele belangenbehartiging komt daarbij weer het vakbondscentrum om de hoek kijken. Als efficiënte lokaties voor de vestiging van deze centra komen dan met name die regio’s in aanmerking die gekenmerkt worden door een hoge mate van arbeidsparticipatie van vrouwen. Als indicator voor het verschijnsel feminisering op de arbeidsmarkt is gekozen voor de ongewo­ gen som van de gestandaardiseerde waarden van het aantal vrouwelijke arbeidsmarktparticipanten en het aandeel van deze groep in de totale regio­ nale beroepsbevolking.

Van een zéér hoge mate van arbeidsmarktpartici­ patie van vrouwen is voornamelijk sprake in de

Figuur 4. Vergelijking patroon districtskantoren met de regionale verschillen in de mate van arbeidsmarkt­ participatie van vrouwen

(12)

Randstad-regio’s Groot-Rijnmond, Groot-Am- sterdam, Utrecht, Haarlem, ’s-Gravenhage en in iets mindere mate in de Gooi en Vechtstreek. Feminisering van de arbeidsmarkt is echter niet een specifiek Randstadfenomeen. Van een duide­ lijke aanwezigheid van vrouwen op de ar­ beidsmarkt is immers ook sprake in de perifere regio’s Overig Groningen, Zuidoost Noord-Bra- bant en in de agglomeratie Arnhem/Nijmegen. Indien er nu van uit wordt gegaan dat een groot deel van de Nederlandse vrouwelijke beroepsbe­ volking (ook) in de toekomst werkzaam zal zijn in met name de tertiaire sector dan kan een aantal gebieden toegevoegd worden aan de lijst van kan­ didaten voor de vestiging van een vakbonds- centrum.

Deze toevoeging kan geschieden op basis van een oververtegenwoordiging van kansrijke tertiaire diensten op het niveau van gemeenten (Van der Knaap en Louter, 1986). Als criterium hiervoor werd een lokatiequotiënt van groter dan 120 ge­ hanteerd. (Zie voor de toegevoegde regio’s, tabel 2.) Echter, daar momenteel niet alle van deze ge­ bieden over een bestaande districtsvestiging be­ schikken, moet een deel hiervan in feite (voorlo­

pig) buiten beschouwing blijven. FNV-leden

Een goede aansluiting van het op te zetten net­ werk met bestaande FNV ledenconcentraties is de laatste invalshoek die hier wordt beschouwd. De operationalisering van deze indicator vindt plaats aan de hand van de ongewogen som per regio van de gestandaardiseerde waarden van enerzijds het aantal FNV-leden en anderzijds het aandeel van deze leden in de potentiële beroepsbevolking. Op basis van een dergelijke draagvlakcriterium ko­ men de volgende COROP-regio’s in aanmerking voor de vestiging van minimaal één vakbondswin- kel: Groot-Amsterdam, Groot-Rijnmond, Utrecht, de Zaanstreek, Arnhem/Nijmegen, de Achterhoek, Zuidwest-Overijssel, Zuidoost- Drenthe, Oost-Groningen, Overig Groningen, Noord-Friesland en Zeeuws-Vlaanderen.

Uit de vergelijking van deze regio’s met het ruim­ telijke beeld van de beschikbare districtskantoren komt naar voren dat in vier van de beschouwde COROP-regio’s, te weten de Zaanstreek, Zeeuws- Vlaanderen, Zuidoost-Drenthe en

Oost-Gronin-Figuur 5. Vergelijking patroon districtskantoren met de ruimtelijke spreiding van FNV-leden

(13)

gen, geen enkel geschikt kantoor aanwezig is. In Zeeuws-Vlaanderen en Zuidoost-Drenthe kan dit gemis, gezien de duidelijke aanwezigheid van de FNV in de vorm van afdelingen in respectievelijk Oostburg en Emmen, minder bezwaarlijk gevoeld worden. (Vergeten mag hierbij echter niet worden dat afdelingen wellicht onvoldoende uitgerust zijn

om de gewenste individuele belangenbehartiging gestalte te geven.) Bovenstaande analyse is in zijn geheel gebaseerd op de ruimtelijke concentratie c.q. spreiding van het ledentotaal van de FNV- centrale en -bonden. Differentatie van dit leden­ bestand naar het type werkgelegenheid waarop de verschillende bonden zich richten biedt nieuwe

Tabel 2. Mogelijke vestigingsregio’s voor vakbondscentra gespecifieerd naar een vijftal criteria

COROP Lidmaatschap

N aam N r Pot. Ber. Bev. W erkloosheid Vergrijzing Fem inisering (totaal)

