• No results found

Boeken - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boeken - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boeken

Ien van der Coelen, Honderd jaar vrouwenar­ beid bij Philips, Utrecht (Van Arkel) 1991, 144 blz., ƒ 25,-.

Annemieke van Drenth, De zorg om het fa­ brieksmeisje. Fabrieksmeisjes in de elektroni­ sche industrie in Eindhoven (1900-1960), Zut- phen (Walburg Pers) 1991, 295 blz., ƒ 39,50. Het beleid van Philips ten aanzien van vrou- welijke arbeidskrachten staat centraal in twee boeken, die dit jaar zijn verschenen. In Hon­ derd jaar vrouwenarbeid bij Philips vraagt de historica Ien van der Coelen zich af waarom Philips op bepaalde momenten juist vrouwen aantrekt voor bepaalde functies in het pro- duktieproces. Tegelijkertijd tracht ze te recon­ strueren hoe vrouwelijke werkneemsters hun werk bij Philips hebben ervaren. Haar welge- documenteerde antwoord laat zien dat de ge­ schiedenis van vrouwen in deze multinational synoniem is met het inschakelen van goedkope, flexibele en overwegend ongeschoolde arbeid­ sters. Zowel voor de tweede wereldoorlog, als daarna, in Drachten, Eindhoven en op de Phi- lipijnen kan het bedrijf voor eenvoudige, routinematige arbeid een beroep doen op goedkope, vrouwelijke arbeidskracht. Wat varieert in het beproefde Philipsrecept is welke vrouwen worden geworven, op welke plaats en in welke hoeveelheid. Zo nemen gehuwde vrouwen na de Tweede Wereldoorlog voor een deel de plaats van jonge meisjes in, welke door verlenging van de leerplicht en ruimere ar­ beidsmarkt niet meer onbeperkt voorradig zijn. Philips maakt ook gebruik van pendelaars uit België en beloont Drentse arbeidersgezinnen met tenminste drie dochters boven de 16 jaar met een woning als ze naar Eindhoven verhui­ zen. Vanaf 1949 komt er een spreidingsbeleid van de grond, dat tot doel heeft de fabrieken

naar regio’s met een omvangrijk arbeidsreser- voir te brengen. Als de spreidingsmogelijkhe- den in Nederland uitgeput raken boort men het arbeidspotentieel in de derde wereld aan. Rationalisering, verwetenschappelijking en automatisering veranderen een Vrouwelijke’ gloeilampenfabriek van Nederlandse origine in een ‘mannelijke’ multinational, luidt de strek­ king van het betoog. Van de kant van de werk­ neemsters bezien, biedt het concern in door­ snee het minst slechte alternatief.

De onopgesmukte manier waarop Ien van der Coelen de geschiedenis van vrouwelijke be­ drijvigheid bij Philips beschrijft, roept een vertrouwd beeld van vrouwenarbeid op. Haar impliciete uitgangspunt is dat economische drijfveren het vrouwenarbeidsbeleid van Philips bepalen. Het bedrijf weet in zijn machtspositie als belangrijke werkverschaffer in de regio zowel het verzet van katholieke zijde als van werkneemsters tegen het bedrijfsregiem effec­ tief te breken. Aanvankelijk is dat mogelijk omdat de katholieke organisaties waarin de meeste werkneemsters georganiseerd zijn, het zedelijk peil van hun vrouwelijke leden be- langrijker vinden dan belangenbehartiging. Bij de reorganisatieoperaties in de jaren zeventig en tachtig leiden verslechterde arbeidsvoor­ waarden tot een groot ‘natuurlijk’ verloop onder gehuwde vrouwen.

Annemieke van Drenth wil met De zorg om het Philipsmeisje juist een tegenwicht bieden aan een verklaring, waarin economische doelstellin­ gen dominant geacht worden voor het beheer van arbeid. ‘Door de economische rationaliteit centraal te stellen wordt geen recht gedaan aan andere principes: bijvoorbeeld het ver­ wantschapssysteem, de cultuur, de levensbe­ schouwing’, betoogt ze (blz. 48). Volgens Van

(2)

Drenth gaat dit verklaringskader gepaard met een repressief machtsbegrip: individuen of groepen die economische macht bezitten zijn hierdoor in staat arbeidskrachten te discipline­ ren en te onderdrukken. Sekseverschillen en andere onderscheidingen tussen werknemers zijn aanknopingspunten, waarvan de dominan­ te partij gebruik maakt. Deze stellingname, naast de overeenkomst in het onderwerp, le­ vert een extra motief op voor een vergelijking tussen beide studies. In hoeverre leidden de interpretatiekaders van beide tot verschillende resultaten? Van Drenth opteert voor een re­ lationeel begrip van macht, waarbij macht niet los staat van sociale betrekkingen tussen mensen, noch bij voorbaat gemonopoliseerd is door bepaalde partijen of personen. Macht in een sociale relatie bestaat bij de gratie van het aanbieden van verleidelijke identificatie- en interpretatiemogelijkheden, die de betreffende relatie structureert en betekenis verleent. Aan dit veel explicietere theoretisch kader ontleent de schrijfster ook een andere vraagstelling. Het uitgangspunt van haar dissertatie over Philips- meisjes is dat meisjesarbeid in de loop van de twintigste eeuw steeds meer het object gewor­ den is van ‘zorgende macht’. Haar belang­ stelling gaat uit naar de werking van zorgende macht en de wijze waarop dit machtstype in- houd en vorm geeft aan jeugdigheid en vrou­ welijkheid. De sociale zorg voor de werkneem­ sters van Philips van bedrijfszijde kunnen volgens Van Drenth niet los gezien worden van de maatschappelijke fascinatie en afkeu­ ring van meisjesarbeid en vrouwenarbeid, die aan het eind van de negentiende eeuw ont­ staat. ‘H et fabrieksmeisje’ is onder meer het produkt van literaire, pedagogische, katholieke deliberatie over de vraag in hoeverre fabrieks­ arbeid de geschiktheid van meisjes voor moe­ derschap en huwelijk aantast.

