• No results found

Het leven van De stille kracht. Een onderzoek naar de beeldvorming van de roman van Louis Couperus: van 1900 tot heden.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het leven van De stille kracht. Een onderzoek naar de beeldvorming van de roman van Louis Couperus: van 1900 tot heden."

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

Het leven van De stille

kracht

Een onderzoek naar de beeldvorming van de

roman van Louis Couperus: van 1900 tot

heden.

Masterscriptie

Nicole Orij – 10216952

Begeleider: dhr. prof. dr. T.L Vaessens Tweede lezer: mw. MA. F.M. Essink

Nederlandse Taal & Cultuur 2014-2015 (MA)

(2)

INHOUDSOPGAVE

Inleiding p. 2

Theoretisch & Methodisch kader p. 7

Hoofdstuk 1

- Context 1900 p. 13

- Beeldvorming van de roman 1900 p. 15

- Resumé p. 19

Hoofdstuk 2

- Context 1950 p. 20

- Beeldvorming van de roman 1950 p. 23

- Resumé p. 25

Hoofdstuk 3

- Context 1970 p. 27

- Beeldvorming van de roman in de televisieserie De stille kracht p. 30

- Beeldvorming van de roman 1970 p. 35

- Resumé p. 38

Hoofdstuk 4

- Beeldvorming van de roman in het heden – professionele lezers p. 40 - Beeldvorming van de roman in het heden - amateurlezers p. 42 - Beeldvorming van de roman in het heden – de opkomst van het

moslimextremisme p. 46

- Resumé p. 49

Conclusie p. 50

(3)

INLEIDING

In 1911 schreef Louis Couperus het volgende: ‘Ik ben ervan overtuigd dat binnen niet al te lange tijd, laat ons zeggen binnen een eeuw, er geen romans meer zullen worden geschreven’.1 Dat de romanschrijver ongelijk had is duidelijk, de roman is alles behalve uitgestorven. Het citaat laat wel zien dat de toekomst van de literatuur al een lange tijd onderwerp van gesprek is. Zo is de roman sinds 1902 al zo’n dertig keer dood verklaard.2 Vandaag de dag maakt men zich nog altijd druk over de toekomst van het genre. Anders dan in de tijd van Couperus bestaat er geen

bezorgdheid meer over het aantal romans dat er wordt geschreven, maar wel over het dalende aantal lezers. Vooral het ‘literaire’ lezen zou het steeds moeilijker hebben. De actuele

commercialisering en ‘bestsellerisering’ zorgen ervoor dat ‘de literatuur’ in het gedrang komt.3 Sinds het werk The Death of Literature (2008) van William Marx spreekt men

in de academische wereld in dit verband ook wel over ‘het afscheid van de literatuur’.4 In deze actuele discussie over de devaluatie van de letteren richt men zich vooral op de veranderende positie van de literatuur. Zo stelt Gillis Dorleijn in zijn artikel ‘Het einde van de literatuur? Over de bestudering van literaire cultuur en haar belang’ dat de literatuur qua status, gebruik, aandeel en belang is veranderd.5 ‘Er is een afname van het gezag van de geijkte smaakmakers (literaire kritiek, literatuuronderwijs, academische kritiek), en de breed gerespecteerde consensus over een culturele waardehiërarchie erodeert’.6

In haar artikel ‘Het soortelijk gewicht van kunst in een open samenleving’ geeft Susanne Janssen een verklaring voor de veranderende positie van de literatuur. Ze stelt dat voorheen als hoger beschouwde cultuuruitingen, zoals literatuur, aan prestige hebben ingeboet en steeds meer tot een mogelijke optie onder vele zijn geworden.7 Dit heeft volgens haar te maken met een proces van onthiërarchisering dat zich sinds de jaren zestig voordoet. ‘De vroegere, scherpe statusverschillen tussen cultuuruitingen zijn vervaagd en het domein van de legitieme cultuur is gaandeweg steeds meer genres gaan omvatten’.8 Zo hebben onder andere film, popmuziek, thrillers, fotografie en strips in de afgelopen veertig jaar aan erkenning gewonnen en zich institutioneel georganiseerd. Voorbeelden hiervan zijn de VN Detective- en Thrillergids, die sinds

1 Heijne, B. (2011), Echt zien. Literatuur in het mediatijdperk. Amsterdam, Athenaeum. (motto van het boek.)

2McKinney, K. (2015), ‘30 times the novel has been declared dead since 1902’. Geciteerd naar:

http://www.vox.com/2014/6/17/5817206/30-times-the-novel-has-been-declared-dead-since-1902 (25-03-2015).

3 Dorleijn, G. (2014), ‘Het einde van de literatuur? Over de bestudering van literaire cultuur en haar belang’. In: Nederlandse Letterkunde 19.2, 2014, p. 130.

