• No results found

De uitvoering van sociale zekerheidswetten beoordeeld - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De uitvoering van sociale zekerheidswetten beoordeeld - Downloaden Download PDF"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De uitvoering van sociale zekerheidswetten

beoordeeld*

Als centrale knelpunten in de discussie omtrent sociale zekerheid komen vooral naar voren: de (te) grote collectieve lastendruk van het stelsel (financieringsprobleem) en daarmee samenhan­ gende (te) grote aantallen uitkeringsontvangenden (volumeprobleem). De analyses waarop overheidsbeleid is gebaseerd, betreffen vooral analyses van macro-gegevens: ontwikkeling in aantal uitkeringspersonen en in aantal uitkeringsjaren, het niveau van de arbeidsmarktparticipatie, de omvang van sociale zekerheidsuitgaven enzovoorts. Voor een goede analyse ten behoeve van het sociale zekerheidsbeleid zijn deze macro-data natuurlijk een absolute voorwaarde. Men kan zich echter afvragen of analyse van gegevens op het individuele niveau van uitkeringsontvangenden niet een wenselijke aanvulling zijn op deze macro-invalshoek. Immers, ‘Een systeem dat niet gedragen wordt, aanleiding geeft tot ontwijkend of ontduikend gedrag, betwijfeld wordt op zijn uiteindelijke maatschappelijke legitimatie en voor betrokkenen als onrechtvaardig overkomt, draagt een intrinsieke zwakte en onbestuurbaarheid met zich mee’ (Van Veldhoven 1991, p. 86).

Kennis over de oordelen van uitkeringsont­ vangenden met betrekking tot het stelsel van sociale zekerheid is van belang omdat zij meer inzicht kan verschaffen in mogelijke gedrags­ reacties van deze groep. Voor het sociale zeker­ heidsbeleid kan dit inzicht een nuttige aanvul­ ling betekenen op inzicht gebaseerd op macro- gegevens. In opdracht van de SVr (Sociale Verzekeringsraad) is een onderzoek verricht naar het oordeel dat verschillende cliëntgroepen in de sociale zekerheid hebben over de wijze waarop sociale zekerheidswetten worden uitge­ voerd. De resultaten van dit onderzoek worden gepubliceerd op het moment dat een parlemen­ taire enquête is gestart naar het functioneren van de uitvoeringsorganen. Bij deze enquête gaat het zowel om een evaluatie van doelma­ tigheid in beperkte zin, namelijk ‘doelmatigheid in relatie tot het beoordelen, toekennen en effectueren van uitkeringen’ als ook om

evalua-* Drs. G. Jehoet-Gijsbers is werkzaam bij het IVA, Instituut voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek van de Katholieke Universiteit Brabant.

Ir. E de Vos is werkzaam bij het Hugo Sinzheimer Instituut (HSI) van de Universiteit van Amsterdam.

tie van een bredere doelstelling (volumebeleid), namelijk een beoordeling van de mate waarin de uitvoering ertoe heeft bijgedragen het aantal uit­ keringen te verminderen (Tweede Kamer, verga­ derjaar 1991-1992, 22730, nr. 2, p. 4). Het ver­ richte onderzoek werpt vanuit het perspectief van de cliënt enig licht op deze zaken, omdat niet alleen is ingegaan op uitvoeringsaspecten als de aanvraagprocedure en de administratieve afhandeling, maar ook op aspecten als controle en begeleiding door de uitvoeringsorganen.

Onderzoeksopzet

Het onderzoek heeft als doel het verkrijgen van een beeld van de opvattingen en oordelen van uitkeringsontvangenden over de uitvoering van sociale zekerheidswetten. Als uitgangspunt is gekozen voor een aantal inkomensvervangende regelingen die, tevens vanwege het aantal ont­ vangenden in die regeling, meer beleidsrelevant werden geacht dan andere regelingen. Een an­ der uitgangspunt is geweest dat zowel sociale voorzienings- als sociale verzekeringsregelingen in het onderzoek werden betrokken. Bovendien diende een geschikt steekproefkader aanwezig te zijn. Om voor elke regeling generaliseerbare uitspraken te kunnen doen, is gestreefd naar

(2)

minimaal 300 respondenten per regeling. Een en ander heeft geleid tot de keuze van de volgende regelingen (met tussen haakjes het aantal geïn­ terviewde respondenten):

- de werkloosheidswet (WW, 325 responden­ ten);

- de wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO, 337 respondenten);

- de ziektewet (ZW, 336 respondenten); - de algemene bijstandswet (ABW, 327 res­

pondenten);

- de rijksgroepregeling werkloze werknemers (RWW, 300 respondenten);

- het invaliditeitspensioen (IP), herplaatsings- wachtgeld (HPW) en herplaatsingstoelage (HPT) (alle drie ongeschiktheidsregelingen voor ambtenaren, in het vervolg ABP-rege- lingen genoemd, 360 respondenten); De respondenten zijn thuis geïnterviewd aan de hand van een voorgestructureerde vragenlijst. De vraagstelling is voor de verschillende rege­ lingen zoveel mogelijk vergelijkbaar gehouden. Wel is de terminologie aan elke regeling aange­ past.

Waardering van de uitvoering gemeten

De centrale vraag in het onderzoek luidde: ‘Hoe wordt de uitvoering van sociale zekerheidswet­ ten gewaardeerd door cliënten’? Een belangrijk aspect van deze wetten betreft een (herverde­ ling van financiële middelen. In de literatuur worden aan de oordelen van individuen over (on)rechtvaardigheid van verdeling van finan­ ciële middelen twee aspecten onderscheiden: een distributief en een procedureel aspect. Het distributief aspect heeft betrekking op de rechtvaardigheid van de middelenverdeling en het procedureel aspect op de wijze waarop deze middelenverdeling tot stand is gekomen (Syroit 1991, p. 45). Vertaald naar onze onderzoeks­ groepen betekent dat dat het distributieve oordeel verwijst naar: het oordeel over de hoogte van de uitkering, oordelen over de hoogte van het inkomen in relatie tot het vroe­ gere inkomen en in relatie tot het inkomen van relevant geachte personen. Het procedurele rechtvaardigheidsoordeel betreft het oordeel van de uitkeringsontvangenden over de wijze van uitvoering: de wijze waarop vastgesteld wordt of zij op een bepaalde uitkering of voorziening recht hebben (en tot welke hoogte dan) en de wijze waarop de uitkering of voor­

ziening tot hen komt. In dit artikel staat de vraag centraal, hoe uitkeringsontvangenden oor­ delen over de procedurele rechtvaardigheden. Onderzoek dat gericht is op de evaluatie van een bepaald onderwerp wordt vaak uitgevoerd als een tevredenheids- of satisfactieonderzoek. Uit de literatuur is bekend, dat resultaten uit dit type onderzoek vaak een relatief grote mate van tevredenheid te zien geven met relatief weinig spreiding in de antwoorden (Van Veen en van der Lem, 1988). Als een van de oorzaken wordt wel genoemd de veelal globale opzet en abstrac­ te vraagstelling. Om een goed beeld van de waardering te verkrijgen zouden algemene vraagstellingen zoveel mogelijk vermeden moe­ ten worden en dienen waarderingsvragen bij voorkeur zo direct mogelijk aan te sluiten bij de concrete ervaringen van de respondent (Vos en Hoegen, 1990). In ons onderzoek hebben we dit trachten te bereiken door de uitvoering van sociale zekerheidswetten op te delen in een aantal concrete en voor de respondent herken­ bare aspecten van de uitvoeringsprocedure. Allereerst zijn onderscheiden:

- de gevalsbehandeling, onderverdeeld in de aanvraagprocedure en de verdere admini­ stratieve afhandeling,

- de controle en - de begeleiding.

