• No results found

De arbeidsmarktparticipatie van allochtone vrouwen in Nederland - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De arbeidsmarktparticipatie van allochtone vrouwen in Nederland - Downloaden Download PDF"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De arbeidsmarktparticipatie van allochtone

vrouwen in Nederland

Allochtone en met name Turkse en Marokkaanse vrouwen behoren tot de zwakste groepen op de arbeids­ markt, gelet op hun arbeidspartidpatiegraad. Dit artikel gaat in op de mogelijke herkomst van het verschil in arbeidsparticipatie tussen allochtone en autochtone vrouwen. Stap voor stap wordt nagegaan of dit in­ derdaad een gevolg is van de verschillende culturen van waaruit de vrouwen zijn gekomen of dat ook an­ dere kenmerken van de groepen van invloed zijn. De resultaten van een dergelijke analyse kunnen be­ langrijk zijn om de toekomstige ontwikkeling van de arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen reëel in te kunnen schatten.

Inleiding

De cijfers vertellen ons dat Turkse en Marok­ kaanse vrouwen in Nederland relatief weinig participeren op de arbeidsmarkt. Wij verbinden dat al snel met de cultuur van de landen waar deze vrouwen vandaan komen. De beperkte be­ wegingsvrijheid van vrouwen wordt immers in vrijwel alle literatuur als één van de hoofdken­ merken van Arabische landen genoemd. Maar ook past werken van de vrouw, in de beeldvor­ ming, niet binnen een traditioneel cultuurpa­ troon. Een predikaat dat migrantengroepen vaak automatisch krijgen opgelegd. Hoge arbeidspar­ ticipatie van vrouwen staat symbool voor een westerse, moderne en geëmancipeerde samenle­ ving. Pas sinds de jaren zeventig staat Neder­ land wat dit betreft op gelijk niveau met andere Westeuropese landen. De aanvankelijke achter­ stand wordt wel geweten aan de langdurige in­ vloed van de kerk op normen en waarden ten aanzien van gezinsvorming in Nederland. Wat alleen maar bevestigt, dat cultuur en arbeidspar­ ticipatie van vrouwen met elkaar samenhangen.

In dit artikel wordt gepoogd de samenhang tussen cultuur en werkzaamheid van allochtone vrouwen in Nederland te nuanceren, ondermeer *

door de invloed van de migratie op de samen­ stelling van de groep in de analyse te betrekken. Allochtonen onderscheiden zich namelijk niet alleen van autochtonen door een verschillend cultureel erfgoed, maar ook door het simpele feite dat zij zijn gemigreerd en autochtonen niet. Het is de vraag of deze migratie-geschiedenis niet min­ stens zo bepalend is voor de mate waarin deze groepen vrouwen een baan hebben, als de culture­ le achtergrond. Omdat Antillianen en Surinamers eveneens tot de gemigreerde groepen behoren worden ook zij in de analyse betrokken.

De analyse van het verschil tussen de arbeids­ participatie van allochtone en autochtone vrou­ wen is opgebouwd uit een aantal stappen. Aller­ eerst staat de directe relatie tussen migratiege­ schiedenis en werken centraal. Vervolgens ko­ men de feitelijke verschillen tussen de groep potentiële allochtone en autochtone werkneem­ sters aan de orde, wat betreft kenmerken die doorgaans de arbeidsparticipatie van vrouwen sterk bepalen. Daarbij gaat het om de gezinssi­ tuatie en de opleidingsachtergrond van de vrou­ wen. Vervolgens wordt de al dan niet culturele herkomst van de eventuele verschillen in oplei- dings- en gezinsstructuur tussen de allochtone en autochtone groepen beschreven. Daarna * Erna Hooghiemstra is werkzaam op het Sociaal en Cultureel Planbureau te Rijswijk. Zij is mede-auteur van de Sociale

Atlas van de Vrouw.

(2)

A rbeidsm arkt 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 100

Turken Marokkanen Surinamers Antillianen autochtonen

werkzaam werkloos overig

Figuur 1 Werkzame3, werklozeb en overige allochtone1 en autochtone vrouwen van 15 tot 65 jaar (in percentage van totaal aantal vrouwen van 15 tot 65 jaar), 1993

Figuur 2 Netto-arbeidsparticipatiegraadd, bruto-arbeidsparticipatiegraad' en werkloosheid* van allochtone en autochtone vrouwen (in percentages), 1993

komt de relatie tussen deze cruciale factoren en arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen aan de orde. De vraag is of de samenhang identiek is aan die bij autochtone vrouwen. Ten slotte wer­

pen wij vanuit de migratie-geschiedenis een blik op de toekomstige ontwikkeling van de ar­ beidsparticipatie van allochtone vrouwen in Nederland.

(3)

De figuren 1 en 2 laten zien hoe de arbeids- marktsituatie van allochtone vrouwen er in ver­ gelijking tot autochtone vrouwen momenteel uitziet. Figuur 1 geeft een verdeling weer van de potentiële beroepsbevolking in de leeftijd van 15 tot 65 jaar over de werkenden, de werklozen en de overige niet werkzamen (meest huisvrou­ wen en arbeidsongeschikten). Turkse en Marok­ kaanse vrouwen onderscheiden zich sterk van de andere groepen doordat zij zeer weinig parti­ ciperen op de arbeidsmarkt, de meesten werken niet en zoeken ook geen werk. Dit geldt met name voor Marokkaanse vrouwen. Antilliaan­ se1 en Surinaamse vrouwen kunnen ongeveer evenvaak tot de 'overigen' gerekend worden als autochtone vrouwen. Desondanks zijn zij niet even 'actief' op de arbeidsmarkt. Vaker dan au­ tochtone vrouwen zijn zij werkloos en minder vaak dan autochtone vrouwen hebben zij een baan.

De mate van activiteit op de arbeidsmarkt kan op diverse wijzen in cijfers worden uitge­ drukt (Figuur 2). Het meest gebruikt is de term (bruto-) arbeidsparticipatiegraad. Doorgaans staat dit voor het aandeel werkenden en werklo­ zen binnen de potentiële beroepsbevolking, de 15 tot 65 jarigen. Officieel tellen alleen degenen die 12 uur of meer per week werken of actief op

Algemene arbeidsmarktgegevens

zoek zijn naar een baan van minstens 12 uur per week mee. Dan is er het werkloosheidscijfer, die de verhouding weergeeft tussen de werken­ den en de werklozen. De omvang van groep overigen, speelt hierbij geen enkele rol, waar­ door het cijfer voor vrouwen niet veel betekenis heeft (Figuur 1). Willen wij, zoals in dit artikel, alleen iets zeggen over degenen die daadwerke­ lijk een baan hebben, dan ligt de keuze voor netto-arbeidsparticipatie, ook wel genoemd de werkgelegenheidsgraad, het meest voor de hand. Het geeft het aandeel werkenden binnen de groep 15 tot 65 jaar weer.

De figuur laat zien dat Turkse en Marokkaan­ se vrouwen in de leeftijd van 15 tot 65 jaar veel minder vaak dan autochtone vrouwen een baan hebben en dat de arbeidsparticipatiegraad van Surinaamse en Antilliaanse vrouwen eveneens lager is dan die van autochtone vrouwen maar er wel dichtbij ligt.

