• No results found

Waarom worden jongeren lid van een vakbond? - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Waarom worden jongeren lid van een vakbond? - Downloaden Download PDF"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

W aarom worden jon geren lid

van een vakbond?

In Vlaanderen zijn veel jongeren geen lid van ee participatiegraad is van groot belang voor de te bondsonderzoeken blijkt namelijk dat het over werd, terwijl dit lidmaatschap stabiel blijft in eenmaal aangesloten zijn (Verbrugghe e.a., 1982 de uitspraak: ‘wie de jeugd heeft, heeft de toek< Nederland zo mogelijk nog groter, omdat het a aan het dalen is (zie bijvoorbeeld FNV, 1986). In dit artikel wordt nagegaan welke factoren d

In Vlaanderen was in 1986 ongeveer 38% van alle jonge werknemers beneden 30 jaar lid van de christelijke vakbond A.C.V. (De Witte, 1987, blz. 975). Wanneer we daar het percentage jonge le­ den van het socialistische A.B.V.V. en het liberale A.C.L.V.B. bijtellen, dan blijkt naar schatting 40% van de Vlaamse jongeren geen lid te zijn van een vakbond. In twee Belgische onderzoeken on­ der niet-schoolgaande jongeren lag het percentage niet-leden zelfs hoger: slechts 42 a 44% van de ondervraagde jongeren was lid van een vakbond (Du Laing en Marivoet, 1979, blz. 82; Coetsier e.a., 1987, blz. 98). Naar de redenen voor dit niet lid-maatschap is weinig onderzoek verricht. Wel bestaan er enkele — deels verouderde — onder­ zoeken naar de opvattingen en de kennis van jon­ geren over de vakbond (Doyen, 1971; Richez-Rue- lens, 1974; Fonck en Van Deun, 1983). Daarbij worden echter geen vergelijkingen gemaakt tus­ sen leden en niet-leden. Tevens bestaan er enkele onderzoeken onder werknemers van diverse leef­ tijdscategorieën waarbij meestal zijdelings ge­ polst wordt wat de redenen en motieven van het (niet-)lidmaatschap zijn. Een meer omvattend on­ derzoek onder jongeren, waarin meerdere

verkla-n vakboverkla-nd. Iverkla-nzicht iverkla-n de oorzakeverkla-n vaverkla-n huverkla-n lage «kom st van de vakbeweging. Uit meerdere vak- grote deel van de leden op jeugdige leeftijd lid le tijd: 80 è 90% van de leden blijft lid, als ze ; Deschouwer, 1982). Voor de vakbond geldt dus >mst’. Het belang van deze problematiek is voor antal gesyndiceerde jongeren er in sterke mate e organisatiegraad van jongeren bepalen.

ringen tegen elkaar worden afgewogen, ont­ breekt.

Het onderzoek waarover in dit artikel wordt ge­ rapporteerd, werd opgezet om in deze onder- zoeksleemte te voorzien. Dit artikel bestaat uit twee delen. In het eerste deel wordt een conceptu­ eel kader uitgewerkt ter verklaring van het (niet-) vakbondslidmaatschap van jongeren. De resulta­ ten van vroegere onderzoeken — zelden uitslui­ tend onder jongeren — worden erin geïntegreerd. Dit conceptuele kader wordt dan in het tweede deel van dit artikel empirisch getoetst.

Overzicht van de literatuur en conceptueel kader

We veronderstellen dat de oorzaken voor het (niet-) lidmaatschap van een vakbond zowel van individuele als van sociale aard zijn.1 Tot de in­ dividueleoorzaken rekenen we de beroepssituatie van de jongere en de noden en opvattingen die er­ mee samenhangen. Tot de sociale oorzaken reke­ nen we de vakbondstraditie in de familie- en vriendenkring en de syndicale aanwezigheid op bedrijfsniveau. Al deze factoren weerspiegelen zich in de motivatievoor het (niet-)lidmaatschap van een vakbond. We behandelen achtereenvol- gens deze aspecten.

Verklaringen vanuit het individu

Bij de individuele oorzaken van het vakbondslid­ maatschap staat de beroepssituatievan de jongere centraal. Met ‘beroepssituatie’ bedoelen we de * Hans de Witte is als wetenschappelijk medewerker verbon­

den aan het Hoger Instituut voor de Arbeid (H.I.V.A.) te Leuven.

Een eerdere versie van dit artikel werd gepresenteerd op de sessie 'Arbeid' van de Vlaams-Nederlandse Sociologenda­ gen op 8 april 1988 te Antwerpen.

(2)

combinatie van het beroepsstatuut (arbeider of bediende), de scholingsgraad (het onderwijsni­ veau) en de activiteit (werkend of werkloos) van de jongere. Dat arbeiders en lager geschoolden in sterkere mate bij een vakbond zijn aangesloten dan respectievelijk bedienden en hoger geschool­ den, behoort tot de ‘traditionele’ vaststellingen uit onderzoeken naar de syndicalisatiegraad van Bel­ gische werknemers (Westra e.a., 1978, blz. 131-132; Martens, 1985, blz. 36). Uit onderzoek onder jeugdige werknemers blijkt dat dit ook voor hen geldt (Du Laing en Marivoet, 1976, blz. 83; De Witte, 1987, blz. 976-977). In tegenstelling tot de situatie in de meeste andere Europese landen is de syndicalisatiegraad van de werklozen in Bel­ gië niet lager (en zelfs iets hoger) dan die van de werkenden. Terwijl in 1981 80,7% van de werkne­ mers lid was van een vakbond (Neuville, 1987, blz. 20), had nagenoeg 85% van de werklozen zich in 1984 aangesloten bij een vakbond (Vilrokx en Senden, 1986, blz. 25). Uit een analyse van de ledencijfers van het A.C.V. blijkt dat hetzelfde geldt voor jongeren: een vergelijking met de po­ pulatie jonge werknemers leert zelfs dat de onder de jonge leden de werklozen in sterke mate over­ vertegenwoordigd zijn (De Witte, 1987, blz. 977-978).

Het is echter weinig waarschijnlijk dat de ken­ merken van de beroepssituatie van de jongeren op zich deze verschillen in syndicalisatiegraad ver­ klaren. Uit de beroepssituatie van de jongere vloeien immers specifieke noden en opvattingen voort, die het lid worden van een vakbond aan­ trekkelijk (en lonend) of onaantrekkelijk maken. De beroepssituatie van de jongere hangt natuur­ lijk eveneens samen met diens sociaal milieu, doch daarop gaan we later in. Met de noden van de werknemer bedoelen we de problemen die de­ ze werknemer op de arbeidsmarkt ervaart. De verklaring voor de hogere syndicalisatiegraad van arbeiders en lager geschoolden wordt meestal ge­ legd in de zwakke positie van deze werknemers op de arbeidsmarkt: hun behoefte aan bescher­ ming is groter mede doordat hun arbeidssituatie onvoldoende stabiliteit en zekerheid biedt (Ver- brugghe e.a., 1982, blz. 298). Bij werknemers die geen problemen meer ervaren stijgt dan ook de wens om het lidmaatschap op te zeggen (idem, blz. 296). Daarbij komt nog dat de gesyndiceerde arbeiders in België kunnen genieten van een ‘syn­ dicale premie’: een belangrijk deel van hun lid­ maatschapsbijdrage wordt terugbetaald door hun werkgever (Martens, 1985, blz. 37). Voor de

meeste bedienden geldt die regeling niet, wat het vakbondslidmaatschap voor hen — financieel — minder aantrekkelijk maakt. De hogere syndicali­ satiegraad van werklozen wordt eveneens geasso­ cieerd met de typische noden die ze ervaren. De Belgische vakbonden stellen immers voor hun werkloze leden de ingewikkelde werkloosheids- dossiers samen, en zorgen tevens voor de — vaak snellere — uitbetaling van de werklozensteun (Martens, 1985, blz. 38).

Ook de opvattingen van de werknemers kunnen een rol spelen bij het al dan niet lid worden van een vakbond. Zo blijken de niet-leden uit een Bel­ gisch onderzoek onder werklozen een negatiever beeld te hebben over vakbonden dan de leden: ze stelden de vakbonden in sterkere mate verant­ woordelijk voor de economische crisis en vonden vaker dat de vakbeweging haar eisen moest af­ zwakken (Vilrokx en Senden, 1986, blz. 40-41). Dit negatieve beeld kwam meer voor bij bedien­ den dan bij arbeiders. Het is dan ook niet verwon­ derlijk dat een relatief grote groep onder de niet- gesyndiceerde bedienden (33%) het niet-lidmaat- schap motiveert vanuit deze negatieve beeldvor­ ming (Van Aken, 1986, blz. 3). Naast het beeld van de vakbeweging kunnen ook individuele machteloosheidsgevoelens een rol spelen. Klan- dermans e.a. stellen in hun literatuuroverzicht vast dat werknemers die het gevoel hebben dat ze zelf hun situatie kunnen veranderen eerder op in­ dividuele wijze handelen, terwijl zij die zich als individu machteloos voelen om hun positie te beïnvloeden eerder aansluiting zoeken bij de vak­ beweging om hun belangen te verdedigen (Klan- dermans e.a., 1981, blz. 13-15). Iets meer dan een kwart van de niet-gesyndiceerde bedienden gaf in een ondezoek dan ook aan dat ze hun eventuele problemen zelfstandig konden oplossen, en dus geen vakbond nodig hadden (Van Aken, 1986, blz. 3). Hun positie in de onderneming en hun hogere scholingsgraad stelt hen hiertoe immers beter in staat dan de arbeiders. Tenslotte kunnen ook de politieke en sociaal-economische houdin­ gen van de werknemers van belang zijn. Na uit­ voering van een discriminantanalyse stelde Ga- dourek vast dat de vakbondsleden uit zijn steek­ proef zich linkser situeerden op politiek vlak dan de niet-lëden, terwijl ze in sterkere mate dan deze laatsten voorstanders waren van een overheidsin­ grijpen in de economie (Gadourek, 1982, blz. 124-126). De vakbondsleden bleken tevens een voorkeur te hebben voor linksere partijen dan de niet-leden.

