• No results found

De invloed van pre-exposure op generalisatie van contextuele angst

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van pre-exposure op generalisatie van contextuele angst"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van Pre-Exposure op Generalisatie van Contextuele Angst

Universiteit van Amsterdam

Ellen Burggraaff

Masterthese

Begeleider: Dieuwke Sevenster

Studentnummer: 6032389

Datum: 11-07-2014

Aantal woorden: 6265

(2)

Inhoudsopgave Abstract………. ……3 Inleiding ………4 Methode……….7 Resultaten………..18 Discussie………23 Referenties……….28 2

(3)

Abstract

Generalisatie is een proces waarbij aangeleerde angst uitstrekt naar stimuli die lijken op de geconditioneerde stimulus. In het geval van onduidelijke stimuli, kan de context ook dienen als geconditioneerde stimulus (context conditioneren). In het huidige onderzoek werd gekeken naar de invloed van pre-exposure op de generalisatie van contextuele angst aan de hand van de Fear potentiated startle respons (FPSR) en de schokverwachting (US-expectancy). De 30 deelnemers werden willekeurig verdeeld over twee pre-exposure condities (A of C), waarna zij op drie achtereenvolgende dagen werden pre-exposed (context A of C), geconditioneerd (context B) en getest (context A,B & C). Context A en B hadden gemeenschappelijke features, en context C had unieke features. Uit de resultaten bleek dat er baseline verschillen in de mate van angst (FPSR) waren, zodoende konden er geen conclusies gemaakt worden over de invloed van pre-exposure op generalisatie van contextuele angst. Bij de

schokverwachting werd gevonden dat pre-exposure aan context A, die lijkt op de conditioneringscontext (B), generalisatie van de schokverwachting naar deze context

faciliteerde, ook bleek er tegen de verwachting in enige generalisatie naar de niet gelijkende context (C). Deze generalisatie vond niet plaats bij pre-exposure aan de niet gelijkende context (C). Deze resultaten wijzen op het nut voor vervolgonderzoek naar contextueel angstleren.

(4)

De invloed van pre-exposure op de generalisatie van contextuele angst

Angststoornissen zijn een van de meest voorkomende mentale aandoeningen. Van alle mannen en vrouwen, krijgt 19,6% ooit één of meer angststoornissen (Trimbos, 2010). Daarom is het belangrijk dat er onderzoek wordt gedaan naar de onderliggende mechanismen die mogelijk een rol spelen bij het ontwikkelen van een angststoornis, om uiteindelijk tot effectieve behandelingen en preventiemethoden te komen.

Onderzoek naar angstleren wordt veelal gedaan aan de hand van het klassieke conditioneringsmodel (Pavlov, 1901). Dit model gaat uit van een leerproces waarbij een neutrale stimulus (CS) uiteindelijk leidt tot angst, nadat deze tegelijkertijd wordt aangeboden met een aversieve stimulus (US). Het experiment van Watson en Raynor met Little Albert (1920, aangehaald in Mineka & Oehlberg, 2008) is hier een voorbeeld van: Little Albert was in een kamer met een wit konijn (CS), vervolgens werd er een enorm hard geluid (US) aangeboden. Als gevolg van de angstreactie op het harde geluid, is Litte Albert angstig wanneer hij een wit konijn ziet. Little Albert heeft de neutrale stimulus (het witte konijn) geassocieerd met de aversieve gebeurtenis (het harde geluid) waardoor deze later ook een geconditioneerde respons (angst) opwekte.

Hoewel het leren van de associatie tussen CS en US een adaptief mechanisme is, kan dit zich ontwikkelen in pathologische angst. Er wordt verondersteld dat generalisatie van angst hier een belangrijke rol bij speelt. Zo is uit onderzoek gebleken dat mensen met een

paniekstoornis meer generalisatie vertonen (Lissek et al., 2010). Generalisatie is een leermechanisme waarbij angstresponses zich uitstrekken naar stimuli die lijken op de originele geconditioneerde stimulus (Lissek et al., 2010). Als Little Albert als gevolg op de aangeleerde angst niet alleen bang zou zijn voor witte konijnen, maar ook voor andere witte dieren, zou er sprake zijn van generalisatie van angst.

(5)

Bij afwezigheid van duidelijke expliciete voorspellers van de aversieve stimulus (US) zal er een sterkere associatie met de context worden gemaakt. Zo lieten Grillon, Baas, Cornwell, en Johnson (2006) zien dat tijdens angstconditionering associaties met zowel expliciete als contextuele stimuli ontstaan. Bij angstconditionering met duidelijke expliciete aanwijzingen (waarbij licht herhaaldelijk gepaard wordt met een aversieve gebeurtenis zoals een schok) ontstaat niet alleen angst voor het licht (angstconditioneren), maar ook voor de experimentele context. Dit proces heet contextconditioneren. Hoewel de simpele expliciete

aanwijzing/aversieve gebeurtenis (klassiek conditioneren) het meeste is onderzocht, is het geen verklarend model voor de gegeneraliseerde angststoornis en de angstige houding in andere stoornissen. Contextconditioneren beschrijft daarentegen belangrijke karakteristieken van verschillende angststoornissen (Grillon, et al., 2006).

Inmiddels is in dieronderzoek aangetoond dat er generalisatie van contextuele angst kan optreden. Zo lieten Rudy en O’Reilly (2001) zien dat angst generaliseert van de

conditioneringscontext (context B) naar een context die lijkt op de conditioneringscontext (context A). exposure lijkt een belangrijke rol bij generalisatie van angst te spelen. Pre-exposure is blootstelling aan de geconditioneerde stimulus voorafgaand aan het angstleren, waarbij de geconditioneerde stimulus aangeboden wordt zonder de aversieve stimulus. Wanneer de dieren vooraf waren blootgesteld aan context A, was er meer generalisatie in context A op de test. Dit wordt verklaard door middel van het fenomeen pattern completion. Wanneer een patroon van features (A,B,C,D en E) wordt samengevoegd als representatie in het geheugen, wordt na vertoon van een onderdeel van het patroon (e.g. A,E) de herinnering van het gehele patroon geactiveerd. Zodoende zal door middel van pattern completion angstgeneralisatie naar de gelijkende context (A), die lijkt op de conditioneringscontext (B), plaatsvinden na pre-exposure aan de gelijkende context (A).

