• No results found

Eetstoornissen in de sport: is er een relatie tussen de mate van verstoord eetgedrag en een (context-afhankelijke) verstoorde lichaamsperceptie bij ritmische gymnasten?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Eetstoornissen in de sport: is er een relatie tussen de mate van verstoord eetgedrag en een (context-afhankelijke) verstoorde lichaamsperceptie bij ritmische gymnasten?"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

MASTER THESE

Eetstoornissen in de sport: is er een relatie tussen de mate van verstoord eetgedrag en een (context-afhankelijke) verstoorde lichaamsperceptie bij ritmische gymnasten?

Sophie de Jager 10969691

Sport- en prestatiepsychologie Begeleider: Dr. A.P. (Karin) de Bruin

(2)

2

Abstract

Het evaluatief lichaamsbeeld bij sporters met verstoord eetgedrag blijkt context-afhankelijk lijkt te zijn: een sporter kan tevreden zijn over het lichaam in de sociale omgeving, maar ontevreden over het lichaam in de sportieve omgeving of vice versa. In dit onderzoek wordt onderzocht of ook de lichaamsperceptie bij ritmische gymnasten met verstoord eetgedrag context-afhankelijk is. Allereerst wordt de contextafhankelijkheid van het evaluatief lichaamsbeeld wederom onderzocht. Vervolgens wordt de relatie tussen evaluatief

lichaamsbeeld en lichaamsperceptie bekeken. Tot slot wordt de invloed van context (sport- vs. dagelijks leven kleding) op de relatie tussen de mate van verstoord eetgedrag en een

verstoorde lichaamsperceptie onderzocht. 52 ritmische gymnasten hebben de EDI-II-NL (van Strien & Ouwens, 2003), CBIQA (De Bruin, Oudejans, Bakker, & Woertman, 2011), body size distortion program (Gardner & Boice, 2004) en Rope Trick (Thompson & Sherman, 2001) afgenomen in zowel sport- als dagelijks leven kleding. Geconcludeerd kon worden dat ritmische gymnasten met meer verstoord eetgedrag een negatievere lichaamsevaluatie hadden. Deze evaluatie was negatiever in de sportcontext dan in het dagelijks leven. De

lichaamsperceptie hing niet samen met de mate van verstoord eetgedrag en deze verschilde niet per context.

(3)

3 Inhoudsopgave Abstract 2 Inhoudsopgave 3 Inleiding 4 t/m 10 Methode 10 t/m 15 Participanten 10 t/m 12 Materialen 12 t/m 14 Procedure 15 t/m 16 Statistiek 16 Resultaten 16 t/m 22 Discussie 22 t/m 27 Conclusie 27 t/m 28 Referenties 28 t/m 32 Bijlagen Bijlage 1 33 Bijlage 2 34

(4)

4

Inleiding

Het hebben van een bepaalde lichaamsbouw, laag gewicht en laag vetpercentage is voor veel sporters van groot belang om goed te presteren binnen hun sport (de Bruin,

Oudejans & Bakker, 2007). Op basis van Noors onderzoek kan geconcludeerd worden dat de prevalentie van eetstoornissen in de topsport hoger is dan in de normale populatie; 14% van vrouwelijke topsporters kampt met een eetstoornis tegenover 3,2% van de normale populatie (Martinsen & Sundgot-Borgen, 2013). In Nederland is tot op heden nog geen onderzoek verricht naar de prevalentie in de gehele topsportpopulatie, maar slechts onder steekproeven. Volgens de Bruin (2010) is Noorwegen een Noord-Europees land met vergelijkbare culturele waarden en gewoonten als Nederland. Het is dan ook niet onwaarschijnlijk dat de prevalentie van eetstoornissen vrijwel gelijk is in de Nederlandse bevolking. De zojuist genoemde percentages zijn nog hoger in esthetische sporten zoals turnen of ritmische gymnastiek. Daar blijkt dat 46,7% van de (vrouwelijke) sporters een klinische eetstoornis heeft (Torstveit, Rosenvinge, & Sundgot-Borgen, 2008). Wegens deze hogere prevalentie van verstoord eetgedrag ligt de focus van dit onderzoek bij de esthetische sport ritmische gymnastiek. Uit onderzoek komt naar voren dat ritmische gymnasten ondanks een slanke vorm van het

lichaam, op dieet zijn en kampen met menstruele onregelmatigheden (Sundgot-Borgen, 1996). Ze hebben vaker een verlate menarche, onregelmatige menstruatie en minder lichaamsvet vergeleken met controlegroepen (Ávila-Carvalho, Klentrou, da Luz Palomero, & Lebre, 2013; Klentrou & Plyley, 2003).

De reden dat eetstoornissen vaker voorkomen bij esthetische sporters wordt onder andere gewijd aan het feit dat er binnen deze sporten een sterke focus ligt op lichaamsgewicht en lichaamsbouw (Martinsen & Sundgot-Borgen, 2013). Daarnaast is de sportkleding in esthetische sporten vaak strak en niets verhullend. Door deze blootstelling van het lichaam zijn vrouwen vaak negatiever over zichzelf (Haimovitz, Lansky, & O’Reilly, 1993).

Bovendien kan de sportkleding zorgen voor een verhoogd zelfbewustzijn van het gewicht en lichaam (Tiggemann & Slater, 2001). Gebaseerd op bevindingen van Anderson, Petrie en Neumann (2012) wordt gesteld dat een verhoogd zelfbewustzijn van het gewicht en het uiterlijk bij sporters bijdraagt aan de lichaamsontevredenheid en daarmee het ontwikkelen van eetstoornissen bevordert. Lichaamsontevredenheid en eetstoornissen zouden op hun beurt weer kunnen zorgen voor een meer verstoorde lichaamsperceptie (Gardner & Brown, 2014; Hagman, Gardner, Brown, Gralla, Fier & Frank, 2015). Lichaamsperceptie kan worden gedefinieerd als de accuraatheid van het subjectieve oordeel dat individuen geven aan hun grootte, vorm en het gewicht in vergelijking met de werkelijkheid van deze verhoudingen

(5)

5

(Banfield & McCabe, 2002; Cash, Wood, Phelps, & Boyd, 1991; Slade, 1994) Met andere woorden kan het perceptuele lichaamsbeeld worden omschreven als hoe mensen de grootte van hun lichaam zien (Urdapilleta, Aspavlo, Masse, & Docteur, 2010).

Een verstoorde lichaamsperceptie is naast het hebben van ondergewicht en angst om aan te komen een kenmerk van anorexia nervosa (afgekort met AN). Patiënten die lijden aan AN kunnen de neiging hebben hun lichaamsgrootte te overschatten (Cash & Deagle, 1997; Gardner & Brown, 2014; Lautenbacher, Kraehe, & Krieg, 1997; Molinari, 1995). In de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders Fifth Edition, de DSM-V (American Psychiatric Association, APA, 2013) staat als derde criterium voor AN: “Disturbance in the way in which one’s body weight or shape is experienced, undue influence of body weight or shape on self-evaluation, or persistent lack of recognition of the seriousness of the current low body weight.” Een voorbeeld hiervan is dat wanneer patiënten met AN in de spiegel kijken, ze zichzelf dikker zien dan ze daadwerkelijk zijn. Deze discrepantie tussen de

subjectieve perceptie van lichaamsgrootte en de daadwerkelijke lichaamsgrootte wordt in dit onderzoek aangeduid als verstoorde lichaamsperceptie.

Hoewel bij patiënten met AN veelal een samenhang wordt gevonden tussen verstoord eetgedrag en verstoorde lichaamsperceptie (Gardner & Brown, 2014), is het onduidelijk of deze samenhang ook geldt onder sporters die lijden aan AN. Voormalig topsporter Niki Palms heeft jarenlang geleden aan AN, hij is 1 meter 80 en woog maar 39 kilogram. In een TV-reportage van Eén (Koppen, 2012) zegt hij; “Ik heb altijd het beeld gehad, je bent te mager, nooit zoals de meeste Anorexia patiënten die denken dat ze nog altijd te dik zijn. Dat heb ik voor mezelf altijd voor ogen gehad, dat realiteitsbesef, en daarom vind ik ook dat ik niet over hetzelfde kam geschoren kan worden als gewone Anorexia patiënt.” Uit het verhaal van Niki Palms komt naar voren dat hij ondanks zijn AN diagnose, en opname in een kliniek, geen verstoorde lichaamsperceptie had.

Een verstoorde lichaamsperceptie wordt door de DSM-V (American Psychiatric Association, 2013) niet als criterium opgenomen bij Bulimia Nervosa (BN) of Eetstoornissen Niet Anderszins Omschreven (EDNOS). Het is echter onduidelijk of er bij deze eetstoornissen absoluut geen sprake is van een verstoorde lichaamsperceptie (Cash & Deagle, 1997; Thomas, Vartanian, & Brownell, 2009). Om deze reden wordt in het huidige onderzoek niet alleen gekeken naar de diagnose AN maar naar het hebben van verstoord eetgedrag als continuüm. Zoals uit het zojuist beschreven derde criterium naar voren komt, heeft het oordeel over lichaamsgewicht en lichaamsvorm een overdreven invloed op de zelfevaluatie bij patiënten met AN. Het zogenoemde evaluatieve lichaamsbeeld verwijst naar de persoonlijke evaluatie

(6)

6

van het lichaam en heeft cognitieve, emotionele en gedragsmatige dimensies (de Bruin et al., 2011; Tiggemann, 2004).Waar een verstoorde lichaamsperceptie niet als criterium voor BN en EDNOS is opgenomen, is de onevenredig grote invloed van het oordeel over

lichaamsvorm en lichaamsgewicht op de zelfevaluatie wel opgenomen als criterium bij deze eetstoornissen (American Psychiatric Association, 2013).