(3)

Verklaring vanuit het sociale milieu

Ook het sociale milieu beïnvloedt het al dan niet lid worden van een vakbond. Hiertoe rekenen we zowel de vakbondstraditie bij de ouders en de vrienden van de jongere, als de syndicale aanwe­ zigheid in diens onderneming. Wat de vak­ bondstraditie bij de ouders betreft, blijkt vooral het voorbeeld van de vadervan belang te zijn. Het lidmaatschap van een vakbond hangt immers sa­ men met het beroepsstatuut van de vader: uit een ledenonderzoek van het A.B.V.V. bleek dat de va­ der van ongeveer 74% van de leden als arbeider werkte (Deschouwer, 1982, blz. 36). Het percen­ tage ongeschoolden (43%) overtrof daarbij het percentage geschoolden (30%). Het beroepssta­ tuut van de vader is op zich wellicht onvoldoende om de jongere lid te doen worden van een vak­ bond. Slechts wanneer de vader eveneens lid is kan hij als 'model' dienen. Ook voor de vader geldt echter dat het beroepsstatuut samenhangt met het vakbondslidmaatschap: de meeste jonge­ ren uit een arbeidersmilieu groeiden dus op in een gezin waarin een vakbondstraditie bestond. Het is dan ook niet te verwonderen dat jongeren van wie de vader gesyndiceerd is, beter geïnformeerd zijn over de vakbeweging (Richez-Ruelens, 1974, blz. 379-381) en vaker lid zijn van een vakbond dan jongeren van wie de vader niet gesyndiceerd is (Van den Eeden, 1974, blz. 281). Ook het loutere lidmaatschap van de vader is voor velen wellicht onvoldoende om zich aan te sluiten bij een vak­ bond. Uit onderzoek naar de wijze waarop men lid werd, blijkt immers dat vele ouders hun kinde­ ren aangespoord hebben om zich aan te sluiten bij een vakbond. De meerderheid van de leden sluit zich dan ook aan onder invloed van hun ouders (Richez-Ruelens, 1974, blz. 376; Verbrugghe e.a., blz. 278).

Over het belang van de vakbondstraditie in het ouderlijk milieu is nagenoeg iedereen het eens. Het belang van de ouders als primaire socialisa- tiebron is immers in voldoende onderzoek aange­ toond. Over de invloed van de vriendenkring op het al dan niet lid worden bestaat echter heel wat minder onderzoek. Toch kan de invloed van de vrienden en kennissengroep erg groot zijn. Uit een in 1973 uitgevoerd onderzoek onder jongeren blijkt zelfs dat leeftijdgenoten een belangrijker rol spelen bij het lid worden dan de ouders (Van den Eeden, 1974, blz. 281). Kinderen van niet-vak- bondsleden bleken vaker gesyndiceerd te zijn als ze een cursus vormingswerk volgden in een groep waarin veel cursisten zaten van wie de ouders lid

waren van een vakbond. Het omgkeerde gold eveneens: in groepen waarvan de ouders van de meeste cursisten geen lid waren, waren ook kin­ deren van de vakbondsleden in mindere mate ge­ syndiceerd. Het groepsklimaat medieerde dus de invloed van het lidmaatschap van de ouders op het lidmaatschap van de jongere. Dat de ‘peer’-groep een sterkere invloed uitoefent dan de ouders hoeft ons eigenlijk niet te verwonderen. Zowel in als buiten het werkmilieu interacteren jongeren im­ mers frequenter met hun leeftijdgenoten dan met hun ouders. De vaststelling van De Graaf en Paauwe dat de hoofdreden voor het niet-lidmaat- schap van hun geïnterviewde jongeren in het ge­ brek aan kennis over de vakbeweging lag (De Graaf en Paauwe, 1984, blz. 88-90), is wellicht te herleiden tot de syndicale aanwezigheid in hun vriendengroep. Uit niet gepubliceerde gegevens van een onderzoek onder jonge leden van de Christelijke Arbeidersbeweging (A.C.V.) blijkt immers dat de kennis over deze beweging in ster­ ke mate samenhangt met de mate waarin men vrienden had die lid waren van deze beweging: kennissen leiden blijkbaar tot kennis (De Witte,

1986).

Tenslotte lijkt het evident dat ook de aanwezig­ heid van de vakbond en haar werking in het werk­ milieu van de jongere van invloed kan zijn op het zich al dan niet syndiceren. Uit een onderzoek naar het vakbondslidmaatschap van bedienden bleek immers dat het al dan niet gestructureerd voorkomen van de vakbond binnen de onderne­ ming samen met de nabijheid van de vakbondsaf­ gevaardigden een belangrijke invloed uitoefende op de syndicalisatiegraad van de geïnterviewden (Westra e.a., 1978, blz. 146-148). Het is dan ook niet te verwonderen dat vooral jonge bedienden hun niet-lidmaatschap verklaren door het feit dat ze nog nooit door iemand werden aangesproken om lid te worden (Van Aken, 1986, blz. 7). De in­ vloed van het werkmilieu overlapt natuurlijk met deze van de vriendengroep: ook het lidmaatschap van collega’s op het werk geeft immers gestalte aan de vakbondsaanwezigheid op bedrijfsniveau. Motieven om al dan niet lid te worden

Alle eerder vermelde aspecten kunnen zich weerspiegelen in de motivatiedie men geeft om (geen) lid te worden van een vakbond. Over het algemeen maakt men de driedeling tussen indivi­ duele (of instrumentele), collectieve (of ideologi­ sche) en sociale (of traditionele) motieven (Van de Vall, 1967, blz. 146-173). De noden en problemen

(4)

die men op de arbeidsmarkt ervaart vinden hun vertaling in het beklemtonen van de individuele dienstverlening, de opvattingen vertalen zich in het benadrukken van de collectieve belangenver- deling, en de invloed van het sociale milieu ver­ taalt zich in het verwijzen naar sociale motieven. Dit geldt zowel voor de leden als voor de niet-le- den. Belgisch onderzoek naar de motieven voor het zich aansluiten bij een vakbond toont onveran­ derd aan dat de instrumentele motieven op de eerste plaats komen: 66 ä 75% van de leden werd lid uit nood aan individuele hulp en bescherming bij moeilijkheden (Verbrugghe e.a., 1982, blz. 277-282; Deschouwer, 1982, blz. 75-76). De ideo­ logische en sociale motieven komen beide op de tweede plaats. Er doen zich echter leeftijdsver­ schillen voor in de opgegeven motieven. De meeste jongen zijn immers — relatief gesproken - nieuwkomers op de arbeidsmarkt, die hun plaats in het arbeidstelsel nog moeten zoeken. Het is dan ook begrijpelijk dat zij in sterkere mate sociale motieven opgeven, waarbij vooral de tra­ ditie thuis een sterke rol speelt (Van de Vall, 1967, blz. 149-150; Verbrugghe e.a., 1982, blz. 281). De sociale motieven komen bij hen daardoor op de­ zelfde hoogte te staan als hun nood aan individue­ le dienstverlening.

Richtvragen en werkwijzen voor dit onderzoek Uit dit literatuuroverzicht blijkt dat het (niet-)lid- maatschap van een vakbond bij jongeren beïn­ vloed wordt door een veelheid aan factoren. De vraag rijst dan ook welke aspecten de doorslag geven bij het al dan niet lid worden. Oefenen de individuele kenmerken van de jongere een grotere invloed uit dan diens sociale milieu? Hebben de ervaren noden een grotere impact op het aanslui- tingsgedrag dan de ideologische overtuiging? En welk aspect van het sociale milieu primeert: de traditie thuis, de vriendenkring of de vakbond- saanwezigheid op het werk?

Het afwegen van de belangrijkheid van elk aspect kan zowel op een directe als op een indirecte wij­ ze gebeuren. Door naar de motivatie voor het (niet-) lidmaatschap te peilen, vragen we aan de jongere zelf om deze afweging te maken en het voornaamste aspect aan te duiden (directe) me­ thode). Deze methode wordt meestal gehanteerd. De resultaten van zo’n directe bevraging zeggen ons echter niet alles. Het is immers mogelijk dat de jongere zich niet bewust is van alle beweegre­ denen van zijn of haar gedrag, of deze niet onder ogen wenst te zien. Toegeven dat men niet bewust

voor iets koos, is immers sociaal onwenselijk. Daarom zullen we tevens een indirecte methode hanteren om de oorzaken van het (niet-)lidmaat- schap na te gaan. Daarbij worden leden en niet- leden vergeleken naar hun individuele kenmerken (beroepssituatie, noden en opvattingen) en hun sociaal milieu. Wanneer beide groepen van elkaar verschillen m.b.t. een kenmerk, veronderstellen we dat dit kenmerk één van de oorzaken is voor het (niet-)lidmaatschap van een vakbond. Meer complexe statistische methoden zoals de regressie- en padanalyse kunnen dan gebruik worden om de meest doorslaggevende determi­ nanten van het (niet-)lidmaatschap op te sporen.