(6)

Er lijkt echter ook een proces te zijn wat het tegenovergestelde effect beschrijft. In het onderzoek van Vervliet et al. (2010) wordt gesproken over latente inhibitie. Latente inhibitie is het proces waarbij door pre-exposure of bekendheid met de stimuli of situatie, er een zwakkere conditionering plaatsvindt, in tegenstelling tot onbekende stimuli. Latente inhibitie zou een alternatieve verklaring kunnen geven als er minder generalisatie van de contextuele angst optreedt dan verwacht naar aanleiding van pattern completion. Vervliet et al. (2010) geven echter aan dat het latente inhibitie effect gevoelig is voor veranderingen en alleen efficiënt in zeer stabiele contexten.

In het huidige onderzoek wordt getracht de bevindingen van Rudy en O’Reilly (2001) na te bootsen bij mensen. Er wordt gekeken naar de invloed van pre-exposure op de generalisatie van contextuele angst. Hierbij worden de deelnemers verdeeld in twee pre-exposure condities (A en C) waarna zij worden geconditioneerd in context B. De mate van angstgeneralisatie wordt vervolgens getest in alle drie de contexten. Context A heeft overeenkomende features met context B, en context C heeft geen overeenkomende features met context A of B. De verwachting bij het huidige onderzoek is dat pre-exposure aan context (A), die lijkt op

conditionering context (B), generalisatie van angst naar deze context (A) faciliteert. Daarnaast wordt ook verwacht dat er bij pre-exposure aan context C weinig angstgeneralisatie naar context (C) zal plaatsvinden, aangezien context (C) geen gemeenschappelijke features met context (B) heeft (fig. 1).

Bij het testen van deelnemers in conditie A (pre-exposure aan context A) in context A, is de verwachting gebaseerd op pattern completion (Rudy & O’Reilly, 2001) dat er een hoge mate van angstgeneralisatie is, aangezien context A overeenkomende features met context B (conditioneringscontext) heeft. In beide condities is de verwachting naar aanleiding van het klassieke conditioneringsparadigma dat tijdens het testen de angst in context B hoog zal zijn. In conditie C (pre-exposure aan context C) zal er gebaseerd op het idee van pattern

(7)

completion (Rudy & O’Reilly, 2001) nauwelijks angstgeneralisatie naar context A zijn,

aangezien context C geen gemeenschappelijke features met context A heeft.

Methode

Deelnemers

De in totaal 30 deelnemers werden geworven via de website www.proefpersonen.net van de Universiteit van Amsterdam. Dit waren voornamelijk eerstejaars

psychologiestudenten, die in het kader van het eerste jaar 20 proefpersoon punten moeten behalen. Voor deelname aan het onderzoek kregen zij 4 proefpersoon punten toebedeeld. De hoeveelheid deelnemers die nodig was voor een valide resultaat werd berekend aan de hand van het programma G*Power 3.1. De gebruikte gegevens kwamen van het onderzoek van Sevenster, Beckers en Kindt (2013). In hun onderzoek vergeleken zij drie condities met een alpha van .05. De effectsize was hierbij f .209 en de Power (1-β) .829. Dit leidde tot de conclusie dat er 63 deelnemers nodig waren voor drie condities. Zodoende is de keuze gemaakt om 20 deelnemers per conditie te onderzoeken. In het huidige onderzoek werden maar twee condities met elkaar vergeleken, en zodoende was het doel om 40 deelnemers te werven. Dit bleek gezien de beschikbare tijd niet mogelijk. Uiteindelijk zaten er 15

deelnemers in elke conditie.

De exclusie criteria van het onderzoek waren A) een leeftijd boven de 30 jaar, B) een geschiedenis van epilepsie C) een geschiedenis van hartklachten D) gehoorproblemen E) zwangerschap en F) Nederlands niet als spreektaal.

(8)

Materiaal

Stimuli. De contextstimuli bestonden uit twee verschillende plaatjes van kamers, een plaatje van de gang en een plaatje van de tuin afgebeeld op een computerscherm (Fig. 1). Als gemeenschappelijke features hadden context A en context B beiden een houten vloer en een groene muur. De gang en context C hadden geen gemeenschappelijke features met context A of B. Context C was een afbeelding van een tuin, met gras en bomen. De gang was een neutrale grijze ruimte, waarin de toegang via drie verschillende deuren naar de verschillende ruimtes is afgebeeld. Ook was er een plaatje van de plattegrond (Fig. 2), waarin de locatie van de deelnemers werd aangeduid door een opgelichte kleur van de betreffende ruimte.

Figuur 2. Plattegrond van huis met verschillende contexten daarin aangeduid.

US intensiteit. De elektrische schok (US) werd toegediend op de pols van de niet geprefereerde hand, gedurende twee milliseconden. De toediening van de elektrische stimulus werd geregeld door een Digitimer DS7A constante lading stimulator (Hertfordshire, UK) aan de hand van een paar Ag elektrodes van 20 bij 25 millimeter. Een geleidende gel (Signa,

Figuur 1. Context A, B en C en de gang.

(9)

Parker) werd tussen de elektrode en de huid aangebracht. De intensiteit van de schok werd individueel afgesteld op een door de deelnemer gedefinieerd niveau van “duidelijk

onaangenaam, maar niet pijnlijk”.

Fear potentiated startle. De akoestische startle respons (oogknipper reflex) werd gemeten door elektromyografie (EMG) van de rechter orbicularis oculi spier (Lissek et al. 2008). Twee 2,5 millimeter Ag/AgCl elektrodes gevuld met elektrolytgel werden ongeveer 1 centimeter onder de pupil en 1 centimeter onder de laterale ooghoek geplaatst. De

grondelektrode werd 1 centimeter onder de haargrens geplaatst. De startle probe was een 104 decibel (A), 40 milliseconde uitbarsting van breedband geluid met nabije directe toenametijd, daarnaast was er 70 decibel breedband geluid, die voortduurde gedurende de gehele sessie als achtergrond geluid. Alle akoestische stimuli werden binaural aangeboden via een koptelefoon.