Het bijzonder goed leesbare onderzoek naar zorgende macht voor Philipsmeisjes is opge­ deeld in twee episoden, de eerste loopt van 1891 tot 1940, de tweede van 1940 tot 1960. In de eerste episode slaagt het protestantse familiebedrijf erin de katholieke weerstand tegen vrouwelijke fabrieksarbeid te overwin­ nen, deels door met onderricht in naaien en koken en ‘verantwoorde’ ontspanning tegemoet te komen aan de bezwaren tegen fabriekswerk voor vrouwen, deels omdat in de grote, vaak

door werkloosheid getroffen katholieke gezin­ nen het geld zwaarder woog dan de bezwaren van de katholieke geestelijkheid. Anton Phi­ lips, terzijde gestaan door zijn vrouw Anna Philips-de Jongh, belichaamt met zijn concept van paternalistische volksverheffing het samen­ gaan van economische en zorgende macht. Door de expansie van het bedrijf in de jaren twintig verzelfstandigt en professionaliseert de zorgende macht zich. Het corps van sociale professionals, die als ‘zaakwaarnemers van de hoedende en volksverheffende geest’ van de Philipsfamilie fungeren, groeit gestaag en door de introductie van psychotechniek gaat be­ drijfsinterne instructie en selectie tot het terrein van sociale zorg behoren. In de tweede episode is een beroep op de figuur Anton Philips nog geruime tijd voldoende om de druk op het sociale beleid te weerstaan. In de naoorlogse periode weet het katholieke vor­ mingswerk, in de vorm van M ater Amabilis- scholen voor meisjes en Levensscholen voor jongens met succes de vormings- en onderwijs­

activiteiten van Philips te beknotten. Philips trekt zich onder invloed van de katholieke kritiek en de druk binnen het bedrijf om be- drijfsvreemde elementen af te stoten terug op ‘eigen’ terrein. Wel probeert ze middels be­ moeiing van haar eigen pedagogische deskun­ digen met het neutrale Zonnebloemwerk een vinger aan de pols van het professionele vormingswerk te houden.

Waarin ligt nu het verschil tussen beide boe­ ken? De zorg om het fabrieksmeisje eindigt in de jaren zestig. Van Drenth wist zich bij het onderzoek te verzekeren van de medewerking van de staf van het concernarchief. Het onder supervisie van SOMO (Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen) tot standgeko- men onderzoek van Van der Coelen bestrijkt een langere periode (van oprichting tot he­ den), waarvoor maar beperkt gebruik gemaakt kon worden van het bedrijfsarchief.

H et belangrijkste verschil tussen beide is echter het reliëf dat de concernleiding bij Van Drenth krijgt, door haar oog voor de concur­ rentie tussen economische en sociale macht in het management. Ook is dit onderzoek over de hele linie positiever over het beleid ten aan­ zien van vrouwen. Van Drenth waardeert voor­ al de moderniserende rol die Philips in het conservatieve katholieke zuiden heeft gespeeld,

(3)

bij het maatschappelijk aanvaardbaar maken van fabrieksarbeid voor meisjes en gehuwde vrouwen.

Bij Coelen is sociaal beleid een verlengstuk van economisch beleid. ‘Zodra de economische noodzaak verdween, verdwenen eveneens de speciale maatregelen die getroffen waren voor vrouwen en daarmee verdwenen veel vrouwen van het toneel’ (blz. 139). Hoewel deze conclu­ sie betrekking heeft op de kinderopvang in de laatste decennia, geldt ze ook voor de hogere beloningen en betere arbeidsomstandigheden in de eerste periode. Ook in de vraagstelling, waarom trok Philips juist vrouwen aan voor bepaalde functies, ligt al besloten dat het op specifieke wijze inschakelen van vrouwen voortkom t uit ‘h et’ Philipsbelang: zoveel mogelijk winst maken. Deze centrale vooron­ derstelling gaat voorbij aan de mogelijkheid dat er bij het m anagement verschillende meningen kunnen bestaan over de vraag hoe deze doelstelling het best gerealiseerd kan worden. Uitgaan van de economische almacht van Philips leidt tevens tot het bagatelliseren van de inspanning die noodzakelijk was om de culturele hegemonie van het katholieke esta­ blishment te doorbreken en met andere bedrij­ ven op de arbeidsmarkt te concurreren. In het onderzoek wordt vastgesteld dat vrouwen goedkope en ongeschoolde arbeid verrichten, de vraag waarom juist vrouwen dat werk doen blijft echter onbeantwoord. Dat is mede te danken aan het feit dat de arbeidspolitiek van Philips in deze benadering zelf geen seksen­ verschillen tot stand brengt, maar slechts inspeelt op bestaande onderscheidingen tussen mannen en vrouwen.

Te onderzoeken hoe concurrerende definities van economische rationaliteit bijdragen aan het tot stand komen van sekseverschillen levert misschien meer op dan uit te gaan van de functionaliteit van sekseverschillen voor het bereiken van economische doelstellingen. Ik maak mij sterk dat ook de zorgende macht er niet om heen kon haar beleid in termen van economische rationaliteit te presenteren. De vooronderstelling dat zorgende macht niet bij voorbaat ondergeschikt is aan economische belangen betekent niet zonder meer dat het produceren van sekseverschillen is voorbehou­ den aan het sociale beleid, zoals Van Drenth’s analyse lijkt te suggereren. Het ontwerpen van

arbeidsprocessen, classificatie- en beloningssys­ temen is geen sekse-neutraal domein, zoals eerder onderzoek al heeft aangetoond. Beide boeken zijn zowel interessant voor die­ genen die iets van het vrouwenarbeidbeleid van Philips willen weten, als voor hen die ge­ ïnteresseerd zijn in verschillende benaderingen van vrouwenarbeid.

Liesbeth Bervoets

Vakgroep Vrouwenstudies PSCJV, Universiteit van Amsterdam

Annie Hondeghem, De loopbaan van de amb­ tenaar; tussen droom en werkelijkheid, Katho­ lieke Universiteit Leuven, 1990, 498 blz. Over ambtenaren bestaan heel wat opinies. Dat is niet vreemd, ze zijn moeilijk te plaatsen. De ‘overheidsdienaren’ bekleden een dubbel­ zinnige positie als deel van het gezag, de overheid en als gewone werknemer. Bovendien zijn de sociale, politieke en economische verschillen onder het overheidspersoneel aanzienlijk. Ondanks die verscheidenheid aan posities wordt er toch vaak over ‘de ambte­ naar’ gesproken. Dat werkt nogal wat vooroor­ delen in de hand. Met name over de recrute- ring, capaciteiten en macht van ambtenaren. Van Braam, die in 1957 promoveerde op het onderwerp ‘Ambtenaren en bureaucratie in Nederland’ stelt dat met name omtrent de loopbaan van ambtenaren vele opvattingen bestaan, maar dat concrete onderzoeksgege­ vens ontbreken.