Beschrijving van het onderzoek

Het onderzoek waarover in dit artikel gerappor­ teerd wordt maakt deel uit van een ruimer onder­ zoek naar de deelname van jongeren onder 30 jaar aan het Vlaamse A.C.V.: het onderzoek ‘jon­

geren en A.C.V.’ (De Witte en Cossey, 1987c). Daarin werden beschrijvende en verklarende ge­ gevens verzameld over zowel het gewone als het actieve lidmaatschap van jongeren van de christe­ lijke vakbond. Aan de problematiek van het niet- lidmaatschap werd een afzonderlijk onder- zoeksluik gewijd (De Witte en Cossey, 1987a). In de periode april-mei 1986 liet het A.C.V., naar aanleiding van zijn honderdjarig bestaan, een on­ derzoek uitvoeren over de houding van de publie­ ke opinie tegenover de vakbeweging (IMARA, 1986). Aan dat onderzoek werd door ons een aan­ tal vragen toegevoegd, die enkel aan jongeren werden gesteld. De resultaten van deze bevraging vormen de basisgegevens voor dit artikel. Steekproeftrekking en kenmerken van de onder­ vraagden

Het onderzoek gebeurde aan de hand van een quota-steekproef waarbij de interviewers via een toevalsmethode (de zgn. ‘random walk’) aan de gewenste respondenten dienden te geraken. In to­ taal werden 311 jongeren tussen 18 en 29 jaar uit alle Vlaamse provincies bereikt (gemiddelde leef­ tijd: 24,3 jaar). De steekproef bevatte 208 (of 66,9%) leden van een vakbond (44,4% A.C.V.-ers en 22,5 % A.B.V.V.-ers) en 103 (of 33,1%) niet- leden.2 Deze verhoudingen stemmen vermoede­ lijk overeen met de werkelijke verhoudingen in de populatie jongeren. Leden van het liberale A.C.L.V.B. werden op voorhand uitgesloten, ver­ mits deze vakbond in 1983 slechts 8 % van de ge- syndiceerden omvatte (Martens, 1985, blz. 36).

(5)

Ook militanten van het A.C.V. of A.B.V.V. werden niet geselecteerd voor een interview. Alle geïnter­ viewden waren loontrekkenden (zelfstandigen en vrije beroepen werden niet geïnterviewd) en wa­ ren reeds ingetreden op de arbeidsmarkt (dus werkend of werkloos). Schoolgaanden en andere niet-actieven werden niet geselecteerd.

Een overzicht van de voornaamste kenmerken van de geïnterviewde jongeren en een vergelijking er­ van met de kenmerken van de populatie Vlaamse jongeren is opgenomen in de bijlage. Daaruit blijkt dat de steekproef globaal genomen repre­ sentatief is samengesteld wat leeftijd, geslacht en activiteit betreft. Hetzelfde geldt m.b.t. de verde­ ling van de steekproef naar burgelijke stand, ge­ volgd schoolnet, tewerkstellingssector (privé of overheid), soort contract (vast of tijdelijk werk) en arbeidsduur (voltijds versus deeltijds). Deze gegevens werden niet in de bijlage opgenomen. Naar beroepsstatuut en scholingsgraad doet er zich echter een vertekening voor: ongeschoolde arbeiders en jongeren met een lagere scholings­ graad worden enigszinds ondervertegenwoordigd in de steekproef (-10 a -15 %), en bedienden en ho­ ger geschoolden worden erin oververtegenwoor­ digd (+15 a +19%). De oververtegenwoordiging van de bediendengroep en de hoger geschoolden vormt een handicap voor dit onderzoek, die niet meer gecorrigeerd kon worden.

Inhoud van de vragenlijst

Alle eerder vermelde aspecten werden geoperati­ onaliseerd in de vragenlijst. Naast de klassieke indentificatiegegevenszoals het beroepsstatuut en het onderwijsniveau, werd tevens informatie ver­ zameld over de noden en opvattingen van de jon­ gere. Wat nodenbetreft werd gepolst naar de mate waarin men tijdens de laatste 3 jaren moeilijkhe­ den had ondervonden met de werkgever of de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (R.V. A.), de mate waarin men in het verleden werkloos was geweest, en de mate waarin men dacht om in de toekomst werkloos te zullen worden (perceptie van werkzekerheid). Over drie reeksen opvattin­ gen werd informatie ingewonnen. Eerst werd een aantal algemene items over hun houding tegen­ over vakbonden ter beoordeling voorgelegd. Daarnaast werden enkele items beoordeeld over hun voorkeur om individueel dan wel collectief te handelen, en over hun perceptie van individuele en collectieve macht. Deze items werden ontleend aan een eerdere studie op dit vlak (De Witte, 1986). Tenslotte werd gevraagd naar hun politieke

zelfsituering op een ‘link-rechts’-as en hun stem­ gedrag. Alle items werden via een factoranalyse onderzocht op hun onderliggende structuur, waarna schalen gevormd werden. De concrete iteminhoud van deze schalen komt later aan bod. De vragen over de vakbondstraditie in het ouder­ lijk milieu en onder vrienden en kennissen behoe­ ven weinig commentaar. De mate waarin de vak­ bond aanwezig was in het werkmilieuvan de jon­ gere werd op diverse wijzen onderzocht. Zo werd gevraagd via welke media men over de vakbond had gehoord. Daarbij vormde de ondememings- werking een van de mogelijke kanalen. Tevens werd gevraagd of men de ondernemingsmilitanten in het bedrijf kende, en of men op het werk ge­ confronteerd was geweest met vakbondsacties zo­ als een staking. De motieven van de leden en de niet-leden werden zowel via een open als een gesloten bevraging onderzocht. De gesloten be­ vraging bestond uit de beoordeling van meerdere items op een drie-puntenschaal. Na factoranalyse werden ook met deze items schalen gevormd. Omdat beide bevragingswijzen dezelfde gegevens opleveren, worden enkel de resultaten van de gesloten bevraging besproken.

Resultaten

Wij gaan eerst in op de resultaten van de vergelij­ king van leden en niet-leden m.b.t. hun kenmer­ ken (indirecte methode) en geven pas daarna de resultaten weer van de vergelijking van beide groepen naar hun motieven (directe methoden). Vergelijking van leden en niet-leden m.b.t. hun kenmerken (indirecte methode)

Vergelijking van de individuele kenmerken Beroepssituatie en indentificatiegegevens De resultaten van de vergelijking van leden en niet-leden naar hun beroepssituatie worden weer­ gegeven in tabel 1 (blz. 23).

Zoals verwacht verschillen de leden statistisch significant van de niet-leden wat hun beroepssta­ tuut, hun laatst behaalde diploma en - in minde­ re mate — hun huidige activiteit betreft. Onder de leden komen er immers significant meer arbei­ ders voor dan onder de niet-leden. Het verschil in onderwijsniveau tussen beide groepen hangt hier­ mee samen: de ledengroep bevat een groter aantal lager geschoolden en een kleiner aantal hoger

(6)

ge-Tabel 1. Vergelijking van leden en niet-leden naar hun beroepssituatie (in %) Leden Niet-leden % niet-leden in deze categorie P (X 2) 1. Beroepsstatuut1 Arbeider 52,9 27,2 20,3 .0000 Bediende 47,1 72,8 43,3 2. Onderwijsniveau

Lager en lager secundair 35,1 17,5 19,8

Hoger secundair 38,9 28,2 26,4 .0000 Hoger onderwijs2 26,0 54,4 50,9 3. Activiteit Werkend 73,1 83,5 36,1 .04 Werkloos 26,9 16,5 23,3 Totaal 100 100 33,1

1. De categorie ‘arbeiders’ bevat zowel de geschoolde als de ongeschoolde arbeiders. Beide categoriën worden samengevoegd omdat de ongeschoolden een te kleine groep vormden. Om dezelfde reden werden de kaderleden (n = 11), de ambtenaren (n = 5) en de tewerkgestelden in het onderwijs (n = 18) samengevoegd bij de bedienden.

2. Zowel Hoger Onderwijs Buiten de Universiteit (H.O.B.U.) als universiteit.

schoolden dan de niet-ledengroep. Tenslotte ver­ schillen beide groepen ook m.b.t. hun activiteit van elkaar: onder de leden komen er iets meer werklozen en iets minder werkenden voor dan on­ der de niet-leden. In de rechtse kolom van tabel 1 wordt het percentage niet-leden binnen elke ca­ tegorie vermeld. Aan de hand van deze gegevens kan het profiel geschets worden van de niet-leden. Vooral de hoger geschoolde jongeren die voltijds werken als bediende (of kaderlid) blijken zich in mindere mate aan te sluiten bij een vakbond. Naast de kenmerken van de beroepssituatie wer­ den ook andere indentificatiegegevens van de jon­ geren in de vergelijking betrokken. Er werden echter geen significante verschillen gevonden. Naar leeftijd, geslacht, soort contract (tijdelijk versus vast werk) en arbeidsduur (voltijds versus deeltijds) verschilt de ledengroep dus niet van de niet-ledengroep. Het percentage gesyndiceerden is onder de jonge vrouwen dus even hoog als on­ der de jonge mannen. Deze opmerkelijke gelijke­ nis is niet te wijten aan een mogelijke fout in de samenstelling van de steekproef. Ook in de popu­ latie jonge werknemers is het percentage vak­ bondsleden even hoog onder de mannen als onder de vrouwen (De Witte, blz. 976). Omdat er zich geen geslachtsverschillen voordoen in syndi- calisatiegraad, worden er in dit artikel verder

geen vergelijkingen gemaakt tussen mannen en vrouwen.

Problemen op de arbeidsmarkt (noden)

In tabel 2 (blz. 24) worden de leden en de niet- leden vergeleken m.b.t. de problemen die ze on­ dervinden op de arbeidsmarkt.