Online meting van US-expectancy. De schokverwachting werd online gemeten gedurende elke presentatie van de plaatjes, op een 11-puntsschaal die loopt van “zeker geen elektrische stimulus” (-5) naar “onduidelijk” (0) naar “zeker een elektrische stimulus” (Sevenster, et al. 2012). De schaal werd onder aan het scherm gerepresenteerd, onder het CS plaatje. Deelnemers gaven de schokverwachting aan door het verschuiven van de muis en corresponderende cursor op de schaal.

Subjectieve assessment. De angstgemoedstoestand (state anxiety) en angsttrekken (trait anxiety) werden gemeten met de State and Trait Anxiety Inventories (STAI-S/STAI-T; Spielberger et al. 1970). De betrouwbaarheid van deze test was goed en de validiteit

voldoende (COTAN, 2000).

Evaluatie van de US werd verkregen op een 11-puntsschaal die liep van onaangenaam (-5) tot aangenaam (5) (Sevenster, et al. 2012).

(10)

Manipulatie

In het onderzoek werd op theoretisch niveau gekeken naar de invloed van pre-exposure op de generalisatie van contextuele angst. De context werd in het onderzoek geoperationaliseerd aan de hand van afbeeldingen van verschillende locaties in een huis (Fig.1). Pre-exposure werd geoperationaliseerd aan de hand van blootstelling op de eerste dag aan context A of context C. De generalisatie van contextuele angst werd geoperationaliseerd door een automatische fysiologische maat, de startle respons, en daarnaast ook door een bewuste maat, de US-Expectancy Scale.

Procedure

De in totaal 30 deelnemers werden willekeurig verdeeld over twee verschillende condities (A of C). Elk van deze condities bestond uit 15 deelnemers. Conditie A bestond uit deelnemers die pre-exposed waren aan context A (aantal overeenkomende features met context B, voor de rest unieke features). Conditie C bestond uit deelnemers die pre-exposed waren aan context C (volledig unieke features)(Fig.1). Bij het onderzoek waren twee versies beschikbaar waarbij de afbeelding die stond voor context A en context B werden

omgewisseld. Ook werd via de verschillende versies gecontroleerd op volgorde effecten door de volgorde van aanbieden te variëren. Voor het huidige onderzoek werden alleen conditie A en conditie C geanalyseerd. Conditie B werd ook afgenomen in het kader van onderzoek van medestudenten. Deze werd echter niet gebruikt in verdere analyses van het huidige

onderzoek.

Het experiment speelde verliep in drie fasen - de pre-exposure fase, de

conditioneringsfase en de testfase - die plaatsvonden op drie achtereenvolgende dagen (zie tabel 1). Elke fase begon met een habituatie fase, hier werden tien startle probes (alleen geluid) aan de deelnemers gepresenteerd, om de initiële startle reactiviteit te verminderen.

(11)

Tabel 1

Procedure van Conditie A (links) en Conditie C (rechts)

Context Context

Pre-exposure Dag 1 A C

Conditionering Dag 2 B B

Test Dag 3 A/B/C A/B/C

Op dag 1 werden de deelnemers gescreend op leeftijd, epilepsie, hartklachten,

gehoorproblemen, zwangerschap en vulden daarnaast de STAI-S en de STAI-T vragenlijsten en het informed consent in. Vervolgens namen de deelnemers plaats achter de computer. Hierna werden de EMG elektrodes bevestigd en gecontroleerd of deze juist waren aangebracht door het verkregen signaal te bekijken. Na een aantal verbale instructies en ruimte vragen werd de koptelefoon opgezet. Het licht in de kamer ging op dimstand, en de deur werd tot op een kier gesloten. Daarna volgde de habituatiefase, waarbij de startle probe tien keer met een intertrial interval (ITI) van 25s, dat varieerde van 20s tot 30s, werd

gepresenteerd. Aansluitend begon direct de pre-exposure fase. Op het beeldscherm van de computer werd aangegeven: “Tijdens het experiment zal je je in verschillende kamers van dit huis bevinden” gevolgd door “Je betreedt de kamers steeds vanuit de gang”. Daaronder werd een plattegrond van het huis afgebeeld. Hierna begon de daadwerkelijke pre-exposure. Op het beeldscherm stond: “Je bevindt je nu in de gang”. Met daaronder de plattegrond van het huis met een opgelichte kleur in de gang. Het beeldscherm ging over naar een plaatje van de gang. Dit plaatje werd 120 seconden aangeboden, waarin drie maal de startle probe werd

aangeboden (zie tabel 2). De beeldscherm ging hierna over naar de plattegrond van het huis. Op het beeldscherm stond: “je bevindt je nu in deze kamer” (A of C afhankelijk van de conditie). Daaronder stond de plattegrond afgebeeld, met de kamer in opgelichte kleur. Het

(12)

beeldscherm ging vervolgens over naar een plaatje van de kamer. Dit plaatje werd 120 seconden aangeboden, waarin drie maal de startle probe werd aangeboden. Deze overgang van de gang naar de kamer werd hierna herhaald. Hierna was het experiment op dag 1 afgelopen, en werd de apparatuur verwijderd.