In de volgende paragrafen wordt hoofdzakelijk gebruik gemaakt van het onderzoek van het In­ stituut voor Sociologisch-Economisch Onder­ zoek uit Rotterdam. Dit onderzoek is speciaal opgezet om de positie van allochtonen in de Nederlandse samenleving in kaart te brengen. In 1988 en 1991 zijn daartoe vragen gesteld aan een groot aantal allochtonen en een referentie­ groep autochtonen. De steekproef is getrapt

ge-Turken Marokkanen Surinamers Antillianen autochtonen

Figuur 3 De leeftijdsopbouw van de allochtone3 en autochtone vrouwen van 15 tot 65 jaar (in procenten) 1 -2-1992

(4)

Arbeidsm arkt

Tabel 1 Migratieleeftijd en verblijfsduur allochtone vrouwen (in procenten van totaal), 1991

Turken Marokkanen Surinamers Antillianen

in NL geboren 5 7 7 15 migratieleeftijd 0 tm 5 jaar 6 5 8 2 6 t/m 12 jaar 11 12 14 4 13 t/m 17 jaar 19 14 14 11 18 jaar of ouder 59 63 56 68 (N=100%)a (854) (737) (723) (497) verblijfsduur tot 10 jaar 34 41 18 52 10 t/m 14 jaar 34 35 24 16 15 t/m 19 jaar 21 15 35 10 20 jaar of meer 8 3 14 7 (N=100%)a (857) (740) (726) (497)

a inclusief de tweede generatie Bron: ISEO/SPVA-1991 (SCP-bewerking)

nomen. Allereerst zijn een aantal gemeenten ge­ selecteerd op grond van gemeente-grootte en een bepaald minimaal percentage allochtone be­ woners. Daarbinnen is een a-selecte steekproef van adressen getrokken binnen de vijf groepen (Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen en autochtonen). Op elk adres is het gezins­ hoofd uitgebreid ondervraagd en de leden van het huishouden beperkt. Turkse en Marokkaan­ se vrouwen zijn vrijwel niet als gezinshoofd geïdentificeerd. De rapportage van de resultaten 'Minderheden in Nederland' meldt dat 'na uit­ voering van een uitgebreide non-respons-analy- se en na vergelijking van de resultaten van de SPVA-91 met externe bronnen, is gebleken dat de resultaten voor de onderzochte allochtone populaties een goede afspiegeling vormen voor de landelijke allochtone populaties' (p.202, Roe- landt e.a., 1992). Vanwege een oververtegen­ woordiging van stedelijke respondenten zijn de resultaten van de autochtonen niet generaliseer­ baar naar nationaal niveau.

Migratiegeschiedenis

Algemeen

In de jaren zestig en zeventig was de migratie vanuit Turkije en Marokko op haar hoogtepunt. Meestal kwamen de mannen alleen. Hun vrou­ wen en kinderen volgden jaren later. Al deze migranten zijn niet in Nederland geboren en worden daarom tot de eerste generatie gerekend. Na de gezinshereniging ontstond een omvangrijke groep tweede generatie Turken en Marokkanen. Dit is zeker merkbaar in de grote steden, waar al bijna de helft van de jongeren een in Nederland geboren allochtoon is (CBS-Registertelling-1992, ruwe data). De meeste Turkse en Marokkaanse vrouwen die kwamen om zich bij hun man te voegen verblijven korter dan 15 jaar in Nederland, waardoor het aandeel tweede generatie binnen de Turkse en Marokkaanse bevolking van 15 tot 65 jaar momenteel nog marginaal is. Tussen de eerste en tweede generatie bevindt zich een generatie die voor hun twaalfde jaar naar Nederland is geko­ men. Momenteel gaat het om 17% van de Turkse en Marokkaanse vrouwen. De vrouwen die op volwassen leeftijd en korter dan 15 jaar geleden gemigreerd zijn overheersen vooralsnog de groep 15 tot 65 jarigen (Tabel 1).

(5)

Tabel 2 Werkgelegenheidsgraad allochtone vrouwen, naar migratieleeftijd en verblijfsduur in Nederland, geslacht en etniciteit (aantal werkzamen als percentage van 15-65-jarigen, excl. schoolgaanden), 1991

Turken (N)a Marokk. (N) Surinam. (N) Antill. (N)

Migratieleeftijd In NL geboren 28 (39) 38 (48) 53 (62) 48 (76) 0 t/m 5 jaar 37 (51) 12 (33) 52 (54) # (10) 6 t/m 12 jaar 33 (95) 11 (89) 53 (101) # (20) 13 t/m 17 jaar 22 (165) 11 (104) 39 (101) 42 (55) 18 jaar of ouder 14 (504) 3 (463) 39 (405) 28 (336) Verblijfsduur In NL geboren 28 (39) 38 (48) 53 (62) A l (76) < 10 jaar in NL 11 (287) 5 (304) 31 (128) 18 (256) 10-15 jaar in NL 18 (287) 6 (255) 36 (175) 44 (81) 15-20 jaar in NL 33 (187) 7 (114) 45 (247) 60 (47) > 20 jaar in NL 23 (66) # (19) 61 (104) 60 (37) Totaal 19 854 8 737 43 723 34 497 a (N=100%)

# = minder dan 25 respondenten in het totaal Bron: ISEO/SPVA (SCP-bewerking)

Het grootste deel van de vrouwen uit de Suri­ naamse bevolking van 15 tot 65 jaar is op vol­ wassen leeftijd gemigreerd. De helft woont al meer dan 15 jaar in Nederland. Destijds kwa­ men zij als alleenstaande, hoofd van een éénou­ dergezin of met man en kinderen. Ook hun in Nederland geboren kinderen hebben voor het grootste gedeelte nog niet de leeftijd bereikt waarop zij zouden kunnen gaan werken. De groep bestaat grotendeels uit eerste generatie Surinaamse vrouwen, waarvan meer dan een kwart een middelbare school in Nederland be­ zocht.

De Antilliaanse vrouwen van 15 tot 65 jaar behoren vaker tot de tweede generatie dan de andere drie groepen (15%) ondanks de gemid­ deld korte verblijfsduur. Dit is het resultaat van een frequent heen en weer migreren tussen Ne­ derland en de Nederlandse Antillen, waardoor het voor kan komen dat in Nederland geboren Antillianen slechts een deel van hun leven daadwerkelijk in Nederland hebben gewoond. Ook is het opvallend hoe weinig vrouwen voor hun twaalfde naar Nederland zijn gemigreerd. Antilliaanse vrouwen zijn in overwegende mate zonder (jonge) kinderen naar Nederland geko­ men.

Migratiegeschiedenis en werken

De Turkse en Marokkaanse vrouwen die op vol­ wassen leeftijd naar Nederland kwamen werken minder dan welke andere groep dan ook (Tabel 6)2 . De weinige Marokkaanse vrouwen die in Nederland zijn geboren springen eruit met hun hoge arbeidsparticipatie. De tweede generatie wijkt in die zin sterk af van de Marokkaanse vrouwen die een migratie aan den lijve onder­ vonden hebben en slechts bij hoge uitzondering lijken te werken. De waterscheiding bij Turkse vrouwen ligt tussen degenen die voor hun twaalfde in Nederland zijn komen wonen, dan wel hier zijn geboren en degenen die na hun twaalfde zijn gemigreerd. Dit zelfde patroon is te zien bij Surinaamse vrouwen. De mate van werkzaamheid van de tweede generatie en de vrouwen die op jonge leeftijd zijn gekomen ligt zelfs op ongeveer het gemiddelde van autochto­ ne vrouwen.