Lichaamsperceptie en lichaamsevaluatie zijn twee componenten die door onderzoekers veelal worden samengevoegd tot het construct lichaamsbeeld (Kong & Harris, 2015; Slade, 1994; Stewart, Benson, Michanikou, Tsiota, & Narli, 2003; Thompson, Heinberg, Altabe & Tantleff-Dunn, 1999). Het verschil tussen het evaluatieve en perceptuele lichaamsbeeld is dat het evaluatieve lichaamsbeeld beschrijft wat iemand van zijn lichaam vindt en het perceptuele lichaamsbeeld gaat over hoe iemand zijn lichaam ziet. In deze studie wordt onder andere de relatie van deze constructen onderzocht.

Onderzoek naar de samenhang tussen lichaamsperceptie en verstoord eetgedrag laat bij zowel sporters als niet-sporters verschillende resultaten zien. Er zijn onderzoeken waaruit naar voren komt dat sporters een hoger risico hebben op een verstoorde lichaamsperceptie dan niet-sporters (Pierce & Daleng, 1998; Torres-McGehee, Monsma, Gay, Minton, & Mady-Foster, 2011; Urdapilleta et al., 2010). Daarentegen zijn er ook onderzoeken die concluderen dat sporters juist een minder verstoorde lichaamsperceptie hebben (Salbach, Klinkowski, Pfeiffer, Lehmkuhl & Korte, 2007; Thompson, Heinberg, Altabe & Tantleff-Dunn, 1999). Uit de resultaten van het onderzoek van Urdapilleta en collega's (2010), komt naar voren dat zowel mannelijke als vrouwelijke zwemmers hun lichaamsgrootte overschatten. Vergelijkbare resultaten kwamen naar voren in een onderzoek naar de lichaamsperceptie van ruiters waarin werd gevonden dat participanten hun lichaamsomvang als groter zagen dan de daadwerkelijke grootte. In dit onderzoek werd het zelf gerapporteerde BMI, vergeleken met het feitelijke BMI van de ruiters. Deze metingen werden in normale kleding en in sport-uniform afgenomen, waarbij de participanten in beide condities aangaven dat ze dunner zouden willen zijn dan ze daadwerkelijk zijn (Torres-McGehee et al., 2011). Ook dansers blijken hun lichaamsgrootte te overschatten (Pierce & Daleng, 1998). In een onderzoek waarin de lichaamsperceptie van ritmische gymnasten werd vergeleken met die van patiënten met AN en een gezonde controleconditie, werden andere resultaten gevonden. Er werd geen significant bewijs

gevonden voor een verstoorde lichaamsperceptie bij ritmische gymnasten, een verstoring van lichaamsperceptie werd wel gevonden bij patiënten met AN (Salbach et al., 2007). De

(7)

7

sporters worden toegeschreven aan het gebruik van verschillende methoden om lichaamsperceptie te meten (Farrell, Lee, & Shafran, 2005).

De tegenstrijdige resultaten naar lichaamsperceptie bij sporters zouden wellicht ook verklaard kunnen worden doordat het perceptuele lichaamsbeeld contextueel afhankelijk zou kunnen zijn, zoals parallel geconcludeerd is over het evaluatieve lichaamsbeeld bij sporters (De Bruin, Oudejans, Bakker, & Woertman, 2011; Krane, Waldron, Michalenok, & Stiles-Shipley, 2001; Loland, 1999; Russell, 2004). Bevindingen met betrekking tot de relatie tussen een negatieve lichaamsevaluatie en verstoord eetgedrag bij sporters is tegenstrijdig

(Anderson, Reilly, Gorrell & Anderson, 2016). Dit wordt door de Bruin en collega's (2011) verklaard doordat het uiterlijk, de lichaamsvorm, gespierdheid, gewicht en vetpercentage anders wordt geëvalueerd in de sportcontext vergeleken met het dagelijks leven. Het blijkt dat sporters tevreden kunnen zijn met hun lichaam in het dagelijks leven maar daarentegen ontevreden kunnen zijn met hun lichaam in de sport (en andersom). Er wordt verwacht dat sporters naast een contextueel afhankelijke lichaamsevaluatie ook een contextueel

afhankelijke lichaamsperceptie hebben. Wellicht dat sporters de omvang van het lichaam anders inschatten in het dagelijks leven vergeleken met de sportcontext. Of dit inderdaad het geval is, wordt in deze studie onderzocht.

Het dragen van sportkleding heeft effect op de relatie tussen de mate van verstoord eetgedrag en lichaamsperceptie. Torres-McGehee en collega's (2009 & 2011) vonden dat het waargenomen BMI bij dansers en ruiters zowel in normale kleding als in sportkleding werd overschat vergeleken met het daadwerkelijke BMI (Torres-McGehee et al., 2009, 2011). Bij ruiters bleek dat deze overschatting zelfs sterker gold wanneer de ruiter wedstrijdkleding in plaats van dagelijks leven droeg (Torres-McGehee et al., 2011). Bovendien streven dansers en ruiters naar een lager BMI in sportkleding dan in normale kleding (Torres-McGehee et al., 2009, 2011). Met andere woorden, in sportkleding willen zowel dansers als ruiters dus dunner zijn dan in normale context.

De vraag waarop antwoord wordt gegeven in dit onderzoek luidt: wordt de relatie tussen verstoord eetgedrag en lichaamsperceptie bij ritmische gymnasten gemodereerd door de gedragen kleding wanneer de lichaamsperceptie gemeten wordt?

Allereerst zal gekeken worden of er een samenhang is tussen de mate van verstoord eetgedrag en een negatieve lichaamsevaluatie bij ritmische gymnasten en of deze

lichaamsevaluatie contextueel afhankelijk is. Er wordt verwacht dat een hogere mate van verstoord eetgedrag samenhangt met een negatievere lichaamsevaluatie. Hieruit volgt de

(8)

8

eerste hypothese: de mate van verstoord eetgedrag bij ritmische gymnasten hangt positief samen met een negatieve lichaamsevaluatie.

Vervolgens wordt onderzocht of de context een modererende invloed heeft op deze relatie. Hierbij wordt verwacht dat de sportcontext (het dragen van sportkleding) de relatie tussen verstoord eetgedrag en negatieve lichaamsevaluatie zal versterken. Hypothese 2 luidt: de context zal een modererende rol hebben op de relatie tussen verstoord eetgedrag en een negatieve lichaamsevaluatie, waarbij de sportcontext deze relatie zal versterken.

Gezien eerder onderzoek naar de relatie tussen verstoorde lichaamsperceptie en negatief evaluatief lichaamsbeeld, wordt er verwacht dat ook in dit onderzoek een samenhang tussen deze twee constructen naar voren zal komen (Gardner & Brown, 2014; Hagman, Gardner, Brown, Gralla, Fier & Frank, 2015). Indien iemand ontevreden is over zijn of haar lichaam wordt de lichaamsgrootte eerder overschat (Hagman et al., 2015). Er wordt verwacht dat hoe negatiever de lichaamsevaluatie is hoe meer verstoord de lichaamsperceptie zal zijn. Dit resulteert in de derde hypothese: een negatief evaluatief lichaamsbeeld hangt positief samen met een verstoorde lichaamsperceptie.

Indien blijkt dat ritmische gymnasten een contextueel afhankelijk evaluatief lichaamsbeeld hebben, zou dit een indicatie kunnen zijn voor een contextafhankelijke

lichaamsperceptie. Daarom wordt gekeken of er een verband bestaat tussen lichaamsperceptie en de mate van verstoord eetgedrag bij ritmische gymnasten. Er wordt verwacht dat ritmische gymnasten met meer verstoord eetgedrag een sterker verstoorde lichaamsperceptie hebben. Hieruit volgt de vierde hypothese: de mate van verstoord eetgedrag bij ritmische gymnasten hangt positief samen met een verstoorde lichaamsperceptie

Daarnaast wordt onderzocht of de relatie tussen verstoord eetgedrag en een verstoorde lichaamsperceptie contextafhankelijk is. Hierbij zal de sportcontext (het dragen van

sportkleding) de relatie tussen verstoord eetgedrag en verstoorde lichaamsperceptie

versterken. Dit resulteert in de laatste hypothese: de context (sportkleding versus dagelijks leven kleding) zal een modererende rol hebben op de relatie tussen verstoord eetgedrag en een verstoorde lichaamsperceptie, waarbij de sportcontext deze relatie zal versterken.

Er zijn diverse factoren die van invloed kunnen zijn op het evaluatief lichaamsbeeld en de lichaamsperceptie. Bij participanten wordt bijvoorbeeld eerder een overschatting van lichaamsperceptie gevonden als ze veel calorieën hebben binnen gekregen voor de meting dan wanneer dit niet het geval was (Thompson, Coovert, Pasman, & Robb, 1993). Ditzelfde effect wordt gevonden bij het evaluatief lichaamsbeeld, waarbij het binnen krijgen van veel

(9)

9

Vander Wal & Thelen, 2000). Daarnaast geven Farrell en collega's (2005) aan dat stemming van invloed kan zijn op evaluatie over het lichaam en lichaamsperceptie. Een negatieve stemming kan zorgen voor een grotere overschatting van de lichaamsperceptie en een minder tevreden evaluatie over het lichaam. Ook kan een negatieve stemming leiden tot meer

verstoord eetgedrag (Liao et al., 2010). De body-mass index (BMI) is een maat die de

verhouding tussen lengte en gewicht bij een persoon weergeeft, het is een indicatie of iemand onder- of overgewicht heeft. Het hebben van zowel onder- als overgewicht zou kunnen resulteren in een negatievere lichaamsevaluatie en een grotere lichaamsperceptieverstoring (Banitt et al., 2008; Exterkate, Vriesendorp, & de Jong, 2009; Tiggemann, 2004). Om deze redenen wordt in het huidige onderzoek gecontroleerd voor hongergevoel, stemming en BMI.