Oost-Groningen 1 X (h+t) X (h) Delfzijl e.o. 2 X (t) Overig Groningen 3 X (h+ t) X (h) X (h) Noord-Friesland 4 X (h+t) X (h) Zuidwest-Friesland 5 X (t) Zuidoost-Friesland 6 X (t) Noord-Drenthe 7 X (t) Zuidoost-Drenthe 8 X (h) X (h) Zuidwest-Drenthe 9 Noord-Overijssel 10 X (h) Zuidwest-Overijssel 11 X (t) X (h) Twente 12 X (h) X (t) Veluwe 13 X (t) X (h) X (t) Achterhoek 14 X (t) X (h+t) X (h) Arnhem/Nijmegen 15 X (h + t) X (h) X (t) X (h) X (h) Zuidwest-Gelderland 16 X (t) Utrecht 17 X (h+t) X (h + t) X (h+t) X (h)

Kop van N-Holland 18 X (t) X (t)

Alkmaar e.o. 19 X (t) X (t) IJmond 20 Aggl. Haarlem 21 X (h) X (h+t) Zaanstreek 22 X (h) Groot-Amsterdam 23 X (h+t) X (h) X (h+t) X (h+t) X (h) Gooi en Vechtstreek 24 X (h) X (h+t) Aggl. Leiden 25 Aggl. ’s-Gravenhage 26 X (h+t) X (h) X (h) X (h+t) Delft en Westland 27 Oostelijk Z-Holland 28 X (t) X (t) Groot-Rijnmond 29 X (h+t) X (h) X (h+ t) X (h+t) X (h) Zuidoost-Z-Holland 30 X (t) Zeeuws-Vlaanderen 31 X (t) X (h+t) X (h) Overig Zeeland 32 X (t) West-N-Brabant 33 X (t) X (t) X (t) Midden-N-Brabant 34 Noordoost-N-Brabant 35 X (t) X (h) X (t) X (t) Zuidoost-N-Brabant 36 X (h+t) X (h) X (h + t) X (h) Noord-Limburg 37 X (t) Midden-Limburg 38 Zuid-Limburg 39 X (h) X (h) X (t) X (t) Zuidel. IJsselmeerpolders 40 * h = huidige concentratie

(14)

perspectieven. Een analyse van de ruimtelijke le­ denconcentraties van respectievelijk de op diensten gerichte bonden en de op de industrie gerichte bonden leidt tot duidelijk verschillende, doch gedeeltelijk overlappende, patronen. Zo blijkt dat de leden van de FNV-dienstenbon- den met name ruimtelijk geconcentreerd zijn in de vier groot-stedelijke Randstad-agglomeraties en in de COROP-regio Overig Groningen. Met name de Randstad-regio’s kunnen op basis van hun kansrijke tertiaire en kwartaire dienstverle­ ning als concentratiegebieden blijven voortbe­ staan. Als mogelijke toekomstige concentratie-re- gio treedt daarbij tevens de agglomeratie Arn- hem/Nijmegen op de voorgrond (Van der Knaap en Louter, 1988).

Ledenconcentraties van de FNV-industriebonden zijn daarentegen duidelijk terug te vinden in de perifeer gelegen regio’s Zeeuws Vlaanderen en de Achterhoek. Voorts bevatten ook tal van andere perifere regio’s en enkele Randstadregio’s — te weten Zuidoost Noord-Holland, Utrecht en Groot-Amsterdam - aanzienlijk

ledenconcentra-Figuur 6a. De potentiële vestigingsplaatsen op basis van (1) een huidige concentratie van een van de be­ schouwde doelgroepen en (2) de beschikbaarheid van een districtskantoor

ties. Gezien de ruimtelijke patronen van de kans­ rijke traditionele en moderne industrie, is het echter waarschijnlijk dat zich ruimtelijke ver­ schuivingen in deze ledenconcentraties zullen voordoen.

Ter afsluiting van deze paragraaf is in tabel 2 voor de vijf genoemde criteria de mogelijke vestigings- regio’s van de vakbondcentra aangegeven. Afhankelijk van het gewicht dat aan de specifieke criteria wordt gegeven kan tot een keuze van de vestigingsregio’s worden overgegaan. Hierbinnen kan vervolgens weer een vestigingsgemeente wor­ den geselecteerd. Onderstreept zij hierbij dat de keuze van de gewenste criteria vooral door de be­ trokken bonden moet worden gemaakt. Deze keu­ ze levert dan een set van alternatieve vestigingsre­ gio’s op. Andere criteria leveren andere sets op. Vanzelfsprekend kan ook de randvoorwaarde van het aanwezig zijn van een districtskantoor worden opgeheven. Ook in dat geval kunnen andere mo­ gelijke vestigingsregio’s naar voren komen.