Niet alleen de allochtone vrouwen die op vol­ wassen leeftijd zijn gemigreerd hebben in gerin­ ge mate een baan, maar ook degenen die nog maar kort in Nederland verblijven. In veel ge­ vallen zal dit samen gaan, aangezien de hoofd­ moot van de recente migratie, althans uit Tur­ kije en Marokko, bestaat uit partnermigratie.

(6)

A rbeidsm arkt

Waarom werken eerste generatie vrouwen en kortverblijfsters zo weinig? De prestaties van al­ lochtone leerlingen op school worden voor een belangrijk deel beïnvloed door de leeftijd waar­ op de kinderen naar Nederland zijn gekomen (Tesser &, Vierke, 1990). Degenen die rond de middelbareschool leeftijd komen maken een grotere kans op het oplopen van achterstand, dan kinderen die tijdens de basisschool leeftijd zijn gemigreerd. Op volwassen leeftijd migreren betekent dat de opleiding niet in Nederland is gevolgd, wat over het algemeen de kansen op een baan vermindert. Daar komt bij dat de meeste vrouwen die op volwassen leeftijd naar Nederland migreerden ofwel hun kleine kinde­ ren met zich mee brachten ofwel kort na aan­ komst hun eerste kind kregen. De eerste jaren van verblijf zullen zij zich hoogstwaarschijnlijk alleen uit noodzaak op het vinden van een baan hebben gericht. Overigens zijn deze kansen ook sterk afhankelijk van krapte op de arbeidsmarkt op dat moment. De laatste tien jaar is de situa­ tie voor ongeschoolden op de arbeidsmarkt bij­ zonder ongunstig geweest.

Tabel 2 geeft maar al te duidelijk weer dat mi­ greren de levensloop en daarbinnen de loop van een arbeidscarrière beïnvloedt. Op dit moment bestaat de groep allochtone vrouwen als geheel voor het grootste deel uit eerste generatie mi­ granten en op volwassen leeftijd gemigreerden. Dit bëinvloedt de kans dat deze vrouwen ver­ schijnen op de arbeidsmarkt negatief. De recent ingezette migratie naar Nederland heeft ook op indirecte wijze consequenties voor de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt. De hierna vol­ gende paragrafen zullen dit toelichten.

Kenmerken van de beroepsbevolking

Vergelijken wij de groep allochtone vrouwen in de leeftijd van 15 tot 65 jaar met de groep au­ tochtone vrouwen van 15 tot 65 jaar, dan blij­ ken zich grote verschillen voor te doen wat be­ treft leeftijd, huishoudsituatie en opleidingsach- tergrond. Kenmerken die doorgaans grote sa­ menhang vertonen met de arbeidsparticipatie van vrouwen.

Leeftijd

Figuur 3 illustreert het verschil in leeftijdsop­ bouw tussen de diverse allochtone groepen vrouwen in Nederland en de autochtone vrou­

wen. Binnen de allochtone beroepsbevolking ligt de nadruk op jongeren. De naar verhouding jonge leeftijdsopbouw is kenmerkend voor groe­ pen die recent zijn gemigreerd. Migratie en met name arbeidsmigratie, is een selectief proces.

De grote migratiebewegingen vanuit Turkije en Marokko vonden in de jaren zestig en zeven­ tig plaats. Deze migranten (meest mannen), die huis en haard verlieten om voor korte of langere periode in een ander land hun geluk te beproe­ ven waren in overwegende mate jong. In de tus­ sentijd zijn hun (veelal jongere) vrouw en kinde­ ren in het kader van gezinshereniging ook naar Nederland gekomen. Hiermee was de migratie­ geschiedenis niet afgesloten. De oudste kinde­ ren van de eerste migranten zijn inmiddels vol­ wassen geworden. De meesten van hen vinden hun huwelijkspartners in het land van her­ komst (Esveldt e.a., 1994). Deze migranten zijn wederom jong. Samen met het relatief hoge ge­ middelde kindertal van Turkse en Marokkaanse vrouwen heeft dit tot gevolg dat het aandeel jongeren onder de allochtone bevolking van 15 tot 65 jarigen blijvend hoog is, ondanks de abso­ lute toename van het aantal oudere migranten.

De Surinaamse migratie naar Nederland heeft een langere geschiedenis en andere oorsprong dan de Turkse en Marokkaanse. In de jaren vijf­ tig en zestig kwamen jaarlijks studenten en an­ dere hoog opgeleiden uit de koloniën om in Ne­ derland verder te studeren of een goede baan te zoeken. De grootste groepen kwamen later, tus­ sen 1975 en 1980, om politieke onrust of econo­ mische malaise te ontvluchten. Een omvangrij­ ke gezinsherenigende migratie ontbrak, omdat de meesten met het hele gezin tegelijk naar Ne­ derland kwamen. Ook de lagere vruchtbaarheid van Surinaamse vrouwen en het feit dat zij hun (huwelijks-) partners vaker dan Turken en Ma­ rokkanen in Nederland zoeken draagt ertoe bij dat de leeftijdspyramide meer gelijkenissen ver­ toont met die van autochtone vrouwen.

De Antilliaanse migratie is nooit geblokkeerd geweest door beperkende maatregelen. Sinds de jaren zestig is het aantal migranten naar Neder­ land vrij constant geweest. Met de afnemende werkgelegenheid in de jaren tachtig is deze toe­ genomen, maar de laatste jaren is het aantal An­ tilliaanse migranten weer gedaald (Tas, 1994). Eerst migreerden voornamelijk studenten. Later is de gemiddelde leeftijd van de migranten uit de Antillen gedaald. Vele Antillianen keren (tij­ delijk) terug naar de Antillen. Deze remigranten

(7)

zijn over het algemeen wat ouder dan degenen die van de Antillen naar Nederland komen. Het resultaat is een blijvende oververtegenwoordi­ ging van jongere Antillianen in Nederland.

Huishoudenssituatie

De leeftijdsopbouw van een groep en de verde­ ling over verschillende huishoudenstypen han­ gen samen. In Nederland wonen veel jongeren na het verlaten van het ouderlijk huis geduren­ de een aantal jaar ofwel alleen ofwel samen met een partner zonder dat zij nog kinderen hebben. De leeftijd waarop Nederlandse vrouwen hun eerste kind krijgen ligt gemiddeld op ongeveer 28 jaar. De allochtone bevolking bestaat, zoals hierboven is beschreven, uit relatief veel jonge vrouwen. Het percentage alleenstaanden is des­ ondanks veel geringer dan binnen de autochtone vrouwelijke bevolking en het aandeel jonge vrouwen zonder kinderen is ongeveer gelijk (Tabel 3). Daar tegenover staat dat de allochtone vrouwelijke bevolking van 15 tot 65 jaar voor een veel groter deel dan de autochtone vrouwe­ lijke bevolking van 15 tot 65 jaar bestaat uit vrouwen met een kind onder vijf jaar. Marok­ kaanse vrouwen hebben zelfs drie maal zo vaak een jong kind als autochtone vrouwen binnen de bevolking van 15 tot 65 jaar. Het is duidelijk dat het dominante gezinsvormingspatroon3 van Turkse en Marokkaanse vrouwen afwijkt van dat van autochtone vrouwen. Wat is de achter­ grond hiervan?