Zoals eerder beschreven, worden uit verschillende onderzoeken wisselende resultaten gevonden bij onderzoeken naar lichaamsperceptie, waarbij deze wisselende resultaten deels verklaard worden door gebruik van verschillende meetmethoden voor lichaamsperceptie (Farrell et al., 2005; Gardner & Brown, 2014). Er is daarom in dit onderzoek gekozen om twee maten voor lichaamsperceptie mee te nemen, namelijk een optische verstoringsmethode en een analoge methode. Er is in deze studie allereerst gekeken of er een samenhang tussen de optische verstoringsmethode en analoge methode voor het meten van een verstoorde

lichaamsperceptie is gevonden.

(10)

10 Figuur 1. Modelweergave van het onderzoek

Methode Participanten

Ritmische gymnasten zijn geworven bij verschillende Nederlandse ritmische

gymnastiekclubs. Iedereen die ritmische gymnastiek op minimaal regionaal niveau beoefende werd gevraagd om deel te nemen. In totaal hebben 52 ritmische gymnasten van 7

verschillende verenigingen deelgenomen aan dit onderzoek. De leeftijd van de ritmische gymnasten varieerde van 14 tot en met 26 jaar (M = 17.04, SD = 2.74). De gemiddelde trainingstijd varieerde van 3 uur tot 16 uur per week (M =8.94, SD = 3.72).

In dit onderzoek is gekeken naar de mate van verstoord eetgedrag en kon gescreend worden op eetstoornissen. Dit is gemeten aan de hand van de EDI-II-NL (van Strien & Ouwens, 2003). De schalen Bulimia, Najagen van dunheid en Ontevredenheid met het

(11)

11

lichaam zijn afgenomen. De frequentie van de scores op de verschillende schalen zijn opgenomen in figuren 2 tot en met 4.

Volgens de EDI-II-NL is een score van 25 of hoger een indicatie voor Bulimia. Er kan geconcludeerd worden dat in deze steekproef een lage mate van verstoord eetgedrag

geassocieerd met Bulimia is gevonden (M = 13.32, SD = 3.86). Op basis van de gebruikte schaal, zou geconcludeerd kunnen worden dat geen van de participanten met bulimia kan worden gediagnosticeerd.

Figuur 2. Frequentie scores op de schaal bulimia

Volgens de EDI-II-NL indiceert een score van 33 of hoger verstoord eetgedrag voor de schaal najagen van dunheid. Participanten die hoger scoorden dan 33 zouden voldoen aan een diagnose voor AN. Omdat in het huidige onderzoek gekozen is om item 26.8 uit de vragenlijst te halen, is deze score verlaagd naar 28. Een score van 28 of hoger indiceert in dit geval een score die vergelijkbaar is met de diagnose AN (M = 15.96, SD = 9.74). In figuur 3 is te zien dat vier participanten een mate van verstoord eetgedrag laten zien die AN indiceert.

Figuur 3. Frequentie scores op de schaal najagen van dunheid

0 2 4 6 8 10 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 20 21 23 Fr eq ue nt ie Bulimia

Frequentiescores Bulimia

0 1 2 3 4 5 6 6 7 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 20 21 22 23 26 27 29 31 36 Fr eq ue nt ie

Najagen van dunheid

(12)

12

Een score van 43 of hoger op de schaal ontevredenheid met het eigen lichaam indiceert dat er sprake is van verstoord eetgedrag geassocieerd met AN (M = 15.96, SD = 6.96). In figuur 4 is te zien dat drie participanten voldeden aan de diagnose van AN.

Figuur 4. Frequentie scores op de schaal ontevredenheid met het lichaam

Gezien de lage mate van verstoord eetgedrag geassocieerd met bulimia in deze

steekproef is ervoor gekozen om de mate van verstoord eetgedrag te operationaliseren door de schalen Najagen van dunheid en Ontevredenheid met het lichaam bij elkaar op te tellen. De hoogte van de score op deze schalen geeft de mate van het verstoorde eetgedrag weer.

Als per schaal naar de scores wordt gekeken, hadden 2 participanten een dermate hoge scoren op zowel de schaal najagen van dunheid als de schaal ontevredenheid met het lichaam, dat de mate van verstoord eetgedrag die zij vertonen vergelijkbaar is met een diagnose AN.

De power van deze studie wordt berekend door middel van de Wilcoxon Signed Rank analyse. Volgens de in G*Power software versie 3.1.9.2 uitgevoerde power-analyse –

Wilcoxon Signed Rank (one sample case) - waarbij rekening is gehouden met een middelgrote effect size van .50 en α err prob = 0.05, waren 57 deelnemers nodig om voldoende power te krijgen voor dit onderzoek (Faul, Erdfelder, Buchner, & Lang, 2009).

Materiaal

Hongergevoel. Hongergevoel werd gemeten met een simpele Likert-type schaal van 0

(helemaal niet) tot 5 (heel erg). De vraag luidde: “In welke mate ervaar je een hongergevoel?” Daarnaast werd ter controle gevraagd wanneer en wat ze voor het laatst hadden gegeten.

Stemming. Stemming werd gemeten met de verkorte Nederlandse versie van de

Profile of Mood States (POMS) ontwikkeld door McNair en Lorr (1971). Deze vragenlijst is vertaald naar het Nederlands door Wald en Mellenbergh (1990). De vragenlijst bestaat uit 32

0 1 2 3 4 5 6 9 13 14 15 16 17 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 32 33 34 35 36 38 39 40 42 44 47 50 Fr eq ue nt ie

Ontevredenheid met het lichaam

Frequentiescores Ontevredenheid met het

Lichaam

(13)

13

woorden met Likert-type schaal van 0 (helemaal niet) tot 4 (uitermate). De woorden beschrijven stemmingen en gemoedstoestanden, de participant dient aan te geven in welke mate deze stemming of gemoedstoestand ‘nu, op dit moment’ van toepassing was alvorens de lichaamsperceptietesten werden afgenomen.

Lichaamsperceptie Body Size Distortion Program. Lichaamsperceptie werd

gemeten aan de hand van het Body Size Distortion Program (Gardner & Boice, 2004). De lichaamsperceptietest werd tweemaal afgenomen, de foto werd eerst tienmaal in dagelijks leven kleding getoond en vervolgens tienmaal in sportkleding.

Het Body Size Distortion Program bevat drie methoden om lichaamsperceptie te meten; in het huidige onderzoek werd enkel gebruik gemaakt van de method of adjustment, waarbij participanten een foto van zichzelf konden aanpassen. De foto (in sport- dan wel dagelijks leven kleding) van de participant werd tien keer getoond met 20% of 30% verstoring, te breed of te dun. De foto werd tienmaal getoond zodat de vervorming niet berustte op toeval. De grootte van verstoring is door het programma gestandaardiseerd. De participant kon vervolgens de breedte van de foto aanpassen met de linker- en

rechtermuisknop, totdat de participant dacht een goede representatie van de eigen

lichaamsgrootte te hebben gevonden. De output van de data is gebaseerd op het gemiddelde van de tien pogingen en bevat het percentage initiële verstoring, verstoring nadat de

participant de foto heeft aangepast, het aantal seconden dat de participant nodig had om de foto aan te passen en het aantal aanpassingen dat de participant gedaan heeft (Gardner & Boice, 2004). In bijlage 1 is de instructie voor afname van de method of adjustment opgenomen.

Lichaamsperceptie Rope Trick. De Rope Trick bedacht door Thompson en Sherman

(2001) is niet ontwikkeld voor het vaststellen van eetstoornissen maar als hulpmiddel om te kijken hoe een patiënt zichzelf ziet (Thompson & Sherman, 2001). De participant werd gevraagd om met een touwtje (120 centimeter) de huidige/ware grootte van het middel te schatten, dit punt werd gemarkeerd met een paperclip. In bijlage 2 is de instructie voor de Rope Trick te vinden. Ook deze test werd een keer in dagelijks leven kleding en vervolgens in sportkleding afgenomen.

Aan het einde van de testen werd het middel opgemeten om zo te berekenen hoeveel procent de participant de grootte van haar middel had overschat dan wel onderschat. Er wordt aangegeven dat de methode niet is gevalideerd, de methode is echter wel bij mannen en vrouwen zonder eetstoornis afgenomen. Hierin kwam naar voren dat zij minder overschatting lieten zien dan mensen met een eetstoornis (Thompson & Sherman, 2001).

(14)

14

Continuüm van verstoord eetgedrag. De Eating Disorder Inventory II (Garner,

1991) is door van Strien en Ouwens (2003) vertaald naar het Nederlands en meet de mate van verstoord eetgedrag. De EDI-II-NL (van Strien & Ouwens, 2003) is een zelfrapportage vragenlijst met 91 items, onderverdeeld in 11 subschalen, gebruikt om kenmerken van eetstoornis te meten bij 12- tot en met 39-jarigen. De subschalen die gebruikt werden in het huidige onderzoek zijn Najagen van dunheid (α = .84), Boulimia (α = .88) en Ontevredenheid met het lichaam (α = .92). De participanten werden gevraagd om uitspraken op een Likert-type schaal van 1 (nooit) tot 6 (altijd) te geven.

De betrouwbaarheid van de schalen Bulimia, Najagen van dunheid en Ontevredenheid met het lichaam is ook voor deze studie bekeken. De Cronbrach’s alpha voor de 7-item schaal Najagen van dunheid was .89. Hoewel dit beschouwd kan worden als een goede

betrouwbaarheid, laat de inter-item correlatie zien dat item 26.8; “Ik eet zoetigheden en koolhydraten zonder mij zenuwachtig te voelen”, een relatief lage correlatie heeft met de overige items. Een nadere blik indiceert dat na verwijdering van item 26.8, de Conbrach’s alpha zou toenemen naar .93. Bovendien werd bij afname van de EDI-II-NL meerdere vragen gesteld over item 26.8. Om deze redenen is ervoor gekozen om item 26.8 niet mee te nemen in de analyses. De Cronbach’s alpha is na verwijdering van dit item .93. De Cronbach’s alpha voor Bulimia in deze studie was .68 en voor Ontevredenheid met het lichaam was .88.