Tabel 2

Onderzoeksdesign voor conditie A en conditie C

Context Trials (T) Startle probes US Pre-exposure Dag 1 Gang & (A of

C)

2: 4 x 120s 3/context

Conditionering Dag 2 Gang & B 2: 4 x 120s 3/context 4/T1, 3/T2 Test Dag 3 Gang, A, B &C 1: 4 x 120s 3/context

Op dag 2 werd een verkorte medische screening afgenomen en daarna namen de deelnemers plaats achter de computer. De Ag elektrodes werden bevestigd op de pols van de niet geprefereerde (linker) hand. De intensiteit van de Ag elektrode (US) werd individueel afgesteld op een door de deelnemer gedefinieerd niveau van “duidelijk onaangenaam, maar niet pijnlijk”. Hierna werden de EMG elektrodes bevestigd en gecontroleerd of deze juist waren aangebracht door het verkregen signaal te bekijken. Na een aantal verbale instructies en ruimte voor vragen werd de koptelefoon geplaatst. Daarna volgde de habituatiefase, waarbij de startle probe tien keer met een intertrial interval (ITI) van 25s, dat varieerde van 20s tot 30s, werd gepresenteerd. Aansluitend begon de conditioneringsfase. Op het beeldscherm van de computer werd aangegeven: “Tijdens het experiment zal je je weer in verschillende kamers van dit huis bevinden” en “In deze kamers kan je een elektrische prikkel krijgen”. Daaronder was de plattegrond van het “huis” afgebeeld. Ook werd aangegeven dat onder de plaatjes een schaal stond weergegeven en dat men telkens met de cursor moet aangeven op de schaal in

(13)

hoeverre men verwacht een schok (US-expectancy) te krijgen. Als de verwachting niet

veranderde hoefden zij de cursor ook niet te verplaatsen. Vervolgens begon de conditionering. Op het beeldscherm stond: “Je bevindt je nu in de gang”. Met daaronder de plattegrond van het huis met een opgelichte kleur in de gang. Het beeldscherm ging over naar een plaatje van de gang. Dit plaatje werd 120 seconden aangeboden, waarin drie maal de startle probe werd aangeboden (zie tabel 2). De deelnemer ging hierna naar de kamer (B). Op het beeldscherm stond: “je bevindt je nu in deze kamer”. Daaronder stond de plattegrond afgebeeld, met de kamer in opgelichte kleur. Het beeldscherm ging vervolgens over naar een plaatje van de kamer. Dit plaatje werd 120 seconden aangeboden, waarin ook drie maal de startle probe werd aangeboden. Ook werd er in de kamer op viermaal een schok (US) aangeboden (Fig.3). Deze overgang van de gang naar de kamer werd twee keer herhaald. Tijdens de tweede keer in de kamer (B) kregen de deelnemers driemaal een schok aangeboden. Hierna was het experiment op dag 2 afgelopen, en werd de apparatuur verwijderd. Ook werd aan de deelnemers gevraagd niet aan medestudenten over de inhoud van het onderzoek te praten.

Figuur 3. Conditionering trial 1, indeling startle probes en US.

Startle

Startle

Startle

(14)

Op dag 3 werd ook een verkorte medische screening afgenomen waarna de deelnemers plaats namen achter de computer. De Ag elektrodes werden bevestigd op de pols van de niet geprefereerde hand. Hierna werden de EMG elektrodes bevestigd en gecontroleerd of deze juist waren aangebracht, door het verkregen signaal te bekijken. Na een aantal verbale instructies en ruimte voor vragen werd de koptelefoon geplaatst. Daarna volgde de

habituatiefase, waarbij de startle probe tien keer met een intertrial interval (ITI) van 25s, dat varieerde van 20s tot 30s, werd gepresenteerd. Aansluitend begon de testfase. Op het

beeldscherm van de computer werd aangegeven: “We gaan verder met het experiment van gisteren”, “Tijdens het experiment zal je je weer in verschillende kamers van dit huis bevinden”. Daaronder was een plattegrond van het “huis” afgebeeld. Ook werd aangegeven dat onder de plaatjes een schaal werd weergegeven en dat men telkens met de cursor moest aangeven op de schaal in hoeverre men verwachte een schok (US-expectancy) te krijgen. Als de verwachting niet veranderde hoefden zij de cursor ook niet te verplaatsen. Vervolgens begon het testen. Op het beeldscherm stond: “Je bevindt je nu in de gang”. Met daaronder de plattegrond van het huis met een opgelichte kleur in de gang afgebeeld. Het beeldscherm ging over naar een plaatje van de gang. Dit plaatje werd 120 seconden aangeboden, waarin

driemaal de startle probe werd aangeboden (zie tabel 2). De deelnemer ging hierna naar een van de kamers (A) in het huis. Op het beeldscherm stond: “je bevindt je nu in deze kamer”. Daaronder stond de plattegrond afgebeeld, met de kamer in opgelichte kleur. Het beeldscherm ging vervolgens over naar een plaatje van een andere kamer (B). Dit plaatje werd 120

seconden aangeboden, waarin drie maal de startle probe wordt aangeboden. Alle ruimtes werden op deze wijze aangeboden. Dit gebeurde in totaal viermaal (zie tabel 2). Afhankelijk van de versie kregen de deelnemers een bepaalde volgorde van ruimtes aangeboden. Hierna was het experiment op dag 3 afgelopen, en werd de apparatuur verwijderd. Ook werd aan de deelnemers gevraagd niet aan medestudenten over de inhoud van het onderzoek te praten.

(15)

Data analyse

De data werd aan de hand van het programma IBM SPSS Statistics 19 geanalyseerd. De STAI-T en STAI-S scores, US intensity en de US evaluation scores werden onderworpen aan variantie analyse (ANOVA’s) met conditie (A of C) als de between-subjects factor. Aan de hand van de Chi-square test werd gekeken of het aantal mannen en vrouwen gelijk over de condities waren verdeeld.

Voor alle statistische analyses werd een alfa van 0.05 gehanteerd. De Greenhouse– Geisser procedure werd gebruikt in het geval van overtreding van sphericiteit assumptie van de ANOVA’s.

US Expectancy

Op dag 2 werd in twee trials per conditie de schokverwachting, US Expectancy, gemeten in context B en in de gang. Voor de analyse is de gemiddelde US Expectancy score over de laatste 30 seconden van de trials gebruikt. Hier werd naar gekeken aan de hand van een repeated ANOVA met twee within-subjects variabelen met elk twee niveaus, de tijd (Trial 1 vs Trial 2) en context (B vs. Gang). En één between-subjects variabele met twee niveaus, conditie (A of C).