Elk van deze aspecten is weer onderverdeeld in een aantal deelaspecten, waarover een aantal positief en negatief geformuleerde uitspraken zijn voorgelegd. De vraagstelling volgt zoveel mogelijk de tijdsvolgorde van de procedures die de cliënt moet doorlopen. Ter afronding van de bevraging van elk aspect is gevraagd een rap­ portcijfer te geven voor het desbetreffende onderdeel van de uitvoering. Het op deze wijze gegeven rapportcijfer vormt ons inziens een betere afspiegeling van de waardering dan wan­ neer direct - zonder reconstructie van de pro­ cedure - naar dit rapportcijfer zou zijn ge­ vraagd.2 Een rapportcijfer heeft als voordeel dat de betekenis ervan voor de meeste responden­ ten bekend is. Omdat de rapportcijfers bij de verschillende regelingen en verschillende aspec­ ten op identieke wijze zijn gevraagd, bieden ze een goede mogelijkheid ter vergelijking.

Vergelijking van uitvoeringsaspecten

Elk van de onderzochte inkomensvervangende regelingen (ABW, RWW, WW, ZW, WAO en

(3)

Tabel 1. Percentage onvoldoendes* voor uitvoeringsaspecten per regeling A a n v r a a g ■ 8 A d m i n i s t r a t i e □ C o n t r o l e EH B e g e l e i d i n g CZI A l g . b e h a n d e l i n g * r a p p o r t c i j f e r 5 o f m i n d e r

ABP-regelingen) kent - in meerdere of mindere mate - haar eigen wijze van uitvoering. Dit neemt niet weg dat tussen de regelingen verge­ lijkbare elementen te onderscheiden zijn, zoals aanvraagprocedure, administratieve afhandeling etc.

In tabel 1 kan men lezen hoe de onderzochte cliëntgroepen oordelen over de verschillende aspecten van de uitvoering.

Per regeling staat (in het staafdiagram) het percentage respondenten vermeld dat een on­ voldoende geeft voor een bepaald onderdeel van de uitvoering en daaronder staan de gemiddelde rapportcijfers weergegeven. Daaruit kunnen we het volgende concluderen:

Cliënten met een ABW-, RWW-, WW-, WAO- en ABP-uitkering geven gemiddeld genomen een hoger rapportcijfer voor de aspecten van gevalsbehandeling (aanvraagprocedure en

administratieve afhandeling) dan voor de bege­ leiding.3 De begeleiding wordt door RWW-ers, WW-ers en WAO-ers zelfs nauwelijks voldoen­ de beschouwd (rapportcijfer respectievelijk 5.8, 5.6 en 5.8). Voor alle groepen4 geldt dat de be­ geleiding weer slechter wordt beoordeeld dan de controle.5 Het negatieve oordeel over de be­ geleiding komt ook duidelijk tot uiting in het percentage onvoldoendes: ongeveer 1 op de 3 uitkeringsontvangenden geeft hiervoor een 5 of minder. Bij de administratieve afhandeling zien we het geringste percentage onvoldoendes. Met name bij de WAO-ers, maar ook bij de ABP-ers, wordt de aanvraagprocedure negatie­ ver beoordeeld dan de administratieve afhande­ ling. Bedacht dient te worden dat de aanvraag­ procedure bij deze twee uitkeringsgroepen van een andere aard en in de regel veel complexer, veelomvattender en langduriger is dan de aan­

(4)

vraag bij ABW, RWW en WW. Tijdens deze procedure vindt bijvoorbeeld ook het medisch- en arbeidskundig onderzoek plaats; terwijl hiermee vergeleken de aanvraagprocedure bij ABW, RWW en WW een meer administratieve aangelegenheid is, die bij die regelingen dan ook ongeveer hetzelfde gewaardeerd blijkt te worden als de administratieve afhandeling. Samenvattend kan op basis van de voorafgaande bevindingen geconcludeerd worden dat door de uitkeringsontvangenden van een ABW-, RWW-, WW-, WAO- en ABP-uitkering de uitvoerings­ organisatie duidelijk positiever wordt beoor­ deeld als het gaat om gevalsbehandeling (waar­ onder de procedures van aanvraag en toeken­ ning van uitkeringen en de administratieve afhandeling) dan wanneer het gaat om de wijze van controle en in nog sterkere mate wanneer het gaat om begeleiding (waaronder reïnte- gratie-activiteiten, hulp bij financiële en per­ soonlijke problemen). Bij de ZW-ers zien we geen duidelijk verschil in beoordeling tussen gevalsbehandeling en controle (een rapportcijfer voor aanvraagprocedure en begeleiding ont­ breekt bij deze groep, zie noot 3).

Vergelijking naar regeling en naar organisatie

De verschillende uitkeringsregelingen worden deels door verschillende organisaties uitgevoerd: de ABW en RWW wordt uitgevoerd door de GSD-en, de WW, ZW en WAO door het GAK en zelfstandig administrerende bedrijfsvereni­ gingen, het Invaliditeitspensioen, herplaatsings- toelage en -wachtgeld door het ABP. De GMD speelt nog een rol bij de uitvoering van de WAO en in mindere mate bij de ZW. Niet al­ leen zijn de regelingen verschillend van uit­ voering maar ook kunnen de verschillende or­ ganisaties onderscheiden worden naar uitvoe­ ringsvorm. Volgens Den Broeder (1986) kan onderscheid gemaakt worden in het zogenaamde ‘centrale sturingsmodel’ en het ‘oriëntatiemodel’. Het oriëntatiemodel wordt gekenmerkt door: grote mate van beslissingsvrijheid (discretie) van de administratieve uitvoerders en contactambte­ naren, regelgeving als referentiekader, voorkeur voor begeleiding en dienstverlening boven controle. Zulke organisaties worden ook wel ‘discretionaire organisaties’ genoemd. Het centrale sturingsmodel wordt gekenmerkt door: centrale en gedetailleerde sturing van de be­ leidsvoering, stringente ondersteunende instruc­

ties, controle en sancties, geringe beleidsvrijheid voor de administratieve uitvoerders en contact­ ambtenaren. Cliënten hebben hierbij te maken met een bureaucratisch georganiseerde uitvoe­ ring. Van der Veen (1990) maakt wat betreft de bureaucratische organisatie nog nader onder­ scheid in de bureaucratisch-administratieve en de bureaucratisch-professionele organisatie. De volgende indeling kan dan worden gegeven, waarbij met name de mate van beleidsvrijheid van de uitvoerende ambtenaren als indelings­ criterium geldt:

- bureaucratisch-administratieve organisatie; - bureaucratisch-professionele organisatie; - discretionaire organisatie;

waarbij de bureaucratisch-administratieve orga­ nisatie de minste en de discretionaire organi­ satie de meeste ruimte voor beleidsvrijheid aan de ambtenaar biedt.