Uit tabel 2 blijkt dat de leden een zwakkere posi­ tie innemen op de arbeidsmarkt. Dit kon gezien hun lagere scholingsgraad en hun beroepsstatuut verwacht worden. Zo blijkt een significant grote­ re groep onder de leden gedurende de laatste 3 jaar moeilijkheden ondervonden te hebben met hun werkgever of met de R.V.A. Ook wat hun er­ varing met werkloosheid betreft verschillen de le­ den van de niet-leden (deze vragen werden enkel aan de werkenden gesteld). Omwille van hun zwakkere positie op de arbeidsmarkt was een gro­ ter deel van de leden werkloos geweest in het ver­ leden in vergelijking tot de niet-leden. Tevens ble­ ken de leden gemiddeld genomen iets langer werkloos geweest te zijn dan de niet-leden. Hoe­ wel in de verwachte richting, zijn beide verschil­ len echter nét niet statistisch significant. Tenslotte blijken de leden hun kans op werkloosheid iets hoger in te schatten dan de niet-leden: ongeveer 55% onder hen vond de kans dat ze in de

(7)

toe-Tabel 2. Vergelijking van leden en niet-leden m.b.t. de problemen die ze ondervinden op de arbeidsmarkt (noden; in %)

% niet-leden in deze

Leden Niet-leden categorie P (X*) 1. Moeilijkheden ondervonden met

werkgever of R.V.A.?

Ja 23,1 8,8 15,7 .006

Neen 76,9 91,2 36,7

2. In het verleden werkloos geweest?1

Ja 61,5 48,1 34,2 (-06)

N een 38,5 51,9 47,2

3. Gemiddelde werkloosheidsduur2 10 8,4 - (-08)3

4. Geschatte kans om werkloos te worden in de nabije toekomst is:1

klein 54,9 69,4 45,6

groot noch klein 22,1 12 26,5 (.06)

groot 23 18,6 35

Totaal 100 100 33,1

1. Enkel voor werkenden.

2. Enkel werkenden die werkloos geweest zijn (in maanden) 3. Getoetst via t-test.

Tabel 3. Vergelijking van leden en niet-leden m.b.t. hun opvattingen1

Leden Niet-leden P2

1. Schaal ‘negatieve houding t.a.v. vakbonden’ 3,04 3,34 .0001

— De vakbond heeft aan geloofwaardigheid verloren. 3,30 3,74 .001 — De vakbond was vroeger nodig, maar is nu eerder overbodig. 2,23 2,74 .0000 2. Schaal ‘gevoelens van individuele machteloosheid’ 3,03 2,81 .02

— Het heft geen zin om zich bezig te houden met maatschappelijke

of sociale problemen, je kan er toch niets aan veranderen. 3,03 2,29 .01 — Moeilijkheden op het werk los ik liever alleen op, zonder

inmen-ging van anderen. 2,92 3,32 .006

3. Schaal ‘solidariteit onder werknemers’ 3,48 3,25 .006

— Ik vind dat werknemers hun fabriek mogen bezetten om de slu

-ting ervan tegen te gaan. 3,64 3,26 .006

— Als er conflicten zijn op het werk dan moeten we solidair zijn

met de anderen, ook al kunnen we daarbij sancties oplopen. 3,66 3,35 .01 1. De items en schalen lopen van 1 (helemaal niet akkoord) over 3 (geen uitgesproken mening) tot 5 (helemaal akkoord).

Hoe hoger het cijfer dus is, hoe meer men met de uitspraak o f schaal instemt. De alpha-betrouwbaarheidscoëfficiënten van de schalen bedragen respectievelijk .66, .65 en .67.

2. Getoetst via een t-test.

komst werkloos zouden worden (nogal of erg) heden ondervonden hadden met de werkgever of klein, tegenover nagenoeg 70% onder de niet-le- de R.V.A., en bij hen die niet met werkloosheid den. Ook hier is het verschil tussen beide groepen geconfronteerd (zullen) worden.

echter nét niet statistisch significant. Uit de

rech-terkolom van tabel 2 blijkt dat het percentage Opvattingen en stemgedrag

(8)

opvat-Tabel 4. Vergelijking van leden en niet-leden m.b.t. hun politieke zelfsituering en hun stemgedrag tijdens de parlementsverkiezingen van 1985 (in %)

Leden Niet-leden % niet-leden in deze categorie P (X*) 1. Zelfsituering op een ‘links/rechts’-as

Links 21,6 23,4 35,5

Rechts 22,7 46,8 51,6 .0000

Weet niet 55,7 29,8 21,4

Gemiddelde1 3,62 3,03 - .005

2. Partij van voorkeur

‘Klein links’ 3,5 1,3 (16,7)2 S.P. 33,1 12,7 17,5 Agalev 16,9 19,0 38,5 C.V.P. 32,4 30,4 34,3 .0008 V.U. 7,7 13,9 50 P.V.V. 5,6 17,7 63,6 Vlaams Blok 0,7 5,1 (80)2 Totaal 100 100 33,1

1. Zonder rekening te houden met de categorie ‘ik weet het niet’. De schaal varieerde van 1 (uiterst rechts) tot 6 (uiterst links) met 3,5 als (neutraal) middenpunt. De toetsing gebeurde via een t-test.

2. Te kleine aantallen om betrouwbaar te zijn.

tingen van elkaar. Deze verschillen worden weer­ gegeven in tabel 3 (blz. 24). Daarin worden de gemiddelde scores op de drie gebruikte schalen weergegeven. Om de inhoud van de schalen te concretiseren worden per schaal tevens twee typi­ sche items en hun beoordeling vermeld.3 De geconstateerde verschillen liggen alle in de lijn van de verwachtingen. Globaal genomen staan de niet-leden significant negatiever tegen­ over ‘de’ vakbond dan de leden. Zo vinden ze in sterkere mate dan de leden dat de vakbond aan ge­ loofwaardigheid verloren heeft. Het nut en de noodzaak van de instelling ‘vakbond’ wordt door de niet-leden dus sterker gecontesteerd. De niet- leden ervaren zichzelf tevens als mächtiger op persoonlijk vlak dan de leden. Zo gaan ze minder akkoord met de stelling dat je toch niets kan ver­ anderen aan sociale en maatschappelijke proble­ men, en zijn ze de enigen die instemmen met de uitspraak ‘moeilijkheden op het werk los ik liever alleen op, zonder inmenging van anderen’. De niet-leden stellen zich tenslotte minder collectief op dan de leden: gemiddeld genomen beamen ze wel de uitspraken die naar solidariteit onder werknemers verwijzen, doch de leden beklemto­ nen deze uitspraken in nog sterkere mate. Zo vin­ den de leden in sterkere mate dan de niet-leden

dat ‘werknemers hun fabriek mogen bezetten om de sluiting ervan tegen te gaan’, en beklemtonen ze ook sterker dat ‘men solidair moet optreden bij conflicten op het werk ook al kan men daarbij sancties oplopen’.

Naast deze verschillen in sociaal-economische opvattingen, verschillen beide groepen ook op po­ litiek vlak statistisch significant van elkaar. De vergelijking naar deze kenmerken werd opgeno­ men in tabel 4.

Vooreerst blijken de niet-leden zich gemakkelij­ ker politiek te kunnen situeren dan de leden. Dit is wellicht het gevolg van hun hogere scholings­ graad. Van hen die zich kunnen situeren komt er onder de niet-ledengroep een groter aantal jonge­ ren voor dat zich aan de rechterzijde plaatst. Ge­ middeld genomen scoren de niet-leden zich dan ook als ‘rechts’ op de 6-puntenschaal, terwijl de leden eerder een centrumpositie innemen. Ten­ slotte verschillen beide groepen tevens van elkaar m.b.t. hun stemgedrag. Twee tendensen vallen daarbij op: onder de leden komt er een groter percentage jongeren voor dat voor de (socialisti­ sche) S.P. stemt, terwijl het perscentage stemmen voor de (liberale) P.V.V. het grootst is onder de niet-leden. Onder de meer ‘rechtse’ partijen, en onder hen die zichzelf als ‘rechts’ situeren ligt het

(9)

Tabel 5. Vergelijking van leden en niet-leden m.b.t. het beroepsstatuut en de vakbondstraditie van de vader (in %) Leden Niet-leden % niet-leden in deze categorie P (X2) 1. Beroepsstatuut van vader

Arbeider 53,5 29,3 22,5

Bediende 28,9 31,3 36,5 .0000

Zelfstandige’ 17,6 39,4 54,2

2. Vakbondslidmaatschap van vader

Lid 71,4 32,7 19,4

Geen lid 25,0 52,5 52,5 .0000

Weet niet 3,6 14,9 (68,2)2

3. Aangespoord om lid te worden?

Ja 52,8 11 9,7 .0000

Neen 47,2 89 49,4

Totaal 100 100 33,1

1. Deze categorie bevat eveneens enkele kaderleden en vrije beroepen (n = 19). 2. Te klein aantal om betrouwbaar te zijn.

Tabel 6. Vergelijking van leden en niet-leden m.b.t. het vakbondslidmaatschap van vrienden en kennissen uit hun omgeving (in %)

Vrienden lid? Leden

Niet-leden % niet-leden in deze categorie P (X2) Ja 68,4 25,3 15,9 Neen 9,3 44,4 71 .0000 Weet niet 22,3 30,3 41,1 Totaal 100 100 33,1

percentage niet-leden dan ook hoger dan ge­ middeld.

Vergelijking van het sociale milieu

Ouderlijk milieu en vakbondstraditie thuis Een vergelijking van beide groepen m.b.t. het be­ roepsstatuut van de vader en de vakbondstraditie thuis werd opgenomen in tabel 5.

Beide groepen verschillen sterk (en statistisch significant) van elkaar wat hun thuismilieu be­ treft. De vader van de leden werkt voornamelijk als arbeider, terwijl deze van de niet-leden over­ wegend als bediende of zelfstandige werkzaam is.4 Ook wat het vakbondslidmaatschap van de vader betreft, bestaat er een duidelijk verschil tus­ sen beide groepen: de overgrote meerderheid (71,4%) van de vaders van de leden is lid van een

vakbond, terwijl de meerderheid (52,2%) van de vaders van de niet-leden evenmin gesyndiceerd is. Tenslotte verschillen beide groepen eveneens van elkaar m.b.t. de mate waarin de ouders hen aan­ gespoord hebben om lid te worden van een vak­ bond. Voor ongeveer 53% van de leden was dit het geval, tegenover slechts 11% bij de niet-leden. Het percentage niet-leden is dan ook hoger wan­ neer de vader als zelfstandige werkt, wanneer hij geen lid is van een vakbond en wanneer de ouders de jongere niet aangespoord hebben om lid te worden.