Figuur 6b. De potentiële vestigingsplaatsen op basis van het doelmatigheids- en rechtvaardigheids­ principe

(15)

Voorbeeld van het gebruik van de sets van al­ ternatieve vestigingsplaatsen

In de vorige paragraaf zijn op basis van diverse draagvlakcriteria enige patronen van mogelijke vestigingsplaatsen voor vakbondwinkels ge­ schetst. In deze paragraaf zal aan de hand van een voorbeeld worden geïllustreerd hoe deze patronen kunnen worden gebruikt bij de uiteindelijke loka- tiekeuze van de vakbondscentra. Een en ander vormt tevens een illustratie van de wijze waarop gehanteerde begrippen zoals doelmatigheid en rechtvaardigheid zich in een concrete situatie uit­ kristalliseren. Tevens wordt de stap van het regio­ naal niveau (COROP’s) naar het lokaal niveau van gemeenten gemaakt. Hierbij zij opgemerkt dat betreffende patronen in eerste instantie zijn geba­ seerd op efficiëntie-overwegingen.

Het uitgangspunt van de nu volgende excercitie wordt gevormd door een drietal criteria, welke af­ geleid zijn uit een aantal door de Industriebond FNV gehanteerde voorwaarden voor het bestaansrecht van een vakbondswinkel (Evalua- tie-rapport, 1986). De criteria zijn met name (i) een duidelijke ledenconcentratie, (ii) een concen­ tratie van werklozen (uitkeringsgerechtigden) en (iii) een concentratie van arbeidsmarktparticipan- ten van ouder dan 50 jaar als indicatie voor een concentratie van VUT-ers en gepensioneerden. De keuze van de Industriebond FNV is gebaseerd op de waargenomen positieve relatie tussen het aantal leden en het aantal bezoeken aan een win­ kel in de regio. De keuze voor een concentratie van werklozen respectievelijk VUT-ers en gepen­ sioneerden is gebaseerd op de gebleken specifie­ ke behoefte aan advies en informatie van indivi­ duen behorend tot deze groepen.

Op basis van de genoemde draagvlakcriteria kan nu een patroon van mogelijke vestigingsplaatsen worden afgeleid. Hierbij dient men wel te beden­ ken dat met de beschouwde criteria als uit­ gangspunt enkel en alleen getracht wordt de indi­ viduele belangenbehartiging ten aanzien van ar- beidsmarktproblemen gestalte te geven. Aan de behoefte aan advies en informatie met betrekking tot problemen van algemene aard — zoals proble­ men met de huisbaas, studiefinanciering e.d. — wordt immers geen aandacht besteed.

Met deze kanttekening in het achterhoofd komt, op basis van het gegeven dat gemeenten momen­ teel aan een van de beschouwde criteria en de randvoorwaarde (beschikbaarheid van tenminste één districtskantoor) dienen te voldoen, het kaart­ beeld van figuur 6.a naar voren.

Indien de beschouwde criteria, die het huidige pa­ troon in ogenschouw nemen, de enige basis vor­ men voor het op te zetten netwerk van vakbonds- winkels dan komen de provincies Limburg, Noord-Brabant, Zeeland en Flevoland er bekaaid vanaf. Uitbreiding van de hiervoor genoemde ba­ sis met mogelijke toekomstige concentratie-gebie- den van bijvoorbeeld werklozen en pensioenge­ rechtigden leidt tot een aanvulling van het aantal potentiële vestigingsplaatsen. Indien vervolgens tevens de restrictie van het bestaan van een dis­ trictskantoor wordt opgeheven, kunnen wederom enige gemeenten aan de lijst worden toegevoegd. Op basis van het patroon van de relatieve overver­ tegenwoordiging c.q. ondervertegenwoording van het verzorgingsniveau in Nederland (Bagchus, 1988) kan dan een aantal gemeenten in de desbe­ treffende regio’s worden geselecteerd, die als kan­ didaat voor een geheel nieuwe vakbondsvestiging genomineerd kunnen worden. Wordt tevens nog gestreefd naar een rechtvaardige verdeling van de vakbondswinkels, dat wil zeggen een meer gelijke verdeling over de bevolking, dan kan wederom op basis van de bestaande hiërarchie van verzor­ gingscentra een aantal gemeenten toegevoegd worden aan de set van de ‘potentiële’ vesti­ gingsplaatsen. In figuur 6b. is het totaalbeeld van de ‘potentiële’ vestigingsplaatsen weergegeven, dat gebaseerd is op het achtereenvolgens toepas­ sen van het doelmatigheids-én rechtvaardig­ heidsprincipe. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het slechts één van de vele mogelijke sets van potentiële vestigingsplaatsen betreft. Een andere combinatie van draagvlakcriteria (zie bijv. tabel 2) bijvoorbeeld resulteert in een andere set van potentiële vestigingsplaatsen. Hierbij ligt de na­ druk op het woord ‘potentieel’. De uiteindelijke lokatiekeuze ligt in dit geval immers bij de FNV- vakcentrale of -bond.