Redenerend vanuit deze ideaaltypische indeling zouden de bedrijfsverenigingen meer tot het eerste type behoren, de GMD en het ABP tot het tweede en de GSD tot het derde type. Om­ dat een discretionaire organisatie meer moge­ lijkheden biedt tot een op de cliënt afgestemde benadering en meer mogelijkheden tot cliëntbe- geleiding en daardoor als cliëntvriendelijker zou kunnen worden getypeerd, kan worden veron­ dersteld dat aspecten van procedurele recht­ vaardigheid positiever worden beoordeeld door cliënten van de GSD-en dan door cliënten van het ABP, die weer positiever zouden oordelen dan cliënten van de bedrijfsverenigingen. Ver­ schillen tussen de uitkeringsgroepen die op basis van deze typologie van uitvoeringsorganisaties (bureaucratisch versus discretionair) zouden mogen worden verwacht, namelijk dat ABW-ers en RWW-ers (cliënten van de GSD) positiever oordelen dan de andere uitkeringsgroepen, met name wat betreft begeleiding, blijken echter slechts gedeeltelijk vastgesteld te kunnen wor­ den.

We zijn nagegaan of de rapportcijfers tussen de uitkeringsgroepen significant van elkaar verschil­ len. Daarbij is (met behulp van de statistische procedure ANOVA) rekening gehouden met verschillen tussen de uitkeringsgroepen naar leeftijd, geslacht, opleidingsniveau en uitkerings­ hoogte.6 Het is namelijk mogelijk dat bijvoor­ beeld een positievere waardering door WAO-ers in vergelijking met WW-ers, samenhangt met het feit dat WAO-ers gemiddeld genomen

(5)

ou-Tabel 2. Significante verschillen in waardering tussen uitkeringsgroepen, onder constanthouding van leeftijd, geslacht, opleidingsniveau en uitkeringshoogte*

A B W R W W W W WAO A B P Z W Aanvraagprocedure ABW RWW -WW WAO + + -+ ABP -Administratieve afhandeling ABW + + RWW + + + WW WAO + + ABP - - - — ZW + + + + + Controle ABW + + + + + + RWW + + + + + + + + WW + + + + + + WAO - — . + + ABP — — -ZW — — — — Begeleiding ABW RWW + WW + + WAO + + ABP

* + of - wil zeggen dat de uitkeringsgroep die bovenaan (horizontaal) staat vermeld significant positiever ( + ) respectievelijk negatiever (-) oordeelt dan de uitkeringsgroep die links (verticaal) staat vermeld.

+ of - : het verschil in rapportcijfer bedraagt .3 tot .4 punt. + + of — : het verschil in rapportcijfer bedraagt .4 tot .6 punt. + + + of — : het verschil in rapportcijfer bedraagt .6 tot .9 punt.

der zijn dan WW-ers. Wanneer rekening wordt gehouden met deze verschillen in leeftijd zou het verschil tussen WAO-ers en WW-ers kun­ nen verdwijnen.

De verschillen tussen de groepen worden dui­ delijk gemaakt in tabel 2 waar per uitvoeringsas­ pect aangegeven is of twee uitkeringsgroepen significant (op 5%-niveau) van elkaar verschil­ len, onder constanthouding van leeftijd, geslacht, opleidingsniveau en uitkeringshoogte. Met ‘plusjes’ wordt aangegeven dat de ene uitke­ ringsgroep (die bovenaan in de tabel vermeld staat) gemiddeld een hoger rapportcijfer geeft dan de andere uitkeringsgroep (die links verti­ caal in de tabel staat). Met ‘minnetjes’ wordt aangegeven dat het gemiddelde rapportcijfer lager is.

Een eerste globale indruk laat zien dat de ‘plusjes’ vaker voorkomen bij de arbeidson­ geschiktheidsregelingen (WAO, ABP en ZW) en - complementair daaraan - de minnetjes vaker bij de werkloosheidsregelingen (ABW, RWW en WW). Deze verschillen concentreren zich bij de aspecten administratieve afhandeling en controle.

Met betrekking tot de aanvraagprocedure blij­ ken er weinig verschillen tussen de uitkerings­ groepen te zijn: alleen de WAO-ers wijken in negatieve zin duidelijk af van een min of meer vergelijkbare groep als de ABP-ers. Ook oorde­ len zij negatiever dan de WW-ers en RWW-ers. Ten aanzien van de beoordeling van de admini­ stratieve afhandeling constateren we dat de drie werkloosheidsregelingen (ABW, RWW en WW)

(6)

en de ZW in negatieve zin afwijken van de arbeidsongeschiktheidsregelingen WAO en ABP. Dit heeft wellicht te maken met het feit dat de WAO en ABP meer ‘definitieve’ regelin­ gen zijn, waar cliënten in het algemeen langer in blijven dan in de meer ‘tijdelijke’ regelingen als WW, ZW, RWW en ABW. Door het meer definitieve karakter zullen er in eenzelfde tijdsperiode ook minder wijzigingen in de uitkering plaatsvinden, hetgeen zal leiden tot minder problemen bij de administratieve afhan­ deling.

De drie werkloosheidsregelingen scoren negatie­ ver dan de drie arbeidsongeschiktheidsrege­ lingen (WAO, ABP en ZW) als het om de wijze van controle gaat. Deels zou dit verklaard kunnen worden uit de frequentie van controle: bij WAO-ers en ABP-ers wordt minder vaak ge­ controleerd op het feit of er nog recht op uitkering bestaat; dit zou kunnen leiden tot een positievere waardering van de controle. Deze verklaring gaat echter niet op voor de verschil­ len tussen de ZW-ers en de drie werkloosheids­ regelingen: in het algemeen worden ZW-ers vaak gecontroleerd. Controle bij ZW-ers (die langer dan 6 weken ziek zijn) bestaat veelal uit medische controle door artsen. Wellicht dat daar een oorzaak ligt voor de gevonden verschil­ len; het zou kunnen zijn dat medische controle positiever wordt ervaren dan andere vormen van controle.

Als het gaat om begeleiding constateren we dat de ABW-ers zich vaak in positieve zin onder­ scheiden van de andere regelingen: ABW-ers zijn meer te spreken over de begeleiding dan RWW-ers, WW-ers en WAO-ers.

Als we kijken naar het aantal ‘plusjes’, constate­ ren we dat uitkeringsontvangenden van het ABP in het algemeen positiever oordelen dan uitke­ ringsontvangenden van bedrijfsverenigingen en GSD. Eerder hebben we verondersteld dat cliënten van het ABP negatiever zouden oorde­ len dan cliënten van GSD-en, maar positiever dan cliënten van bedrijfsverenigingen. Deze ver­ onderstelling blijkt deels wel (wat betreft de vergelijking met bedrijfsverenigingen) en deels niet (wat betreft de vergelijking met GSD-en) te worden ondersteund.

De RWW- en WW-ers scoren het vaakst ‘min­ netjes’. WW-ers zijn cliënten van bedrijfsver­ enigingen. Het feit dat zij naar verhouding negatief oordelen zou een ondersteuning kunnen

zijn van de eerder geuite veronderstelling. Echter ook WAO-ers en ZW-ers zijn cliënten van bedrijfsverenigingen en deze uitkeringsgroe- pen oordelen naar verhouding positief over de uitvoering, terwijl de RWW-ers (die cliënt zijn van de GSD) even negatief scoren als de WW- ers.

Het lijkt er op dat het meer de regeling is die de beoordeling bepaalt dan het type uitvoerings­ orgaan via welke men zijn/haar uitkering ont­ vangt.