Vanwege de lage betrouwbaarheid en de lage mate van verstoord eetgedrag

geassocieerd met bulimia in deze populatie, zoals eerder beschreven, is ervoor gekozen om de schaal bulimia niet mee te nemen in de analyses.

Contextuele evaluatieve lichaamsbeeld. Het contextuele lichaamsbeeld werd

gemeten aan de hand van de Contextual Body Image Questionnaire for Athletes (CBIQA) (de Bruin et al., 2011). Deze vragenlijst bevat 30 vragen over de evaluatie van het lichaamsbeeld van sporters. Er werden verschillende aspecten zoals uiterlijk, lichaamsvorm,

lichaamsgewicht, vetpercentage en gespierdheid meegenomen in de vragenlijst. Participanten werden gevraagd om het lichaamsbeeld te evalueren in twee verschillende contexten; een keer voor het dagelijks leven en vervolgens voor de sport. In de vragenlijst werd elk aspect

gemeten met drie items: (1) 'Ik denk dat mijn [lichaamsdeel] … is'; (2) 'Ik denk dat mijn [. . .] in vergelijking met anderen. . . is' en (3) 'Anderen denken dat mijn [lichaamsdeel]… is.' Punten zijn gescoord op een 7-punts Likert-schaal (De Bruin et al., 2011). De interne

validiteit en betrouwbaarheid van de vragenlijst wordt door De Bruin en collega's (2011) als bevredigend omschreven. De Cronbach’s alphas voor de schaal uiterlijk is .89, voor de schaal gespierdheid is de betrouwbaarheid .86 en voor de schaal lichaamsvorm, gewicht &

(15)

15

vetpercentage is de betrouwbaarheid .83 (De Bruin et al., 2011). In het huidige onderzoek is nogmaals naar de betrouwbaarheid van de schalen gekeken. Er werd een Cronbach’s alpha van .74 (dagelijks leven) en .84 (sportcontext) voor de schaal uiterlijk gevonden. De schaal gespierdheid liet een betrouwbaarheid van .83 (dagelijks leven) en .86 (sportcontext) zien. Voor de schaal lichaamsvorm, gewicht en vetpercentage werd een betrouwbaarheid van .91 (dagelijks leven) en .93 (sportcontext) gevonden.

Demografische gegevens en antropometrische metingen. Voorafgaand aan de testen

werden demografische gegevens afgenomen en de lengte opgemeten. Aan het einde van de testen werden het gewicht en lichaamsomvang (middelomtrek) opgemeten. Er is gekozen om de EDI-II, CBIQA en metingen van gewicht en middelomvang aan het einde te doen zodat deze geen invloed op de testen en stemming konden uitoefenen.

Procedure

Ritmische gymnastiekverenigingen werden benaderd om mee te doen aan het onderzoek. De testen werden afgenomen bij verenigingen op locatie. Ouders zijn vooraf gevraagd de toestemmingsverklaring te ondertekenen en deze bij de trainster in te leveren. Bij binnenkomst kregen de participanten de informatiebrief, vervolgens werd de lengte

opgemeten en kregen zij de eerste set vragenlijsten waarin hongergevoel en stemming werden gemeten.

De lengte van de participant werd gebruikt om de fotocamera in te stellen, op de helft van de lengte van de participant. De afstand van fotocamera tot participant bleef altijd gelijk, namelijk 2.0 meter. Daarnaast werd een groot wit doek opgehangen zodat er een egale achtergrond op de foto te zien was.

Na het maken van de foto in dagelijks leven kleding, werd de foto op de laptop gezet en het Body Size Distortion Program opgestart. Hier kregen de participanten tienmaal de foto van zichzelf in dagelijks leven kleding met 20% of 30%, positieve dan wel negatieve

verstoring van de breedte van het lichaam te zien. Dit duurde ongeveer 10 minuten. Vervolgens werd de Rope Trick afgenomen. Als de participanten klaar waren met de Rope Trick mochten zij zich omkleden naar hun wedstrijdpakje.

Omgekleed in het wedstrijdpakje werden de participanten nogmaals gefotografeerd. Deze foto werd wederom gebruik voor het Body Size Distortion Program. Ditmaal werd deze test afgenomen in het wedstrijdpakje. Vervolgens werd de Rope Trick voor de tweede keer afgenomen.

(16)

16

Na het meten van de lichaamsperceptie in het wedstrijdpakje werd de tweede set vragenlijsten afgenomen; de EDI-II-NL en CBIQA. Na afloop van de laatste set vragenlijsten werden de participanten gewogen en werd de omtrek van de taille gemeten.

Omdat het onderzoek als confronterend kon worden ervaren heeft er na afloop een kort gesprek plaatsgevonden over hoe de participant de testen had ervaren. Er werd benadrukt dat indien nodig contact kon worden opgenomen met de proefleider en verdere hulp geboden kon worden. Daarnaast is in de laatste vragenlijst de mogelijkheid gegeven voor persoonlijke terugkoppeling van testresultaten, zodat participanten met eventueel verstoord eetgedrag binnen vijf maanden na het onderzoek konden worden benaderd. Bovendien werd hierin toestemming gevraagd om resultaten eventueel met de ouders te delen.

Statistiek

Voor het meten van verstoorde lichaamsperceptie zijn de optische verstoringsmethode (Body distortion Program) en analoge methode (Rope trick) afgenomen. Er wordt onderzocht of er een samenhang is tussen deze twee meetmethoden.

Omdat niet aan de assumpties van lineariteit en homoscedasticiteit kon worden voldaan is er gekozen voor een non-parametrische Spearman correlatie toets. De Spearman’s rho indiceren dat er geen correlatie tussen de optische verstoringsmethode en analoge

methode is gevonden in zowel dagelijks leven, rs = -.168, p > .001, two-tailed, N = 52. als de sportconditie, rs = -.005, p > .001, two-tailed, N = 52. Dit heeft als gevolg voor de hierna volgende analyses dat de twee meetmethoden voor verstoorde lichaamsperceptie apart worden onderzocht.

Resultaten

In deze studie werd de lineaire relatie tussen de mate van verstoord eetgedrag en verstoorde lichaamsperceptie onderzocht, waarbij werd gekeken naar de invloed van kleding op deze relatie. Voordat antwoord kon worden gegeven op de hoofdvraag, is eerst gekeken naar de relatie tussen de mate van verstoord eetgedrag en negatieve lichaamsevaluatie.

Hypothese 1. Middels een partiële correlatie is de lineaire relatie tussen de schalen

van evaluatief lichaamsbeeld en de mate van verstoord eetgedrag gemeten, waarbij is gecontroleerd voor stemming, hongergevoel en BMI. In figuur 5 is een modelweergave van hypothese 1 te vinden.

(17)

17 Figuur 5. Modelweergave hypothese 1

Voordat de partiële correlatie kon worden uitgevoerd zijn antwoorden van de schalen gespierdheid en lichaamsvorm, gewicht & vetpercentage gehercodeerd, zodat er sprake was van een lineaire schaal.

Er werd geen significante relatie tussen de mate van verstoord eetgedrag gemeten in dagelijks leven en uiterlijk gevonden, r(43) = -.32, p = .04. Hetzelfde gold voor de relatie tussen gespierdheid en de mate van verstoord eetgedrag gemeten in het dagelijks leven, r(43) = -.13, p = .39. Ook de relatie tussen lichaamsvorm, gewicht & vetpercentage en de mate van verstoord eetgedrag gemeten in het dagelijks leven bleek niet significant, r(43) = -.36, p = .01.

De partiele correlatie is ook uitgevoerd voor de sportcontext. De relatie tussen uiterlijk en de mate van verstoord eetgedrag gemeten in sportcontext was niet significant, r(43) = -.12, p = .43. Hetzelfde gold voor de partiële correlatie tussen gespierdheid en de mate van

verstoord eetgedrag, r(43) = .14, p = .38. Lichaamsvorm, gewicht & vetpercentage gemeten in sportcontext correleerde wel significant met de mate van verstoord eetgedrag, r(43) = -.49, p < .001.

Alleen voor lichaamsvorm, gewicht & vetpercentage gemeten in de sportcontext werd een significante relatie gevonden met de mate van verstoord eetgedrag. Hiermee kan

hypothese 1 deels worden bevestigd.

Hypothese 2. Vervolgens is onderzocht of de relatie tussen verstoord eetgedrag en

negatief evaluatief lichaamsbeeld gemodereerd werd door de context, waarbij ervan uit werd gegaan dat de sportcontext deze relatie zou versterken. Figuur 6 is een modelweergave van hypothese 2.

(18)

18 Figuur 6. Modelweergave hypothese 2.

Het effect van de context op de relatie tussen de mate van verstoord eetgedrag en het evaluatief lichaamsbeeld wordt per subschaal onderzocht. Hierbij wordt eerst een Friedman two way ANOVA besproken en vervolgens de resultaten van een Wilcoxon Signed Rank test om de richting van het verschil weer te geven.

De non-parametrische Friedman two way ANOVA indiceert dat het uiterlijk

significant anders wordt geëvalueerd in een sportcontext vergeleken met het dagelijks leven, χ2

f = 18.67 (gecorrigeerd voor gelijke scores), df = 1, N – Ties = 42, p = .000. Voor deze test

is gekozen omdat de data niet normaal gedistribueerd is.

Een nadere blik met een paarsgewijze vergelijking door middel van de Wilcoxon Signed Rank test indiceert dat het uiterlijk in het dagelijks leven (Mean Rank = 1.77) significant anders werd geëvalueerd vergeleken met het uiterlijk in de sportcontext (Mean Rank = 1.23), T = 792.00, p < .001. 35 participanten evalueerden hun uiterlijk in sport context als lelijker vergeleken met evaluatie die ze hun uiterlijk gaven in het dagelijks leven (Sum of Ranks = 792.00). Daarentegen evalueerden zeven participanten hun uiterlijk in het dagelijks leven als lelijker vergeleken met de evaluatie van het uiterlijk in de sportcontext. Tien participanten rapporteerden een gelijke evaluatie van het uiterlijk voor de sport en dagelijks leven context. Dit effect kan worden omschreven als “groot”, r = .66.