Tot slot nog een tweetal opmerkingen. Allereerst zij opgemerkt dat het sleutelwoord bij de uitein­ delijke lokatiekeuze — zowel in het geval van meerdere beschikbare districtskantoren als in het geval van een geheel nieuw op te richten vak­ bondsvestiging binnen een kandidaatgemeente — het begrip ‘bereikbaarheid’ is. Hierbij is dan zo­ wel de ruimtelijke bereikbaarheid (afstand, beno­ digde reistijd etc.) als de maatschappelijke be­ reikbaarheid (kennis van het bestaan en het ge­ bruik van een vakbondscentrum) van belang. Ten tweede is vermeldenswaard dat de in deze para­ graaf genoemde gemeenten zowel in aanmerking komen voor een eventuele vestiging van een

(16)

vak-bondscentrum als — indien het voorbeeld van de Dienstenbond FNV wordt gevolgd - voor het vormen van een schakel in een op te zetten net­ werk van standplaatsen voor een vakbondsbus. Dit laatste zou, afhankelijk van het gekozen draagvlakcriterium, van belang kunnen zijn voor het bereiken van bijvoorbeeld werklozen in met weinig voorzieningen uitgeruste landelijke gebie­ den, zoals in het Noorden des lands.

Noten

1. Zeeuws Vlaanderen, Noordoost Noord-Braband, Noord- Limburg, Zuidwest Overijsel en de Veluwe.

2. West Noord-Braband, Alkmaar e.o. en Overig Zeeland. 3. Onder het niveau van analyse wordt niet alleen het CO-

ROP-niveau begrepen, doch ook het gemeentelijk niveau. Dit laatste niveau is in een aanvullend onderzoek als uit­ gangspunt genomen.

Literatuur

— Albeda, W. (1987), ‘Centraal Overleg’, Economisch Sta­ tistische Berichten, 1 juli, blz. 611.

— Arts, W.A. (1985), ‘Vakbeweging, conjunctuur en leden­ binding', Economisch Statistische Berichten, 28 aug., blz. 857-859.

— Bagchus, R.C. (1988), De verzorgingsstructuur van kernen in Nederland, onderzoek uitgevoerd in opdracht van de RPD, Erasmus Universiteit, Rotterdam.

- Evaluatie-rapport (1986) van de vakbondswinkels van de lndustriebond-FNV, Industriebond FNV, Amsterdam. - Frederatieve Nederlandse Vakbeweging (1987), Publika-

tie: FNV 2000.

- Grip, A. de (1987), ‘Winnaars en verliezers op de ar­ beidsmarkt 1981-1985’, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstuk­ ken. nr. 4, blz. 61-69.

- Ham, J.C. van, J. Paauwe en A.R.T. Williams (1985), ‘De vakbeweging in Nederland: van leden naar klanten’, Eco­ nomisch Statistische Berichten, 15 mei, blz. 468-473. - Ham, J.C. van, J. Paauwe en A.R.T. Williams (1987), ‘Hu-

man resource flexibility, some necessary conditions for success’, Personel Review, 16-2.

— Hansen, P., D. Peeters en J.F. Thisse (1982), ‘Public faci- lity location models: a selective survey’, Operations Re­ search, 30, blz. 223-262.

— Hoof, J. van (1987), De arbeidsmarkt als arena, Amster­ dam: SUA.

- Jong, J.A. de, en J. Paauwe (1988), De toekomst van de vakbeweging. Economisch Statistische Berichten, 25 mei, blz. 497-500.

— Knaap, G.A. van der en P.J. Louter (1988), Regionale va­ riaties in economische gezondheid (REVAREG), EGI, Rot­ terdam.

— Knaap, G.A. van der, en L. van der Laan (1989), ‘Spatial implications of unionisation, employment and labour acti- vism’, in G.J.R. Linge en G.A. van der Knaap, Labour, environment and industrial change, Methuen, London, blz. 144-166.