Vakbondstraditie onder vrienden en kennissen Zoals blijkt uit tabel 6 verschillen beide groepen tevens sterk (en significant) van elkaar wat het vakbondslidmaatschap in de vrienden- en kennis­ senkring betreft.

(10)

Figuur 1. Overzicht van de determinanten van het (niet-)lidmaatschap van een vakbond bij jongeren

*** = P .0005

De meerderheid van de vrienden van de leden (68,4%) is ook lid van een vakbond, terwijl de meeste vrienden van de niet-leden (44,4%) even­ min gesyndiceerd zijn. Het lidmaatschap in de vriendenkring hangt dus samen met eigen lid­ maatschap: als de vrienden lid zijn van een vak­ bond, dan komen er slechts 16% niet-leden voor; als de vrienden geen lid zijn dan loopt het percen­ tage niet-leden op tot 71%.

Aanwezigheid van de vakbond in het werkmilieu De aanwezigheid van de vakbond in het werkmi­ lieu van de jongere werd op verschillende manie­ ren gepeild. De resultaten van het onderzoek zijn op dit vlak niet eenduidig. Enerzijds blijken de le­ den en de niet-leden op hun werk in ongeveer ge­ lijke mate in aanraking komen met de vakbond en zijn werking. Zo vermelden beide groepen in ge­ lijke mate dat ze op ondernemingsvlak via mili­ tanten en delegees of via personeelsvergvaderin- gen over de vakbond hebben gehoord. Tevens werden ze in het verleden in hun onderneming in gelijke mate geconfronteerd met vakbondsacties zoals een staking, terwijl beide groepen in gelijke mate een conflict tussen werkgevers en werkne­ mers hadden meegemaakt gedurende de laatste 3 jaar. Toch blijkt uit andere gegevens dat de niet- leden in mindere mate contact hebben met de

on-dememingswerking: op de vraag ‘via welke me­ dia hebt u reeds over de vakbond gehoord?’ geeft immers een significant lager percentage van de niet-leden ‘het werk’ op in vergelijking tot de le­ den (respectievelijk 34% en 55%, P(X2) =

.0008).

Afweging van het belang van de diverse aspecten De leden en de niet-leden verschillen dus m.b.t. nagenoeg alle behandelde aspecten van elkaar. Om na te gaan welke aspecten de doorslag geven, werd een reeks regressie-analyses uitgevoerd met het lidmaatschap als criteriumvariabele. Alle va­ riabelen die significant discrimineerden tussen beide groepen werden als predictoren in deze ana­ lyses opgenomen.5 Op basis van de resultaten van deze exploratorische analyses werd dan een causaal model opgesteld dat via LISREL-V ge­ toetst werd (Jöreskog en Sörbom 1981). Het lis- rel-programma is immers bij uitstek geschikt om causale analyses uit te voeren.6 De resultaten van de lisrel-analyse worden weergegeven in figuur 1.7

Uit figuur 1 blijkt dat slechts drie variabelen doorslaggevend zijn bij het al dan niet lid worden: de mate waarin de vrienden van de jongere lid

(11)

zijn van een vakbond, de mate waarin de ouders de jongere aanzetten om lid te worden van een vak­

bond en de mate waarin de jongere moeilijkheden ervaart met zijn/haar werkgever of de R.V.A. De opvattingen van de jongere en de aanwezigheid van de vakbond in diens werkmilieu oefenen geen au­ tonome invloed uit op het lid worden van een vak­ bond. De aspecten van de beroepssituatie van de jongere blijken geen rechtstreekse invloed uit te oefenen op het vakbondslidmaatschap, doch beïn­ vloeden de drie zojuist vermelde tussenliggende variabelen die op hun beurt leiden tot het al dan niet lid worden van een vakbond. Uit de padcoëffi- ciënten die weergegeven werden in figuur 1 blijkt dat deze drie ‘ tussenliggende’ variabelen niet de­ zelfde belangrijkheid hebben. De sociale omge­ vingvan de jongere geeft de doorslag bij het al dan niet lid worden. De mate waarin de vriendenvan de jongere lid zijn van een vakbond oefent daarbij de sterkste invloed uit (padcoëfficiënt = .45). De mate waarin de ouders de jongere aanzetten om ook lid te worden komt qua belangrijkheid op de tweede plaats (padcoëfficiënt = .25). De mate waarin de jongere moeilijkhedenervaren heeft met de werkgever of met de R,V,A, speelt eveneeens een autonome, zij het zwakkere rol (padcoëfficiënt = .13). Deze drie variabelen verklaren samen 32% van de variabiliteit in vakbondslidmaatschap, wat overeenstemt met een multiple correlatie van .56. Hoewel toch nog ongeveer % van de variabiliteit in het vakbondslidmaatschap onverklaard blijft, ligt het percentage verklaarde variantie in deze studie op een niveau dat gebruikelijk is in de literatuur. Hoger stelden we vast dat bedienden en werken­ den in mindere mate lid worden van een vakbond dan respectievelijk arbeiders en werklozen. Uit figuur 1 blijkt echter dat de beroepssituatievan de jongere dit verschil in lidmaatschap slechts indi­ rect veroorzaakt, via een aantal factoren die op hun beurt leiden tot het al dan niet lid worden van een vakbond. Zo blijken de vrienden van arbei­ ders meer lid te zijn van een vakbond dan de vrienden van bedienden, wat op zijn beurt het ho­ gere percentage gesyndiceerde arbeiders ver­ klaart. In tegenstelling tot de verwachting (zie conceptueel kader) werd er geen invloed van het beroepsstatuut van de jongere vastgesteld op de mate waarin deze moeilijkheden ervoer met de werkgever of de R.V.A. De samenhang tussen het beroepsstatuut van de jongere en de mate waarin diens vriendengroep gesyndiceerd is, blijkt groter en tevens belangrijker te zijn bij het verklaren van diens vakbondslidmaatschap. Het beroepsstatuut

van de jongere beïnvloedt diens activiteit: arbei­ ders worden immers vaker werkloos dan bedien­ den. De padcoëfficiënt is in deze studie echter zwak (.11) en nét niet significant. Net zoals het be­ roepsstatuut, oefent de activiteit van de jongere geen rechtstreekse invloed uit op het vakbondslid­ maatschap, doch loopt haar invloed via twee tus­ senliggende variabelen om. In vergelijking tot de werkenden zijn de vrienden van de werklozen im­ mers vaker lid van een vakbond, terwijl de werk­ lozen tevens iets meer moeilijkheden ondervon­ den hadden op de arbeidsmarkt. Deze factoren verklaren op hun beurt het hogere percentage ge- syndiceerden onder de werklozen. De invloed van de activiteit van de jongere op de mate waarin de­ ze moeilijkheden ondervindt, vormt de zwakste schakel in dit proces: de padcoëfficiënt is laag (.12) en nét niet statistisch significant.8

Het beroeps statuut van de vaderoefent eveneens een — dubbele — indirecte invloed uit op het lid worden van de jongere. Vooreerst beïnvloedt het het beroepsstatuut van de jongere (padcoëfficiënt = .29). De jongere ‘volgt’ immers in zekere mate het beroep van de vader: kinderen van arbeiders werken meestal als arbeiders en kinderen van be­ dienden meestal als bediende. De indirecte wijze waarop het beroepsstatuut van de jongere het lid­ maatschap beïnvloedt kwam hoger reeds aan bod. Het beroepsstatuut van de vader beïnvloedt tevens de mate waarin hij lid is van een vakbond (pad­ coëfficiënt = .58). De vader is vaker lid van een vakbond als hij als arbeider werkt. Vaders die als bediende werken zijn dit in mindere mate. Dit geldt in nog mindere mate voor zelfstandige va­ ders. De mate waarin de vader lid is van een vak­ bond is van invloed op de mate waarin hij de jon­ gere aanzet om ook lid te worden (padcoëfficiënt = .50), wat op zijn beurt van invloed is op het lidmaatschap van de jongere. In de loop van de analyse werd vastgesteld dat het getoetst model beter bij de geobserveerde gegevens aansloot door de invloed toe te laten van het lidmaatschap van de vader op de mate waarin de vrienden van de jongere lid zijn van een vakbond. Deze causale relatie (padcoëfficiënt = .35) is verrassend en onverwacht. Het is mogelijk dat vele jongeren de werkomgeving van hun vader en/of de vrienden­ kring van deze laatste delen. Uit onderzoek naar de leefwereld van arbeiders blijkt immers dat de­ ze sterk buurtbetrokken zijn: ouders, kinderen en buren brengen een groot deel van hun vrije tijd samen door (Verbrugghe en Cossey, 1977, blz. 144-149). Daardoor zijn wellicht vele vrienden

(12)

Tabel 7. Motivatie van het (niet-)lidmaatschap van een vakbond (gesloten bevraging) % niet

% akkoord akkoord G em iddelde1

Motivering van het lidmaatschap1

1. schaal ‘individuele dienstverlening’ 2. schaal ‘sociale motieven’

3. schaal ‘collectieve belangenbehartiging’

92,7 7,3 2,65

46,4 53,6 1,79

30,9 69,1 1,70

Motivering van het niet-lidmaatschap1

1. schaal ‘geen problemen/zelf belangen verdedigen’ 2. schaal ‘de vakbond is machteloos’

3. schaal ‘geen kennis(sen)’

4. schaal ‘de vakbond doet zijn werk niet goed’

66.6 33,3 2,16

50.6 49,3 1,9

46,1 53,8 1,75

24,4 75,8 1,56

1. De 3-puntenschaal liep van ‘1’ (neen) over ‘2 ’ (een beetje) tot ‘3’ (ja). 2. De alpha-betrouwbaarheidscoëfficiënten bedroegen respectivelijk .54, .54 en .73. 3. De alpha-betrouwbaarheidscoëfficiënten bedroegen respectievelijk .58, .55, .69 en .73

van zowel de vader als de jongere lid van een vak­ bond. Het is immers waarschijnlijk dat de vrien­ den en collega’s van de vader eveneens gesyndi- ceerd zijn.9 Eerder bleek dat de vakbondstraditie in het thuismilieu qua belangrijkheid slechts op de tweede plaats komt bij het verklaren van het vakbondslidmatschap van de jongere. Uit deze gegevens blijkt nu dat het ouderlijk milieu mede van invloed is op de voornaamste determinant van het lidmaatschap van jongeren: de vakbondsaan- wezigheid in diens vriendenkring.