4 Dorleijn 2014: 130. 5 Dorleijn 2014: 130. 6 Dorleijn 2014: 135.

7 Janssen, S. (2005), ‘Het soortelijk gewicht van kunst in een open samenleving’. In: Sociologie 1.3, 2005, p. 292.

(4)

1980 bestaat en de Gouden Strop die sinds 1986 wordt uitgereikt aan het beste Nederlandstalige spannende boek.9

Het valt dan ook niet te ontkennen dat zowel het culturele als het literaire veld aan verandering onderhevig is. Recentelijk zijn er prominente boekhandels failliet gegaan en uitgeverijen hebben het in de huidige tijd financieel zwaar.10 Dit betekent echter niet dat ‘het einde van de literatuur’ een feit is. De literatuur en leescultuur uiten zich via andere manieren en andere media. Thomas Vaessens stelt in zijn artikel ‘Literary Culture Studies and the “End of Literature”’ dat literatuurwetenschappers zich niet slechts moeten focussen op het literaire veld en op de specifieke receptie- en waarderingspraktijken die daar gangbaar zijn, omdat wat zich daarbuiten aan mogelijk nieuwe tekst- en leespraktijken manifesteert dan buiten beeld blijft.11 Het literatuurbegrip moet dus worden verbreed. De perceptie van literatuur zou moeten worden bestudeerd buiten het relatief autonome veld waarin zij wordt geproduceerd.12 De benadering die de teloorgang van de literatuur aankondigt, gaat voorbij aan de inhoud van de literaire tekst en aan de circulatie van die tekst in de samenleving. Vaessens stelt dan ook dat men vanuit een beperkt perspectief wel finalistische scenario’s kan schetsen, maar die hebben dan volgens hem vooral betrekking op een subdomein van de literaire cultuur en niet zozeer op de literatuur in het algemeen.13

Wanneer het literatuurbegrip wordt verbreed, zal blijken dat de literatuur alles behalve aan het verdwijnen is. Zij is juist altijd in beweging. Een metafoor van Ann Rigney is hier

toepasselijk. In haar artikel ‘The Dynamics of Remembrance: Texts Between Monumentality and Morphing’ beschrijft ze het veranderlijke collectieve geheugen als volgt: ‘As the performative aspect of the term “remembrance” suggests, collective memory is constantly “in the works” and, like a swimmer, has to keep moving even just to stay afloat’.14 Dit beeld is ook van toepassing op de literatuur. Literaire teksten zijn altijd aan verandering onderhevig, omdat de betekenis van een literaire tekst steeds weer opnieuw wordt bepaald in een dialoog tussen de tekst, de context en de lezer. De literatuur is dan ook nooit af, maar altijd in de maak. 15 Vanuit deze visie kan de literatuur niet dood worden verklaard. Sociale processen zoals het toe-eigenen van teksten of auteurs, het adapteren en actualiseren van romans, zorgen ervoor dat literaire teksten steeds weer een andere betekenis krijgen en in leven worden gehouden. Zo brengen literaire fanclubs

9 Janssen 2005: 296.

10 Vaessens, T. (2015), ‘Literary Culture Studies and the “End of Literature”’. (te verschijnen). 11 Vaessens 2015: 3.

12 Vaessens, T. (2009), De revanche van de roman. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, p. 217. 13 Vaessens 2015: 3.

14 Rigney, A. (2008), ‘The Dynamics of Remembrance: Texts Between Monumentality and Morphing’. In: A. Erll & A. Nünning (red.), Cultural Memory Studies. An International and Interdisciplinary Handbook. Berlijn/New York, Walter de Gruyter, 2008, p. 345

15 Brillenburg Wurth, K. & A. Rigney (2006), Het leven van teksten. Een inleiding tot de

(5)

bepaalde auteurs en boeken weer onder de aandacht en zorgen boekverfilmingen ervoor dat romans opnieuw worden uitgegeven en gelezen.

Een boek dat ruim honderd jaar na verschijning nog altijd in omloop is, is een van Louis Couperus’ bekendste romans, De stille kracht. Deze roman gaat over het leven van de Nederlandse bestuurder Otto van Oudijck, resident van Laboewangi op Java. Hij woont daar samen met zijn vrouw Léonie en zijn kinderen. Samen met zijn secretaris Onno Eldersma probeert hij het gewest zo goed mogelijk te besturen. Gedurende het verhaal wordt dit Otto steeds moeilijker gemaakt. Hij krijgt mysterieuze brieven toegestuurd waarin zijn vrouw beschuldigd wordt van ontrouw en ook raakt hij in conflict met de lokale regent van Ngadjiwa. Nadat hij deze heeft moeten ontslaan wegens openbare dronkenschap, wordt de resident geplaagd door ‘de stille kracht’. Vanaf dat moment wordt het leven van Otto ontwricht.