- Kochan, T.A., R.B. McKenzie, J. Chalykoff (1986), ‘The

effects of corporate strategy on workplace innovations and union representation’, Industrial and Labour Relations Re­ view, 39-4, blz. 487-501.

— Kruse, F.H.A.M. (1987), ‘Een partuur met perspectief; sturing arbeidsmarkt door samenwerking overheid en so­ ciale partners’, in: A.Buitendam (red.), Arbeidsmarkt, ar­ beidsorganisatie, arbeidsverhoudingen, Kluwer, Deven­ ter, blz. 27-31.

— Laurier, J., P. Graef en D. Lapple (1987), Nieuwe patro­ nen in de regio. Een studie naar de ruimtelijke gevolgen van economische structuurveranderingen, Onderzoeks­ centrum Ruimtelijke Ontwikkeling en Volkshuisvesting, Leiden.

— Lambooy, J.G. (1987), ‘Staten en bedrijven; de groei van een multipolaire wereldmarkt’, in: G.A. Hoekveld en L. van der Laan (red.), Regio’s in wereldconcext, Edu’Actief, Meppel, blz. 11-19.

— Looise, J.C., J. Paauwe en H.J. van Zuthem (1986), Vakbe­ weging in verandering, Kluwer, Deventer.

— Marginson, P. (1985), ‘The multidivisional firm and con­ trol over the werkproces’, International Journal o f In­ dustrial Organisation, 3, blz. 37-56.

— Massey, D. (1987), ‘Spatial labour markets in an internati­ onal context’, Tijdschrift voor Economische en Sociale Ge­ ografie, 78-5, blz. 373-379.

— Muntendam, J. (1987), "Allocation of resources’ by Phi­ lips’, in: G.A. Hoekveld en L. van der Laan (red.), Re­ gio’s in wereldcontext, Edu’Actief, Meppel, blz. 130-136. — Piore, M.J., en C.F. Sabel (1984), The second industrial

divide, Basic Books, New York.

— Rammert, W. (1983), Soziale Dynamik der technischer Entwicklung, Opladen.

— Reshef, Y., en A I. Murray (1988), ‘Toward a neoinstituti­ onalist approach in industrial relations’, British Journal o f Industrial Relations, 26-1, blz. 85-97.

— Rosing, K.R., en C.S. TeVelle (1986), Optimal clustering, Environment and Planning A, vol. 18, blz. 1463-1476. — Smith, D.M. (1977), Human Geography, a welfare appro­

ach, Arnold, London.

— Stijnenbosch, M.H. (1983), Non-profit sector en intramu­ rale gezondheidszorg; een sociaal-geografische analyse, Rijksuniversiteit, Utrecht.

— Teulings, A.W.M. (1987), 'Het gebouw van de vakorgani­ satie; een renovatievoorstel’, Tijdschrift voor Arbeids­ vraagstukken, nr. 4, blz. 5-15.

— Timmermans, H.J.P. (1979), Centrale plaatsen theorieën en ruimtelijk koopgedrag, Eindhoven.

— Tömmel, I. (1987), ‘Regionale ontwikkelingen in Italië', in: L. van der Laan (red.), West-Europa: Een ruimtelijke analyse, Malmberg, Den Bosch, blz. 197-220.

— Visser, J. (1985), ‘Vakbondsgroei en vakbondsmacht in West-Europa’, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, nr. 1, blz. 18-38.

— Voortgangsrapportage VSPV (1986), De FNV over 14 jaar; aandachts- en discussiepunten, FNV, projectgroep VSPV, Amsterdam.

— Vrolijk, H.W. (1986), ‘Technologie en werkgelegen- heidsstructuur’, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, nr. 2, blz. 40-49.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Die siening van die respondente betreffende die bourekenaar- standaard van die determinante wat die kommunikasie- volwassenheidsmodel van die bourekenaar vorm, het

Deze ondersteuning is ook zinvol voor patiënten met een lichte afasie die redelijk tot goed kunnen communiceren, bijvoorbeeld door gerichte instructie op de werkvloer of

Seven participants did not analyse azoxystrobin of which 6 participants reported azoxystrobin as not tested although some of these participants reported the matrix -

Ka afloop van de proef werd in monster D nog vrij veel stikstof gevonden In de overige monsters werd matig tot normaal stikstof gevonden.. De kaligehalten zijn niet

Omdat lokale politieke partijen per definitie alleen actief zijn in één gemeente, zouden zij ten opzichte van landelijke partijen minder effectief kunnen zijn omdat zij

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

Omdat de bezoekers op elk willekeurig moment in een van deze groepen ingedeeld werden en baliemedewerkers niet op de hoogte waren van het type handvest (ambities, weinig ambitieus,

[r]