Vergelijking van leden en niet-leden m.b.t. hun motieven (directe methode)

De resultaten van de gesloten bevraging van de motivatie voor het (niet-)lidmaatschap werden op­ genomen in tabel 7.

De resultaten van de bevraging van de motieven (directe methode) wijken af van die welke via de indirecte methode verkregen werden.10 De leden motiveren hun lidmaatschap vooral door te ver­ wijzen naar hun nood aan individuele dienstverle­ ning: nagenoeg alle leden (93%) scoren immers hoger dan het midden van deze schaal. Naast de nood aan administratieve dienstverlening en hulp en raad bij problemen, behoort ook de ‘goede be­ scherming bij eventuele moeilijkheden op het werk’ tot deze schaal. De sociale motieven komen op de tweede plaats. Vooral de vakbondstraditie thuis wordt daarbij vermeld (48% van de leden). De overige items uit deze schaal (‘anderen vroe­ gen het’ en ‘de meesten op het werk zijn gesyndi- ceerd’) worden echter door de meesten

afgewe-zen. De collectieve motieven komen op de laatste plaats. De helft van de leden zegt wel dat ‘de werknemers zich moeten organiseren als ze iets willen bereiken’, doch alle overige collectieve items worden door een meerderheid van de leden verworpen als motief.

De redenen die de niet-leden opgeven voor hun niet-lidmaatschap vormen het logische comple­ ment van de motieven van de leden. Zij vinden immers vooral dat het lidmaatschap voor hen geen nut heeft omdat ze geen problemen ervaren of omdat ze de vakbond niet nodig hebben in hun huidige positie (eerste schaal). Ze koppelen hier­ aan tevens een tweede element. Eerder zagen we reeds dat ze zich minder machteloos voelen als individu dan de leden. Bij de motivering van hun niet-lidmaatschap verwijzen ze dan ook naar het feit dat ze ‘liever zelf vóór hun belangen opko­ men’ (47% van de niet-leden). Ze ervaren zich immers als personen die machtig genoeg zijn om dit te doen. Dit individueel optreden wordt bij de helft van de niet-leden tevens gesteund door het gevoel dat ‘je via de vakbond toch te weinig in­ vloed kunt uitoefenen op de werkgevers en de overheid’ (tweede schaal). Het samengaan van ongeloof in de (collectieve) macht van de vakbe­ weging met het geloof in hun individueel kunnen, predisponeert hen tot individuele belangenbehar­ tiging. Een niet onaanzienlijk deel van de niet-le­ den (46%) geeft tevens een of meerdere sociale motieven op voor hun niet-lidmaatschap (derde schaal). Ze zeggen immers dat hun ouders en vrienden geen lid zijn of dat niemand hen ooit ge­ vraagd heeft. Omdat ze weinig personen kennen die hen met de vakbond in contact kunnen

(13)

bren-gen, geven ze tevens aan dat ze te weinig kennis hebben over de vakbond (34% ja-antwoorden). Na factorananlyse blijkt dus ook in dit onderzoek dat kennis hebben over de vakbond nauw samen­ hangt met het kennen van personen die er lid van zijn. Tenslotte motiveert een kwart van de niet-le- den het niet-lidmaatschap door te stellen dat de vakbond zijn werk niet goed doet (vierde schaal). Zo vindt men dat de geboden dienstverlening niet voldoet. De overgrote meerderheid van de niet-le- den wijst deze items echter af.

De leden en de niet-leden motiveren hun (niet-) lidmaatschap dus in de eerste plaats door te ver­ wijzen naar hun individuele noodsituatie. Deze is voor hen immers het meest in het oog springend: ze worden immers frequent met hun noden (of het gebrek eraan) geconfronteerd. Naar de sociale oorzaken van hun (niet-) lidmaatschap verwijzen ze in veel mindere mate, terwijl uit de indirecte analyse blijkt dat hun sociale milieu de doorslag geeft bij het al dan niet lid worden van een vak­ bond. Wellicht zijn ze zich hier in mindere mate van bewust. Het in rekening brengen van de in­ vloed van de sociale omgeving op het eigen ge­ drag vergt immers dat men frequent buiten de eigen kring treedt en vergelijkingen maakt met andere milieus. Dit gebeurt vermoedelijk slechts zelden. Daarbij komt nog dat het niet steeds aan­ trekkelijk is om te geven dat het eigen gedrag so­ ciaal bepaald is: het is immers sociaal wenselijker om de oorzaak van het eigen gedrag bij zichzelf te leggen.

Samenvatting en bespreking

In dit onderzoek werd een conceptueel kader uit­ gewerkt om te verklaren waarom jongeren lid worden van een vakbond. Dit kader werd empi­ risch getoetst bij een steekproef van 311 jonge le­ den en niet-leden van een vakbond. De resultaten van deze toetsing liggen in de lijn van de verwach­ tingen. De groep niet-leden bestaat immers voor­ al uit hoger geschoolde jongeren die voltijds wer­ ken als bediende of kaderlid (beroepssituatie) Omwille van hun minder kwetsbare positie op de arbeidsmarkt ondervinden ze minder moeilijkhe­ den met hun werkgever, worden ze minder vaak met werkloosheid geconfronteerd en schatten ze hun kans op werkloosheid lager in {noden). Uit hun betere beroepssituatie vloeit tevens een aantal opvattingen voort, die hun bereidheid om lid te worden van een vakbond verminderen. Zo staan ze negatiever ten aanzien van vakbonden en stel­ len ze zich iets minder solidair op met andere

werknemers. Ze ervaren zichzelf tevens als min­ der machteloos op persoonlijk vlak. Een grotere groep onder hen situeert zich aan de rechterzijde van het politieke spectrum, terwijl er in hun mid­ den meer P.V.V.-stermmers en minder S.P.-stem- mers voorkomen. Ook wat hun sociaal milieube­ treft verschillen de niet-leden sterk van de leden: de niet-leden komen immers minder vaak uit een arbeidersgezin en vaker uit een gezin van bedien­ den of zelfstandigen. Hun vaderis daarom min­ der vaak lid van een vakbond, en zet hen minder vaak aan om ook lid te worden. Naast dit verschil in ouderlijk milieu, doet er zich ook een verschil voor wat de vakbondstraditie in de vriendenkring betreft: de vrienden van de niet-leden minder over de vakbond te horen op hun werk, al zijn de resul­ taten m.b.t. dit aspect niet zo eenduidig.

Zowel leden als niet-leden motiveren hun (niet-) lidmaatschap vooral door te verwijzen naar hun individuele noodsituatie. De leden geven aan dat ze lid werden omdat ze nood hadden aan de indi­ viduele dienstverlening die de vakbond hen biedt. De niet-leden motiveren hun niet-lidmaatschap vanuit het ontbreken van een dergelijke nood, en geven tevens aan dat ze hun (eventuele) proble­ men en belangen zelfstandig kunnen oplossen of behartigen. Naar de sociale en ideologische rede­ nen om al dan niet lid te worden, wordt in veel mindere mate verwezen.

Uit de indirecte analyse van de determinanten van het (niet-)lidmaatschap komt echter een andere rangorde naar voor. Slechts drie redenen geven de doorslag bij het verklaren van het lidmaatschap. Een jongere wordt lid van een vakbond wanneer (in volgorde van belangrijkheid): (1) zijn/haar vrienden lid zijn van een vakbond, (2) de ouders de jongere aanzetten om lid te worden en (3) de jongere moeilijkheden ervaart op de arbeids­ markt. In tegenstelling tot wat de leden (en niet- leden) zelf denken, blijkt niet de nood aan indivi­ duele dienstverlening, doch wel het sociaal mi­ lieu van de jongere (ouders en vrienden) de doorslag te geven bij het al dan niet lid worden van een vakbond. Tevens blijkt de invloed van het vriendenmilieu belangrijker te zijn dan de syndi­ cale traditie bij de ouders.

Als afsluiting van dit artikel willen we nog even ingaan op de maatschappelijke en wetenschappe­ lijke relevantie van dit onderzoek, en op de nood­ zaak van verder onderzoek op dit vlak. We behan­ delen deze thema’s in omgekeerde volgorde. De resultaten van dit exploratieve onderzoek zijn

(14)

veelbelovend: het conceptuele kader dat erin werd getoetst blijkt bruikbaar te zijn om de deter­ minanten van het vakbondslidmaatschap bij jon­ geren in kaart te brengen. Verder onderzoek aan de hand van dit conceptuele kader lijkt dan ook zinvol en noodzakelijk, omdat de ‘zwakke plek­ ken’ uit dit onderzoek enkel via nieuw onderzoek opgevangen kunnen worden. Naar beroepsstatuut en scholingsgraad week de steekproef uit dit on­ derzoek immers af van de populatie jonge werk­ nemers in Vlaanderen.11 De representativiteit naar dit aspect dient dan ook verzekerd te zijn in volgend onderzoek. Daarin kan tevens gepoogd worden om de ervaren noden op de arbeidsmarkt en de vakbondsaanwezigheid op bedrijfsvlak uit- gebreider te operationaliseren. Deze aspecten kwamen in dit onderzoek — uit budgettaire be­ perkingen - immers slechts summier aan bod. De vaststelling dat de individuele noodsituatie van de jongere slechts van ondergeschikt belang is bij het verklaren van het vakbondslidmaat­ schap, kan dan ook te wijten zijn aan de beperkte wijze waarop deze noodsituatie geoperationali­ seerd werd. Er werd immers enkel gepeild naar de mate waarin men met werkloosheid gecon­ fronteerd werd, terwijl enkel de mate waarin men negatieve ervaringen met werkgevers of de RVA gehad had, gehanteerd werd als indicator voor de (zwakke) arbeidsmarktpositie van de jongere. Tenslotte kwam uit dit onderzoek naar voren dat het niet voldoende is om enkel de motivatie van het (niet-)lidmaatschap te bevragen. Een aantal determinanten van het (niet-)lidmaatschap ligt immers buiten het blikveld van de betrokkene. In toekomstig onderzoek dient daarom zowel aan­ dacht uit te gaan naar directe als naar indirecte bevragingswijzen.