Participanten beoordeelden de gespierdheid van hun lichaam in het dagelijks leven eveneens significant anders vergeleken met de sportcontext, χ2f = 6.74 (gecorrigeerd voor

gelijke scores), df = 1, N – Ties = 38, p < .01. Een nadere blik met een paarsgewijze

vergelijking door middel van de Wilcoxon Signed Rank test indiceert dat de gespierdheid in het dagelijks leven (Mean Rank = 1.65) significant anders werd geëvalueerd vergeleken met de gespierdheid in de sportcontext (Mean Rank = 1.35), T = 562.50, p < .01. 27 participanten evalueerden hun gespierdheid in sportcontext als te weinig gespierd vergeleken met de

(19)

19

evaluatie van hun gespierdheid in dagelijks leven context waarbij ze tevredener waren met de mate van gespierdheid (Sum of Ranks = 562.50). Daarentegen evalueerden 11 participanten hun gespierdheid in het dagelijks leven als te weinig gespierd vergeleken met de evaluatie van hun gespierdheid in de sportcontext. 14 participanten rapporteerde een gelijke evaluatie van gespierdheid voor de sport en dagelijks leven context. Dit effect kan worden omschreven als “groot”, r = .46.

Participanten beoordeelden ook hun lichaamsvorm, gewicht en vetpercentage in het dagelijks leven significant anders vergeleken met de evaluatie van hun lichaamsvorm,

gewicht en vetpercentage in de sportcontext, χ2f = 29.13 (gecorrigeerd voor gelijke scores), df

= 1, N – Ties = 47, p < .001. Een nadere blik met een paarsgewijze vergelijking door middel van de Wilcoxon Signed Rank test indiceert dat de evaluatie van lichaamsvorm, gewicht en vetpercentage in het dagelijks leven (Mean Rank = 1.14) significant anders werd geëvalueerd vergeleken met de evaluatie van lichaamsvorm, gewicht en vetpercentage in sportcontext (Mean Rank = 1.86), T = 62.50, p < .001. Vijf participanten evalueerden hun lichaamsvorm, gewicht en vetpercentage in de sportcontext vaker als te laag vergeleken met de evaluatie van lichaamsvorm, gewicht en vetpercentage in de sportcontext (Sum of Ranks = 66.00).

Daarentegen evalueerden 42 participanten hun lichaamsvorm, gewicht en vetpercentage in het dagelijks leven vaker als te laag vergeleken met de evaluatie van hun lichaamsvorm, gewicht en vetpercentage in de sportcontext. 5 participanten rapporteerden een gelijke evaluatie van gespierdheid voor de sport en dagelijks leven context. Dit effect kan worden omschreven als “groot”, r = .74.

Voor alle subschalen van de CBIQA werd een verschillende evaluatie gevonden in de sportcontext vergeleken met het dagelijks leven. Het bleek dat de evaluaties in de sportcontext negatiever waren dan in het dagelijks leven. Hypothese 2 kan worden bevestigd.

Hypothese 3. Een non-parametrische Spearman correlatie is gebruikt om de relatie

tussen de schalen van evaluatief lichaamsbeeld en de optische lichaamsperceptie te meten. In figuur 7 is de modelweergave van hypothese 3 te vinden.

(20)

20

Allereerst is gekeken naar de correlaties tussen het evaluatief lichaamsbeeld en verstoorde lichaamsperceptie in het dagelijks leven. De assumpties van normaliteit en homoscedasticiteit werden geschonden, om deze reden is gekozen voor een

non-parametrische Spearman’s rho. Deze statistische analyse indiceerde dat er geen tot lage correlatie was tussen de optische verstoringsmethode in dagelijks leven kleding en de evaluatie van het uiterlijk, rs = -.23, p >.005, two-tailed, N = 52, gespierdheid, rs = .19, p >.005, tailed, N = 52 en lichaamsvorm, gewicht en vetpercentage, rs = .03, p >.005, two-tailed, N = 52.

Hetzelfde geldt voor Spearman’s rho tussen de analoge methode in dagelijks leven kleding en de evaluatie van het uiterlijk, rs = -.14, p >.005, two-tailed, N = 52, gespierdheid, rs = .01, p >.005, two-tailed, N = 52 en lichaamsvorm, gewicht & vetpercentage, rs = -.06, p >.005, two-tailed, N = 52, waarbij sprake is van lage correlaties.

Vervolgens is gekeken naar de correlaties tussen het evaluatief lichaamsbeeld en verstoorde lichaamsperceptie in de sportcontext. De non-parametrische Spearman’s rho indiceerde dat er een geen tot een lage correlatie was tussen de optische verstoringsmethode in sportkleding en de evaluatie van het uiterlijk, rs = .02, p >.005, two-tailed, N = 52,

gespierdheid, rs = .28, p >.005, two-tailed, N = 52 en lichaamsvorm, gewicht en vetpercentage, , rs = -.06, p >.005, two-tailed, N = 52.

De non-parametrische Spearman’s rho indiceerde dat er een geen tot een lage

correlatie was tussen de analoge methode in sportkleding en de evaluatie van het uiterlijk, rs = -.25, p >.005, two-tailed, N = 52, gespierdheid, rs = -.21, p >.005, two-tailed, N = 52 en lichaamsvorm, gewicht en vetpercentage, , rs = .23, p >.005, two-tailed, N = 52.

De subschalen van het evaluatief lichaamsbeeld correleren niet tot laag met een verstoorde lichaamsperceptie voor zowel het dagelijks leven als de sportcontext. Hiermee wordt hypothese 3 niet bevestigd.

Hypothese 4. Om antwoord te geven op de vierde hypothese is een partiële correlatie

gebruikt. Er is onderzocht of er sprake is van een lineaire relatie tussen de mate van verstoord eetgedrag en de verstoorde lichaamsperceptie. De verstoorde lichaamsperceptie werd middels een optische verstoringsmethode en analoge methode gemeten in zowel dagelijks leven kleding als sportkleding. Hierbij werd gecontroleerd voor stemming, hongergevoel en BMI. In figuur 8 is een modelweergave van de vierde hypothese te vinden.

(21)

21 Figuur 8. Modelweergave hypothese 4.

De partiële correlatie tussen de mate van verstoord eetgedrag en de optische verstoringsmethode gemeten in dagelijks leven kleding was niet significant, r(43) = .22, p = .14, noch de partiële correlatie gemeten in sportkleding, r(43) = .23, p = .13. Na controle voor stemming, hongergevoel en BMI, wordt maar 5% in de variabiliteit van

lichaamsperceptie bepaald door de variabiliteit in de mate van verstoord eetgedrag.

Een partiële correlatie is gebruikt om een lineaire relatie tussen de mate van verstoord eetgedrag en de verstoorde lichaamsperceptie (gemeten middels de analoge methode) te meten in zowel dagelijks leven kleding als sportkleding, waarbij gecontroleerd is voor stemming, hongergevoel en BMI.

De partiële correlatie tussen de mate van verstoord eetgedrag en de analoge methode gemeten in dagelijks leven kleding was niet significant, r(43) = .05, p = .75. De partiële correlatie tussen de mate van verstoord eetgedrag en de analoge methode gemeten in sportkleding was niet significant, r(43) = .09, p = .55. Na controle voor stemming,

hongergevoel en BMI, wordt maar 5% in de variabiliteit van lichaamsperceptie bepaald door de variabiliteit in de mate van verstoord eetgedrag.

Voor zowel de analoge methode als de optische verstoringsmethode geldt dat de lichaamsperceptie in zowel dagelijkse leven kleding als sportkleding niet samenhangt met de mate van verstoord eetgedrag. Hypothese 4 kan niet worden bevestigd.

Hypothese 5. Om de laatste hypothese te beantwoorden is middels een Wilcoxon

signed rank test gekeken naar de modererende rol van kleding op de relatie tussen verstoord eetgedrag en de verstoorde lichaamsperceptie. Figuur 9 laat is een modelweergave van hypothese 5.

(22)

22 Figuur 9. Modelweergave hypothese 5

Allereerst wordt het effect van de context op de relatie tussen mate van verstoord eetgedrag en verstoorde lichaamsperceptie besproken en vervolgens wordt ingegaan op de individuele verschillen. Dit is eerst gedaan voor de lichaamsperceptie gemeten middels de optische verstoringsmethode en vervolgens voor de lichaamsperceptie gemeten middels de analoge methode.

De Wilcoxon signed rank test indiceert dat er geen significant verschil is tussen de lichaamsperceptie gemeten in sportkleding vergeleken met dagelijks leven kleding in de optische methode, T = 716.50, z = -2.50 (gecorrigeerd voor gelijke scores), N – Ties = 52, p = .80, two-tailed. Vergeleken met de lichaamsperceptie in sportkleding hebben 25

participanten een kleinere verstoring van de lichaamsperceptie laten zien vergeleken met de verstoring van lichaamsperceptie in wedstrijdkleding (Sum of Ranks = 661.50), daarentegen hebben 27 participanten een kleinere verstoring van de lichaamsperceptie laten zien dagelijks leven dagelijks leven kleding vergeleken met de lichaamsperceptie verstoring in sportkleding (Sum of Ranks = 716.50). Dit effect kan worden beschouwd als laag, r = .03.

De Wilcoxon signed rank test, waarbij gekeken is naar de lichaamsperceptie gemeten middels de analoge methode, laat zien dat er geen significant verschil is tussen de

lichaamsperceptie gemeten in sportkleding vergeleken met dagelijks leven kleding, T = 534.00, z = -1.00 (gecorrigeerd voor gelijke scores), N – Ties = 52, p = .32, two-tailed. Vergeleken met de lichaamsperceptie in sportkleding hebben 28 participanten een kleinere verstoring van de lichaamsperceptie laten zien vergeleken met de lichaamsperceptie verstoring in wedstrijdkleding (Sum of Ranks = 714.00). Daarentegen hebben 22

participanten een kleinere verstoring van de lichaamsperceptie laten zien in dagelijks leven kleding vergeleken met de lichaamsperceptie verstoring in sportkleding (Sum of Ranks = 534.00). Dit effect kan worden beschouwd als laag, r = .14.