Sinds de publicatie van de roman in 1900 is deze meerdere keren opnieuw onder de aandacht gebracht. Zo werden er tijdens de onafhankelijkheid van Indonesië in 1949 nieuwe recensies over de roman gepubliceerd en werd het verhaal in de jaren zeventig geadapteerd tot televisieserie voor de AVRO. In 2010 kwam de roman in het nieuws toen de Nederlandse regisseur Paul Verhoeven aankondigde het boek te willen verfilmen. Wanneer een tekst wordt geactualiseerd, lezen mensen het verhaal vanuit een andere context. Deze lezerscontext is van invloed op de manier waarop het verhaal gelezen en geïnterpreteerd wordt.16 De receptie van de beroemde roman Max Havelaar illustreert dit. De roman van Multatuli is bekend komen te staan als een antikoloniaal boek. Pamela Pattynama schrijft hierover in haar tekst ‘…de baai…de binnenbaai...’ Indië herinnerd: ‘Hij (Multatuli) was niet tegen het kolonialisme als systeem, maar wilde dat de regels rechtvaardig werden toegepast’.17 Toch is het boek (onder het grote publiek) bekend komen te staan als een aanklacht tegen het koloniale systeem an sich. Dit komt volgens Pattynama door de invloed van populaire media. Het boek is meerdere malen geadapteerd, tot film en tot musical, en deze adaptaties uit een postkoloniale tijd hebben volgens Pattynama geleid tot een betekenisverschuiving van de tekst. Zo kwam de film Max Havelaar (1976) tot stand in een tijd waarin de discussie over oorlogsmisdaden een zeer actuele waarde had.18 ‘Nationale schaamte en schuld vertroebelden het eertijdse beeld van een idyllisch koloniaal verleden. Die herinneringsomslag is terug te zien in de film’, zo stelt Pattynama.19

In mijn onderzoek ga ik na of zich bij de roman van Couperus ook een dergelijk proces heeft voorgedaan. De televisieserie van De stille kracht, gemaakt door Walter van der Kamp, kwam net als de film Max Havelaar, tot stand in de jaren zeventig. Het is dan ook denkbaar dat de

16 Brillenburg Wurth & Rigney 2006: 271.

17 Pattynama, P. (2005), ‘…De baai…de binnenbaai…’ Amsterdam, Vossiuspers UvA. p. 15. 18 Pattynama 2005: 15.

(6)

destijds actuele discussie over oorlogsmisdaden in Nederlands-Indië de televisieserie beïnvloed heeft. De verfilming zou er op zijn beurt aan hebben kunnen bijgedragen dat de

herinneringsomslag in de jaren zeventig de betekenis van de roman heeft veranderd. In mijn scriptie onderzoek ik daarom de volgende these: De herinneringsomslag in de jaren zeventig heeft ertoe geleid dat de roman De stille kracht van Louis Couperus bekend is komen te staan als een antikoloniaal boek.

Om deze these te toetsen richt ik mij op vier momenten uit het leven van de roman. Om na te kunnen gaan of er sprake is van een betekenisverschuiving zal ik eerst de ‘oorspronkelijke’ betekenis die er aan de roman werd toegeschreven moeten achterhalen. Daarom kijk ik in hoofdstuk 1 naar de beeldvorming van de roman rond 1900. In hoofdstuk 2 bestudeer ik de beeldvorming rond 1950. Mijn verwachting is dat men in de jaren vijftig al andere accenten ging leggen in hun interpretatie van de roman, vanwege de totstandkoming van de onafhankelijkheid van Indonesië. Het is belangrijk om ook naar dit moment in de tekstgeschiedenis van de roman te kijken, omdat ik dan de eerste aanzet tot een mogelijke betekenisverschuiving kan

achterhalen. Nadat ik de beeldvorming in de jaren vijftig heb onderzocht, richt ik mij op de beeldvorming van de roman in de televisieserie uit 1974. De belangrijkste vraag die ik mij daarbij stel is of er in de adaptatie sprake is van een cultureel effect. De serie kwam tot stand in een postkoloniale context, terwijl het boek uitkwam in de tijd dat Nederland nog een koloniale macht was. Ik ‘lees’ de adaptatie dan ook als een (kritische) herinterpretatie van de roman, zodat actuele discoursen, zoals de discussie in de jaren zeventig, zichtbaar worden. Zo kan ik

achterhalen of de herinneringsomslag in de jaren zeventig invloed heeft gehad op de

televisieserie. Vervolgens bestudeer ik de beeldvorming van de roman in de jaren zeventig om na te gaan of de herinneringsomslag en de adaptatie geleid hebben tot een betekenisverschuiving van de tekst. Bij de bestudering van deze drie momenten in het leven van de roman zal ik steeds eerst de maatschappelijke lezersomstandigheden bespreken, waarna ik mij vervolgens verdiep in de beeldvorming van de roman. Dit geeft mij de mogelijkheid de beeldvorming te verklaren vanuit zijn context.