Binnen de het Islamitisch familierecht valt een vrouw onder de verantwoordelijkheid van een man; ofwel haar vader, ofwel haar echtge­ noot. Het is in Islamitische landen (ook daar waar de Islam niet meer de basis van het recht vormt, zoals in Turkije) niet gebruikelijk dat vrouwen alleen wonen. De Turkse en Marok­ kaanse vrouwen trouwen meestal vanuit huis en krijgen kort daarop een kind. Van oudsher is de leeftijd waarop Turkse en Marokkaanse vrou­ wen trouwen jong, hetgeen veel te maken heeft met het grote belang dat de Turkse en Marok­ kaanse gemeenschap hecht aan maagdelijkheid van de vrouw voor het huwelijk en de weerslag van individueel gedrag op de familie-eer. De ontwikkelingen staan niet stil. De huwelijks­ leeftijd stijgt gestaag, zowel in Turkije en Ma­ rokko als onder Turken en Marokkanen (zie bij­ voorbeeld Esveldt, 1994). De stijging is vooral een gevolg van het toenemend belang dat meis­ jes zelf en hun ouders hechten aan het volgen

van onderwijs. De stijging van de huwelijksleef­ tijd betekent niet dat aan de traditionele maag- delijkheidsnorm wordt getornd. Evenmin neemt het belang van het krijgen van een kind binnen een huwelijk af. Nog steeds krijgen de meeste vrouwen kort na de huwelijkssluiting hun eer­ ste kind. Van uitstelgedrag zoals in Nederland is nauwelijks sprake (Mouthaan & De Neef, 1992). De gemiddeld korte periode tussen de hu­ welijkssluiting en het krijgen van het eerste kind brengt met zich mee dat weinig zelfstan­ dig wonende Turkse en Marokkaanse vrouwen in Nederland in de (nog) kinderloze huishou- densfase verkeren.

Het leeftijdspecifieke vruchtbaarheidscijfer van Turkse en Marokkaanse vrouwen in Neder­ land is hoger dan van autochtone vrouwen (Schoorl, 1989). De vrouwen krijgen dus niet al­ leen op relatief jonge leeftijd kinderen, maar ook veel kinderen. Het hoge vruchtbaarheidscij­ fer is een erfenis van agrarische samenlevingen, waar het krijgen van veel kinderen een garantie bood voor de toekomst. Mede als gevolg van de sterke verstedelijking en het afnemend belang van (financiële) familierelaties, maar ook onder invloed van de stijgende arbeidsparticipatie van vrouwen en de ruimere beschikbaarheid van ge­ boortebeperkende middelen, is het gemiddeld kindertal van deze groepen, zeker in Nederland, sterk aan het dalen (Schoorl, 1989). Momenteel echter ligt het nog ver boven het Nederlandse niveau, wat tot gevolg heeft dat Turkse en Ma­ rokkaanse vrouwen zich doorgaans langduriger dan autochtone vrouwen bevinden in de fase waarin jonge kinderen deel uitmaken van het gezin. Dit verklaart eveneens waarom zoveel zelfstandig wonende Turkse en Marokkaanse vrouwen binnen het gezinstype 'met kinderen' vallen.

Ook het gezinsvormingpatroon van Surina­ mers en Antillianen wijkt af van het gemiddel­ de Nederlandse. Creoolse Surinamers4 en Antil­ lianen zijn weinig geneigd tot trouwen of sa­ menwonen, ook als ze kinderen krijgen. Daar­ naast ligt het echtscheidingspercentage op een hoog niveau. Antilliaanse vrouwen met kinde­ ren wonen zelfs vaker zonder een partner dan met een partner. Bij Surinaamse vrouwen is de verhouding ongeveer fifty-fifty6. Ter vergelij­ king: van de autochtone vrouwen met kinderen is slechts 10% alleenstaand ouder. De geografi­ sche scheiding tussen Surinaamse en Antilli­ aanse vrouwen en hun kinderen enerzijds en

(8)

A rbeidsm arkt

Tabel 3 Levensfase en gezinssituatie van allochtone en autochtone vrouwen a, 1991/1992 (in procenten van vrouwen van 15 tot 65 jaar), 1991/1992

Turken Marokk. Surinam. Antiii. autocht. Levensfase

Jonger dan 35 jaar en geen kind Jonger dan 35 jaar en jongste kind

29 37 35 40 32

jonger dan 5jr

Jonger dan 35 jaar en jongste kind

31 26 17 16 10

5 jr of ouder 7 3 9 6 3

Vrouwen ouder dan 35 jaar 32 34 39 38 55

Totaal (in bevolking) (69214) (48768) (89502) (31409) (4322994)

gezinssituatie

Inwonend kind 15 21 19 12 11

Alleenstaande 0 0 8 14 16

Twee partners 10 11 10 11 30

Twee oudergezin 61 61 31 20 36

Een ouder gezin 0 1 27 32 4

Anders 15 7 5 11 3

(N=100%) (914) (802) (783) (507) (755)

a naar geboorteland, nationaliteit of geboorteland ouders

Bron: CBS-Registertellingen 1992 (levensfase), ISEO/SPVA-1991 (gezinssituatie)

leenstaande mannen anderzijds komt volgens velen (Lamur e.a, 1990; Pels, e.a.,1994) onder­ meer voort uit de slaventijd, die in Suriname tot het einde van de vorige eeuw duurde, waarin stabiele relaties tussen mannen en vrouwen nauwelijks getolereerd werden. Het nu nog op grote schaal voorkomen van het éénoudergezin binnen deze groepen wordt ook wel in verband gebracht met armoede. Werkloze vrouwen die relaties aangaan met mannen die even weinig toekomstperspectief hebben, ondervinden bij­ voorbeeld nauwelijks voordeel van samenwo­ nen na het krijgen van een kind. Mannen, zo wordt ook wel beweerd, voelen zich beschaamd omdat zij hun kostwinnersrol niet naar behoren kunnen vervullen. Enig bewijs voor de samen­ hang tussen sociale status en eenouderschap wordt gevonden in het feit dat hoog opgeleide vrouwen minder vaak hoofd van een éénouder­ gezin zijn dan laag opgeleide vrouwen. Een uit­ gebreid sociaal (vrouwen-)netwerk vergemakke­ lijkt de opvoeding van een kind als er geen part­ ner dagelijks aanwezig is. Niet voor niets komt eenouderschap meer voor onder Surinamers die in buurten wonen met een hoge concentratie buitenlanders dan in buurten waar weinig

bui-tenlanders wonen (Tesser, 1994).