(23)

23

De lichaamsperceptie gemeten middels analoge methode ofwel optische verstoringsmethode verschilde niet per context. Er werd geen grotere dan wel kleinere overschatting van de lichaamsperceptie gevonden in de sportcontext vergeleken met het dagelijks leven. Hypothese 5 kan niet worden bevestigd.

Discussie

Eerder onderzoek wijst uit dat het evaluatieve lichaamsbeeld bij sporters met verstoord eetgedrag contextueel afhankelijk lijkt te zijn: een sporter kan tevreden zijn over het lichaam in de sociale omgeving, maar ontevreden over het lichaam in de sportieve omgeving of vice versa. Er was echter nog weinig bekend over de lichaamsperceptie en contextuele

afhankelijkheid bij sporters met verstoord eetgedag. Deze studie onderzocht of de relatie tussen de mate van verstoord eetgedrag en verstoorde lichaamsperceptie bij ritmische gymnasten gemodereerd wordt door de context (dagelijks leven kleding dan wel sportkleding).

Door de sterke focus op lichaamsgewicht en lichaamsbouw bij ritmische gymnasten (Martinsen & Sundgot-Borgen, 2013) en de hoge prevalentie van eetstoornissen onder ritmische gymnasten (Torstveit et al., 2008) werd in dit onderzoek verwacht dat bij

participanten in deze steekpoef een relatief hoge mate van verstoord eetgedrag zou worden gevonden. Uit de resultaten blijkt echter dat 2 van de 52 participanten een dermate hoge score had op verstoord eetgedrag hadden die vergelijkbaar zou zijn met de diagnose AN. In de praktijk bleek dat ritmische gymnasten die kampten met een eetstoornis of onzeker waren over hun lichaam liever niet deelnamen aan het onderzoek. Hierdoor zijn ritmische gymnasten die juist voor dit onderzoek interessant waren, buiten de steekproef van dit onderzoek

gevallen.

Lichaamsperceptie werd in deze studie geoperationaliseerd middels een optische verstoringsmethode (Body Size Distortion Program) en een analoge methode (Rope trick). Er werd verwacht dat een samenhangzou worden gevonden tussen de optische

verstoringsmethode in dagelijks leven kleding en de analoge methode in dagelijks leven kleding en een samenhang tussen de optische verstoringsmethode in wedstrijdkleding en de analoge methode in wedstrijdkleding. De bevindingen bevestigen dit echter niet. Uit de resultaten blijkt dat de analoge methode een overschatting van de lichaamsomvang laat zien en de optische verstoringsmethode daarentegen een sterke onderschatting. Er is geen

samenhang tussen deze meetmethoden voor zowel de metingen in dagelijks leven kleding als in sportkleding.

(24)

24

Een verklaring kan gevonden worden in het feit dat de optische verstoringsmethode de lichaamsperceptie van het gehele lichaam meet, daarentegen focust de analoge methode zich enkel op het middel. Bovendien is de analoge methode, de Rope Trick, in de praktijk een veelgebruikte methode voor het meten van lichaamsperceptie, tot op heden is deze methode echter nog niet gevalideerd.

In deze studie gaf de optische verstoringsmethode gemiddeld een onderschatting van de lichaamsgrootte met 17%. Eerder onderzoek bij door Gardner & Boice (2004) met deze methode liet echter juist een overschatting van de lichaamsgrootte zien. Een verklaring kan worden gezocht in de manier hoe de foto’s zijn genomen. Dit gebeurde namelijk frontaal, op de helft van de lengte van het lichaam, wat een vertekend beeld zou kunnen geven. Normaliter ziet een persoon zichzelf van bovenaf in de spiegel, wat automatische een dunnere indruk van het lichaam achterlaat vergeleken met een frontale foto op de helft van de lengte. Hoewel dit bij het onderzoek van Gardner & Boice (2004) op gelijke wijze is gedaan kan het zijn dat de fotocamera en/of instellingen hiervan verschillend zijn geweest. Daarbij denkend aan het fish-eye effect of het in- of uitzoomen. Ook is in deze studie gekozen om participanten hun eigen dagelijkse kleding te laten dragen. Dit zou een vertekenend beeld kunnen geven omdat

sommige kleding strakker dan wel losser zit en dit gevolgen heeft voor de lichaamsgrootte die op de foto te zien is.

De tegenstrijdige uitkomsten van de beiden meetmethoden kunnen ook worden verklaard doordat het operationaliseren van verstoorde lichaamsperceptie erg complex is. De instructies gegeven bij het meten van lichaamsperceptie hebben bijvoorbeeld invloed op de prestatie van de participant op de taak. Uit eerder onderzoek bleek dat participanten die gevraagd werden om aan te geven hoe ze voelen dat ze eruit zien, hun lichaamsgrootte meer overschatten dan participanten die instructie kregen om aan te geven hoe ze dachten dat ze eruit zagen (Farrell et al., 2005). Hoewel in deze studie een duidelijke instructie werd

gegeven, is het mogelijk dat alsnog niet gemeten is wat participanten daadwerkelijk zien maar hoe zij voelen dat ze eruitzien.

Vervolgonderzoek kan zich richten op verbeteren van een betrouwbare en valide meetmethode voor het meten van lichaamsperceptie. Hierbij dienen onder andere de

verschillende effecten van een instructie in acht te worden genomen en men dient rekening te houden met het effect van gehele of partiële meetmethoden. Bovendien is in deze studie gekozen om van het body size distortion program enkel de method of adjusment af te nemen, in vervolgonderzoek kunnen alle onderdelen van het body size distortion program worden afgenomen om de validiteit te vergroten.

(25)

25

Voordat antwoord werd gegeven op de hoofdvraag van deze studie werd allereerst gekeken naar de relatie tussen de mate van verstoord eetgedrag en evaluatief lichaamsbeeld. Eerder onderzoek wijst uit dat een negatieve lichaamsevaluatie samenhangt met meer verstoord eetgedrag (Gardner & Brown, 2014; Hagman, Gardner, Brown, Gralla, Fier & Frank, 2015). De resultaten uit deze studie bevestigen dit deels. De evaluatie over

lichaamsvorm, gewicht en vetpercentage hangt significant samen met de mate van verstoord eetgedrag. Dit bleek echter niet het geval voor uiterlijk en gespierdheid. Geconcludeerd kan worden dat een hogere mate van verstoord eetgedrag samenhangt met een negatievere evaluatie over lichaamsvorm, gewicht en vetpercentage. Hypothese 1 kan deels worden bevestigd. Hoewel de Bruin en collega's (2011) voor alle subschalen van de CBIQA een samenhang vonden met de mate van verstoord eetgedrag, liet hun onderzoek een lagere correlatie zien voor uiterlijk (r = -.51) en gespierdheid (r = .42) vergeleken met de correlatie voor lichaamsvorm, gewicht en vetpercentage (r = .61). Dit kan een verklaring zijn voor de gevonden resultaten in deze studie. Een eetstoornis wordt bovendien gekenmerkt door pathogene gewichtscontrole om emoties, gewicht en lichaamsgrootte te controleren

(American Psychiatric Association, 2000). Controle kan worden gevonden in lichaamsvorm, gewicht en vetpercentage; dit is echter in mindere mate het geval voor het uiterlijk, waar relatief weinig invloed op is uit te oefenen.

De tweede hypothese luidde: de context zal een modererende rol hebben op de relatie tussen verstoord eetgedrag en een negatieve lichaamsevaluatie, waarbij de sportcontext deze relatie zal versterken. Evenals eerder onderzoek van de Bruin en collega's (2011) werd in deze studie gevonden dat het evaluatief lichaamsbeeld context-afhankelijk is. Uit de resultaten blijkt dat ritmische gymnasten hun uiterlijk in de sportcontext lelijker evalueren dan in het dagelijks leven. Voor gespierdheid geldt dat ritmische gymnasten zichzelf niet gespierd genoeg vinden in de sportcontext, terwijl ze in het dagelijks leven wel tevreden zijn met de gespierdheid van hun lichaam. Hun lichaamsvorm, gewicht en vetpercentage evalueren ze dikker in de sportcontext vergeleken met het dagelijks leven. Er kan geconcludeerd worden dat de sportcontext leidt tot een negatievere lichaamsevaluatie dan dagelijks leven context, daarmee wordt de tweede hypothese bevestigd. Iemand kan relatief tevreden zijn met haar lichaam in het dagelijks leven maar ontevreden over haar lichaam in de sportcontext.

Dat de evaluatie over het lichaam verschilt per context kan verklaard worden door de normen over lichaamsgewicht en lichaamsbouw die heersen in de sportcontext (Martinsen & Sundgot-Borgen, 2013) en de niets verhullende sportkleding gedragen door ritmische

(26)

26

gegeven aan trainers en coaches. Dit advies bestaat voornamelijk uit het ontwikkelen van een gezonder sportklimaat. Hierbij wordt geadviseerd de focus op lichaamsgewicht en

lichaamsbouw te verminderen en gebruik van weegschalen en lichaamsmetingen zo veel mogelijk te beperken.

Gezien lichaamsontevredenheid een criterium voor AN is (American Psychiatric Association, 2013) moet de hulpverlener in acht nemen dat er wellicht alleen sprake is van lichaamsontevredenheid in een bepaalde context. Dit impliceert dat bij diagnosticeren en behandeling van sporters met verstoord eetgedrag hiermee rekening zou moeten worden gehouden. De behandeling dient zich meer te focussen op het verbeteren van de

lichaamsevaluatie in de sportcontext.