De bevinding dat er - met uitzondering van het ABP - geen duidelijk verschil kan worden ge­ vonden tussen de verschillende type uitvoerings­ organisaties als het gaat om de oordelen van cliënten over de uitvoering, doet de vraag rijzen of zo’n indeling in type uitvoeringsorganisatie niet bestaat ofwel, dat het wellicht vanuit het cliëntperspectief niets uitmaakt wat voor or- ganisatie-type er achter de uitkerende instantie schuilgaat. Om een indruk te krijgen of er nu wel of geen verschillende typen uitvoeringsorga­ nisaties zijn te onderscheiden, zijn enkele aanvullende analyses verricht. We beschikken - uiteraard vanuit het perspectief van de cliënten - over informatie die enig licht kan werpen op de typologie-indeling. Zo zijn vragen gesteld over:

- of de cliënt vindt, dat uitvoeringsfunctiona- rissen voldoende rekening houden met zijn/haar mening;

- of de cliënt voldoende tijd en aandacht krijgt;

- of de functionarissen voldoende rekening houden met de persoonlijke situatie; - of functionarissen (te) veel over de privé-

situatie moeten weten;

- of verschillende functionarissen ook tot ver­ schillende beslissingen komen;

- in welke mate er begeleidingsactiviteiten worden verricht.

Volgens de omschrijving van de typologie van organisaties zou men kunnen veronderstellen dat de in deze vragen genoemde activiteiten meer voorkomen in discretionaire dan in bu- reaucratisch-administratieve organisaties. In tabel 3 is een rangorde aangegeven tussen de verschillende regelingen met betrekking tot de gemiddelde score op de verschillende items. Een hoge score (rangorde 6) betekent dat het genoemde aspect bij die uitkeringsgroep relatief vaak voorkomt, een lage score (rangorde 1)

(7)

Tabel 3. Rangorde op uitspraken die een indicatie vormen voor organisatietypologie

Lage score 1

Houdt rekening met mening wao Krijgt voldoende tijd/aandacht wao Rekening met persoonl. sit. W W

Te veel over privé-situatie abp Funct. beslissen verschillend W W

Mate van begeleiding abp

Hoge score 2 3 4 5 6 W W abw zw abp rww abw wao zw abw zw rww abw

abw abp wao

W W rww abw

betekent dat deze activiteit relatief weinig voor­ komt. Voor de overzichtelijkheid zijn alleen de twee laagst scorende (rangorde 1 en 2) en de twee hoogst scorende (rangorde 5 en 6) regelin­ gen vermeld.

Uit dit overzicht kunnen we afleiden dat de ABW en RWW relatief vaak tot de ‘hoogst’ sco­ rende regeling hoort (de verschillen met de laagst scorende regelingen zijn significant, op 5%-niveau, getoetst met de Scheffé-toets); dit wil zeggen dat ABW-ers (en deels RWW-ers) - vergeleken met cliënten uit andere regelingen - vaker van oordeel zijn dat er rekening wordt gehouden met hun mening, dat ze voldoende tijd en aandacht krijgen, dat goed rekening wordt gehouden met hun persoonlijke situatie, dat functionarissen (te) veel over hun privé- situatie moeten weten, en dat er vaker begelei­ dingsactiviteiten plaatsvinden. Beide regelingen worden door de GSD uitgevoerd. In de per­ ceptie van de cliënten kan de GSD dus als een ‘discretionaire’ organisatie worden getypeerd. Vanwege het feit dat functionarissen in ‘discre­ tionaire’ organisaties meer beleidsvrijheid hebben, zou verondersteld kunnen worden dat uitkeringsontvangenden van een ‘discretionaire’ organisatie vaker van oordeel zijn dat verschil­ lende functionarissen ook tot een verschillende beslissing komen. Dit blijkt echter niet het geval. ABW-ers scoren juist relatief laag op dit punt; dit wil zeggen dat zij - na de WW-ers - het meest van mening zijn dat verschillende functio­ narissen tot dezelfde beslissing komen en dat het voor de uitslag niet uitmaakt welke functionaris je als cliënt treft. Met name WAO-ers en ABP- ers zijn van oordeel dat het sterk van de func­ tionaris afhangt tot welke beslissing wordt geko­ men. Dit hangt wellicht samen met het feit dat de besluitvorming bij WAO-ers en ABP-ers

vooral ook inhoudt dat de mate van arbeidson­ geschiktheid dient te worden vastgesteld, het­ geen ruimte laat voor zeer verschillende uitkom­ sten, terwijl het bij ABW-ers (voor het overgro­ te deel alleenstaande moeders) veeleer gaat om het al dan niet toekennen van het recht op bijstand. Staat dit recht eenmaal vast, zoals bij al onze respondenten het geval is (zij zijn immers uitkeringsontvangend) dan staat in beginsel ook het bedrag vast (70% van het sociaal minimum voor een alleenstaande, 90% voor een eenoudergezin en 100% voor een (echt)paar). Verder hebben WAO-ers en ABP- ers vaak met artsen en met arbeidsdeskundigen te maken; arbeidsdeskundigen en met name art­ sen zijn typisch ‘professionele’ functionarissen, die hun beslissingen baseren op hun professio­ nele deskundigheid en niet op bureaucratische procedures. Overigens stemt de bevinding dat WAO- en ABP-ers sterker van mening zijn dat verschillende functionarissen tot verschillende beslissingen komen, overeen met de eerder ge­ maakte indeling in organisatietypen, waarbij de GMD en ABP tot de bureaucratisch-professio- nele organisaties werden gerekend.

In de perceptie van de cliënten houden de GSD-en dus in grotere mate rekening met de situatie van de cliënt dan bij de bedrijfsvereni­ gingen en het ABP. Met name blijkt veel te worden gedaan aan begeleidingsactiviteitenzoals hulp bij doorverwijzingen naar de juiste instan­ ties, hulp ten aanzien van financiële zaken (subsidies en dergelijke), begeleiding bij per­ soonlijke problemen. Maar ook als het gaat om reïntegratie-activiteiten scoort de GSD hoger. Dus bij GSD-en vindt wel duidelijk een meer op de persoon afgestemde behandeling plaats (het­ geen overeenkomt met het karakter van een dis­ cretionaire organisatie).

(8)

Deze verschillen in perceptie van de uitvoering blijken echter slechts in beperkte mate te corresponderen met verschillen in waardering van de uitvoering: alleen met betrekking tot het oordeel over de begeleiding zijn de ABW-ers (een cliëntgroep van de GSD) wat positiever dan de WW-ers en WAO-ers (beide cliënt­ groepen van bedrijfsverenigingen), maar ook positiever dan de RWW-ers die eveneens cliënt van de GSD zijn.

Samenhang met waardering

Voor de uitvoering van de sociale zekerheid zou het van belang kunnen zijn te weten welke cliënten vooral positief en welke vooral negatief oordelen. Nagegaan zou dan immers kunnen worden of het zinvol en mogelijk is de uitvoe­ ring ten opzichte van de negatief oordelende cli­ ënten te verbeteren. Het blijkt dat wat betreft de RWW, WW, WAO en ABP de groep ‘posi­ tieven’ en de groep ‘negatieven’ zich vooral onderscheiden wat betreft leeftijd: de positief oordelenden zijn gemiddeld genomen ouder. Bij de ABW blijken de twee groepen nauwelijks te onderscheiden op persoons- en omgevings­ kenmerken.