Op dag 3 werd de gemiddelde US Expectancy van de eerste 30 seconden van de trials gebruikt. Hier werd naar gekeken aan de hand van een repeated ANOVA één within-subjects variabele met vier niveaus, context (A, B, C en Gang) en één between-subjects variabele met twee niveaus, conditie (A of C). Vervolgens werd gekeken naar de verschillen tussen context A en B voor beide condities (A en C) aan de hand van een repeated ANOVA met één within-subjects factor met twee niveaus, context (A en B), en één between-within-subjects factor met twee niveaus, conditie (A en C). De split-file select cases voor condities aangezet. Aansluitend werd gekeken naar de verschillen tussen context A en B voor beide condities (A en C) aan de

(16)

hand van een repeated ANOVA met één within-subjects factor met twee niveaus, context (A en B), en één between-subjects factor met twee niveaus, conditie (A en C). Vervolgens de split file uitgezet. Tot slot werd gekeken naar de verschillen tussen context B en C voor beide condities (A en C) aan de hand van een repeated ANOVA met één within-subjects factor met twee niveaus, context (B en C), en één between subjects factor met twee niveaus, conditie (A en C). De split-file select cases voor condities aangezet. Aansluitend werd gekeken naar de verschillen tussen context B en C voor beide condities (A en C) aan de hand van een repeated ANOVA met één within-subjects factor met twee niveaus, context (B en C), en één between-subjects factor met twee niveaus, conditie (A en C).

Startle respons

Op dag 1 werd in twee trials per conditie de startle respons gemeten in de pre-exposure context (A, B of C) en in de gang. Voor de analyse is de gemiddelde starte respons gebruikt van de drie startle probes die per trial werden aangeboden. Een repeated ANOVA is

uitgevoerd op deze gemiddelden met twee within-subjects factoren met elk twee niveaus, de tijd (Trial 1 vs Trial 2) en context (pre-exposure vs. Gang). En één between-subjects factor met twee niveaus, conditie (A of C).

Op dag 2 werd in twee trials de startle respons gemeten in context B en in de gang bij conditie A en conditie C. Voor de analyse is de gemiddelde Starte Respons gebruikt van de drie startle probes metingen per trial. Een repeated ANOVA is uitgevoerd op deze

gemiddelden met twee within-subjects variabelen met elk twee niveaus, de tijd (Trial 1 vs Trial 2) en context (pre-exposure vs. Gang). En één between-subjects variabele met twee niveaus, conditie (A of C).

Op dag 3 werd de gemiddelde startle respons gemeten in context A, B, C en de gang voor conditie A en C. Een herhaalde meting variantieanalyse is uitgevoerd op deze

(17)

gemiddelden met één within-subjects variabele met drie niveaus, context (A, B of C). En één between-subjects variabele met twee niveaus, conditie (A of C).

Verwachtingen

Op dag 1 werd gekeken naar de manipulatie van de context. De verwachting was dat er geen verschil is tussen de verschillende contexten (pre-exposure context vs. gang). Daarnaast was er de verwachting dat er geen verschil is tussen de verschillende condities (A en C).

Op dag 2 werd voor de verschillende condities gekeken naar het verschil tussen context B en de gang. De verwachting was dat er een verschil wordt gevonden tussen contexten (B vs. gang), en er dus een hoofdeffect van context was. Daarnaast was de verwachting dat er geen verschil is tussen de verschillende condities (A en C).

Op dag 3 werd gekeken naar de verschillende condities (A en C) in de verschillende contexten (A, B en C). De verwachting was dat er een interactie effect tussen conditie (A en C) en context (A) zou plaatsvinden, waarbij conditie A op dag 3 meer angstgeneralisatie naar context A zou hebben dan conditie C. De verwachting voor conditie A was dat er een hoge mate van angstgeneralisatie in context A was. De verwachting voor conditie C was dat er een lage mate van angstgeneralisatie in context A was. Daarnaast was de verwachting dat er een hoofdeffect was voor context (B en C), met geen verschil tussen de condities (A en C).

(18)

Resultaten

Van de in totaal 30 deelnemers waren er 3 niet alle dagen aanwezig. Hiervan zaten er 1 deelnemer in conditie A en 2 deelnemers in conditie C. De gegevens van deze deelnemers zijn niet meegenomen in verdere dataverwerking, de analyses zijn uitgevoerd over 27 deelnemers. Hiervan zaten er 14 in conditie A en 13 in conditie C. De deelnemers hun leeftijd varieerde tussen 18 en 25 (M=21.56, SD=1.50), zie Tabel 3. De gemiddelde leeftijd varieerde niet tussen de condities, F(1,25)<1. Aan de hand van een Chi-square test is gebleken dat het aantal mannen en vrouwen per conditie niet verschilde niet tussen de condities, X2=0.022, p>0.05.

Tabel 3

Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties van de Condities A (n=14) en B (n=13) op Leeftijd, US intensiteit, Angst in het algemeen, Angst op dit moment en de US evaluaties:

Verdraagzaamheid, Aangenaamheid, Intensiteit en mate van Opschrikken

Conditie A Conditie C Gemiddelde SD Gemiddelde SD Leeftijd 19.21 12.49 19.00 11.21 US intensiteit 21.50 1.83 21.62 1.12 STAI-S 31.79 7.05 30.46 7.05 STAI-T 37.86 10.76 34.08 6.28 US-evaluatie: verdraagzaamheid 2.32 .58 2.50 1.06 US-evaluatie: aangenaamheid -2.75 .85 -2.46 1.33 US-evaluatie: intensiteit 2.64 .50 2.69 .78 US-evaluatie: opschrikken 3.82 .70 3.62 .85

Voorafgaand aan de analyses is gekeken of de condities vergelijkbaar waren, en de verschillen dus kunnen worden toegeschreven aan de manipulatie, zie Tabel 1. Hierbij bleek dat de condities vooraf niet verschilden op hun gemiddelde STAI-S score (angst op dit

(19)

moment), F(1,25)<1. De condities verschilden ook niet op hun gemiddelde STAI-T score (angst in het algemeen), F(1,25)<1.23. De individueel afgestelde intensiteit van de schok varieerde van 6 tot 54 mA (M=19.11, SD=11.66). De groepen verschilden niet op beoordeling van onaangenaamheid van de US, intensiteit van de US, verdraagzaamheid van de US en mate waarin de elektrische prikkel de deelnemers liet opschrikken (Fs < 1).