In zijn literatuuroverzicht over participatie in de vakbond onderscheidt Klandermans drie theoreti­ sche invalshoeken om dit fenomeen te bestuderen: de frustatie-agressie-benadering, de rationele- keuze-benadering en de interactionistische bena­ dering (Klandermans, 1986, blz. 14-16). De resul­ taten van ons onderzoek passen in de interactio­ nistische benadering: het informele netwerk waar­ van de jongere deel uitmaakt blijkt de doorslag te geven bij het lid worden van een vakbond. Het cru­ ciale belang van de sociale omgeving van de jonge­ re beperkt zich niet tot het ‘gewone’ lidmaatschap. Uit een ander deel van het onderzoek ‘jongeren en A.C.V.’ blijkt immers dat het sociale netwerk van de jongere eveneens van doorslaggevend belang is bij het opnemen van een actieve functie in de

(christelijke) vakbond (De Witte, 1988a, blz. 40-49). Deze vaststellingen relativeren en nuance­ ren de grote nadruk die in de literatuur gelegd wordt op cognitieve kosten/baten-analyses bij het zich al dan niet aansluiten bij een vakbond (zie o.m. Arts, 1983, blz. 605-607 en Klandermans, 1986, blz. 15 e.v. voor een overzicht). Zonder afbreuk te willen doen aan het belang van de relationele-keu- ze-benadering, blijkt uit dit onderzoek toch dat de initiële keuze om al dan niet vakbondslid te worden wel eens minder bewust zou kunnen verlopen. Voor velen lijkt deze keuze immers ‘vanzelfspre­ kend’ omdat de aanwezigheid (of afwezigheid) van de vakbond een essentieel en evident deel uitmaakt van hun sociale omgeving.

De vaststelling dat vooral de sociale omgeving doorslaggevend is bij het niet-lidmaatschap van jongeren, stelt de vakbeweging voor een moeilijke opgave. In tegenstelling tot analyses in termen van kosten en baten, ligt een verandering in het leden­ aantal bij een dergelijke vaststelling immers bui­ ten haar bereik. De huidige evoluties op de ar­ beidsmarkt voor jongeren scherpen dit probleem nog aan. De werkloosheid onder jongeren is de laatste jaren immers zowel in absolute als in rela­ tieve cijfers gedaald (De Witte, 1988b, blz. 12-14), terwijl de toename van het aantal jonge bedienden op de arbeidsmarkt de basis voor het lidmaat­ schap nog verder zal aantasten. Daarbij komt nog dat de afname van het aantal ouders in een ar- beidersstatuut de binding met een vakbond ‘van huis uit’ zal verzwakken. Vooral de jonge bedien­ den verdienen daarom prioritaire aandacht. Om de syndicalisatiegraad van deze jongeren te ver­ hogen zal de vakbeweging dus vooral moeten in­ werken op hun sociale milieu. Vooral de inplan­ ting van de vakbondswerking in de bedrijven ligt daarbij in haar bereik. Deze dient dan ook verste­ vigd te worden, en de recruteringsinspanning op de arbeidsplaats geïntensiveerd. Het persoonlijk aanspreken van potentiële jonge leden door (bij voorkeur jonge) vakbondsleden moet daarbij cen­ traal staan. Het creëren van een meer vakbonds- betrokken sociaal milieu dient echter niet beperkt te worden tot de arbeidsplaats. Ook op de school­ banken kan men reeds een syndicale traditie po­ gen te creëren. De traditionele ‘schoolverlatersac- ties’, waarbij men laatstejaars poogt te sensibilise­ ren voor de vakbeweging, kunnen daarbij een rol spelen. De recente initiatieven van de A.C.V.-jon- geren om scholieren reeds lid te maken op veer­ tienjarige leeftijd (de ‘Jong-club’) zijn daarbij wellicht nog van groter belang: meer nog dan

(15)

kennis leiden kennissen immers tot het aansluiten bij een vakbond.

Noten

1. Uit pragmatische overwegingen werd gekozen voor een opdeling individuele en sociale oorzaken. Het (niet-)lid- maatschap van een vakbond kan immers zowel samenhan­ gen met een aantal individuele kenmerken van een jonge­ re, als met zijn o f haar sociaal sociaal milieu. Deze prag­ matische indeling van de mogelijke oorzaken van het (niet-)lidmaatschap werd ingevoerd om een kader te ont­ wikkelen waarmee we dit onderzoek konden structureren. Vanuit theoretisch-wetenschappelijk oogpunt is deze in­ deling wellicht aanvechtbaar.

2. In tegenstelling tot het onderzoeksrapport (De Witte en Cossey,1987) werden hier dus zowel A.C.V.-leden als A.B.V.V.-leden opgenomen in de steekproef. De resulta­ ten in het hoger vermelde rapport hebben enkel betrek­ king op A.C.V.-leden.

3. Een overzicht van de volledige inhoud van de schalen is te vinden in het onderzoeksrapport (De Witte en Cossey, 1987 a). De gedetailleerde resultaten m .b.t. de groepen die hier besproken worden kunnen opgevraagd worden bij de auteur.

4. In het onderzoek werden tevens gegevens verzameld over het beroepsstatuut en het vakbondslidmaatschap van de moeder. Geen van beide variabelen bleek echter samen te hangen met het (al dan niet) vakbondslidmaatschap van de jongere.

5. Nagenoeg alle variabelen — op de schalen na — werden daartoe gedichotomiseerd. Voor de variabelen die uitein­ delijk van belang bleken werden volgende waarden in acht genomen: vakbondslidmaatschap (ja/neen), moei­ lijkheden met de werkgever o f de R.V.A. (ja/neen), acti­ viteit (werkloos/werkend), beroepsstatuut (arbeider/be- diende, lesgever of kaderlid), vakbondslidmaatschap van vader en van vrienden (ja/neen) en aanzet van ouders om lid te worden (ja/neen). Enkel voor het beroepsstatuut van de vader werden drie niveaus onderscheiden (arbeider/be- diende/zelfstandige en vrij beroep). De scholingsgraad van de jongere werd niet als aparte variable in de analyses weerhouden, omdat deze variabele nagenoeg volledig sa­ menviel met het beroepsstatuut (Kendall’s tau c = .71; P

= .0000) .

6. Met dank aan Rob Stroobants, verbonden aan de programmatic- en computerdienst van het Departement Psychologie van de K.U. Leuven, voor het uitvoeren van deze analyse. De analyse gebeurde op basis van de corre- latiematrix tussen de (geobserveerde) variabelen. Jonge­ ren met een ontbrekende waarde op minstens één variabe­ le werden uit de berekening van de correlaties geweerd. De steekproefomvang daalde hierdoor tot 192 eenheden. 7. Het getoetste model past in voldoende mate bij de correla-

tiematrix, vermits de chi-kwadraatstoets die het omge­ keerde diende aan te tonen niet significant is (X2 = 21,52; vg = 17; P = .20). De gecorrigeerde ‘goodness of fit’ index bedraagt .93, wat op een goede overeen­ komst tussen de oorspronkelijke en de gereconstrueerde data wijst.

9. Omwille van de zwakke predictieve waarde, werd het

geslacht van de jongere niet als variabele in de analyse opgenomen. Een analyse voor mannen of vrouwen afzon­ derlijk werd evenmin uitgevoerd. De invloed van deze variabele — zo die er al is - verloopt wellicht eveneens indirect: vrouwen werken immers in sterkere mate dan mannen in een bediendenstatuut, terwijl ze tevens vaker werkloos worden. Beide invloeden heffen elkaar wellicht op, wat - in vergelijking tot mannen - in een gelijke syndicalisatiegraad resulteert.

9. De lisrel-analyses ondersteunt deze redenering. Daaruit blijkt immers dat de goodness o f fit index van het model verbeterd zou kunnen worden, door in een volgende ana­ lyse de invloed van het lidmaatschap van vrienden toe te laten op de mate waarin de ouders de jongere aanzetten om eveneens lid te worden. Het is immers waarschijnlijk dat de gesyndiceerde vrienden van de vader deze laatste zullen stimuleren om zijn zoon o f dochter eveneens te la­ ten aansluiten.

10. Zie noot 3.

11. Het is overigens niet zo duidelijk in welke mate dit de on­ derzoeksresultaten heeft beïnvloed. In een ander deel van het onderzoek ‘Jongeren en A .C .V .’ werden gegevens verzameld bij een representatieve steekproef jonge A.C.V.-leden (De Witte en Cossey, 1987b). De gesloten bevraging van de motieven van deze laatsten levert inden- tieke resultaten op als in deze steekproef. Naar motivatie toe doet er zich in deze steekproef dus geen vertekening voor.

Literatuur

- Arts, W . A ., ‘ Vakbondsdemocratie en ledenverlies ’, Eco­ nomisch Statistische Berichten, nr. 3412, 6 juli 1983, blz. 605-608.