De conclusie kan zijn, dat - wat betreft de regelingen RWW, WW, WAO en ABP - vooral een meer leeftijdsspecifieke benadering zou kunnen leiden tot een verbetering van het oordeel over de uitvoering. De vraag is echter of jongeren slechter worden behandeld door de uitvoeringsorganisaties dan ouderen, ofwel dat het bij de jongeren vaker complexe cases be­ treft, óf dat wellicht jongeren als generatie anders oordelen en een meer negatief-kritische instelling hebben dan ouderen. Op basis van dit onderzoek kan over deze mogelijke verklaringen geen uitsluitsel worden gegeven. Hiervoor zou ook onderzoek aan de zijde van de uitvoerings­ instanties nodig zijn.

Niet alleen is inzicht in de samenhang tussen persoonskenmerken en waardering van belang; ook kenmerken van het stelsel kunnen een belangrijke invloed hebben op de waardering door cliënten en kennis hierover kan evenzeer het sociale zekerheidsbeleid sturen. Met name één bepaald aspect van de uitvoering blijkt een zeer belangrijke rol te spelen, en dat is de tijdsduur van de aanvraagprocedure: naarmate deze langer heeft geduurd, is men niet alleen veel minder tevreden over de aanvraagproce­

dure, maar vaak ook over andere aspecten van de uitvoering, zoals administratieve afhandeling, controle en begeleiding. Uit het ‘Jaarverslag 1990 Klachtenbehandeling’ (SVr 1991, p. 7) blijkt dat de behandelingsduur van de aanvraag de meest geuite klacht is (79% van de klachten in 1990 heeft hierop betrekking), die tevens ook het vaakst gegrond wordt verklaard (84% is in 1990 gegrond bevonden).

Uit het voorafgaande zou geconcludeerd kunnen worden dat het in alle gevallen tijdig afhandelen van aanvragen een belangrijke bijdrage zou kun­ nen leveren aan een positievere waardering van de uitvoering.

Aspecten van uitvoering nader bekeken

We zullen nu nader ingaan op de verschijnselen die ten grondslag liggen aan de oordelen. Daarbij zal - wederom - zoveel mogelijk een vergelijking tussen de regelingen worden ge­ maakt. Het accent ligt daarbij op vergelijking van min of meer aan elkaar verwante regelingen; dit wil zeggen dat - indien zinvol - onderscheid wordt gemaakt in de arbeidsongeschiktheidsre­ gelingen (ZW, WAO en ABP) en de werkloos­ heidsregelingen (ABW7, RWW en WW). Aller­ eerst gaan we nader in op de oordelen ten aanzien van de gevalsbehandeling; vervolgens komen de oordelen met betrekking tot controle en met betrekking tot begeleiding aan bod.

Gevalsbehandeling nader bekeken

Een voor de cliënt belangrijk onderdeel van de uitvoering is de procedure die hij/zij moet doorlopen om de uitkering te verkrijgen.8 Deze procedure is voor een aantal cliëntgroepen het eerste contact met de uitvoeringsinstantie en de ervaringen hiermee kunnen belangrijke invloed hebben op volgende contacten.

Allereerst gaan we wat nader in op de aan­ vraagprocedure bij de WAO en ABP. Daarbij blijkt dat het oordeel duidelijk samenhangt met de uitkomst ervan, in die zin dat WAO-ers en ABP-ers die volledig arbeidsongeschikt zijn verklaard duidelijk positiever oordelen dan zij die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn bevonden. Zowel voor WAO-ers, ABP-ers als ZW-ers geldt verder, dat het oordeel over de arts in het algemeen positiever is dan dat over de arbeids- deskundige: maar liefst 1 op de 3 respondenten vindt, dat de arbeidsdeskundige een onjuist oordeel heeft gegeven over de werkzaamheden

(9)

die de cliënt nog zou kunnen verrichten. Het al dan niet eens zijn met de beslissing van deze beide functionarissen (arts en arbeidsdeskundi- ge) blijkt sterk samen te hangen met het oordeel over de aanvraagprocedure.

Bij de ABW-, RWW- en WW-ers spitst de kri­ tiek ten aanzien van de afhandeling van de aanvraagprocedure zich meer toe op de admini­ stratieve aspecten van de aanvraag dan op de wijze van behandeling door medewerkers van de uitkeringsinstantie: men vindt relatief vaak dat in de aanvraagformulieren te veel en te vaak hetzelfde wordt gevraagd en dat de duidelijk­ heid van de berekening van de uitkering te wensen over laat (ook WAO-ers en ABP-ers hebben met de berekening van de uitkering moeite).

Het oordeel over de aanvraagprocedure blijkt - zowel voor de werkloosheids- als de arbeids­ ongeschiktheidsregelingen - vooral bepaald te worden door tijd en aandacht die men als cliënt ontvangen heeft, door een fatsoenlijke behande­ ling, door rekening houden met de mening van de cliënt, door de tijdsduur van de aanvraag en door de duidelijkheid van brieven en bere­ kening. Deze aspecten sluiten goed aan bij datgene wat de SVr in het kader van haar toe­ zichthoudende taak toetst ten aanzien van de werkwijze van de uitvoeringsorganen. In het ‘Jaarverslag 1990 Klachtenbehandeling’ worden genoemd: zorgvuldigheidsnormen, behande- lingsduur en cliëntgerichtheid (Svr, 1991, p. 7). Contacten met functionarissen vormen een zeer belangrijk onderdeel van de uitvoering van de sociale zekerheidswetten. Het oordeel over deze functionarissen vormt dus een belangrijke component in de waardering en kan gezien worden als een indicatie voor de mate van cliëntgerichtheid. Bij alle uitkeringscategorieën in ons onderzoek vindt een grote meerderheid dat hij/zij tijdens de aanvraagprocedure door de medewerkers fatsoenlijk is behandeld, niet van het kastje naar de muur is gestuurd en altijd te­ recht kon voor hulp en informatie. Wel is onge­ veer een kwart van de WAO-ers (en dit is dui­ delijk vaker dan bij de andere regelingen) van mening dat functionarissen te weinig tijd en aandacht voor hen hebben en te weinig rekening hebben gehouden met hun mening. Deels kan hierin een verklaring gevonden worden voor het relatief negatieve oordeel dat WAO-ers ten aan­ zien van de aanvraagprocedure hebben.

Geconcludeerd kan worden dat de wijze waarop functionarissen van de uitkeringsinstanties zich tijdens de aanvraagprocedure opstellen tegen­ over de cliënt in het algemeen als heel correct wordt beoordeeld; dat echter in de benadering van WAO-ers nog wel enige verbetering zou kunnen worden gebracht. Met name deze groep vindt dat er weinig rekening met hen wordt gehouden.

De verdere administratieve afhandeling nadat de uitkering is toegekend (zoals het overmaken van de uitkering) vindt bijna altijd op de juiste wijze plaats. Dit geldt voor alle onderzochte regelin­ gen. Slechts zelden wordt bijvoorbeeld de uitkering niet op tijd overgemaakt9 of worden er fouten gemaakt in het bedrag van de uitkering. De zeldzame fouten die dan toch worden ge­ maakt, worden echter lang niet altijd tot tevre­ denheid van cliënten hersteld, met name niet als het gaat om de snelheid waarmee fouten wor­ den gecorrigeerd.