Net als Turkse en Marokkaanse vrouwen krijgen Surinaamse en Antilliaanse vrouwen ge­ middeld op jonge leeftijd hun eerste kind. Van de Surinaamse vrouwen van 20 tot 24 heeft 24% een kind, van de Antilliaanse vrouwen 23% en van de autochtone vrouwen 7% (CBS- Registertelling, 1992, ruwe data). Dit is onder­ meer een rechtstreeks gevolg van de ruimere ac­ ceptatie van het verschijnsel tienermoeder bin­ nen de groep (zie onder andere Sansone, 1990). Daarnaast vormt het moederschap voor alleen­ staande vrouwen met een geringe opleiding een bruikbaar alternatief voor een werkend bestaan. Het verschaft een status die zij met behulp van een baan niet zouden kunnen bereiken. Ook au­ tochtone jonge meisjes van laag geschoold ni­ veau 'kiezen' overigens relatief vaak voor het moederschap. Het krijgen van een kind op jeug­ dige leeftijd zorgt ervoor dat ondanks de jonge leeftijdsopbouw van de Surinaamse en Antilli­ aanse bevolking in Nederland, de groep alleen­ staanden kleiner is dan binnen de autochtone bevolking.

Samenvattend kunnen wij stellen dat de leef­ tijdsopbouw van de vier besproken allochtone

(9)

Tabel 4 Opleidingsniveau en lokatie opleiding allochtone en autochtone vrouwen (in percentage van vrouwen van 15 tot 65jaar), 1991

Turken Marokk. Surinam. Antill. autocht.

Opleidingsniveau

Geen voltooide opleiding 33 69 12 9 2

Alleen lager onderwijs voltooid 47 19 27 28 17

lbo 5 3 14 16 22 mavo 10 6 22 20 14 mbo 3 2 12 13 14 havo of hoger 3 1 11 15 31 (N=100%) (860) (731) (711) (485) (695) Lokatie opleiding Geen opleiding gevolgd

Opleiding (alleen) in land van herkomst en

24 57 4 2 5 jr in NL 17 6 7 23 5-10 jr in NL 8 4 5 10 10 jr in NL 29 7 30 14 Opleiding in NL gevolgd 22 26 55 50 (N=100%) (863) (753) (723) (495)

Bron: ISEO/SPVA-1991 (SCP-bewerking)

groepen in Nederland nog typische migratie- trekken vertoont in de zin dat de nadruk ligt op de jongeren. Anders dan in Nederland betekent jong-zijn in de culturen waaruit de vrouwen af­ komstig zijn niet een grote kans op alleenstaan of samen met een partner wonen, zonder dat kinderen deel uitmaken van het huishouden. Jonge vrouwen in deze culturen hebben vergele­ ken bij jonge vrouwen in Nederland vaak al een kind. De jonge leeftijdsstructuur, kortom, be­ staat als gevolg van de recente migratie. Het cultuurverschil in gezinsvormingspatronen leidt tot een oververtegenwoordiging van vrouwen met jonge kinderen in de potentiële beroepsbe­ volking van allochtone vrouwen. Wat dat voor gevolgen heeft voor de positie op de arbeids­ markt komt in de paragraaf 'arbeidsparticipatie' aan de orde.

Opleiding

De 15 tot 65 jarige Turkse en Marokkaanse vrouwen zijn niet alleen relatief jong en relatief vaak moeder van een jong kind, maar ook veel lager opgeleid dan autochtone vrouwen (Tabel 3). Van de Marokkaanse vrouwen heeft het grootste gedeelte nooit enig onderwijs gevolgd

of alleen de lagere school in het land van her­ komst afgerond. Ongediplomeerdheid beperkt zich niet tot de eerste generatie. Ook veel in Nederland geboren Turkse en Marokkaanse vrouwen hebben geen enkele opleiding afge­ rond, omdat zij voortijdig de school hebben ver­ laten. Slechts een kleine minderheid van de Turkse en Marokkaanse vrouwen in de leeftijd 15 tot 65 jaar is er in geslaagd een hogere oplei­ ding met een diploma af te sluiten.

Het lagere opleidingsniveau heeft verschillen­ de oorzaken. De eerste generatie heeft vooral nadelen ondervonden van de migratie. Vrouwen die zijn opgegroeid op het platteland van Tur­ kije of Marokko hebben over het algemeen wei­ nig kans gehad op een goede opleiding. De tus­ sengeneratie, dat zijn degenen die voor hun twaalfde migreerden, hebben te maken gehad met een grote taalachterstand op de opleiding die zij in Nederland gingen volgen. De tweede generatie heeft weliswaar veel taalproblemen opgelost maar is er niet helemaal vrij van en on­ dervindt daarnaast nadelen van het gemiddeld lagere sociaal economische milieu van de ou­ ders. Dit neemt niet weg dat het opleidingsni­ veau van de tweede generatie die van hun ou­

(10)

A rbeidsm arkt

ders ruim overstijgt (Tesser, 1993). De leeftijds­ groep 15 tot 65 jarigen bestaat nog maar voor een zeer klein gedeelte (7%) uit de tweede gene­ ratie, zodat het effect van deze stijging op het gemiddelde opleidingsniveau nog niet merkbaar is.

Surinaamse en Antilliaanse vrouwen zijn ge­ middeld hoger opgeleid dan Turkse en Marok­ kaanse vrouwen, maar lager dan autochtone vrouwen. Een vrij grote groep Surinaamse en Antilliaanse vrouwen is hoog opgeleid. Dit heeft niet alleen met een geringere taalachter­ stand, maar ook met de migratiemotieven van de eerste immigranten uit de (ex-) koloniën van Nederland te maken. Zij kwamen vaak om een studie af te ronden en in Nederland een baan op hun niveau te bemachtigen. Het gemiddelde op­ leidingsniveau van de binnenkomers is sinds­ dien gedaald en daarmee het opleidingsniveau van de bevolking van 15 tot 65 jaar. De Antillia- nen die de laatste jaren naar Nederland komen zijn laag opgeleid. Velen hebben hun opleiding op de Antillen afgebroken (Boekhoorn, 1993). Dit betekent dat zich met name binnen de groep Antillianen, maar ook binnen de Suri­ naamse bevolking in Nederland een scherpe tweedeling wat betreft hun opleidingsniveau gaat aftekenen.

Het verschil in opleidingsniveau tussen de hui­ dige groep allochtone en autochtone vrouwen van 15 tot 65 jaar is een rechtstreeks gevolg van de migratie. Deze vond plaats uit landen en streken binnen deze landen met een kortere tra­ ditie van onderwijs vorming en een lager onder- wijspeil dan in Nederland. Bovendien kwamen de meeste kinderen naar Nederland met een taalachterstand. Ten slotte was de migratie gro­ tendeels selectief en waren laaggeschoolden oververtegenwoordigd.

Arbeidsparticipatie

Huishoudenssituatie

Allochtone vrouwen bevinden zich in relatief grote getalen in de fase waarin zij kleine kinde­ ren te verzorgen hebben. Het is de vraag of de arbeidsparticipatiegraad6 van allochtone vrou­ wen net zo door het hebben van (jonge) kinde­ ren wordt belemmerd als de arbeidsparticipatie­ graad van autochtone vrouwen.

Tabel 5 geeft aan dat Turkse en Marokkaanse

jonge vrouwen met kleine kinderen minder dan andere Turkse en Marokkaanse vrouwen een baan hebben. Dit is vergelijkbaar met het 'kin- derdal' in de arbeidsparticipatiegraad van au­ tochtone vrouwen. De daling na de geboorte van een kind is bij autochtone vrouwen sterker dan bij Turkse vrouwen. Dit zou kunnen bete­ kenen dat (de minderheid van) Turkse vrouwen met een baan zich minder dan autochtone vrou­ wen laten ontmoedigen door het krijgen van een kind. Marokkaanse vrouwen onderscheiden zich wat het 'in- en uittrede-patroon' betreft niet duidelijk van autochtone vrouwen. Een vergelijking is echter moeilijk, omdat de over­ grote meerderheid van de Marokkaanse vrou­ wen, of zij nu kinderen hebben of niet, niet werkt.