Vervolgens werd verwacht dat evenals in eerder onderzoek, een negatief evaluatief lichaamsbeeld samen zou hangen met een verstoorde lichaamsperceptie (Gardner & Brown, 2014; Hagman, Gardner, Brown, Gralla, Fier & Frank, 2015). In het huidig onderzoek werd deze samenhang echter niet gevonden. Een negatievere lichaamsevaluatie resulteerde niet in een meer verstoorde lichaamsperceptie, hypothese drie wordt niet bevestigd.

Een verklaring voor de niet gevonden samenhang tussen evaluatief lichaamsbeeld en verstoorde lichaamsperceptie kan worden gevonden in het zojuist omschreven feit dat de methodologie die wordt gebruikt voor het meten van een verstoorde lichaamsperceptie erg complex is. Wellicht dat de lichaamsperceptie metingen niet voldoende betrouwbaar en valide zijn om de relatie tussen evaluatief lichaamsbeeld en verstoorde lichaamsperceptie vast te stellen. Daarnaast kan worden beargumenteerd dat een laag zelfbeeld niet altijd hoeft te leiden tot een verstoorde lichaamsperceptie maar dit wel een voorspeller kan zijn.

Ten vierde werd onderzocht of de mate van verstoord eetgedrag bij ritmische gymnasten positief samenhangt met een verstoorde lichaamsperceptie. Tegen de

verwachtingen in, blijkt uit de resultaten dat de mate van verstoord eetgedrag niet samenhangt met een verstoorde lichaamsperceptie gemeten in zowel dagelijks leven kleding als in

sportkleding. Een hogere mate van verstoord eetgedrag bij ritmische gymnasten resulteert niet in een grotere verstoorde lichaamsperceptie. Dit zou verklaard kunnen worden doordat

participanten met verstoord eetgedrag en dus de eventueel verstoorde lichaamsperceptie niet mee wilden doen aan het onderzoek. Een andere verklaring kan gevonden worden in de mogelijk invalide en onbetrouwbare meetmethoden van lichaamsperceptie zoals hierboven reeds is beschreven.

Daarnaast wordt een verstoorde lichaamsperceptie als criterium opgenomen in de DSM-V (American Psychiatric Association, 2013), het is echter discutabel of daadwerkelijk

(27)

27

alle patiënten met AN een verstoorde lichaamsperceptie hebben. Een review van Farrell et al. (2005) concludeerde dat de helft van de uitgevoerde onderzoeken naar de lichaamsperceptie van patiënten met AN liet zien dat er geen sprake was van een overschatting van

lichaamsgrootte, de andere studies hadden deze overschatting van lichaamsgrootte wel gevonden. Wellicht dat het hebben van AN niet altijd gekenmerkt wordt door een verstoorde lichaamsperceptie. Bovendien kan het zijn dat de perceptuele lichaamsverstoring niet geldt voor sporters. Uit de anekdote van Niki Palms blijkt bijvoorbeeld dat hij geen verstoorde lichaamsperceptie had maar wel is gediagnosticeerd met AN. Wellicht dat ritmische

gymnasten om competitieve doeleinden dunner willen zijn maar wel het realiteitsbesef hebben dat het lichaam eigenlijk te mager is.

Daarnaast worden de wedstrijdpakjes van ritmische gymnasten op maat gemaakt, om deze pakjes te maken worden zij daarom meerdere malen per jaar opgemeten en zou het mogelijk kunnen zijn dat zij de grootte van hun middel hierdoor juist beter kunnen inschatten. Dit zou een reden kunnen zijn dat hun lichaamsperceptie bij de analoge methode minder verstoord zou zijn.

Als laatste werd in hypothese 5 onderzocht of de kleding een modererende rol zou hebben op de relatie tussen de mate van verstoord eetgedrag en de verstoorde

lichaamsperceptie. Gezien de eerdere resultaten uit deze studie waarin naar voren kwam dat het evaluatief lichaamsbeeld contextueel bleek te zijn, werd ervanuit gegaan dat dit ook zou kunnen gelden voor het perceptuele lichaamsbeeld. Derhalve werd verwacht dat het dragen van sportkleding de relatie tussen de mate van verstoord eetgedrag en een verstoorde lichaamsperceptie zou versterken.

Uit de resultaten blijkt dat er echter geen significant verschil werd gevonden voor de lichaamsperceptie gemeten middels de optische verstoringsmethode in dagelijks leven kleding vergeleken met de lichaamsperceptie gemeten in sportkleding. Ditzelfde gold voor de

metingen middels de analoge methode. Er kan geconcludeerd worden dat de

lichaamsperceptie niet contextafhankelijk is. Dit impliceert dat lichaamsperceptie wel een statisch fenomeen is in tegenstelling tot de meer dynamische contextuele afhankelijkheid van het evaluatief lichaamsbeeld.

Een mogelijke verklaring voor de onverwachte resultaten kan zijn dat er een leereffect zit in beide meetmethoden. Allereerst werden de metingen in dagelijks leven kleding

afgenomen en daarna de metingen in sportkleding. Wellicht dat dit leereffect ervoor heeft gezorgd dat in plaats van een grotere overschatting in sportkleding juist een realistischer beeld is gemeten. Mogelijk zou zonder dit leereffect wel een overschatting plaats hebben gevonden.

(28)

28

Dit kan in vervolgonderzoek worden ondervangen door de afnamen van de twee verschillende contexten te randomiseren. Bovendien zou ook hier als verklaring kunnen worden gegeven dat sporters met verstoord eetgedrag simpelweg de verstoorde lichaamsperceptie niet hebben.

Conclusie

De hoofdvraag “wordt de relatie tussen verstoord eetgedrag en lichaamsperceptie bij ritmische gymnasten gemodereerd door de gedragen kleding wanneer de lichaamsperceptie gemeten wordt?” kan worden beantwoord met nee.

Uit het huidige onderzoek kan wederom geconcludeerd worden dat het evaluatief lichaamsbeeld context-afhankelijk is, ritmische gymnasten hebben een negatievere

lichaamsevaluatie in de sportcontext vergeleken met het dagelijks leven. Dit impliceert dat bij behandeling van sporters met verstoord eetgedrag hiermee rekening zou moeten worden gehouden. De behandeling dient zich meer te focussen op het verbeteren van de

lichaamsevaluatie in de sportcontext.

De negatievere lichaamsontevredenheid in de sportcontext vergeleken met het dagelijks leven behoeft aandacht van trainers en coaches. Het sportklimaat voor ritmische gymnasten moet in de toekomst gezonder worden.

Een hogere mate van verstoord eetgedrag bleek niet te leiden tot een meer verstoorde lichaamsperceptie. Bovendien lijkt een verstoorde lichaamsperceptie niet context-afhankelijk te zijn. De twee meetmethoden voor het meten van lichaamsperceptie lieten tegenstrijdige resultaten zien wat ook de oorzaak geweest kan zijn voor de onverwachte resultaten. De complexiteit van het meten van lichaamsperceptie behoeft meer onderzoek.

Referenties

American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders. Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders 4th edition TR. http://doi.org/10.1016/B978-1-4377-2242-0.00016-X

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 5th Edition (DSM-5). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders 4th Edition TR., 280. http://doi.org/10.1176/appi.books.9780890425596.744053

Anderson, C. M., Petrie, T. a., & Neumann, C. S. (2012). Effects of sport pressures on female collegiate athletes: A preliminary longitudinal investigation. Sport, Exercise, and

Performance Psychology. http://doi.org/10.1037/a0026587

Ávila-Carvalho, L., Klentrou, P., da Luz Palomero, M., & Lebre, E. (2013). Anthropometric profiles and age at menarche in elite group rhythmic gymnasts according to their chronological age. Science and Sports, 28(4), 172–180.

(29)

29 http://doi.org/10.1016/j.scispo.2012.04.005

Banfield, S. S., & McCabe, M. P. (2002). An evaluation of the construct of body image. Adolescence, 37(146), 372–393.

Banitt, A. a, Kaur, H., Pulvers, K. M., Nollen, N. L., Ireland, M., & Fitzgibbon, M. L. (2008). BMI percentiles and body image discrepancy in black and white adolescents. Obesity (Silver Spring, Md.), 16(5), 987–91. http://doi.org/10.1038/oby.2008.21

Cash, T. F., & Deagle, E. A. (1997). The nature and extent of body-image disturbances in anorexia nervosa and bulimia nervosa: A meta-analysis. International Journal of Eating Disorders, 22(2), 107–125.

http://doi.org/10.1002/(SICI)1098-108X(199709)22:2<107::AID-EAT1>3.0.CO;2-J

Cash, T. F., Wood, K. C., Phelps, K. D., & Boyd, K. (1991). New assessments of weight-related body image derived from extant instruments. Perceptual and Motor Skills, 73, 235–241. http://doi.org/10.2466/pms.1991.73.1.235

de Bruin, A. P., Oudejans, R. R. D., & Bakker, F. C. (2007). Dieting and body image in aesthetic sports: A comparison of Dutch female gymnasts and non-aesthetic sport participants. Psychology of Sport and Exercise, 8(4), 507–520.

http://doi.org/10.1016/j.psychsport.2006.10.002

De Bruin, A. P., Oudejans, R. R. D., Bakker, F. C., & Woertman, L. (2011). Contextual body image and athletes’ disordered eating: The contribution of athletic body image to

disordered eating in high performance women athletes. European Eating Disorders Review, 19(3), 201–215. http://doi.org/10.1002/erv.1112

de Bruin, K. (2010). Thin is going to win ? Disordered eating in sport.

Douglas M. McNair, Maurice Lorr, L. F. D. (1971). EITS Manual for the Profile of Mood States. Educational and Industrial Testing Service, (27), 1984.

Exterkate, C. C., Vriesendorp, P. F., & de Jong, C. A. J. (2009). Body attitudes in patients with eating disorders at presentation and completion of intensive outpatient day

treatment. Eating Behaviors, 10(1), 16–21. http://doi.org/10.1016/j.eatbeh.2008.10.002 Farrell, C., Lee, M., & Shafran, R. (2005). Assessment of body size estimation: A review.