In hoofdstuk 4 onderzoek ik hoe de roman vandaag de dag gelezen wordt. Ik richt mij daarbij in het bijzonder op de vraag of de eventuele betekenisverschuiving van de tekst aan het begin van de jaren zeventig ervoor gezorgd heeft dat de roman tegenwoordig bekend is komen te staan als een antikoloniaal boek. Om dit te achterhalen bestuur ik receptiedocumenten van zowel professionele lezers als van amateurlezers. Ik maak dit onderscheid tussen professionele lezers en amateurlezers, omdat mijn verwachting (analoog aan Pattynama 2005) is dat de amateurlezers de roman sneller zullen interpreteren als een antikoloniaal boek. Tenslotte besteed ik in hetzelfde hoofdstuk ook aandacht aan de meest recente actualisering van de roman. Zoals gezegd kondigde Paul Verhoeven in 2010 aan een film te maken van De stille kracht.

(7)

Ondanks dat de film er toch niet lijkt te komen, zijn de uitspraken die de regisseur over de tekst heeft gedaan interessant voor mijn onderzoek. Hij interpreteert de roman van Couperus

namelijk als een visionair boek dat de opkomst van het moslimextremisme voorzag. In het laatste hoofdstuk ga ik hier nader op in en onderzoek ik of zijn interpretatie op zichzelf staat.

In mijn scriptie bestudeer ik dus de tekstgeschiedenis van de roman De stille kracht. Ik laat zien hoe de roman sinds zijn bestaan gelezen en geïnterpreteerd is, en ik laat zien hoe de betekenis van de tekst ook vandaag de dag nog aan verandering onderhevig is. In mijn onderzoek

bestudeer ik een diversiteit aan receptiedocumenten. Ik richt mij niet alleen op specifieke receptie- en waarderingspraktijken in het literaire veld, maar ga ook opzoek naar nieuwe tekst – en leespraktijken buiten het subdomein van de literaire cultuur. Hiermee hoop ik aan te tonen dat de literaire roman van Couperus nog altijd in onze hedendaagse samenleving circuleert.

(8)

In mijn scriptie benader ik literatuur op dezelfde manier waarop Kiene Brillenburg Wurth en Ann Rigney dit doen in hun inleiding tot de literatuurwetenschap, Het leven van teksten. In mijn scriptie bestudeer ik het leven van de roman De stille kracht. Het idee dat een tekst kan ‘leven’ ontlenen Brillenburg Wurth en Rigney aan het werk van Ferdinand de Saussure. Waar in zijn werk de aandacht uitging naar tekens in het algemeen, daar focussen Brillenburg Wurth en Rigney zich specifieker op de literatuur. Ze richten zich op de manier waarop literaire teksten circuleren in de samenleving:

Wij stellen ons de vraag waarom bepaalde teksten zo fascinerend of betekenisvol worden gevonden dat ze lang voortleven in de samenleving: als herdrukken, als toneel-of

filmbewerking, in het onderwijs, in het lezen in de privésfeer en, niet in de laatste plaats, in de manier waarop mensen naar de wereld kijken.20

Ze bestuderen de wijze waarop men met boeken en verhalen omgaat, hoe nieuwe teksten eerdere teksten bewerken en de manier waarop teksten worden vertaald naar andere media en kunstvormen.21 Het idee dat teksten continu worden ‘geleefd’ ligt dus ook ten grondslag aan mijn onderzoek. Doordat een tekst in de samenleving wordt gelezen, onderwezen en geadapteerd, is hij nooit af, maar altijd in de maak. In mijn scriptie focus ik mij net als Brillenburg Wurth en Rigney op het culturele leven van een tekst om dit leven te kunnen relateren aan zijn functie voor de samenleving.

Een tekst wordt in leven gehouden door zijn lezers. Zonder lezers geen literatuur. Telkens wanneer een werk gelezen wordt, krijgt het opnieuw betekenis. Deze betekenis is steeds weer anders, omdat alle lezers teksten bekijken vanuit hun eigen achtergrond: met de kennis die ze zich verworven hebben en met de psychologische en emotionele gesteldheid die hen nu eenmaal eigen is. Het zijn deze factoren die ervoor zorgen dat een tekst voortdurend van betekenis verandert. Een tekst heeft dan ook nooit maar één betekenis, aangezien lezers hun eigen betekenissen construeren.22

De filosofie van Hans-Georg Gadamer ligt ten grondslag aan de opvatting dat niet de auteur, maar de lezer betekenis geeft aan de tekst. In zijn hoofdwerk Wahrheit und Methode uit 1960 betoogt hij dat betekenis historisch bepaald is. Gadamer stelt dat wanneer je betekenis toekent aan een kunstwerk, je beïnvloed wordt door vooronderstellingen. De interpreet

20 Brillenburg Wurth, K. & A. Rigney (2006), Het leven van teksten. Een inleiding tot de

literatuurwetenschap. Amsterdam, Amsterdam University Press, p. 11.