Ook uit de bestaande literatuur (bijvoorbeeld Bouw & Nelissen, 1986; De Vries, 1987) ont­ staat de indruk dat werken bij Marokkaanse en Turkse vrouwen niet zozeer afhankelijk is van het hebben van kinderen, maar veel meer van de houding van vrouwen, mannen en de ge­ meenschap tegenover werken van vrouwen ge­ combineerd met de financiële noodzaak tot werken. Als de houding negatief is en een aan­ vullend inkomen niet strikt noodzakelijk dan werkt een gehuwde vrouw niet, ook al heeft zij (nog) geen kinderen. Als de houding positief is of de financiële nood hoog, dan is de kans groter dat vrouwen werken, onafhankelijk van het hebben van kinderen of het kindertal. Deze stellingen zijn moeilijk op waarheid te toetsen. Voor zover bekend is de houding van Turkse en Marokkaanse vrouwen met of zonder kinderen tegenover werken nooit diepgaand onderzocht.

Surinaamse en Antilliaanse vrouwen onder de 35 jaar met jonge kinderen werken net als au­ tochtone vrouwen minder dan vrouwen zonder jonge kinderen en vrouwen wier kind(eren) ou­ der zijn dan vijf jaar. In tegenstelling tot autoch­ tone vrouwen is de arbeidsparticipatiegraad van vrouwen met een kind ouder dan vijf jaar onge­ veer even hoog als van vrouwen die (nog) geen kind hebben. In die zin betekent het krijgen van een kind voor Surinaamse en Antilliaanse vrou­ wen slechts een tijdelijke onderbreking van het werkend bestaan, terwijl autochtone vrouwen vaker definitief (of voor langere duur) hun baan opzeggen.

Surinaamse en Antilliaanse vrouwen onder­ scheiden zich vooral van autochtone vrouwen doordat zij vaak hoofd van een éénoudergezin

(11)

Tabel 5 Werkgelegenheidsgraad van allochtone en autochtone vrouwen naar levensfase en gezinsituatie (aantal werkzamen als percentage van 15 tot 65 jarigen, excl. schoolgaanden), 1991

Turken (N f Marokk. (N) Surinam. (N) Antill. (N) autocht. (N) Levensfase

vrouwen tot 35 jaar

geen kind 25 (230) 16 (207) 55 (187) 39 (143) 78 (245) jongste 5 jr 17 (242) 7 (218) 28 (152) 23 (120) 35 (77) jongste 5 jr 26 (61) 10 (31) 46 (82) 32 (50) 41 (32) vrouwen ouder dan 35 jaar 16 (330) 2 (293) 43 (303) 38 (189) 44 (355) gezinssitautie Inwonend kind 30 (88) 17 (115) 46 (77) 28 (26) 72 (46) Alleenstaande # (0) # (3) 45 (62) 31 (70) 58 (124) Twee partners 28 (94) 13 (91) 59 (86) 68 (62) 64 (218)

Twee ouder gezin 17 (557) 5 (499) 52 (255) 43 (140) 43 (270)

Een ouder gezin # (1) # (4) 27 (211) 21 (163) 33 (33)

Anders 14 (125) 4 (46) 29 (38) 12 (41) # (21)

Totaal 19 (865) 6 (758) 43 (729) 36 (502) 53 (712)

a(N=100%)

#= minder dan 25 respondenten in totaal Bron: ISEO-SPVA-1991 (SCP-bewerking)

zijn. Hoewel de cijfers in Tabel 2 andere taal spreken7, is de arbeidsparticipatie van alleen­ staande moeders in Nederland niet noemens­ waardig veel lager dan van vrouwen in tweeou- dergezinnen (Van Delft &. Niphuis-Nell, 1988]. Dit is anders binnen de Surinaamse en Antilli­ aanse groep: vrouwen in een tweeoudergezin werken aanmerkelijk vaker dan vrouwen in een éénoudergezin. Deels is dit een gevolg van het feit dat tweeouderschap binnen de Creools-Suri- naamse en Antilliaanse gemeenschap vooral voorkomt in de hogere sociale klassen. Toch is het opmerkelijk, dat Surinaamse en Antilliaan­ se vrouwen die samen met een partner hun kind(eren) opvoeden veel vaker dan Nederlandse vrouwen in deze situatie werken. Dit kan erop duiden dat de aanwezigheid van kinderen Suri­ naamse en Antilliaanse vrouwen in mindere mate weerhoudt te gaan werken dan Nederland­ se vrouwen.

Opleidingsniveau

De voorgaande paragraaf liet zien dat allochtone vrouwen die nu tot de beroepsbevolking worden gerekend vaak laag en niet in Nederland zijn op­ geleid. In hoeverre beïnvloedt dit de arbeidspar- ticipatiegraad?

Net als autochtone vrouwen werken ook al­

lochtone vrouwen met een lage opleiding in mindere mate dan vrouwen met een hoge oplei­ ding7 (Tabel 6). Dit komt niet alleen door de verhoogde kansen op de arbeidsmarkt naarmate het opleidingsniveau stijgt, maar ook door de re­ latie tussen opleidingsniveau en de (emotionele én financiële) waardering van werk ten opzichte van moederschap. Vrouwen met kinderen ko­ men allen voor het dilemma te staan of zij hun baan zullen opzeggen of de verzorging van het kind gaan combineren met een baan. Hoog op­ geleide vrouwen maken vaker dan laag opgelei­ de vrouwen de keuze voor de combinatie van een (deeltijd-) baan met de verzorging van klei­ ne kinderen. Enerzijds, omdat zij een baan (over het algemeen) hoger waarderen dan lager opge­ leide vrouwen. Anderzijds, omdat de kans gro­ ter is dat een deeltijdbaan op hoog geschoold ni­ veau voldoende oplevert om de kosten die ge­ paard gaan met kinderopvang of de inkomsten die zij derft door het vervallen van een uitke­ ring te compenseren.

Niet alleen het opleidingsniveau beïnvloedt de kans dat een vrouw werkt, maar ook het land waar de vrouwen hun opleiding hebben geno­ ten. Vrouwen die niet in Nederland hun oplei­ ding hebben gevolgd werken minder dan vrou­ wen die wel de opleiding in Nederland hebben

(12)

Arbeidsm arkt

Tabel 6 Werkgelegenheidsgraad allochtone en autochtone vrouwen, naar opleidingsniveau en lokatie van opleiding (aantal werkenden als percentage van 15-65-jarigen, excl. schoolgaanden),1991

Turken (N f Marokk. (N) Surinam. (N) Anti II. (N) autocht. (N) Opleidingsniveau Geen afgeronde opleiding 13 (282) 2 (504) 16 (188) 9 (43) # (15) Alleen lager onderwijs afgerond 19 (403) 13 (139) 32 (195) 16 034) 36 (118) LBO 33 (39) 20 (25) 46 (102) 38 (77) 48 (153) MAVO 29 (82) 24 (41) 46 (159) 39 (97) 60 (96) MBO 42 (26) # (12) 65 (88) 48 (63) 67 (97) HAVO+ 18 (28) # (10) 65 (79) 61 (71) 65 (216) Lokatie opleiding Geen opleiding gevolgd