De US Expectancy

Op dag 2 werd in twee trials per conditie de schokverwachting, US Expectancy, gemeten in context B en in de gang. Er was succesvolle acquisitie van schokverwachtingen. Er was een toename in het verschil in schokverwachting in de context B vergeleken met de gang van trial 1 naar trial 2 van acquisitie (interactie effect Context x Tijd: F(1,25)= 76.67, p<0.01). De groepen verschilden niet in conditioneren van schokverwachtingen (F(1,25)<1)

(Fig. 4).

Conditie A Conditie C

Figuur 4. Interactie effect voor de gemiddelde US Expectancy bij conditie A links en het

interactie effect voor de gemiddelde US Expectancy bij conditie C rechts.

In de testfase verschilden de condities in US-expectancy in de contexten A, B,C en gang (interactie effect conditie x context: F(3,75) = 2.88, p < .05) (Fig. 5).

-80 -60 -40 -20 0 20 40 60 80 Trial 1 Trial 2 Context B Gang -80 -60 -40 -20 0 20 40 60 80 Trial 1 Trial 1 Context B Gang 19

(20)

Figuur 5. Gemiddelde US Expectancy score voor conditie A en conditie C in context A, B, C

en Gang.

Vervolgens werd gekeken naar de verschillen tussen de context A en context B. Het gevonden verschil in de gemiddelde US expectancy score bij context A en context B

verschilde tussen de condities (interactie effect context x conditie: F(1,25)=6.99, p<0.01). Bij conditie A bleek dat er geen verschil was tussen de gemiddelde US expectancy scores in context A en context B (F(1,13)=1.41). Dit wijst op generalisatie van US-expectancy van de conditioneringscontext (context B) naar de context die lijkt op de conditioneringscontext (context A). In conditie C bleek dat de gemiddelde US expectancy scores hoger waren in context B dan in context A (hoofdeffect context: F(1,12)=26.37, p<0.01).

Vervolgens werd gekeken naar de verschillen tussen context B en context C. De differentiatie tussen US expectancy scores in context B en context C bleek te verschillen tussen de condities (interactie effect context x conditie: F(1,25)=10.19, p<0.01). In conditie A bleek dat de gemiddelde US expectancy scores hoger waren in context B dan in context C (hoofdeffect context: F(1,13)=6.62, p<0.05). Ook in conditie C bleek dat de gemiddelde US expectancy scores hoger waren in context B dan in context C (hoofdeffect context:

-80 -60 -40 -20 0 20 40 60 80

Context A Context B Context C Gang

Conditie A Conditie C

(21)

F(1,12)=37.78, p<0.01). Het interactie effect toonde, tegen de verwachtingen in, aan dat er meer

generalisatie naar context C leek te zijn in conditie A vergeleken met conditie C.

Fear Potentiated Startle

Voor de analyse van de Fear Potentiated startle zijn twee deelnemers uit de data verwijderd, omdat de meting voor deze deelnemers op dag 2 is misgelopen. De interpretatie van de resultaten op dag 3 is daarom niet mogelijk omdat het onduidelijk blijft of de

manipulatie is geslaagd. Beide deelnemers zaten in conditie C. De gegevens van deze deelnemers zijn niet meegenomen in verdere dataverwerking. De analyses zijn uitgevoerd over 25 deelnemers. Hiervan zaten er 14 in conditie A en 11 in conditie C.

Op dag 1 werd in twee trials per conditie de Startle Respons gemeten in de pre-exposure context (A, B of C) en in de gang. Er bleek tegen de verwachtingen in op dag 1 al een verschil in de gemiddelde Startle Respons tussen de pre-exposure context en de gang (hoofdeffect context: F(1,23)=11.71, p<0.01) (Fig. 6). De angstrespons was dus hoger wanneer de deelnemers de gang gepresenteerd kregen in vergelijking met de context. Dit wees op een verschil in de baseline meting, waardoor verdere analyse en interpretatie onduidelijk is.

Figuur 6. Gemiddelde Startle Respons op trial 1 en trial 2 van Conditie A (links) en Conditie

C (rechts). 0 50 100 150 200 250 300 350 Trial 1 Trial 2 Pre-exposure Gang 0 50 100 150 200 250 300 350 Trial 1 Trial 2 Pre-exposure Gang 21

(22)

Op dag 2 werd in twee trials de Startle Respons gemeten in context B en in de gang bij conditie A en conditie C. Hier bleek tegen de verwachting in geen verschil in de gemiddelde

Starle Respons tussen context B en de gang (F<1). Ook bleek er geen verschil in de

gemiddelde Startle Respons tussen trial 1 en trial 2 (geen hoofdeffect voor tijd: F(1,23)=4.18, p>0.05). Dit wijst op een mislukte manipulatie en daarmee de conditionering. Hierdoor

kunnen eventueel gevonden resultaten niet worden toegeschreven aan de vooraf bedachte hypothesen.

Het verschil in gemiddelde Startle Respons score tussen context B en de gang was anders op trial 1 dan op trial 2 (inteactie effect context x tijd: F(1,23)=5.29, p<0.05)(fig. 7).

Figuur 7. Gemiddelde Startle Respons op trial 1 en trial 2 van Conditie A (links) en Conditie

C (rechts).

Ook op dag 3 bleek er tegen de verwachting in geen verschil tussen de contexten (F<1). Ook bleek er geen interactie effect tussen conditie en context, F=1.1 (Fig. 8).

0 50 100 150 200 250 300 350 400 Trial 1 Trial 2 Context B Gang 0 50 100 150 200 250 300 350 400 Trial 1 Trial 2 Context B Gang 22

(23)

Figuur 8. Gemiddelde Startle Respons op dag 3 voor conditie A en C in context A, B, C en

Gang.