21 Brillenburg Wurt & Rigney 2006: 11.

22 Hendrix, H. (2006), ‘De lezer in de tekst’. In: K. Brillenburg Wurth & A. Rigney (red.), Het leven van

(9)

verklaart het kunstwerk vanuit zijn eigen achtergrond, die hij zelf als vanzelfsprekend ervaart.23 Gadamer spreekt in dit geval over een ‘horizon’. Hij duidt hiermee de historische bepaaldheid van zowel het kunstwerk als van de interpreet aan. Gadamer kiest voor het begrip ‘horizon’, omdat het uitdrukking geeft aan de superieure wijde blik die de interpreet moet hebben.24 Ondanks dat de interpreet en het kunstwerk niet aan hun historische bepaaldheid kunnen ontsnappen, kunnen ze wel nader tot elkaar komen. Gadamer duidt dit aan met het begrip ‘horizonversmelting’.25 Het gaat er dan om dat de interpreet zich bewust is van het

‘werkingshistorisch bewustzijn’ van het kunstwerk.26 Zo kan een lezer wanneer hij een roman leest niet zomaar de gedachtehorizon van de auteur reconstrueren, maar dient hij wel rekening te houden met de ‘vreemdheid’ van de tekst, wanneer deze uit een andere tijd of cultuur komt die bepaald wordt door andere culturele vooronderstellingen.27

Het idee dat betekenistoekenning een veranderlijk proces is dat steeds opnieuw tot stand komt in een dialoog tussen de tekst en de lezer, leidde ertoe dat de geschiedenis (na een periode waarin de structuralistische literatuuropvatting domineerde) terug kwam in de

literatuurwetenschap. Het bestuderen van de telkens wisselende lezersinterpretaties leidt namelijk tot een nieuwe vorm van literatuurgeschiedenis.28 Mijn scriptie, waarin ik aan de hand van lezersinterpretaties een tekstgeschiedenis beschrijf, is hiervan een voorbeeld.

Dat betekenistoekenning historisch bepaald is komt goed naar voren in de bestudering van adaptaties. In mijn scriptie analyseer ik de verfilming van De stille kracht vanuit de inzichten van Robert Stam en Alessandra Raengo, zoals zij die hebben verwoord in hun werk Literature and film: a guide to the theory and practice of film adaptation (2005). Daarnaast volg ik de theorieën van Linda Hutcheon zoals zij die in haar boek A Theory of Adaptation (2006) uiteenzet.

Al eerder is er een adaptatieonderzoek verricht naar de televisieserie van De stille kracht. In 1989 schreef Kees Beekmans een proefschrift, bestaande uit een vergelijkende analyse van roman- en filmverhaal. Hij analyseerde de adaptatie zoals men gewend was romans te

analyseren en ging opzoek naar verschillen en overeenkomsten tussen de serie en roman. In zijn conclusie concludeert hij dat het boek beter is dan de verfilming, omdat ‘de film niet consequent is en het boek wel’.29 In de studie naar adaptaties is het lang gebruikelijk geweest om

boekverfilmingen op deze manier te analyseren. Yra van Dijk schrijft hierover in het handboek Literatuur in de wereld:

23 Leezenberg, M & G. de Vries. (2001), Wetenschapsfilosofie voor de geesteswetenschappen. Amsterdam, Amsterdam University Press, p. 190.

24 Gadamer, H.G (1960), Waarheid & Methode. Vertaling: M. Wildschut. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, p. 291. 25 Gadamer 1960: 293.

26 Gadamer 1960: 293.

27 Brillenburg Wurth, & Rigney 2006: 274. 28 Hendrix 2006: 205-206.

29 Beekmans, K. (1989), De verfilming van ‘De Stille Kracht’. Amsterdam, Faculteit der Letteren, Vakgroep Nederlandse Moderne Letterkunde, p.115.