De Belgische onderzoekster Annie Hondeg­ hem heeft deze aansporing ter harte genomen. In haar promotieonderzoek gaat zij eerst na wat het loopbaansysteem bij de overheid behelst en welke filosofie daarachter steekt. Dit ideaal confronteert ze met de harde, empirische werkelijkheid. Door onderzoek bij Belgische ambtenaren van het hoogste, zogehe­ ten niveau 1 in de ministeries van Middenstand en van Openbare Werken toont ze aan hoe de loopbaan van dergelijke ambtenaren feitelijk verloopt.

De theoretische basis van de meeste overheids­ organisaties in het Westen wordt gevormd door het bureaucratische model van Max Weber. In dit model doorlopen ambtenaren

(4)

een carrière van onderop en is er sprake van wettelijke loopbaansystemen. De vaste benoe­ ming moet een garantie vormen voor een zake­ lijke en onpersoonlijke uitoefening van het ambt. Verder beklemtoont Hondeghem de po­ litieke neutraliteit van de ambtenaren in het Weberiaanse ideaaltype. Ambtenaren dienen dus op dezelfde wijze te functioneren onder verschillende politiek verantwoordelijken. De bureaucratie is louter een instrument. Een raderwerk, waarin de am btenaren slechts wieltjes vormen.

De resultaten van haar onderzoek omtrent het benoemingsbeleid van deze hoge ambtenaren vertonen volgens Hondeghem enerzijds gelijke­ nis met het bureaucratiemodel van Weber, an­ derzijds staan zij er haaks op. De carrières zijn inderdaad strikt geregeld, er is sprake van nauwgezet gereguleerde loopbaankansen. Maar als het gaat om de besluitvorming over recrute- ring en promotie, dan is er geen sprake van neutraliteit. De benoemingen zijn niet in de eerste plaats het uitvloeisel van een rationeel besluitvormingsproces, maar van onderhande- lingen tussen verschillende partijen. De politie­ ke affiliatie van de kandidaten speelt een door­ slaggevende rol. De selectie vindt dus niet plaats op grond van verdiensten alleen. Via de benoemingen van deze hoge ambtenaren trach­ ten groepen van binnen of buiten de organisa­ tie hun belangen veilig te stellen. Aldus is er een grote kloof tussen droom en werkelijkheid, tussen de regels, die uitgaan van een volstrekte politieke neutraliteit van ambtenaren en de hoge mate van politisering bij benoemingen. Nu is het maar de vraag of Webers ideaaltype op deze wijze kan worden geïnterpreteerd. De scheiding tussen wetgevers en uitvoerders is bij hem vrij onuitgewerkt. Die topambtenaren kun je ook plaatsen als een directe staf van de politicus en behoren daarom niet zonder meer tot de uitvoerende ambtenarenmachine. De onderzoeksgegevens leveren dan ook geen schokkende nieuwe inzichten op. Hondeghem zelf vraagt zich ook af of de norm van neutrali­ teit wel gehandhaafd moet worden voor deze ambtenaren, die op het beleid een belangrijke stempel drukken. Zij geeft aan, dat er veel voor te zeggen valt, dat ministers hun eigen topambtenaren kiezen, in theorie en praktijk. Maar dit idee ‘zou ons inziens nog vertier bestudeerd moeten worden’. De conclusies van

dit, ook wat de verslaglegging betreft, omvang­ rijke onderzoek zijn dus niet echt verrassend. Luuk Wijmans

Vakgroep Sociologie, Sociologisch Instituut, Universiteit van Amsterdam.

John Child and Ray Loveridge, Information Technology in European Services, towards a Microelectronic Future. Oxford, Basil Black- well, 1990, ISBN 0-631-17331-5, 410 blz. ca. ƒ 140,-.

Child en Loveridge maken in dit boek de eind- balans op van een internationaal vergelijkend onderzoek naar veranderingen door nieuwe technologie in dienstverlenende organisaties. Het gaat daarbij om de invoering van techno­ logische geavanceerde apparatuur zoals analyse apparatuur in laboratoria in ziekenhuizen, geautomatiseerde kassa’s met scanners in de supermarkten en warenhuizen en balietermi- nals in het bankwezen. De inzet was om met het technologie-onderzoek in de organisatiewe­ tenschappen een stap vooruit te zetten door zich niet meer alleen de gevolgen van nieuwe technologie voor werknemers en hun arbeids­ plaatsen te richten. Daarin zijn de onderzoe­ kers goed geslaagd. Vooral de aandacht die besteed wordt aan de besluitvormingsprocessen en rol van de participanten daarin vind ik een stap vooruit.

Zeven landen werden vergeleken: België, Zwe­ den, Duitsland, Engeland, Hongarije, Frankrijk en Italië. Voor België werd het onderzoeks­ team geleid door prof. Mok. In ieder land zijn één of meerdere bedrijfsonderzoeken verricht via interviews en documentenanalyse. Het onderzoek werd in de jaren 1983 tot 1986 uitgevoerd. Dat maakt het boek helaas een beetje gedateerd, maar het bevat zoveel inte­ ressant materiaal dat dit niet als een erg groot bezwaar gezien kan worden. Misschien kan in de nabije toekomst een herhalingsonderzoek georganiseerd worden. Loveridge, die in oktober 1991 op een studiedag van de SISWO- kwaliteit van de arbeidsgroep aanwezig was om over het onderzoek te discussiëren, gaf echter aan dat de kans hierop niet zo groot is, omdat er moeilijk middelen voor te vinden zijn. Het boek bestaat uit drie delen. In het eerste

(5)

deel worden de theoretische uitgangspunten van het onderzoek en de onderzoeksmethodo­ logie beschreven. Deel twee bevat de case­ studies uit het bankwezen, de detailhandel en de ziekenhuizen. In het laatste, derde deel staan de conclusies over de besluitvorming, de aard van de dienstverlening en de organisatie­ strategieën in de onderzochte bedrijven. Zo wordt geconcludeerd dat, hoewel de argumen­ ten voor de invoering van de technologie varieerden per land en per bedrijfstak, in alle cases de invoering plaatsvond tegen de achter­ grond van beheersing van de produktiegroei, beheersing van de kosten en verbetering van de dienstverlening.