Controle nader bekeken

Controle is noodzakelijk om vast te stellen of cliënten nog steeds recht hebben op hun uitke­ ring en de hoogte ervan. Men zou kunnen ver­ wachten dat cliënten ten aanzien hiervan een negatiever oordeel hebben dan ten aanzien van gevalsbehandeling en begeleiding. Immers het indienen van een aanvraag of het krijgen van begeleiding levert in de regel iets op voor de cliënt (respectievelijk een uitkering of zicht op werk), terwijl controle vaak geacht wordt er vooral ten dienste van de uitvoeringsorganisatie te zijn. Toch blijkt dat cliënten in het algemeen redelijk te spreken zijn over de wijze waarop controles plaatsvinden. Dit geldt voor alle onderzochte uitkeringscategorieën. Ook vindt men de verplichtingen die men heeft ten aan­ zien van de uitkeringsinstantie veelal terecht. Slechts een zeer gering percentage (ca. 1 è 5%) is het niet eens met verplichtingen als het invullen van inkomstenverklaringen of andere formulieren, het doorgeven van bijverdiensten, het doorgeven van wijzigingen die invloed kunnen hebben op de uitkering. Bijna iedereen zegt ook nauwkeurig aan dit soort verplichtingen te voldoen en zeer weinig mensen hebben hier­ over wel eens problemen met de uitkeringsin­ stantie gehad. Alleen het doorgeven van het ver­ richten van vrijwilligerswerk of van vakantie/ver- blijf in buitenland (verplichtingen die overigens

(10)

niet voor alle uitkeringsgroepen gelden) zijn verplichtingen die niet erg terecht worden gevonden en ook niet erg nauwkeurig worden nagekomen. Overigens heeft ook ten aanzien hiervan bijna niemand problemen met de uitvoe­ ringsinstantie gehad, zodat verondersteld kan worden dat ook de uitvoeringsfunctionarissen minder belang hechten aan controle hierop. Dat men in het algemeen positief oordeelt over de wijze van controle, blijkt ook uit het gegeven dat de overgrote meerderheid (90 tot 95%) nooit bang is voor extra controles. Ook maken WAO-ers en ABP-ers zich slechts zelden zorgen over medische herkeuringen: slechts 1% zegt zich daar vaak zorgen over te maken en 90% van hen is hier nooit bang voor. Dit is ons inziens een opmerkelijk percentage, mede ge­ zien het feit dat de interviews voor dit onder­ zoek gehouden zijn in de zomer van 1991, de zomer van de WAO-discussie, waarin tamelijk vergaande voorstellen aan de orde waren om het aantal arbeidsongeschikten terug te dringen. Wel wordt verschil tussen de regelingen aange­ troffen, wanneer gekeken wordt naar de mate van ‘onvrijheid’ die men tengevolge van de uitkering kan ervaren. Het büjkt dat de ABP-ers zich het minst ‘onvrij’ en het minst gecontro­ leerd voelen: bijna niemand van hen heeft dat gevoel, terwijl ongeveer een derde deel van de RWW- en ABW-ers daar wel last van zegt te hebben. De WW-, WAO- en ZW-ers zitten daar tussenin. Dat cliënten van de GSD zich relatief vaak gecontroleerd en ‘onvrij’ voelen in hun doen en laten hangt wellicht samen met de aard van de ABW/RWW-regeling en de daardoor meer op de persoon afgestemde benadering van de GSD, die bijvoorbeeld ook veel meer van de privé-situatie moet weten (de uitkeringshoogte is bijvoorbeeld afhankelijk van de huishoudsitua- tie, terwijl dat bij de werknemersverzekeringen niet het geval is).

Uit het voorafgaande kan geconcludeerd wor­ den dat de wijze waarop uitkeringsinstanties controles uitvoeren en verplichtingen opleggen in het algemeen geen problemen oproept bij cliënten. Als we dit doortrekken zou (voorzich­ tig) geconcludeerd kunnen worden dat, indien het beleid zich zou ontwikkelen naar toepassing van strictere controles, dit geen al te grote pro­ blemen zal oproepen bij de cliënten. Wel zal gewaakt moeten worden voor de privacy: bij ABW- en RWW-ers leidt het ontvangen van een

uitkering nogal eens tot een gevoel van gecon­ troleerd te worden en gevoelens van onvrijheid.

Begeleiding nader bekeken

Behalve het verstrekken van uitkeringen hebben de uitvoeringsinstanties ook de taak ervoor te zorgen dat er uitstroom van cliënten plaatsvindt. (De parlementaire-enquête commissie belast met het onderzoek naar de uitvoering van sociale verzekeringswetten heeft uitdrukkelijk ook als opdracht meegekregen na te gaan in welke mate de uitvoering ertoe bijdraagt het aantal uitkeringen te verminderen.) In het verleden vond deze taak vooral plaats door middel van controle (bijvoorbeeld controle op inschrijving bij het arbeidsbureau (bij RWW en WW), controle op sollicitatie-activiteiten (bij RWW, WW, HPW) en controle op (gedeelte­ lijk) herstel na ziekte (bij ZW, WAO en ABP). De laatste jaren gaan uitvoeringsorganisaties zich vaak actiever opstellen in de begeleiding van hun cliënten naar de arbeidsmarkt toe. Bij GSD-en is dat mede gebeurd als gevolg van ont­ wikkelingen in de wetgeving (Gooren e.a. 1992, p. 39), maar ook bedrijfsverenigingen en GMD zijn de laatste jaren zich steeds meer gaan richten op een actievere rol in de arbeidstoelei- ding van cliënten.

Naast deze arbeidstoeleidingstaak kan een zorg­ taak worden onderscheiden, waaronder zowel fi­ nanciële als immateriële zorgverlening (hulp, bemiddeling bij psychische en sociale proble­ men) kan worden verstaan. Met name bij GSD- en wordt dit als begeleidingstaak gezien. Hoewel activiteiten met betrekking tot arbeids- toeleiding de laatste tijd steeds meer onder de aandacht van het publiek worden gebracht, blijkt dat er ten tijde van het onderzoek toch nog slechts een beperkt percentage van de respondenten begeleiding in die zin zegt te hebben ontvangen van hun uitkeringsinstantie. Daarentegen is een groot deel van de respon­ denten van mening dat deze activiteiten wel tot het takenpakket van de uitvoeringsinstantie behoren: zo’n 80 è 90% van de uitkeringsge­ rechtigden (en dit geldt voor alle onderzochte regelingen) is die mening toegedaan.

Andersoortige begeleiding, zoals aanvullende financiële hulp, persoonlijke begeleiding, wijzen op subsidies, doorverwijzen naar de juiste in­ stanties wordt vooral gegeven aan ABW-ers, in mindere mate aan RWW-ers en in geringe mate

(11)

aan WW-ers, WAO-ers en ABP-ers. Bij de ZW- ers wordt relatief vaak aandacht besteed aan persoonlijke problemen.