(10)

Onderzoek naar adaptaties is decennialang lang vertrokken vanuit de vraag naar de verschillen tussen de oorspronkelijke roman en de film. Structuralistisch georiënteerde analyses van boekverfilmingen domineerden, waarbij er een stilzwijgende stammenstrijd werd uitgevochten tussen literatuur en cinema: expliciet of impliciet draaiden zulke comparatieve studies meestal om de vraag in hoeverre de verfilming recht deed aan de roman of de vermeende auteursintentie. Zelden won de film het van het boek.30

Deze benadering, ook wel het fidelity discourse genoemd, zorgde ervoor dat de adaptation studies als discipline niet vooruit kwam. In de jaren negentig ontstond dan ook de behoefte om op een andere manier naar adaptaties te kijken. Pas in 2005 werd er door Robert Stam en Alessandra Raengo in deze behoefte voorzien toen zij hun adaptatietrilogie voltooiden, waar het werk Literature and film: a guide to the theory and practice of film adaptation (Stam & Raengo 2005) deel van uitmaakte.31 Van Dijk stelt dat de uitgangspunten die ze daar formuleerden inmiddels gelden als grondregels voor de bestudering van adaptaties: er is geen hiërarchische verhouding tussen literatuur en film, er bestaan geen ‘originele’ versies van een werk en

adaptaties zijn producten van hun specifieke context.32 De inzichten van Stam en Raengo zorgden voor heel nieuw academisch onderzoek rondom adaptaties.33

In zijn inleidende hoofdstuk bij de trilogie maakt Robert Stam een punt dat in het kader van mijn scriptieonderzoek het meest relevant is. Hij benadrukt dat adaptaties, net als romans, ontstaan in een bepaalde maatschappelijke, politieke en culturele context. ‘The source novel, in this sense, can be seen as a situated utterance, produced in one medium and in one historical and social context, and later transformed into another, equally situated utterance, produced in a different context and relayed through a different medium’.34 Beide ‘uitdrukkingen’ komen tot stand in een ander tijdperk. Deze temporele afstand tussen de geadapteerde tekst en de adaptatie is wat adaptatieonderzoek interessant maakt: ‘Each re-enaction of a novel for the cinema unmasks facets not only of the novel and its period and culture of origin, but also of the time and culture of the adaptation’.35 Wanneer adaptaties beschouwd worden als gesitueerde en contextgebonden ‘teksten’, kan het bestuderen van adaptaties actuele discoursen zichtbaar maken.

30 Dijk, Y. van. (2013), ‘Medium’. In: J. Rock, G. Franssen & F. Essink (red.), Literatuur in de wereld. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, p. 220.

31 Van Dijk 2013: 220 32 Van Dijk 2013: 220. 33 Van Dijk 2013: 220.

34 Stam, R. (2005), ‘Introduction: The Theory and Practice of Adaptation.’ In: R. Stam & A. Raengo (red.)

Literature and film: a guide to the theory and practice of film adaptation. Malden, Blackwell, p. 46.

(11)

Linda Hutcheon erkent net als Stam het vermogen van adaptaties om contextuele en ideologische veranderingen zichtbaar te maken:

The contexts of creation and reception are material, public, and economic as much as they are cultural, personal, and aesthetic. This explains why, even in today’s globalized world, major shifts in a story’s context – that is, for example, in a national setting or time period – can change radically how the transposed story is interpreted, ideologically and literally.36

De context waarin een adaptatie tot stand komt verandert de manier waarop het verhaal ‘gelezen’ wordt. Een belangrijke aanvulling van Hutcheon op Stam en Raengo, is dat zij adaptaties niet alleen beschouwt als autonome objecten met een eigen ‘presence in time and space’, maar ook als intertekstuele objecten, die bestudeerd moeten worden als culturele artefacten die een expliciete en intentionele relatie aangaan met hun voorgangers.37 Adaptaties ziet Hutcheon daarom niet alleen als objecten, maar ook als processen van interpretatie en creatie: ‘According to its dictionary meaning, "to adapt" is to adjust, to alter, to make suitable. This can be done in any number of ways’.38 Een adaptatie is dus niet zomaar een kopie, maar wordt gemaakt met een bepaalde intentie. Een adaptatie gaat een dialoog aan met (de herinnering) aan het voorliggende werk.39

Voor mijn onderzoek is het idee dat een bepaalde setting of tijdsperiode bepalend is voor de manier waarop een verhaal wordt geïnterpreteerd essentieel. Op het moment dat een tekst wordt geactualiseerd, bijvoorbeeld doordat hij wordt geadapteerd, verandert de betekenis van de tekst. Hutcheon leent om dit proces te beschrijven een concept van Richard Dawkins, de meme. Een meme is de kleinst mogelijke eenheid van culturele transmissie: een idee. Bij elke overdracht transformeert een meme een klein beetje.40 Hutcheon stelt dat adaptaties verhalen zijn, en verhalen ideeën. Wanneer een tekst wordt geadapteerd en getransformeerd, verschuift hij van betekenis: ‘In short, stories adapt just as they are adapted’.41 Adaptaties zorgen er in die zin voor dat teksten zich ontwikkelen.