European Eating Disorders Review. http://doi.org/10.1002/erv.622

Gardner, R. M., & Boice, R. (2004). A computer program for measuring body size distortion and body dissatisfaction. Behavior Research Methods, Instruments, & Computers : A Journal of the Psychonomic Society, Inc, 36(1), 89–95.

http://doi.org/10.3758/BF03195553

(30)

30

review of findings from 2003 through 2013. Psychiatry Research. http://doi.org/10.1016/j.psychres.2014.06.029

Hagman, J., Gardner, R. M., Brown, D. L., Gralla, J., Fier, J. M., & Frank, G. K. W. (2015). Body size overestimation and its association with body mass index, body dissatisfaction, and drive for thinness in anorexia nervosa. Eating and Weight Disorders : EWD, 20(4), 449–55. http://doi.org/10.1007/s40519-015-0193-0

Haimovitz, D., Lansky, L. M., & O’Reilly, P. (1993). Fluctuations in body satisfaction across situations. The International Journal of Eating Disorders, 13(1), 77–84.

Klentrou, P., & Plyley, M. (2003). Onset of puberty, menstrual frequency, and body fat in elite rhythmic gymnasts compared with normal controls. British Journal of Sports Medicine, 37(6), 490–494. http://doi.org/10.1136/bjsm.37.6.490

Kong, P., & Harris, L. M. (2015). The Sporting Body: Body Image and Eating Disorder Symptomatology Among Female Athletes from Leanness Focused and Nonleanness Focused Sports. The Journal of Psychology, 149(2), 141–160.

http://doi.org/10.1080/00223980.2013.846291

Krane, V., Waldron, J., Michalenok, J., & Stiles-Shipley, J. (2001). Body Image Concerns in Female Exercisers and Athletes: A Feminist Cultural Studies Perspective. Women in Sport & Physical Activity Journal, 10(1), 17. Retrieved from

http://search.proquest.com/docview/230653436/1431DFB6AF127B6A427/12?accountid =9892#

Lautenbacher, S., Kraehe, N., & Krieg, J. C. (1997). Perception of body size and body satisfaction in recovered anorexic women: comparison with restrained and unrestrained eaters. Percept-Mot-Skills, 84, 1331-42-5125.

Liao, Y., Knoesen, N. P., Castle, D. J., Tang, J., Deng, Y., Bookun, R., … Liu, T. (2010). Symptoms of disordered eating, body shape, and mood concerns in male and female Chinese medical students. Comprehensive Psychiatry, 51(5), 516–523.

http://doi.org/10.1016/j.comppsych.2009.11.007

Loland, N. W. (1999). Some contradictions and tensions in elite sportsmen’s attitudes towards their bodies. International Review for the Sociology of Sport, 34(3), 291–302.

http://doi.org/0803973233

Martinsen, M., & Sundgot-Borgen, J. (2013). Higher prevalence of eating disorders among adolescent elite athletes than controls. Medicine and Science in Sports and Exercise, 45(6), 1188–1197. http://doi.org/10.1249/MSS.0b013e318281a939

(31)

31

81(1), 23–31. http://doi.org/10.2466/pms.1995.81.1.23

Pearson, A. N., Follette, V. M., & Hayes, S. C. (2012). A Pilot Study of Acceptance and Commitment Therapy as a Workshop Intervention for Body Dissatisfaction and Disordered Eating Attitudes. Cognitive and Behavioral Practice, 19(1), 181–197. http://doi.org/10.1016/j.cbpra.2011.03.001

Pierce, E. F., & Daleng, M. L. (1998). Distortion of body image among elite female dancers. Perceptual and Motor Skills. http://doi.org/10.2466/pms.1998.87.3.769

Russell, K. M. (2004). On versus off the pitch: The transiency of body satisfaction among female rugby players, cricketers, and netballers. Sex Roles, 51(9–10), 561–574. http://doi.org/10.1007/s11199-004-5466-4

Salbach, H., Klinkowski, N., Pfeiffer, E., Lehmkuhl, U., & Korte, A. (2007). Body image and attitudinal aspects of eating disorders in rhythmic gymnasts. Psychopathology, 40(6), 388–393. http://doi.org/10.1159/000106469

Slade, P. D. (1994). What is body image? Behaviour Research and Therapy, 32(5), 497–502. http://doi.org/10.1016/0005-7967(94)90136-8

Stewart, A. D., Benson, P. J., Michanikou, E. G., Tsiota, D. G., & Narli, M. K. (2003). Body image perception, satisfaction and somatotype in male and female athletes and non-athletes: results using a novel morphing technique. Journal of Sports Sciences, 21(10), 815–823. http://doi.org/10.1080/0264041031000140338

Sundgot-Borgen, J. (1996). Eating disorders, energy intake, training volume, and menstrual function in high-level modern rhythmic gymnasts. International Journal of Sport Nutrition, 6(2), 100–9. Retrieved from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/8744783 Thomas, J. J., Vartanian, L. R., & Brownell, K. D. (2009). The relationship between eating

disorder not otherwise specified (EDNOS) and officially recognized eating disorders: meta-analysis and implications for DSM. Psychological Bulletin, 135(3), 407–33. http://doi.org/10.1037/a0015326

Thompson, J. K., Heinberg, L. J., Altabe, M., & Tantleff-Dunn, S. (1999). Exacting beauty: Theory, assessment and treatment of body image disturbance. Washington, DC. American Psy- Chological Association. http://doi.org/10.1037/10312-000

Thompson, J. K., Coovert, D. L., Pasman, L. N., & Robb, J. (1993). Body image and food consumption: three laboratory studies of perceived calorie content. The International Journal of Eating Disorders, 14(4), 445–57. Retrieved from

http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/8293027

(32)

32

Image. http://doi.org/10.1016/S1740-1445(03)00002-0

Tiggemann, M., & Slater, A. (2001). A Test of Objectification Theory in Former Dancers and Non-Dancers. Psychology of Women Quarterly, 25(1), 57–64.

http://doi.org/10.1111/1471-6402.00007

Torres-McGehee, T. M., Green, J. M., Leeper, J. D., Leaver-Dunn, D., Richardson, M., & Bishop, P. A. (2009). Body image, anthropometric measures, and eating-disorder prevalence in auxiliary unit members. Journal of Athletic Training, 44(4), 418–426. http://doi.org/10.4085/1062-6050-44.4.418

Torres-McGehee, T. M., Monsma, E. V., Gay, J. L., Minton, D. M., & Mady-Foster, A. N. (2011). Prevalence of eating disorder risk and body image distortion among National Collegiate Athletic Association Division i varsity equestrian athletes. Journal of Athletic Training, 46(4), 431–437.

Torstveit, M. K., Rosenvinge, J. H., & Sundgot-Borgen, J. (2008). Prevalence of eating disorders and the predictive power of risk models in female elite athletes: A controlled study. Scandinavian Journal of Medicine and Science in Sports, 18(1), 108–118. http://doi.org/10.1111/j.1600-0838.2007.00657.x

Urdapilleta, I., Aspavlo, D., Masse, L., & Docteur, A. (2010). Use of a picture distortion technique to examine perceptive and ideal body image in male and female competitive swimmers. Psychology of Sport and Exercise, 11(6), 568–573.

http://doi.org/10.1016/j.psychsport.2010.06.006

Vander Wal, J. S., & Thelen, M. H. (2000). Predictors of body image dissatisfaction in elementary-age school girls. Eating Behaviors, 1(2), 105–122.

http://doi.org/10.1016/S1471-0153(00)00011-8

Wald, F. D., & Mellenbergh, G. J. (1990). De verkorte versie van de Nederlandse vertaling van de Profile of Mood States (POMS). [The shortened version of the Dutch translation of the Profile of Mood States (POMS).]. Nederlands Tijdschrift Voor de Psychologie En Haar Grensgebieden, 45, 86–90.

(33)

33

Bijlage 1. Instructie Body Size Distortion Program – Method of Adjustment

Straks zie je de foto die we van je hebben gemaakt. Deze foto wordt 10 keer aan je getoond, je lichaam kan op deze foto te groot of te klein zijn afgebeeld. Het is de bedoeling dat jij de foto van jezelf net zo vaak aanpast, totdat je de juiste grootte hebt gevonden die overeenkomt met de werkelijkheid van jouw lichaam.

Met de linker muisknop kan je jezelf smaller maken en met de rechter muisknop kan je jezelf breder maken. Je doet dit door middel van de muisknop ingedrukt te houden.

Als je de juiste grootte hebt gevonden kan je op het middelste, scroll gedeelte van de muis klikken, dan krijg je de volgende foto te zien.

(34)

34

Bijlage 2. Instructie Rope Trick

Voor je ligt een touwtje.

Het is de bedoeling dat jij met dit touwtje de grootte van de omvang van jouw taille gaat schatten. Dit mag je doen door het touw voor je neer te leggen in een rondje waarvan jij denkt dat die de omvang van jouw taille representeert. Je taille zit ter hoogte van je navel. Leg direct een rondje neer die de omvang van jouw middel het beste weergeeft.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bouwmeester (2010) explains this by different advisory epistemologies of academic experts (trained policy analysts focusing on descriptive and causal analysis in line with

According to the GEM data comparison in Figure 17 and Table 6, the entrepreneurial ecosystem of China is not yet that developed as that of the Netherlands, although

In this Letter we reveal the role of air for advancing contact lines in a paradigmatic system: a partially wetting solid plate is plunged into a reservoir of viscous liquid..

Chapters 2 and 3 are devoted to theoretical study of SIsFS junctions where 'S' is a bulk superconductor and 'IsF' is a complex weak link consisting of a superconducting lm 's',

Brain-inspired computer vision with applications to pattern recognition and computer-aided diagnosis of glaucoma..

If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.. Downloaded

landse consumenten is vanuit dit perspectief aanzienlijk groter: van de totale web-omzet die bedrijven in 2013 hebben behaald, is 19 procent gerealiseerd door te verkopen

Through the analises I have made, I have proved that there is a marked coefficient of correlation between the style and imagery and the nature of character