In het boek zijn technologische veranderingen synoniem met een eenmalige aanschaf van ap­ paratuur. Mijn kritiek op het onderzoek richt zich vooral hierop. Automatisering wordt be­ schouwd als de eenmalige introductie van een nieuwe technologie, terwijl in veel dienstverle­ nende bedrijven automatisering al veel langer plaatsvindt en eigenlijk beschouwd moet wor­ den als een voortgaand proces van rationa­ lisering van informatiebehandeling, dat een longitudinaal of retro sp e c tie f o nderzoek vereist. Ten tweede wordt de aandacht vooral gericht op de invoering van nieuwe apparatuur, terwijl in mijn ogen aanschaf van apparatuur alleen een uitvloeisel is van verdergaande automatisering van informatiestromen. Onder­ zoek in de dienstverlenende sector moet zich mijn inziens vooral richten op de automatise­ ring van informatiestromen en databestanden. De resultaten over het onderzoek naar de be­ sluitvorming zijn zeer interessant. Uitdrukkelijk wordt aangegeven dat niet één manager de be­ sluitvorming beheerst, maar dat er in de orga­ nisatie ‘experts’ worden gedefinieerd, die een centrale rol in de besluitvorming spelen. Wie een expert is en wie niet blijkt per case te verschillen. De ene keer is het een gebruiker, een andere keer een afdelingshoofd of een automatiseerder. Ik vind het jammer dat Child en Loveridge hier niet de sekse van de experts onderscheiden, omdat de definiëring van ex­ pertise bij uitstek een proces is waarin sekse­ verschillen ontstaan, omdat vrouwelijke werk­ nemers minder snel als expert gedefinieerd zullen worden.

De conclusies over de besluitvorming hebben evenwel een statisch karakter. Dat vloeit voort

uit de visie dat technologische verandering een eenmalige aanschaf van apparatuur betreft. Daardoor wordt het dynamische karakter dat eigen is aan veel besluitvormingsprocessen over langdurigeautomatiseringstrajecten nietonder- kend. In de achtereenvolgende stappen in de besluitvorming wordt immers door de veelvul­ dig voorkomende vertragingen en overige pro­ blemen bij automatisering mede gereageerd op de ontwikkelingen in de voorgaande fasen van de besluitvorming. In het boek wordt dan ook nauwelijks aandacht besteed aan de vraag of de verwachtingen van het management bij in­ voering van nieuwe apparatuur na enige tijd wel uitkwamen en of dit op haar beurt weer aanleiding gaf tot nieuwe besluiten. De auteurs signaleren dit probleem aan het eind van het boek zelf ook.

Er wordt gedegen aandacht besteed aan de gevolgen voor werknemers van de invoering van nieuwe technologie. De belangrijkste con­ clusie is dat de gevolgen zich vooral afspelen op het niveau van de individuele werknemer en nauwelijks de arbeidsdeling naar afdelings- organisatie beïnvloeden. Ik was verbaasd over deze conclusie, omdat ze zo haaks staat op onderzoek bij Nederlandse bedrijven, waar steeds weer geconcludeerd wordt dat ook de afdelingsorganisatie vaak ingrijpend verandert bij automatisering (zie bijvoorbeeld W armer­ dam in Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 1, 1989). Deze conclusie van het onderzoek zou wel eens een uitvloeisel kunnen zijn van de check-listen die gebruikt zijn en waarin de aandacht vooral gericht was op de organisatie binnen een afdeling en niet tussen afdelingen. Een belangrijke conclusie van het onderzoek betreft het ‘organisational conservatism’, waarmee de auteurs aangegeven hebben dat de organisatorische veranderingen minimaal ble­ ken te zijn én dat de nieuwe technologie niet of nauwelijks gebruikt werd om organisatiever­ anderingen door te voeren om een betere kwa­ liteit van de arbeid te realiseren. Deze conclu­ sie heeft een dubbele betekenis. Enerzijds gaat het hier om een bevinding van het onderzoek, anderzijds behelst ze een impliciete norm waaraan organisaties zouden moeten voldoen. En met de term ‘conservatism’ wordt hieraan een negatieve lading toegekend. Met name de­ ze boodschap had mijn inziens verder uitge­ werkt moeten worden om overtuigend over te

(6)

komen. Hoe en op welke manier hadden de bedrijven hun organisaties dan moeten veran­ deren? En waarom zou, tegelijkertijd met de technologische vernieuwing, geëxperimenteerd moeten worden met organisatorische vernieu­ wingen? Ik heb mijn twijfels bij het effect van veel organisatieveranderingen in een keer.

Ondanks deze kritiek vind ik dat het onder­ zoek geleid heeft tot een zeer leesbaar en informatief boek over de dienstensector in verschillende landen.

Kea Tijdens

Universiteit van Amsterdam

Ad van den Oord, Voor arbeid en brood, Arbeidersbeweging en collectieve actie van werklozen in Nederland, een vergelijkende studie van de jaren dertig en tachtig.

Proefschrift. Handelseditie Thesis Publishers, Amsterdam, 1990, ISBN 90 5170 053 9, 197 blz., ƒ 29,50

In dit proefschrift staat de collectieve actie van werklozen centraal. De groepen waar Ad van den Oord nader onderzoek naar doet zijn de werklozen in Nederland in de jaren dertig en in de jaren tachtig. In het eerste en tweede hoofdstuk wordt de theorievorming over col­ lectieve actie van werklozen besproken. De anomische maatschappij van Durkheim, de marxistische theorieën over de arbeidersklasse, theorieën over nieuwe sociale bewegingen, mo- bilisatietheorieën van Etzioni en Tilly’s model van collectieve actie passeren de revue. Met name deze laatste auteur wordt min of meer als referentiekader voor het empirische onder­ zoek gebruikt. De empirie in het proefschrift is gebaseerd op grondig bronnenonderzoek in diverse archieven en studie van een verschei­ denheid aan kranten en periodieken, boeken en brochures. In het derde hoofdstuk wordt de ontwikkeling van de werkloosheid in Neder­ land en de organisatie van werklozen vanaf het midden van de vorige eeuw tot 1940 beschre­ ven. Onder leiding van de vakbonden kwamen werkloosheidskassen tot stand, terwijl de over­ heid er tot de tweede wereldoorlog niet in slaagde de werkloosheidsverzekering wettelijk te regelen. Zij initieerde de werkverschaffing als alternatief voor financiële steunregelingen.

Verlaging van de lonen in de werkverschaffing, in navolging van de loonsverlagingen van ar­ beiders, gaf in de jaren dertig herhaaldelijk aanleiding tot opstanden van werklozen. Deze organiseerden zich in het N W , in communisti­ sche en syndicalistische werklozenorganisaties, in de katholieke vakbonden en bij, maar dat gold slechts voor een zeer kleine groep, de anarchisten. Zowel binnen het NVV als binnen de katholieke bonden stond de toegankelijk­ heid van de bond voor werklozen meerdere malen ter discussie. Het NVV stond meer open voor werklozen dan de katholieke vakbe­ weging.