Opleiding in land van herkomst en: 12 (209) 1 (428) 11 (27) 8 (12) 5 jr in NL 8 (143) 4 (48) 27 (49) 9 (115) 5-10 jr in NL 14 (72) 15 (27) 36 (33) 22 (50) 10 jr in NL Opleiding in NL 24 (252) 21 (52) 43 (220) 45 (69) gevolgd 32 (187) 18 (198) 48 (394) 45 (249) Totaal 19 (863) 8 (753) 43 (723) (495)

a (N=100%) #= minder dan 25 respondenten in het totaal Bron: ISEO/SPVA-1991 (SCP-bewerking)

gevolgd. Turkse en Surinaamse vrouwen die ooit in hun land van herkomst een opleiding hebben genoten, maar nu al enige tijd in Neder­ land verblijven hebben relatief vaak een baan. Het kan zijn dat zij in de periode in Nederland wonend hun taalkennis hebben bijgespijkerd of de wegen naar een baan beter weten te bewan­ delen en op die manier voordeel hebben vergele­ ken bij een kort geleden gemigreerde vrouw. Ook is het duidelijk dat laag opgeleide migran­ ten die meer dan tien jaar geleden migreerden, destijds meer kans op een baan hadden.

De arbeidsparticipatiegraad van Surinaamse vrouwen ontloopt die van autochtone vrouwen van hetzelfde opleidingsniveau9 nauwelijks. Dit betekent dat het gemiddeld lage opleidingsni­ veau van vrouwen binnen de Surinaamse bevol­ king van 15 tot 65 jaar sterk bepalend is voor de lage arbeidsparticipatiegraad van deze groep. Met andere woorden: Als Surinaamse vrouwen hetzelfde opleidingsniveau als autochtone vrou­ wen zouden hebben, dan zouden zij vaker dan autochtone vrouwen werken. Dit kan niet ge­

zegd worden van Antilliaanse vrouwen. Alleen zij die een opleiding van minimaal havo-niveau heb­ ben afgerond hebben even vaak als gelijkwaardig opgeleide autochtone vrouwen een baan, alle an­ deren werken in veel mindere mate.

De relatie tussen enerzijds tweetal cruciale factoren (huishoudenssituatie en opleidingsni­ veau) en anderzijds werken, is binnen de alloch­ tone groep vrouwen niet identiek aan die bin­ nen de autochtone groep vrouwen. Ook als al­ lochtone vrouwen dezelfde kenmerken zouden hebben als autochtone vrouwen, dan partici­ peerden ze toch niet in gelijke mate op de ar­ beidsmarkt. Het is zeker zo dat allochtone vrouwen met een jong kind veel minder vaak werken dan degenen die nog geen kind hebben, net als dat de allochtone vrouwen die in het ge­ heel geen opleiding hebben genoten het minst van allen participeren op de arbeidsmarkt. Ech­ ter, de verschillen in arbeidsparticipatie tussen allochtone vrouwen met en zonder kinderen en met een hoog en een laag opleidingsniveau zijn relatief gering.

(13)

Men zou kunnen concluderen, dat de lage ar- beidsparticipatiegraad van Turkse en Marok­ kaanse vrouwen in ieder geval deels een gevolg is van de specifieke compositie van de groep 15 tot 65 jarigen, ontstaan na de migratie. Dit geeft een oververtegenwoordiging van jonge vrouwen met kleine kinderen en laag opgeleiden. Kort­ om, categorieën die het minst vaak een baan hebben binnen deze groepen. De cultureel be­ paalde opvattingen over werken van de vrouw versterken de lage arbeidsparticipatie, maar zijn hier allerminst alleen verantwoordelijk voor.

De arbeidsparticipatie van Surinaamse en An­ tilliaanse vrouwen is vergelijkbaar met die van autochtone vrouwen. Dit is opmerkelijk, omdat deze twee groepen wat compositie naar gezins­ situatie en opleidingsniveau betreft verschillen vertonen. Hun arbeidsparticipatiegraad zou ver­ moedelijk uitstijgen boven die van autochtone vrouwen, als de groep als geheel uit minder al­ leenstaande moeders, meer vrouwen met een wat ouder kind zou bestaan en als de groep als geheel een gemiddeld hoger opleidingsniveau zou hebben. De Creeols-Surinaamse en Antilli­ aanse cultuur werpt minder hindernissen dan de Nederlandse op om na het krijgen van kinderen te gaan of blijven werken.

Toekomst

Cultuur heeft op zich zelf een voortdurende dy­ namiek. Soms veranderen normen versneld in een migratieland, maar soms ook vertraagd. Het is lang niet zeker dat allochtonen in de voetspo­ ren van de Nederlandse cultuur zullen treden. Vast staat wel, dat de verblijfsduur van Turkse, Marokkaanse en Surinaamse vrouwen zal toe­ nemen en dat de tweede generatie aanstormt. Zowel de vrouwen met een langere verblijfs­ duur, die in Nederland hun opleiding hebben ge­ volgd, als vrouwen die behoren tot de tweede generatie werken duidelijk vaker dan vrouwen die nog maar kort in Nederland zijn of tot de eerste generatie behoren. De groep 'potentiële werkneemsters' zal in de toekomst ook van leeftijdsamenstelling veranderen. Enerzijds zal het aantal jongeren nog verder stijgen. Vooral binnen de Turkse en Marokkaanse groep, gezien het hoge kindertal van de eerste generatie. Daarnaast zal er vergrijzing optreden ofwel meer vrouwen zullen in de fase belanden waarin de kinderen naar school gaan of uit huis gaan.

Er zijn aanwijzingen dat allochtone vrouwen onder deze omstandigheden meer geneigd zijn te werken dan wanneer zij kinderen hebben. De huidige groep Surinaamse vrouwen werkt in deze fase zelfs vaker dan autochtone vrouwen. Een andere toekomstige verandering is een stij­ ging van het gemiddelde opleidingsniveau van allochtone vrouwen in de leeftijd van 15 tot 65 jaar. Dit kan meerdere gevolgen hebben. Op zich zelf maken hoog opgeleiden over het alge­ meen meer kans op werk dan laag opgeleiden. Daar komt bij dat hoog opgeleiden gemiddeld op hogere leeftijd hun eerste kind krijgen en een lager vruchtbaarheidscijfer kennen. Het hangt beiden samen met een sterkere oriëntatie op de arbeidsmarkt. Ondertussen is de migratie van huwelijkspartners vanuit Turkije en Marokko nog in volle gang. De vrouwen zijn in de min­ derheid binnen deze groep migranten. Deze op volwassen leeftijd migrerende vrouwen kunnen weer zorgen voor een daling van het gemiddelde opleidingsniveau.

Ditzelfde geldt eigenlijk voor migranten uit de Antillen. De pas aangekomenen brengen weinig kwalificaties met zich mee en zijn rela­ tief vaak hoofd van een éénoudergezin. Onder­ tussen stijgt het opleidingsniveau van degenen die al enige tijd in Nederland verblijven. Het is de vraag hoe het gemiddelde opleidingsniveau en de verhouding tussen alleenstaand ouder­ schap en tweeouderschap van de groep als ge­ heel zich zal gaan ontwikkelen. In ieder geval zal zich, door de voortgaande migratie, binnen de Antilliaanse gemeenschap een scheiding gaan aftekenen tussen de Antillianen die al lang hier verblijven en nieuwe migranten.