Discussie

Het doel van het huidige onderzoek was om te kijken naar de invloed van

pre-exposure op de generalisatie van contextuele angst aan de hand van de US expectancy scores en de fear potentiated startle respons. Uit de resultaten is gebleken dat pre-exposure aan context (A), die lijkt op conditioneringscontext (B), generalisatie van de schokverwachting (US expectancy) naar deze context (A) faciliteert. Dit is in lijn met de verwachting van het onderzoek dat op basis van pattern completion deze generalisatie voorspelde (Rudy & O’Reilly, 2001). Tegen de verwachtingen in werd echter ook meer generalisatie naar de niet gelijkende context (C) gevonden. Er vond geen generalisatie plaats bij pre-exposure aan de niet gelijkende context (C), dit is in lijn met de verwachtingen van het onderzoek. Bij de Fear

potentiated startle respons waren er voorafgaand aan de conditionering al verschillen in de

mate van angst, hierdoor was verdere interpretatie van die data niet mogelijk. Zodoende kan de hypothese van het onderzoek, dat pre-exposure aan context (A), die lijkt op

conditioneringscontext (B), generalisatie van de angst naar deze context (A) niet bevestigd worden. 0 50 100 150 200 250 300 350 Context

A ContextB ContextC Gang

Conditie A Conditie C

(24)

Ondanks dat de resultaten geen directe weergave zijn van de angstgeneralisatie geven de resultaten over de schokverwachting wel het fenomeen pattern completion (Rudy & O’Reilly, 2001) aan, dat ook verwacht werd bij de angstrespons. Op basis van die resultaten kan worden gezegd dat pre-exposure een invloed heeft op de generalisatie van de contextuele schokverwachting. De schokverwachting is echter een bewuste maat die aanspraak maakt op het declaratief geheugen en is daarmee dus niet hetzelfde als de automatische fysiologische

startle respons die angst meet. Gezien de pre-exposure effecten op niveau van US-expectancy

is het zeer van belang om te kijken hoe het met angst zit. Ook vanwege die reden draagt het huidige onderzoek bij aan de kennis over de invloed van pre-exposure bij generalisatie van contextuele angst. Daarnaast is het huidige onderzoek het eerste onderzoek dat kijkt naar dit fenomeen bij mensen. De resultaten zetten dus aan tot vervolgonderzoek waarbij verder gegaan kan worden met de schokverwachting, maar ook met het repliceren van die data voor contextuele angst.

Een alternatieve verklaring voor de gevonden resultaten bij de schokverwachting is dat de deelnemers in conditie C beter in staat waren te discrimineren tussen context A en context B dan de deelnemers in conditie A. Dit is echter onwaarschijnlijk omdat de deelnemers in conditie A al blootgesteld zijn aan context A en context B voor het testen, en daardoor juist een beter in staat zijn om onderscheid te kunnen maken tussen de contexten. Conditie C ziet context A pas voor het eerst bij het testen, en zou daarom minder goed in staat zijn om een onderscheid tussen context A en B te maken. De resultaten lijken daardoor te wijzen op het fenomeen pattern completion (Rudy & O’Reilly, 2001), waarbij een patroon van features (A,B,C,D en E) wordt samengevoegd als representatie in het geheugen. En na vertoon van een onderdeel van het patroon (e.g. A,E) de herinnering van het gehele patroon wordt geactiveerd.

Een onverwacht resultaat in het onderzoek was dat er bij de US-expectancy voor conditie A ook enige generalisatie naar context C plaatsvond. Dit was tegen de verwachting in. Op

(25)

basis van het fenomeen pattern completion zou er geen generalisatie naar een unieke context plaatvinden (Rudy & O’Reilly, 2001). Een mogelijke verklaring voor deze resultaten is dat context C, de tuin, als spannender werd ervaren omdat dit een geheel nieuwe context was en de deelnemers daardoor onzekerder waren of ze daar ook een schok zouden krijgen.

Een ander onverwacht resultaat in het onderzoek was dat er bij de fear potentiated

startle respons voor beide condities sprake van een baseline verschil in de mate van angst

tussen de pre-exposure context (B) en de gang. Hierbij diende de gang als controlecontext en context B als conditioneringscontext. De deelnemers bleken voorafgaand aan het

conditioneren al banger in de gang dan in de pre-exposure context. De verwachting was echter dat het verschil in contextuele angst pas tijdens het conditioneren zou worden aangeleerd. Door deze baseline verschillen was verdere interpretatie van de fear potentiated startle

respons resultaten niet mogelijk.

Een beperking aan het onderzoek was de operationalisatie van contextuele angst. Zoals hiervoor genoemd konden door de baseline verschillen in contextuele angst geen conclusies over de generalisatie hiervan gemaakt kunnen worden. Een mogelijke verklaring voor deze baseline verschillen is dat de gang er enger uitzag (fig. 1). De gang was een nauwe donkere ruimte, terwijl de pre-exposure contexten ruimer en lichter waren (kamer & tuin, fig. 1). Dit is in overeenkomst met de bevindingen van Grillon et al. (1997) dat de startle respons in

donkere ruimtes hoger is dan in lichte ruimtes. Een suggestie voor vervolgonderzoek naar aanleiding van het onderzoek van Grillon et al. (1997) zou zijn de gang anders inrichten waardoor het baseline effect mogelijk tegen gegaan kan worden. De gang zou kunnen bestaan uit een vergelijkbare vorm, (meer vierkant dan rechthoek vormig) en daarnaast met een witte in plaats van grijze kleur. Hierdoor kunnen de baseline verschillen mogelijk worden

tegengegaan.

(26)

Een andere suggestie voor vervolgonderzoek, naar aanleiding van de resultaten bij de schokverwachting, is om een bewuste maat voor de mate van angst toe te voegen. Door de deelnemers te laten aangeven op een schaal hoe angstig ze zijn in de verschillende contexten kan vervolgens wel iets gezegd worden over de generalisatie van contextuele angst. Hierbij zou er een conditie kunnen zijn die kijkt naar de schokverwachting en een conditie die kijkt naar de bewuste mate van angst. Door ook naar de schokverwachting te kijken kan worden gecontroleerd of het huidige onderzoek gerepliceerd wordt. Dit zou uiteindelijk leiden tot vier condities. Twee condities (A-angst & A-schok) pre-exposed aan context A (overlappende features met conditioneringscontext), waarbij voor de ene conditie de mate van angst op een schaal moet worden aangegeven (A-angst) en voor de andere conditie de schokverwachting (A-schok). De twee andere condities (C-angst & C-schok) worden pre-exposed aan context C (unieke features), waarbij voor de ene conditie de mate van angst op een schaal moet worden aangegeven (C-angst) en voor de andere conditie de schokverwachting (C-schok). Daarnaast zouden de eerder genoemde aanpassingen voor de gang ook toegepast moeten worden. Waarna de fear potentiated startle respons ook gemeten kan worden.