Deze resultaten sluiten min of meer aan bij de eerder gemaakte indeling in discretionaire (GSD-en) en bureaucratische (bedrijfsverenigin­ gen) organisatie. Discretionaire organisaties zouden zich - gezien de grotere beslissingsvrij­ heid van functionarissen - meer lenen voor persoonlijke ondersteuning en begeleiding. Het gericht zijn op de immateriële zorgactiviteiten komt (kwam) bij de GSD-en ook tot uiting in de functievande‘bijstandsmaatschappelijkwerker’, die naast de behandeling van de financiële aanvragen de cliënt dient te begeleiden bij psychische en sociale problemen (Gooren e.a 1992, p. 63). De ontwikkeling van deze zorg- functie laat volgens Gooren een pendelbeweging zien. In tijden van bezuinigingen of andere pro­ blemen is hiervoor minder ruimte. De huidige ontwikkelingen bij de GSD-en wijzen erop dat de immateriële zorgfunctie vooral ten dienste staat van de herintredingsfunctie: ‘de ‘traditione­ le’ zorggerichte aanpak dient plaats te maken voor een meer zakelijke, doelgerichte aanpak’. Deze ontwikkeling lijkt goed aan te sluiten bij de opvattingen van de cliënten: van alle ge­ noemde begeleidingsactiviteiten wordt het ‘pra­ ten over persoonlijke problemen’ het minst vaak als een taak van de uitvoeringsinstantie ge­ noemd: slechts 30 è 45% van de onderzochte uitkeringsontvangenden vindt dit zeker een taak, een percentage dat duidelijk lager ligt dan ten aanzien van de andere begeleidingsactiviteiten. Eerder is geconstateerd dat begeleiding in vergelijking met de andere aspecten van uitvoe­ ring negatiever wordt beoordeeld. De wijze waarop functionarissen met hun cliënten om­ gaan wordt daarentegen door de meeste uitke­ ringsontvangenden positief beoordeeld: er wordt in het algemeen goed naar de cliënt geluisterd, er wordt duidelijke informatie gegeven, er wordt begrijpelijke taal gebruikt, de cliënt wordt fatsoenlijk behandeld. Daarentegen is men veel minder te spreken over het nut dat deze contac­ ten met uitvoeringsfunctionarissen opleveren voor de cliënt. Ongeveer een derde deel van de cliënten zegt er niet veel aan te hebben. Dit gegeven spoort ook met het oordeel dat cliënten hebben over de invloed die instanties (uitke­ ringsinstantie en het arbeidsbureau) kunnen uitoefenen om ervoor te zorgen dat zij uit de

uitkering geraken. De meerderheid van de cliën­ ten vindt dat deze instanties daar (zeer) weinig aan kunnen bijdragen.

Het relatief negatieve oordeel over de begelei­ ding lijkt meer veroorzaakt te worden door het feit dat men weinig resultaat verwacht van de gesprekken die men heeft met uitvoeringsfunc­ tionarissen (die daar ook weer te weinig tijd voor hebben), dan door de wijze waarop func­ tionarissen met cliënten omgaan. Dit houdt in dat uitvoeringsinstanties het oordeel over de uitvoering alleen zouden kunnen verbeteren door meer zicht op het resultaat van de begelei­ ding te bieden.

Conclusies

In dit artikel zijn de oordelen over de uitvoering voor verschillende aspecten en voor de verschil­ lende cliëntgroepen in de sociale zekerheid met elkaar vergeleken. De belangrijkste bevindingen worden hier samengevat.

Wanneer we allereerst kijken naar de beoorde­ ling van de verschillende aspecten van uitvoe­ ring, dan blijkt dat bij alle onderzochte regelin­ gen de begeleiding (waaronder reïntegratie- activiteiten, materiële en immateriële zorg) negatiever wordt beoordeeld dan de gevalsbe­ handeling (waaronder de aanvraagprocedure en administratieve afhandeling van de uitkeringen). De uitvoeringsinstanties worden door cliënten dus vooral gewaardeerd als instanties die zorg­ dragen voor het ‘beoordelen, toekennen en effectueren van uitkeringsaanvragen’ en niet zozeer als instellingen die ervoor zorgen dat zij weer kunnen deelnemen aan het arbeidsproces. Wanneer we dit koppelen aan de doelstelling van de parlementaire enquête naar het functio­ neren van de uitvoeringsorganen dan kunnen we stellen dat vanuit het perspectief van de cliënt de uitvoeringsorganen goed voldoen aan ‘be- heersdoelmatigheid’ (het eerste evaluatiepunt van de parlementaire-enquête commissie). Zij hebben echter weinig vertrouwen in de uitvoe­ ring als het gaat om hulp/begeleiding die ertoe moet leiden dat zij uit de uitkering geraken (het tweede evaluatiepunt van de parlementaire- enquête commissie). De meerderheid van de cliënten (uit alle onderzochte uitkeringsgroepen) blijkt begeleiding bij reïntegratie wel degelijk als een taak van de uitvoeringsinstantie te zien. Vermeld dient te worden dat het relatief nega­ tieve oordeel over de begeleiding niet zozeer

(12)

wordt ingegeven door de wijze waarop functio­ narissen van de uitkeringsinstanties zich opstel­ len - hierover is men in het algemeen positief - maar eerder doordat men weinig nut, weinig resultaat verwacht van deze begeleiding. Het lijkt van het allergrootste belang dat de uitvoe­ ring meer zicht moet kunnen bieden op een positief resultaat van de begeleiding. Zij zal daartoe de nodige instrumenten (verder) dienen te ontwikkelen.

Het belangrijkste kenmerk waarop positief oor­ delenden zich onderscheiden van negatief oor­ delenden blijkt ‘leeftijd’ te zijn: ouderen zijn duidelijk positiever. Maar niet alleen kenmerken van de persoon hangen samen met het oordeel, ook kenmerken van de uitvoering hebben daar invloed op: met name de tijdsduur van de aan­ vraagprocedure blijkt van belang. Naarmate men langer heeft moeten wachten op de beslissing is men niet alleen negatiever over de aanvraagpro­ cedure, maar ook over andere aspecten van de uitvoering, zoals controle en begeleiding. Indien uitkeringsinstanties zorg dragen voor een zo snel mogeüjke afwikkeling van de aanvraag, zal dit de waardering van de uitvoering ten goede komen.

Wanneer we tussen de uitkeringsgroepen verge­ lijken - waarbij gecorrigeerd is voor een aantal belangrijke verschillen tussen de groepen in kenmerken (leeftijd, geslacht, uitkerings- en opleidingsniveau) - dan blijkt dat met betrek­ king tot de aanvraagprocedure alleen de WAO in negatieve zin afwijkt van een aantal andere regelingen. Met name de vergelijking met de ABP-ers, een min of meer vergelijkbare groep, is relevant: WAO-ers oordelen duidelijk negatie­ ver over de aanvraag- en keuringsperiode dan ABP-ers. Wat de administratieve afhandeling betreft scoren de WAO en ABP-regelingen beter dan de andere regelingen. Dit heeft waarschijnlijk te maken mat het feit dat het hier meer definitieve regelingen betreft, waar naar verhouding minder veranderingen optreden. Over de controle oordelen cliënten van alle drie arbeidsongeschiktheidsregelingen (WAO, ABP en ZW) gemiddeld positiever dan cliënten van de andere onderzochte regelingen. Als het gaat om begeleiding blijken alleen de ABW-ers meer tevreden dan de rest. Getracht is deze bevindin­ gen te relateren aan het type organisatie dat de diverse regelingen uitvoert, waarbij op basis van de literatuur ervan is uitgegaan dat de ABW en

RWW worden uitgevoerd door een ‘discre- tionaire’ organisatie (GSD), de WW, ZW en WAO (deels) door een bureaucratisch-adminis- tratieve organisatie (bedrijfsvereniging) en de WAO en ABP-regelingen door een bureaucra- tisch-professionele organisatie (GMD en ABP). De veronderstelde samenhang, dat cliënten van discretionaire organisaties positiever zouden oordelen over de uitvoering dan cliënten van bureaucratisch-professionele en deze weer posi­ tiever dan cliënten van bureaucratisch-admini- stratieve organisaties, blijkt echter niet gevonden te kunnen worden. Dit wil niet zeggen dat er geen verschil in type uitvoering bestaat. Het blijkt namelijk, dat de kenmerken van de uitvoe­ ring, zoals gepercipieerd door cliënten, groten­ deels overeenstemmen met kenmerken die men kan verwachten op basis van de indeling in type uitvoeringsorganen. Deze verschillen in (percep­ tie van) de uitvoering gaan echter niet samen met verschillen in waardering van de uitvoering.