Conclusie

Allochtone vrouwen vormen één van de zwak­ ste groepen op de arbeidsmarkt gelet op hun lage arbeidsparticipatiegraad. Niet toevallig wordt het verschillend gedrag tussen allochtone en autochtone vrouwen gemakkelijk verbonden met verschillen in cultuur. Het gedrag van vrouwen of jegens vrouwen heeft symbolische betekenis voor de definitie van de eigen cultuur. Het is evident dat cultuur, in de zin van 'het ge­ heel aan materiële en immateriële en zich con­ stituerende verworvenheden alsmede de strijd over de richting en het genot ervan' (zie bijvoor­ beeld: Feddema, 1992) de werkzaamheid van

(14)

Arbeidsm arkt

vrouwen kan beïnvloeden. Dit artikel toont de invloed van cultuur op werken van vrouwen ook aan, maar nuanceert het door te wijzen op de specifieke samenstelling van de migranten- groepen als gevolg van de recente datum waarop de migratie naar Nederland is gestart.

De arbeidsmarktpositie van allochtone vrou­ wen zal zich mettertijd kunnen verbeteren, om­ dat de vrouwen die de meeste kans maken op een baan naar alle waarschijnlijkheid een groter deel van de groep zullen gaan uitmaken. Het is ondermeer afhankelijk van de migratie uit de herkomstlanden. Of de verwachte stijging van geneigdheid tot participeren daadwerkelijk re­ sulteert in een stijging van de arbeidsparticipa- tiegraad is voor een groot deel afhankelijk van de mogelijkheden op de arbeidsmarkt.

Noten

1 Onder Antillianen worden zowel degenen die zelf of van wie de ouders afkomstig zijn van de Neder­ landse Antillen als degenen die afkomstig zijn van Aruba verstaan.

2 Hier wordt een maat voor de graad van arbeidspar­ ticipatie gehanteerd die geen beperkingen stelt ten aanzien van het aantal uren betaald werk.

3 Een andere reden is dat de autochtone groep uit meer oudere alleenstaande en tweepersoonshuis­ houdens bestaat.

4 Het gezinsvormingspatroon van Hindoestaanse Su­ rinamers heeft veel gelijkenissen met die van Tur­ ken en Marokkanen.

5 Dit is op te maken uit het ISEO/SPVA-basismateri- aal.

6 Zie noot 2

7 De steekproef geeft een selectief beeld van autoch­ tonen. Het gaat om autochtonen die in dezelfde omgeving als de (meeste) allochtonen wonen. 8 Duidelijke uitzondering: Turkse vrouwen met een

diploma hoger dan havo.

9 Een uitzondering geldt voor Surinaamse vrouwen met een mavo-opleiding, zij werken in veel gerin­ gere mate dan autochtone vrouwen met een mavo- opleiding.

Literatuur

Boekhoorn, P. (1993), Un perspectivo nobo. Antilli­ aanse en Arubaanse jongeren uit de bijstand, Minis­

terie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag

Bouw, C &. C. Nelissen (1986), W erken en zorgen. Een vergelijkend onderzoek naar de arbeidservaringen van Turkse, Marokkaanse en Nederlandse vrou­ wen, ministerie van Sociale Zaken, Den Haag Delft, M. van en M. Niphuis-Nell (m.m.v. C. Oudijk)

(1988), Eenoudergezinnen. Ontstaan, leefsituatie en voorzieningengebruik. Alphen aan den Rijn. Sam- som.

Esveldt, I. en I. Kulu-Glasgow (1994), Gezinsvorming bij vrouwen van Turkse of Marokkaanse afkomst in Nederland: een literatuuronderzoek. In: Bevolking

en Gezin, 1994, boekaflevering.

Feddema, R. (1992), Op weg tussen hoop en vrees. De levensoriëntatie van jonge Turken en Marokkanen in Nederland. 1992. Utrecht. Van Arkel.

Lamur, H., B. Makhan, M. Morsink en H. Reubsaet (1990), C araïbische vrouwen en anticonceptie. Ebu- ron, .

Pels, T. (red) (1994), Opvoeding in Chinese, M arok­

kaan se en Surinaam s-Creoolse gezinnen, ISEO,

Rotterdam.

Mouthaan, I. en M. de Neef (1992), Een M arokkaanse

vrouw regelt dat zelf! NISSO-reeks nr.13. Eburon.

Roelandt, Th, J.H.M. van Roijen en J. Veenman: Min­

derheden in N ederland. Statistisch Vademecum

1992, ISEO/CBS

Schoorl, J. (1989), Het kindertal van Turkse en Marok­ kaanse vrouwen in Nederland: assimilatie? in: Mi­

grantenstudies, 3 (pp. 55-69).

Sansone, L. (1990), Lasi Boto (de boot gemist). Over Surinaamse jongere, werk en werkloosheid. Acco, Amersfoort/Leuven.

Tas, R.F.J. (1994), Surinaamse en Antilliaanse bevol­ king in Nederland, 1 januari 1994. In: M aandstatis-

tiek van d e Bevolking, CBS, 1994/10 (p.6-10).

Tesser, P. en H. Vierke (1990), De schoolprestaties

van allochton e leerlingen in h et basisonderw ijs.

Rapportage ten behoeve van het ministerie van Bin­ nenlandse Zaken. Instituut voor toegepaste sociale wetenschappen, Nijmegen.

Tesser, P.T.M. (1993), Rapportage M inderheden 1993, Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk, VUGA - Uitgeverij.

Tesser, P.T.M., F.A. van Dugteren en C.S. van Praag (1994), Jaaroverzicht M inderhedenbeleid 1995. Rapportage Minderheden 1994 (bijlage 6 bij Jaaroverzicht). Ruimtelijke spreiding van allochto­ nen: Ontwikkelingen, achtergronden, gevolgen. So­ ciaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk, VUGA- Uitgeverij.

Vries, M. de (1987), Ogen in je rug. Turkse meisjes en jonge vrouwen in Nederland, Samsom, Alphen aan den Rijn.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

To investigate the long-term resumption of leisure and social activities in patients with aneurysmal subarachnoid hemorrhage (aSAH) and to determine the role of executive

Figure 2.4: The Falcon configured for research: (a) the modified vehicle showing mast and sled attached, and (b) the layout of the instruments on the navigation sled (shown from

Indicator:  Student Outcomes – employment rate  Source:  Outcomes Survey, Budget Letter  Logic Model:  Education  Indicator Type:  Outcome  Policy Value: 

frameworks have been developed for examining simultaneous substance use. A review of literature pointed to the importance of considering multiple factors in investigating

Continuous monitoring of catalyzed reactions using infrared spectroscopy (IR) measures the transformation of reactant into product; while mass spectrometry delineates

&#34;We,&#34; testifies Camus, on behalf of Combat, its contributors and labourers, &#34;do not believe in political realism.&#34; Instead of founding the affairs of a

Given the output flom Y1 and Yn established by the firm, the remaining differential equations governing the growth of asset stocks are also complete, and t,he

The dispersion tomography GUI has functionality for: retrieving the current axis position information from the motor controllers; enabling each axis; homing each axis; stopping