Het huidige onderzoek is een fundamenteel onderzoek naar de invloed van pre-exposure op de generalisatie van contextuele angst. Vervolgonderzoek zou kunnen bijdragen aan kennis over de effecten van preventie behandelingen voor mensen met risico op PTSS. Als in vervolgonderzoek blijkt dat pre-exposure aan een gelijkende context (A), aan de conditioneringscontext (B), ook generalisatie van angst naar deze context faciliteert, is het zeer nuttig om vervolgens te onderzoek hoe dit effect tegen gegaan kan worden. De resultaten van de schokverwachting geven aan dat mensen na pre-exposure aan een gelijkende context geen onderscheid meer kunnen maken tussen de gelijkende pre-exposure context en de conditioneringscontext. Dit wil zeggen dat de angst zou generaliseren naar de pre-exposure context. Dit is geen gunstig resultaat voor preventie behandelingen die bijvoorbeeld door

(27)

middel van virtual reality mensen willen voorbereiden op gevaarlijke en enge situaties zoals in het leger om uiteindelijk PTSS tegen te gaan. Naar aanleiding van de resultaten zou dit betekenen dat mensen die blootgesteld worden in een simulatie situatie die lijkt op de echte situatie, vervolgens niet alleen bang in de echte situatie zijn maar dat de angst zich verspreid naar de gelijkende situatie, wat een heel ongewenst effect is. Dit is echter nog erg voorbarig om te zeggen.

Om deze ongewenste generalisatie tegen te gaan zou vervolgonderzoek zich kunnen richten op discriminatie tussen contexten aanleren en kijken wat de gevolgen zijn voor de generalisatie. Door deelnemers in de pre-exposure fase bloot te stellen aan context A

(gelijkende context) en context B (conditioneringscontext) is het mogelijk dat ze uiteindelijk beter kunnen discrimineren tussen de contexten. Ook kan worden gekeken wat de

generalisatie effecten naar andere gelijkende contexten aan de conditioneringscontext maar niet de pre-exposure context zouden zijn om te zien of het gaat om een specifieke

generalisatie of een meer algemene generalisatie.

Er kunnen voorlopig nog geen conclusies gemaakt worden over de invloed van pre-exposure op de generalisatie van contextuele angst. Wel geven een deel van de resultaten aanwijzingen voor mogelijke invloed van pre-exposure aan - bij de resultaten over de

schokverwachting werd wel de verwachte generalisatie gevonden. Gezien het voorkomen van angststoornissen in de samenleving is het belangrijk de generalisatie processen van

contextuele angst verder te onderzoeken om uiteindelijk tot een conclusie over het controleren ervan te komen.

(28)

Referenties

American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed., text revision). Washington, D.C.: Author.

Grillon, C., Baas, J.M.P., Cornwell, B., & Johnson, L. (2006). Context conditioning and behavioral avoidance in a virtual reality environment: Effect of predictability. BIOL

Psychiatry, 60, 752-759.

Grillon, C., Pellowski, M., Merikangas, K. R., & Davis, M. (1997). Darkness facilitates the acoustic startle reflex in humans. Biological Psychiatry, 42, 453-460.

Lissek, S., Biggs, A.L., Rabin, S.J., Cornwell, B.R., Alvarez, R.P., Pine, D.S., & Grillon, C. (2008). Generalization of conditioned fear-potentiated startle in humans: Experimental validation and clinical relevance. Behaviour Research and Therapy, 46, 678–687.

Lissek, S., Rabin, S., Heller, R.E., Lukenbaugh, D., Geraci, M., Pine, D.S., & Grillon, C., (2010). Overgeneralization of conditioned fear as a pathogenic marker of panic disorder. Am J Psychiatry, 167, 47-55.

Mineka, S., & Oehlberg, K. (2008). The relevance of recent developments in classical conditioning to understand the etiology and maintenance of anxiety disorders. Acta

psychologica, 567-580.

Rudy, J.W. & O’Reilly, R.C. (2001). Conjunctive representations, the hippocampus, and contextual fear conditioning. Cognitive, Affective, & Behavioral Neuroscience, 1, 66-82.

(29)

Sevenster, D., Beckers, T., & Kindt, M. (2012). Instructed extinction differentially affects the emotional and cognitive expression of associative fear memory. Society for

Psychophysiological Research, 1-10.

Vervliet, B., Kindt, M., Vansteenwegen, D., & Hermans, D. (2010). Fear generalization in humans: Impact of prior non-fearful experiences. Behavior Research and Therapy, 48, 1078-1084.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Naast deze beide typen is ook de aquatische natuur in sloten en plassen in het veenweidegebied van grote waarde.. Na- tuurontwikkeling op veenweidepercelen moet altijd ook de

The model SR spectrum from electron – positron pairs produced in cascades near but on field lines inside of the return current layer, and resonantly absorbing radio photons, very

Figure 2 shows the estimated posterior densities of the testlet variance para- meter using an informative and a vague prior under the TRT model, given sampled values in Condition 7

Since the perceived level of trust is a complement of customer satisfaction (Ranaweera &amp; Prabhu, 2003) the assumption is that satisfied customers also experience

Empirical studies on narrative similarity have only been done on a small scale so far (e.g., [9, 15]). This study is the first large-scale empirical study on narrative similarity.

This research consists of two online experiments to answer the research question. In the first experiment the effect of primed happiness towards giving behaviors to

CONCLUSIONS The adhesion of RFL-coated fibres to two different industrial rubber compounds with peroxide and sulphur curing systems have been investigated with SPAF and lap

Financial development pillars of the (FDI) index is how the measures of financial development were captured in an index using 7 determinants known as pillars which are institutional