Het overheidsbeleid na de tweede wereldoor­ log ten aanzien van werklozen wordt in para­ graaf 4 besproken. Centraal daarbij staat de opbouw van het sociale zekerheidsstelsel. De toenemende werkloosheid in de jaren zeventig en tachtig ging gepaard met bezuinigingen op diverse uitkeringen. Jonge en goed opgeleide werklozen organiseerden zich in de jaren tach­ tig ten dele los van de vakbonden, met wie ze weinig affiniteit hadden omdat ze niet tot een bepaalde bedrijfstak behoorden, zoals degenen die na ontslag werkloos waren geworden. De FNV-bonden initieerden in de jaren tachtig ac­ tiviteiten voor werklozen, maar contacten met andere belangenorganisaties, waarin werklozen verenigd waren, bleven spaarzaam.

In paragraaf 5 en 6 komen een aantal voor­ beelden van collectieve acties van werklozen in 1934 en in 1984-1985 aan de orde. In beide jaren is de werkloosheid zeer hoog en wordt er gekort op werkloosheidsuitkeringen. De auteur stelt evenwel dat de aanleidingen voor de uitbarstingen van protest in beide jaren niet in de eerste plaats de verslechterende levensom­ standigheden zelf waren, maar de onrechtvaar­ dige behandeling die werklozen trof. Hij noemt hierbij het Jordaan oproer in de jaren dertig en de acties tegen de voordeursregeling in de jaren tachtig als voorbeeld. In het laatste hoofdstuk analyseert Ad van den Oord nog­ maals de werklozenacties, maar dan in termen van de theorieën die hij in het begin van het boek de revue heeft laten passeren. Op basis van de mobilisatietheorieën van Tilly stelt hij de vraag of er in de jaren negentig nog wel werklozenacties zullen zijn, omdat de mogelijk­ heden om werklozen te mobiliseren klein zijn, de belangen van een diffuse groep uitkerings­

(7)

gerechtigden uiteen lopen en de vakbeweging slechts aarzelend optreedt als organisator van werklozen. Al met al is dit proefschrift een zinvolle aanvulling op de literatuur over collec­ tieve actie.

Kea Tijdens,

Universiteit van Amsterdam

Hans Binneveld (red.), Een zaak van vertrou­ wen. Arbeidsinspectie 1880-1990, SDU uitgeve­ rij, Den Haag 1991.

Marianne C.H. Bousardt, Onder vrouwelijke hoede. Vrouwen bij de Arbeidsinspectie 1899- 1990, SDU uitgeverij, Den Haag 1990, ISBN 90 1206 8428

Een zaak van vertrouwen en Onder vrouwelijke hoede zijn beide geschreven naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van de Arbeids­ inspectie in 1990. Het eerstgenoemde boek gaat over de Arbeidsinspectie in zeer ruime zin: de ontstaansgeschiedenis, de formele taak van de dienst, de organisatie ervan, en haar plaats temidden van andere actoren, zoals de werkgevers en de politie, zijn onderwerpen die aan de orde komen. M arianne Bousardt behandelt de positie van de vrouwelijke werk­ nemers bij de Arbeidsinspectie. Door deze groep centraal te stellen wordt niet alleen inzicht verkregen in de specifieke omstandighe­ den van deze vrouwen, maar wordt ook waar- devolle informatie gegeven over de veranderin­ gen die in de loop der jaren in de werkwijze van de Arbeidsinspectie zijn opgetreden. Wijzigingen die mede van doen hadden met de komst van vrouwelijke inspectrices. Zo werd van de eerste arbeidsinspecteurs een technisch- wetenschappelijke achtergrond vereist. Deze deskundigheid was gewenst om het vertrouwen en ontzag van de werkgevers, die wantrouwig ten opzichte van de nieuwe dienst stonden, te winnen. Aan de vrouwelijke adjunct-inspectri- ces - de eerste werd in 1899 aangesteld - werd deze eis niet gesteld. Zij werden belast met de controle op de uitvoering van de wettelijke regulering van de kinder- en vrouwenarbeid. Met de intrede van vrouwen in de dienst kregen sociale aspecten meer aandacht; feitelij­ ke functievereisten waren dan ook, naast het zijn van een beschaafde dame, ‘groote tact,

goede gezondheid en een open oog voor de belangen van arbeidsters’. Bousardt legt de vinger (hoewel ietwat impliciet) op een ‘kip of ei’ kwestie. Het was natuurlijk ondenkbaar dat vrouwen in eenzelfde hiërarchische positie zouden komen als de mannelijke inspecteurs: de lagere functievereisten hielden daarmee verband. Dit roept de vraag op of het meer sociale karakter van de werkzaamheden bete­ kende dat er dus vrouwen werden aangesteld, of dat de komst van de vrouwen meebracht dat dit aspect, gezien de specifieke functievereis­ ten, onderdeel werd van het takenpakket van de dienst. De maatschappelijke waardering van vrouwenarbeid werd (en wordt) weerspiegeld in de positie van de adjunct-inspectrices bij de Arbeidsinspectie. Een lagere salariëring, die verklaard werd door het ontbreken van een technische achtergrond, was hun deel. Uiter­ aard waren ook de inspectrices slachtoffer van het crisisbeleid om (met name) gehuwde vrouwen te weren van de arbeidsmarkt. En het duurde tot 1986 voordat het eerste vrouwelijke districtshoofd kon worden aangesteld. Fenome­ nen die niet tot het verleden behoren en evenmin beperkt zijn tot arbeid door vrouwen bij de Arbeidsinspectie. Ondanks het beleid van positieve actie voor vrouwen, werken er nog steeds minder vrouwen bij de Arbeidsin­ spectie in hogere en technische functies. In 1975 startte het ‘Landelijke Project Bedrijfs­ voorlichting’, waardoor bedrijven gesubsidieer­ de adviezen konden krijgen over technische, economische en sociale aspecten van de be- drijfsproblematiek. Doordat de vrouwelijke inspectrices betrokken waren bij meer sociale inspectietaken, zoals het vormingswerk in de bedrijven en het maatschappelijk- en perso­ neelswerk, werd menig inspectrice ingeschakeld bij dit LPB-project. Echter, dit takenaspect maakte het werk aantrekkelijker voor mannen. En mede omdat het typisch vrouwelijke werk­ terrein als arbeid van jeugdigen steeds minder belangrijk werd, werden steeds meer mannen werkzaam als ‘inspectrice van de arbeid’, een benaming die pas na enkele jaren werd aange­ past aan de andere sekse van de nieuwe functionaris. De lagere salariëring van de inspectrices is een voorbeeld van de nog steeds bestaande algemene praktijk dat verschillen in functievereisten en -waardering een verschil in salarisniveau tussen mannen en vrouwen

(8)

ver-doezelen. De studie van Bousardt gaat dus over meer dan alleen de vrouwelijke medewer­ kers bij de inspectie, en is een aanrader voor iedereen die geïnteresseerd is in (de geschiede­ nis van de) vrouwenarbeid.