— Coetsier, P ., R. Claes en D. Berings, Socialisatie van jongeren met werken inzonderheid in verband met nieuwe technologieën. Rapporten van het Laboratorium en Semi­ narie voor Toegepaste Technologie, nr. 51, Rijksuniver­ siteit Gent, Gent, 1987.

- De Graaf, J. en J. Paauwe, Jongeren over werk, werk­ loosheid en vakbeweging. Utrecht, CNV, mei 1984. — Deschouwer, K ., Het A B W in Vlaanderen. Een enquête

naarde wensen en verwachtingen van de Vlaamse ABVV- leden ten opzichte van hun vakbond, Vrije Universiteit Brussel, Centrum voor Sociologie, 1982.

- De Witte, H ., ‘Jongeren en de Christelijke Arbeidersbe­ weging: resultaten van een onderzoek bij ongeveer 1.000 jongeren uit een christelijk milieu’, in: A .C .W ., Jonge­ ren in (de) beweging. Verslagboek van de 51ste Vlaamse Sociale Week in De Haan aan Zee op 10, 11 en 12 okto­ ber 1985, Reinaert Uitgaven - Het Volk, Gent, 1986, blz. 95-159.

— De Witte, H ., ‘Jongeren en A.C.V. (Deel 1): Jongeren als gewone leden van het A .C .V .’, De Gids op Maat­ schappelijk Gebied, jrg. 78, nr. 12, december 1987, blz. 973-984.

— De Witte, H., ‘Jongeren en A.C.V. (Deel 2 - slot): Jon­ geren als actieve leden van het A .C .V .’, De Gids op Maatschappelijk Gebied, jrg. 79, nr. 1, januari 1988a, blz. 35-54.

(16)

pelde voort. Een overzicht van de evolutie van de jeugd­ werkloosheid in Vlaanderen sinds 1977’, hoofdstuk 1 in: HIVA-Werkgroep Jeugdwerkloosheid, En de jongeren, zij stempelden voort? Recente evoluties in de jeugdwerk­ loosheid en een beschrijving en evaluatie van opleidings- en tewerkstellingsintiatieven voor jongeren, Hoger Insti­ tuut voor de Arbeid — K.U. Leuven, Leuven, juni 1988b, blz. 11-32.

- De Witte, H. en H. Cossey, Jongeren en A. C. V. Deel II: verklarend luik. Subrapport 1: Verklaring voor het (niet-) lidmaatschap van het A .C .V ., H .I.V .A ., Leuven, 1987a. - De Witte, H. en H. Cossy, Jongeren en A. C. V. Deel II:

verklarend luik. Subrapport 2: Verklaring voor het actief worden in een deelwerking van het A.C .V., H .I.V .A ., Leuven, 1987b.

- De Witte, H. en H. Cossey, Jongeren en A. C. V. Synthe- serapport, H .I.V .A ., Leuven, 1987.

- Doyen, L ., Les jeunes et Ie syndicalisme, C .R .I.S.P ., Courier Hebdomadaire nr. 511, 19 febr. 1971. - Du Laing, M. en M. Marivoet, Situationele benadering

van de werkende jongeren in Vlaanderen. Deel II: Onder­ zoeksresultaten over de arbeids- en vrijetijdssituatie. So­ ciologisch Onderzoeksinstituut — K.U. Leuven, Leuven, 1976.

- F.N .V ., De F.N.V. over 14 jaar. Aandachts- en discus­ siepunten. Voortgangsrapportage van de projectgroep ‘De veranderende samenleving en de plaats van de vakbe­ weging daarin’-V .S.P.V ., 1986.

- Fonck, H. en R. van Deun, Arbeidersjongeren. Een on­ derzoek naar religiositeit en maatschappelijke opvattin­ gen, K .A .J., Brussel, 1983.

- Gadourek, I., Social change as redéfinition o f rôles. A study o f structural and causal relationships in the Nether- lands o f the ‘seventies’, Van Gorcum, Assen, The Ne- therlands, 1982.

- IMARA-Marketing Research, Onderzoeksrapport A.C.V. Deel I. Bespreking van de resultaten. IMARA, Leuven, juni 1986.

- Joreskog, K.G. en D. Sörbom. Lisrel. Analysis ofU near Structural Relationships by the Method o f Maximum Like- lihood. U ser’s Guide. Version V. International Educatio- nal Services, Chicago, 1981.

- Klandermans, B., ‘Participatie in de vakbond. Overzicht van theorie en onderzoek’, Tijdschrift voor Arbeids­ vraagstukken, jrg. 2, 1986, nr. 4, blz. 14-29.

- Klandermans, B., N. Terra en D. Oegema, Een vakbond mobiliseert. Vakbondsbewustzijn en vakbondsparticipa- tie, Vrije Universiteit, Amsterdam, 1981.

- Martens, A., ‘Vakbondsgroei en vakbondsmacht in Bel­ gië’, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 1, 1985, nr. 2, blz. 35-41.

- Neuville, J., ‘L ’évolution du taux de syndicalisation’, in: E. Arcq en J. Neuville, L ’évolution du taux de syndicali­ sation 1972-1981, CRISP, Courier Hebdomadaire nr. 1147, 30 janvier 1987, blz. 20-31.

- Nie, N .H ., C.H. Huil, J.G. Jenkins, K. Steinbrenner en D.H. Bent., S.P.S.S. Statistical Package fo r the Social Sciences. Second édition, Mc Graw-Hill Book Company, New York, 1975.

- Richez-Ruelens, E., ‘Jeunesse et syndicalisme. Connais­ sances, opinions et attitudes des jeunes travailleurs’,

Re-vue de Tinstitut de sociologie, ULB, 1974-2, blz. 365-407.

— Van Aken, M ., Waarom bent u geen lid van de vak­ bond?, LBC, Intern document, Antwerpen, 1986. — Van den Eeden, P., ‘Groepsinvloed en vakbondslidmaat-

schap’, Interactie, 3e jrg ., nr. 11, juli/augustus 1974, blz. 280-282.

— Van de Vall, M ., De vakbeweging in de welvaartsstaat, J.A . Boom en zoon, Meppel, 2e druk 1967, (le druk:

1963).

— Verbrugghe, B. en H. Cossey, Arbeiders-cultuur. Litera­ tuurstudie in opdracht van Centravoc, H .I.V .A . Leuven, Leuven, 1977.

— Verbrugghe, B., G. Hedebouw, M ., Ringoot en H. Cos­ sey, De syndicale werking in vijf ACV-verbonden. Deel II: de syndicale werking vanuit de leden en militanten be­ schouwd. Kennis, participatie en evaluatie, HJVA, Leu­ ven, 1982, blz. 155-339.

— Vilrokx, J. en R. Senden, ‘Aansluitingsmotieven, ver­ wachtingen en beeldvorming van werklozen ten aanzien van de vakbonden’, in: H. Callens (red.), Werklozen en vakorganisaties: een interne o f externe drukkingsgroep? Verslagboek studiedag 25 april 1986 aan de Universitaire Instelling Antwerpen,SUNAR-UA, Wilrijk, 1986, blz. 25-45.

— Westra, V. (red.), m .m .v. J. Bundervoet, J. Geeroms en M. Lambert, De bediende: een fascinerend profiel. On­ derzoek naar de bediendensituatie in Vlaanderen, Rei- naert Uitgaven, Zele, 1978.

(17)

Bijlage. Vergelijking van de steekproef met de populatie jongeren in Vlaanderen (in %) Kenmerk Steekproef (n = 311) Populatie* 1. Leeftijd 18 t.e.m. 24 jaar 48,6 53,9 25 t.e.m. 29 jaar 51,4 46,1 2. Geslacht Man 55,6 54,3 Vrouw 44,4 45,7 3. Activiteit Werkend 76,5 79,2 Werkloos 23,5 20,8 4. Beroepsstatuut Ongeschoolde arbeider 12,5 22,5 Geschoolde arbeider 31,8 35,0 Bediende2 52,1 31,6 Kaderlid 3,5 4,8 5. Onderwijsniveau Lager onderwijs 5,1 10,4 Lager secundair 24,2 31,8 Hoger secundair 35,4 37,7 Hoger onderwijs3 35,4 20,1

1. Bron: N.I.S.-enquête arbeidskrachten 1984 m.b.t. leeftijd en geslacht, R.I.Z.I.V . en R.V.A.-gegevens van 1986 m.b.t. activiteit, C.S.B.-onderzoek 1982 m .b.t. beroepsstatuut en onderwijsniveau.

2. Deze groep bevat eveneens 5 ambtenaren en 18 tewerkgestelden in het onderwijs. 3. Zowel Hoger Onderwijs Buiten de Universiteit (H.O.B.U.) als universiteit.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Compiled whole-rock O-isotope compositions of seafloor lavas from modern ocean crust 117.. are heavier than fresh

note that the efficiency calculated in chapter 6 was done using signal Monte Carlo simulations, where one B is forced (at the generator level) to decay t o

Data event yields compared with the expected contributions from relevant SM processes (section 5 ) and the reducible background (section 6 ), after a loose preselection requiring

Here I am concerned with several matters: (1) what kind of discourse – public, private, global, domestic, democratic or intellectual – are we ‘capable’ (Sen pun absolutely

Having excellent energy and momentum resolution is also vital for the signal we will propose, as we must have good resolution on the invariant mass of an e + e − pair in the

Table 2.1 Habitat quality and anthropogenic disturbance variables used to predict HCC response in grizzly bears ...41 Table 2.2 HCC kernel density estimation validation results

Er zal geen aandacht besteed worden aan selectieve stimu­ lansen en de geschatte invloed, aangezien wij op dit moment hier nog geen data over hebben, De

* Dr. Bert Klandermans is als universitair hoofddocent verbonden aan de vakgroep Sociale Psychologie van de Vrije Universiteit. Hij verrichtte onderzoek naar mobilisatie