Noten

1 Dit artikel is gebaseerd op een deel van het rapport ‘De uitvoeringvansociale zekerheidswetten; waardering of kritiek?’. Dit rapport bevat het verslag van een onderzoek, in opdracht van de SVr uitgevoerd door een projectteam van het HSI en IVA. Dit projectteam be­ stond - behalve uit de auteurs van dit artikel - uit dr. H. de Gier (HSI), dr. R. Knegt (HSI), ir. T. Serail (IVA) en drs. E. Sol (HSI).

2 Op basis van de verschillende oordeelvragen en rap­ portcijfers per aspect is met behulp van factoranalyse en schaalconstructie nagegaan of een betrouwbare schaal geconstrueerd kon worden voor het desbetref­ fende oordeel. In het algemeen vormt een samenge­ stelde schaal namelijk een betrouwbaarder meetin­ strument dan een enkelvoudige indicator. Wanneer we echter de waardering van de uitvoering willen vergelij­ ken tussen de verschillende aspecten van uitvoering en

tussen de verschillende uitkeringsgroepen, dan is zo’n

schaal niet geschikt, omdat de schaalwaarden van ver­ schillende schalen niet vergelijkbaar zijn. H et is dan beter een meetinstrument te gebruiken dat wel verge­ lijkbaar is, zoals het rapportcijfer.

3 Bij paarsgewijze toetsing met behulp van de t-test zijn al deze verschillen significant op het 1%-niveau. 4 Voor de ZW kan hier geen uitspraak over worden ge­

daan, omdat geen rapportcijfer is gevraagd voor de aanvraagprocedure, die ZW-ers niet kennen, en ook niet voor begeleiding. Bij hen is gevraagd naar een oordeel over de algehele afhandeling.

5 Zie noot 3.

6 Bij vergelijkingen tussen de ZW en andere groepen is geen rekening gehouden met uitkeringshoogte, omdat deze vraag niet aan ZW-ers is gesteld, dit in verband met het feit dat het merendeel van de ZW-ers hun normale loon ontvangt.

(13)

7 De ABW is in feite geen echte werkloosheidsregeling. Vanwege de vergelijkbaarheid met de RWW (wel een werkloosheidsregeling) en vanwege de ontwikkeling dat ook voor cliënten in de ABW steeds meer activiteiten in het kader van de arbeidstoeleiding plaatsvinden, rekenen we de ABW tot de werkloosheidsregelingen. 8 De ZW laten we hier buiten beschouwing, omdat die

regeling - vanuit de cliënt gezien - geen echte aan­ vraagprocedure kent. Meestal kan worden volstaan met een ziekmelding bij de werkgever.

9 Dit geldt niet voor de ZW-ers, die hun uitkering via het GAK/bedrijfsvereniging en niet via hun werkgever krij­ gen: 39% zegt de eerste uitbetaling van de ZW-uitke- ring te laat te hebben ontvangen.

Literatuur

Broeder, A.L. den (1986), Bestuurbaarheid van sociale ze­

kerheid, Kluwer, Deventer.

Gier, H. de, G. Jehoel-Gijsbers & E. de Vos e.a. (1992), De

uitvoering van sociale zekerheidswetten; waardering o f kritiek?, Sociale Verzekeringsraad, Zoetmeer.

Gooren, W. e.a. (1992), De GSD op weg naar 2000, VU- GA, Den Haag.

Sociale Verzekeringsraad (Svr) (1991), Jaarverslag 1990

Klachtenbehandeling Svr, Zoetermeer.

Syroit, J.E.M.M. (1991), ‘Rechtvaardigheidsoordelen over het sociale zekerheidsstelsel in Nederland; Resultaten van psychologisch onderzoek en beleidsimplicaties’. In: G. Frinking, E. Groenland, G. Jehoel-Gijsbers, J. Syroit en G. van Veldhoven, Sociale Zekerheid & Beleid, KUB, Tilburg.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, kamerstuk 22730, nr. 2.

Veen, K. van & S. van der Lem (1988), Satisfactieonder-

zoek 1988, Groningen.

Veen, Romke van der (1990), De sociale grenzen van

beleid; een onderzoek naar de uitvoering en effecten van het stelsel van sociale zekerheid, Stenfert Kroese,

Leiden.

Veldhoven, G. van (1991), 'Onderzoek en beleid met betrekking tot sociale zekerheid: enkele aangrijpings­ punten’. In: G. Frinking, E. Groenland, G. Jehoel-Gijs­ bers, J. Syroit en G. van Veldhoven, Sociale Zekerheid

& Beleid, KUB, Tilburg.

Vos, Jan & Stefan Hoegen (1990), Contact m et ‘mijn

ambtenaar1; Een onderzoek naar de ervaringen van cliënten m et de Haagse Sociale Dienst, Stenfert Kroese,

(14)

In nummer 4 van Tijdschrift voor Arbeidsvraag­

stukken 1992 is een fout geslopen in het artikel

van G. Jehoel-Gijsbers en E. de Vos. Tabel 1, p. 294 moet zijn:

Rapportcijfer voor:

Administratieve afhandeling van ABP: 7.9 en administratieve afhandeling van ZW: 7.0

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(a) Radiation Limit 1: optically thin atmosphere / black body upper limit For an airless body (the Moon for example), or an atmosphere with no green- house gases or clouds,

Past earthquake rupture models used to explain paleoseismic estimates of coastal subsidence during the great AD 1700 Cascadia earthquake have assumed a uniform slip distribution

33, no.1 (1999): 65-84; Simon Swain ed., Seeing The Face, Seeing The Soul: Polemon's Physiognomy From Classical Antiquity to Medieval Islam (New York: Oxford University Press,

Thick-billed murres (Uria lomvia) (TBMU) and northern fulmars (Fulmarus glacialis) were collected at colonies in the eastern Canadian Arctic to examine potential changes in

Department of Physics, Simon Fraser University, Burnaby BC; Canada 153 SLAC National Accelerator Laboratory, Stanford CA; United States of America 154 Physics Department,

Numbers of events observed in the signal and control regions used for the vector-like T - quark search, together with the estimated SM backgrounds in the fit to data, under

Department of Modern Physics and State Key Laboratory of Particle Detection and Electronics, University of Science and Technology of China, Anhui; (b) School of Physics,

9 Water Monster, told by Paul Michel, Interview of Adams Lake Community Member Paul Michel by Kirsty Broadhead and Adrienne MacMillan (9 July 2015)?. Kamloops, British Columbia