Een zaak van vertrouwen is wel echt toegespitst op de Arbeidsinspectie zelf. Het heeft het ka­ rakter van een jubileumboek: een echt gedegen overzicht van de ins en outs van de ontwikke­ ling van de arbeidsbescherming moet men niet verwachten. Het aardige van het boek is dat het veel aandacht schenkt aan de niet-primaire taken van de Arbeidsinspectie. Velen zullen bij deze dienst toch slechts denken aan een in­ stantie die belast is met de controle op de arbeids- en rusttijden, het verlenen van over- werkvergunningen en het toezien op allerlei veiligheidsaspecten. Met name in de oorlogs­ tijd bleek de Arbeidsinspectie het karakter van een duizendpoot te bezitten. Gedurende de eerste wereldoorlog werd de dienst onder meer ingeschakeld bij de uitvoering van de distribu- tiemaatregelen van grondstoffen en brandstof voor bedrijven, bij het terugdringen van de werkloosheid, en bij het onderzoek van verlof- aanvragen van dienstplichtige ondernemings- hoofden en onvervangbare werknemers. In de tweede wereldoorlog trachtte de Arbeidsin­ spectie verplichte tewerkstelling van werkne­ mers in Duitsland te voorkomen door werkge­ vers te adviseren geen (sinds 1940 noodzakelij­ ke) ontslagvergunning aan te vragen, maar een nul-urenvergunning. De werktijd kon zodoende verkort worden tot nul uur, maar de band tus­ sen de werkgever en werknemer bleef bestaan, zodat de werknemers aan de directe greep van de bezetter werden onttrokken. Ook in de tweede wereldoorlog was de inspectie betrok­ ken bij distributiemaatregelen: voor werkne­ mers leverde het verrichten van zware arbeid extra rantsoenen melk en zeep op. De primaire taken van de Arbeidsinspectie worden uiter­ aard ook besproken, waarbij de mee- maar vooral tegenwerking van andere betrokkenen als werkgevers, werknemers, politie en lokale autoriteiten ruime aandacht krijgt. Zeker in de eerste jaren maakten werknemers zelden ge­ bruik van de mogelijkheid klachten in te die­ nen bij de inspecteurs, uit angst voor onwel­ kome reacties van de werkgevers. De angst van werknemerszijde veranderde later in een kri­ tiek op het functioneren van de Arbeidsinspec­

tie, wiens technische karakter steeds minder goed aansloot bij de gewijzigde opvattingen over arbeid en arbeidsomstandigheden. De laatste jaren laten dan ook belangrijke wijzigin­ gen zien: Het project Ontwikkeling Arbeidsin­ spectie werd gestart, gevolgd door het reorga­ nisatieproject Arbo-’91. Ook de (gefaseerde) invoering van de Arbeidsomstandighedenwet ter vervanging van de Veiligheidswet droeg bij aan een Arbeidsinspectie nieuwe stijl. Overleg tussen werkgevers en werknemers (via de ondernemingsraad) over aspecten van veilig­ heid, gezondheid én welzijn, maar ook overleg tussen de Arbeidsinspectie en werkgevers en werknemers zijn belangrijke nieuwe elementen van de Arbowet.

Behalve deze ontwikkeling laat het boek tal van andere, chronologisch gerangschikte, ont­ wikkelingen zien. Het boek is onderverdeeld in drie periodes: 1889 tot 1919; 1919 tot begin jaren zestig; 1960 tot heden, geschreven door respectievelijk Annet den Hoed, Cora Boele en Jan Bruggeman. Hans Binneveld nam naast de redactie, de slotbeschouwing voor zijn re­ kening. Het mag een verdienste van de auteurs genoemd worden, dat het boek als een eenheid leest. Slechts een enkele maal grijpt iets niet goed terug op het voorgaande. Zo wordt in het tweede hoofdstuk geschreven dat een vierde deel van de bij de Inspectie binnenkomende klachten via de vakverenigingen komt, terwijl eerder staat dat werknemers het deponeren van klachten liever overlieten aan de vakver­ enigingen. De lezer wordt dan natuurlijk wel nieuwsgierig naar de verklaring van deze ken­ nelijke verandering van houding van de werk­ nemers jegens de inspectie. Tegen de ruime aandacht die de nieuwe Arbeidsomstandighe­ denwet krijgt, steekt de aandacht voor veran­ deringen in de arbeidstijdenwetgeving schril af. In de slotbeschouwing wordt gesproken over de weerstanden die de laatste jaren zijn ont­ staan tegen al te stringente regulering van arbeids- en rusttijden. Niet alleen is deze uitspraak ietwat ongenuanceerd, de weerstan­ den bestaan voornamelijk bij werkgevers om­ dat ze de gewenste interne flexibilisering van werktijden in de weg staan, maar het roept ook de vraag op waarom dit geen aanleiding was voor de redacteur de schrijver van het derde hoofdstuk te verzoeken in te gaan op de op handen zijnde wijzigingen van de

(9)

arbeidstij-denwetgeving. Dat had de actualiteitswaarde van het boek kunnen vergroten.

Deze actualiteitswaarde heeft het boek wel voor de relatie tussen de arbeidsomstandighe­ den en de WAO. De discussie over de WAO is de laatste maanden in een stroomversnelling terecht gekomen; vooral het derde hoofdstuk van het boek, waarin onder meer de slechte ar­ beidsomstandigheden in de bouw worden be­ sproken in relatie tot het hoge ziekteverzuim, levert stof op voor de discussie naar aanleiding van de kabinetsvoorstellen over bezuinigingen op de WAO.

Klaartje Wentholt

Faculteit der Rechtgeleerdheid, Rijksuniversiteit Groningen

J.J. Pool en B.Ph. Surie (red.), Passen en meten; 10 jaar beleidsonderzoek voor de be­ drijfsverenigingen, Alphen aan den Rijn, 1991, 234 blz.

In 1980 is de afdeling Statistiek van het GAK uitgebreid met een sector Onderzoek. Om een decennium beleidsonderzoek in de sociale ze­ kerheid te herdenken is de bundel Passen en meten verschenen. Doel van deze bundel is de (altijd aanwezige) spanning tussen onderzoek en beleid te illustreren. Dit aan de hand van een over de jaren gespreide en thematische se­ lectie van 18 onderzoeksverslagen. De samen­ gevatte onderzoeken zijn verdeeld over vier secties: 1 wetsevaluatie, 2 uitvoering van de ziektewet, 3 achtergronden van het ziektever­ zuim en 4 kosten, kwaliteit en klantgerichtheid van de uitvoeringsorganisatie. Volgens de re­ dacteuren weerspiegelt deze indeling de meest frequent terugkerende aandachtsgebieden van de gezamenlijke opdrachtgevers. De selectie wordt ingeleid en afgesloten met korte be­ schouwingen over het karakter en de bruik­ baarheid van beleidsonderzoek.

Het gaat bij deze bundel dus om een soort ‘liber amicorum’ van en/of voor GAK-onder- zoek(ers). Zoiets kan aanleiding zijn te veron­ derstellen, dat het met de beoogde illustratie van de spanning tussen onderzoek en beleid wel mee zal vallen. Niettemin zijn er op dit punt enkele veelzeggende passages. In de na­ beschouwing stellen de redacteuren vast, dat

het zinvol is een onderscheid te maken tussen de benutting en de benutbaarheid van beleids­ onderzoek. Immers: ‘Onderzoek kan op vele manieren worden benut, zelfs zonder van de resultaten gebruik te maken’ (blz. 225). Even verder is sprake van ‘sub-optimale benutting van beleidsonderzoek’. In het ambtelijk jargon kan dit niet anders betekenen dan dat de span­ ning zo nu en dan hoog is opgelopen.

Het al dan niet gebruiken van onderzoeksre­ sultaten kan een spanningselement zijn. Een ander element, dat niet in de bundel wordt be­ sproken, betreft de vraag of een klantgerichte opstelling ook voldoende ruimte biedt tot het formuleren van relevante onderzoeksvragen. In de bundel wordt als doel van het beleidsonder­ zoek omschreven: ‘het helpen oplossen, of in ieder geval hanteerbaar maken, van concrete problemen met bestuurlijke gevolgen’ (blz. 21). Uiteraard is, zoals wordt aangegeven, ook bij dergelijke ‘dicht-bij-huis’ onderzoeken het formuleren van een juiste vraagstelling van groot belang. De vraag blijft echter of dergelijk onderzoek méér kan opleveren dan wat ooit eens omschreven is als ‘een oceaan van feiten, maar nergens meer dan een meter diep’. Op­ merkelijk is, dat de helft van de voor de bundel geselecteerde onderzoeken (inzake WAGW, ZW, ZW-cliënten, ziekteverzuim) in verband gebracht kan worden met de lopende discussies over volumebeleid. Opmerkelijk is ook, dat vanuit geen van deze onderzoeken conclusies zijn te destilleren, die een meer fundamentele relatie (kunnen) leggen met de omvangrijke problematiek van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid, zoals die ten tijde van de verschijning van de bundel al aan de orde was. De bundel bevat één onderzoeksver­ slag van een - naar mijn mening - meer fun­ damentele aard, namelijk een ex ante-evaluatie van de stelselherziening. Als de selectie repre­ sentatief geacht mag worden voor het in een periode van tien jaar verrichte onderzoek geeft dat te denken.

Klantgericht (moeten) opereren heeft zo be­ zien zijn beperkingen. Tóch zou men wel eens wensen, dat beleidsonderzoekers wat méér ge­ legenheid zouden hebben om over de heg van het eigen stelsel te kijken. Maar misschien moet je ook oppassen bij het meten?

(10)

Anna Aalten, Zakenvrouwen. Over de grenzen van vrouwelijkheid in Nederland sinds 1945, Sara/Van Gennep, Amsterdam, 1991, ISBN 90 6012 872 9, ƒ 28,50

In dit tijdschrift is tot nu toe niet veel aan­ dacht geweest voor de arbeidsvraagstukken van ondernemers, laat staan van vrouwelijke onder­ nemers. Dat is voldoende reden om aandacht te besteden aan het proefschrift van Anna Aalten. Vanuit een antropologische benadering beschrijft zij de levensgeschiedenissen van vijf onderneemsters en plaatst dat in het perspec­ tief van de sociaal-economische ontwikkelingen in die tijd. Stuk voor stuk zijn de onderneem­ sters hun leven lang verbonden geweest met haar onderneming, zijn ze zeer capabel en za­ kelijk goed onderlegd en hebben zij hun werk veelal gecombineerd met een huwelijk en de verzorging van kinderen. Centraal staat de conclusie dat het probleem van vrouwelijke on­ dernemers niet zozeer gelegen is in de praktijk van hun ondernemerschap, maar in de invul­ ling van vrouwelijkheid in de Nederlandse cul­ tuur. De vraag is of vrouwen goede onderne­ mers kunnen zijn en tegelijkertijd vrouw kun­ nen blijven.

De auteur slaagt er goed in de spanningen te analyseren: enerzijds benadrukken ze dat er geen verschil is tussen vrouwelijke en mannelij­ ke ondernemers, anderzijds benadrukken ze wel hun vrouwelijke identiteit. De vrouwen hanteren diverse strategieën om dit dilemma op te lossen. Vooral de oudere onderneem­ sters presenteren zichzelf als onderneemster tegen wil en dank, die het bedrijf overgenomen heeft van een overleden echtgenoot of ouder. De auteur interpreteert dit als een strategie om het ondernemerschap te vervrouwelijken. De jongere generatie onderneemsters heeft daarentegen bewuster gekozen voor het onder­ nemerschap. Een andere strategie is te bena­ drukken dat zakelijkheid niet ten koste gaat van vrouwelijkheid. Pas aan het eind van deja- ren zeventig wordt een derde strategie gehan­ teerd, namelijk begrip vragen voor de zwaarte van het combineren van de zaak en het huis­ houden. De meeste vrouwen hebben geen echtgenoot, ze zijn ongehuwd danwel weduwe. De vrouwen die wel een echtgenoot hebben, hebben met hem eigenlijk geen problemen. De combinatie ondernemerschap en moederschap

is veel problematischer. In veel gevallen wordt het probleem gedeeltelijk opgelost door een betaalde hulp. Veel vrouwen voelen zich schul­ dig.

Mijn kritiek is vooral dat de keuze van de gepresenteerde 5 interviews uit de 27 die de auteur gehouden heeft, niet beargumenteerd wordt. Waarom slechts een zeer summiere op­ somming van enkele kenmerken van deze 27 en niet wat groter overzicht? Ook heeft de auteur niet één onderzoekslijn gevolgd. Daar waar de literatuurstudie een aantal antropolo­ gische onderzoeken naar vrouwelijke onderne­ mers in verschillende delen van de wereld be­ treft, wordt in volgende hoofdstukken een vergelijking tussen Nederlandse en buiten­ landse onderneemsters niet uitgewerkt. Inte­ gendeel, de vrouwelijke onderneemsters wor­ den geplaatst tegen de achtergrond van de sociaal-culturele ontwikkeling in Nederland. Dat maakt het boek interessanter, maar roept de vraag op waarom met zoveel nadruk gesteld moet worden dat het een antropologisch on­ derzoek betreft. De stijl waarin het boek geschreven is, is gemakkelijk toegankelijk. Kea Tijdens

Universiteit van Amsterdam

Korte boekenberichten/binnengekomen boe­ ken

P.W.M. Nobelen, Facetten van medezeggen­ schap, Assen, Van Gorcum & Comp, 1991,122 blz., ƒ 2 5 ,-, ISBN 90 232 2614 3

Dit handzame boek geeft een overzicht van de meest belangrijke Nederlandse regelingen van medezeggenschap in zowel de particuliere als de overheidssector. Ook onderwerpen als de geschiedenis van de medezeggenschap in Ne­ derland, de invloed van medezeggenschaps­ organen en de implicaties van de Europese eenwording komen aan de orde.

P J . Kroon & M A. Overeynder, Occupational Health Services in 6 Member States of the EC, Corvu Bedrijfsartsenopleiding,Universiteit van Amsterdam, Meibergdreef 15, 1105 AZ Am­ sterdam (t.a.v. T. Dijkstra), 1991, 71 blz., ƒ 18,50 excl. verzendkosten, ISBN 90 72748 15 8

(11)

tie en de taken van de bedrijfsgezondheidszorg in zes van de twaalf EG-landen, geschreven door deskundigen uit die landen.

AJ.C.M. Geers, Schets Arbeidsomstandighe­ denrecht, Deventer, Uitgeverij Kluwer, 1991, 200 blz., ƒ 5 4 ,-, ISBN 90 312 0766 7

De rechtskundige aspecten van arbeidsomstan­ digheden staan centraal in dit boek. Aan de orde komen onderwerpen als de verplichtingen van de werkgever, de positie van de werkne­ mer, de handhaving door de Arbeidsinspectie en de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten.

B. Reinalda, De Dienstenbonden, klein maar strijdbaar, Baarn, Ambo, 1990, 447 blz., ISBN 90 263 0732 2

In dit gedegen, omvangrijke werk beschrijft Reinalda de naoorlogse geschiedenis van de handels- en kantoorbedienden vakorganisaties en hun ontwikkeling tot één bond, de Dien­ stenbond FNV. Veel aandacht wordt besteed aan werkgelegenheid, zeggenschap en loonont­ wikkeling in de dienstensector, maar ook de ontwikkelingen in de vakorganisaties zelf, zoals de fusies, het vrouwenwerk en de interne conflicten komen aan de orde.

Evaluatie PBVE, Effecten en uitvoeringsprak­ tijk, Rijswijk, Arbeidsvoorziening centraal Bureau, 1991, 121 blz., ƒ 2 5 ,-, ISBN 90 346 2635 0

De belangrijkste uitkomsten van twee onder­ zoeken ten behoeve van de evaluatie van de Primaire Beroepsgerichte Volwasseneneducatie worden in deze publikatie van de Arbeidsvoor­ ziening samengevat. De ene evaluatie betrof de toegevoegde waarde van de PBVE, het andere onderzoek de effectiviteit van de scholing in het kader van de

PBVE-E. Kamstra & W. van der Craats, Eenrich­ tingsverkeer op de arbeidsmarkt, Leiden, SDUDOP, OSA-Werkdocument W 91,1991, 65 blz., ƒ 2 0 ,-, ISBN 90 346 2692 X

In dit OSA-rapport wordt geïnventariseerd welke oorzaken ten gronde liggen aan een verminderd functioneren van ouderen op de werkplek en hoe dit kan leiden tot een vroeg­ tijdige uitstroom op de arbeidsmarkt. Tevens geeft dit rapport aanwijzingen voor een beleid dat er op gericht is dat ouderen beter kunnen functioneren en eventueel kunnen herintreden nadat ze op een arbeidsplek zijn vastgelopen. W A. Fass & H.G. van der Stelt, HIV/AIDS gezien vanuit het perspectief van de uitvoering van de WAO/AWW-wetgeving, Amsterdam, Gemeenschappelijke Medische Dienst, 1991, 104 blz.

In het rapport worden de ervaringen gebun­ deld die zijn opgedaan met de gevalsbehande­ ling van HIV/AIDS patiënten bij de GMD te Amsterdam. Tevens worden enkele kwantita­ tieve gegevens gepresenteerd om trent de omvang en de aard van de problematiek. R.J. Tissen, Mensen beter managen in theorie en praktijk, Deventer, Kluwer, 1991

In dit proefschrift (Bedrijfskunde Groningen) stelt Tissen de vraag wat managers in de praktijk verstaan onder het managen van mensen en welke activiteiten zij tot dit aspect van hun functie rekenen. De bedoeling is om met deze antwoorden de verschillen tussen personeelsmanagement en Human resource management te illustreren.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In the early second century AD, the Roman military established a fort at the Nabataean settlement of Hawara in southern Jordan, 50 km southeast of Petra and 80 km north

In locating the ‘essence’ of democracy in the intrinsic capacity of the demos to engage in politics, rather than from the perspective of political regimes, this thesis can aptly

sacred music and in the worship customs at the Court Chapel of Anhait-Zerbst during the first half o f the eighteenth century. Most im portantly, this multi-volume chronicle allows

1) Communities adjacent to salmon farms would be different than those distant from the farm, community similarity would h a e a s e with distance from the farm, as the farm

The values in the magic square can be rearranged so that the total frequency incident to any point is the same as the other points in the design. In order to keep the row and

This chapter: (i) analyses the autonomous dynamics of SVO distribution among n users over a network with infinite bandwidth and no communication delay; (ii) investigates the

If memory reconstruction based on the schema activated by the scene is a sufficient factor to provoke false memory, then participants would more often falsely

The scripts are written to enable a wider audience to experience multiple layers of parents’ experiences around video games or have them experience what Eisner terms