Niet alleen de temporele afstand tussen de adaptatie en geadapteerde tekst kan zorgen voor een betekenisverschuiving. Ook mediumspecificiteit beïnvloedt de manier waarop het verhaal tot de interpreet komt. Hutcheon onderscheidt drie manieren waarop je een verhaal kunt ervaren. Ze noemt dit ‘modes of engagement’: ‘that is, it permits us to think about how

36 Hutcheon, L. (2006), A Theory of Adaptation. New York, Routledge, p. 28. 37 Hutcheon 2006: 6-7.

38 Hutcheon 2006: 7. 39 Hutcheon 2006: 7. 40 Hutcheon 2006: 32. 41 Hutcheon 2006: 31.

(12)

adaptations allow people to tell, show, or interact with stories’.42 De drie verschillende wijze waarop een verhaal aan de interpreet kan worden gepresenteerd, vergen een andere houding of andere kwaliteiten van de ‘lezer’. Zo is het vertellen van een verhaal in woorden, mondeling of op papier, nooit hetzelfde als het tonen van beelden.43 ‘In the telling mode—in narrative literature, for example—our engagement begins in the realm of imagination, which is simultaneously controlled by the selected, directing words of the text and liberated— that is, unconstrained by the limits of the visual or aural’.44 Voor het lezen van een roman is meer verbeeldingskracht vereist dan voor het kijken naar een film, waarbij het observerende publiek beelden krijgt opgedrongen. In de bestudering van adaptaties moet rekening gehouden worden met de verschillende eigenschappen, mogelijkheden en effecten van elk medium.

Methode

In dit onderzoek bestudeer ik vier momenten uit het leven van de roman De stille kracht om na te gaan hoe lezers door de jaren heen een andere betekenis aan de tekst hebben geven. In het bijzonder richt ik mij op de vraag of de herinneringsomslag begin jaren zeventig ervoor gezorgd heeft dat de roman van Couperus vandaag de dag gelezen wordt als een antikoloniaal boek. Om deze vraag te kunnen beantwoorden bestudeer ik in de eerste drie hoofdstukken de

beeldvorming van de roman rond 1900, 1950 en 1970. Hiervoor maak ik gebruik van alle beschikbare professionele recensies uit die periodes. Deze vind ik onder andere via de database Literom. Vervolgens onderzoek ik in hoofdstuk 4 het hedendaagse beeld dat er van de roman bestaat, waarbij ik een onderscheid maak tussen amateurlezers en professionele lezers. Voor dit hedendaagse beeld maak ik gebruik van receptiedocumenten uit de periode 2010-2015. De professionele lezer vind ik wederom via de database Literom en de amateurlezer vind ik op de websites scholieren.com en goodreads.com. Van deze lezersreacties bespreek ik de vijf recentste inzendingen.

In de eerste drie hoofdstukken zal ik steeds eerst de context beschrijven. Daarna ga ik in op de beeldvorming van de roman. Op die manier kan ik achterhalen hoe bepaalde

gebeurtenissen en ontwikkelingen in die periode de lezing van de roman hebben beïnvloed. In de bestudering van de recensies zal de vraag hoe de lezing zich verhoudt tot het kolonialisme centraal staan. Wordt de roman gelezen als een kritiek op het koloniale systeem, als een antikoloniaal boek of als een visionaire roman? Tegelijkertijd probeer ik te achterhalen hoe de interpretatie zich in verband laat brengen met de ontwikkelingen in diezelfde periode. Ieder hoofdstuk wordt vervolgens afgesloten met een samenvattende tekst waarin de belangrijkste bevindingen nog eens worden opgesomd.

42 Hutcheon 2006: 22. 43 Hutcheon 2006: 23. 44 Hutcheon 2006: 23.

(13)

HOOFDSTUK 1

(14)

Aan het einde van de negentiende eeuw gingen er in Nederland stemmen op die riepen dat Nederland een ‘ereschuld’ aan Nederlands-Indië had, omdat het ten tijde van het

Cultuurstelsel (1830-1870) erg veel aan de kolonie had verdiend. In 1899 publiceerde C. Th. van Deventer, een Semarangse advocaat, een artikel in De Gids waarin hij stelt dat al het geld dat Nederland in ruim veertig jaar verdiend had aan de kolonie, besteed moest worden aan het land en volk die het hadden opgebracht. Nu was al het geld naar Nederland gevloeid. De opbrengst moest in Indië zelf worden besteed en niet worden gebruikt om een tekort in de Nederlandse schatkist aan te vullen. 45 Deze mening werd destijds door velen gedeeld. Zo publiceerde P. Brooshooft, hoofdredacteur van het tijdschrift De Locomotief, in 1901 zijn ideeën in het werk De ethische koers in de koloniale politiek. Met deze titel gaf hij de ethische politiek tevens zijn naam. In dit citaat legt hij uit wat er volgens hem destijds moest veranderen:

Ook moeten wij niet sentimenteel worden, niet op effect jagen met “het schoone Insulinde”, “gordels van smaragd” of “warme harten voor een braven bruinen broeder”, die zeker niet braver is dan het gros der menschenkinderen – en dat zegt weinig. Wat ons moet nopen tot plichtbetrachting tegenover Indië is de beste der menselijke neiging: het rechtsbewustzijn, het gevoel dat wij den, tegen zijn wil, van ons afhankelijk geworden Javaan het best moeten geven wat wij voor hem hebben, de edelmoedige drang van den sterkere om den zwakkere rechtvaardig te behandelen. Eerst wanneer onze koloniale politiek ademt in dezen dampkring zullen wij voor Indië goede meesters zijn.46

Brooshooft staat achter het koloniale systeem, maar stelt dat de Javaan ‘als zwakkere’ dient te worden beschermd tegen uitbuiting. Deze houding noemde men ook wel ‘bevoogding’.47

De ethische ideeën aan het einde van de negentiende eeuw werden in 1901 omgezet in officiële overheidspolitiek, toen de ethische politiek in de troonrede van koningin Wilhelmina werd aangekondigd. De historicus M.C. Ricklefs spreekt in dit geval van een nieuw koloniaal tijdperk. Het Nederlands koloniale bestuur onderging een grote verandering: ‘The exploitation of Indonesia began to recede as the main justification for Dutch rule, and was replaced by

professions of concern for the welfare of Indonesians’.48 Het brengen van welstand zou voortaan dienen als rechtvaardiging voor de aanwezigheid van de Nederlanders in Indië. Het nieuwe beleid had als doel het welzijn en de welvaart van de inlandse bevolking te bevorderen, zonder hiermee de belangen van de kolonisator te schaden.49 De ethische politiek bestond uit enkele beleidsmaatregelen, waarmee men de welvaart van de inheemse bevolking wilde bevorderen. Zo

45 Touwen, J.T. (2000) ‘Paternalisme en protest. Ethische politiek en nationalisme in Nederlands-Indië, 1900-1942.’ In: Leidschrift, Nederlands-Indië, van handelskolonie tot imperium 15.3, p. 71.

46 Brooshooft, P. (1901), De ethische koers in de koloniale politiek. Amsterdam, J.H. de Bussy, p.7. 47 Touwen 2000:73.

48 Ricklefs, M.C. (1981), A History of Modern Indonesia. Londen, The Macmillan Press LTD, p. 143. 49 Touwen 2000: 67.

(15)

moest er meer onderwijs komen voor de inlanders en moest hun deelname aan het

overheidsbestuur worden beperkt. Toch stelt Ricklefs dat de ethische politiek vooral in schijn ethisch was: ‘There was more promise than performance in Ethical policies, and the fundamental facts of exploitation and subjugation were not in fact altered’.50 In zijn artikel ‘Paternalisme en protest’ schrijft L.J. Touwen, universitair docent geschiedenis, ook over de invoering van de ethische politiek in Nederlands-Indië. Net als Ricklefs betoogt hij dat het nieuwe beleid juist zorgde voor een sterkere intensivering van de koloniale macht. De ethische politiek zou een sterk imperialistisch streven hebben gehad. ‘Zowel welvaartspolitiek en andere vormen van ethisch beleid, als de pacificatie van nog niet beheerste Buitengewesten, zijn uitingsvormen van versterkt overheidsingrijpen en westerse organisatiedrang’.51 ‘Ethisch’ denken moet volgens hem dan ook niet verward worden met een antikoloniale houding. Men wilde de stand van zaken verbeteren, maar de kolonie niet uit handen geven.

Daarnaast ging de afschaffing van het cultuurstelsel gepaard met het openstellen van de kolonie voor het particuliere kapitaal. Thomas Lindblad, universitair docent economische geschiedenis, schrijft hierover in zijn artikel ‘Afronding en consolidatie van het Nederlands gezag’: ‘In het laatste kwart van de negentiende eeuw werden tal van koloniale landbouw- en mijnbouwondernemingen opgericht, vaak door middel van aandelenemissies op de beurs in Amsterdam’.52 Het opbouwen van dergelijke ondernemingen vergde vaak ruime investeringen in de plaatselijke infrastructuur en ging vaak gepaard met een versteviging van het Nederlands koloniale gezag. Hierdoor liepen economische en politieke motieven door elkaar.53

De ethische politiek zorgde er tegelijkertijd voor dat er aan het einde van de negentiende eeuw onder de onderdrukte bevolking bewegingen ontstonden die streefden naar

zelfstandigheid van de kolonie. Touwen stelt dat de kolonisator zelf, op indirecte wijze, de opkomst van het nationalisme bevorderde:

Inwoners van de gekoloniseerde gebieden kwamen immers in aanraking met westerse ideeën over landsbestuur en economie – onder andere door de intensivering van het bestuur, hetgeen onderdeel was van de imperialistische politiek. Het koloniale gouvernement verbeterde het onderwijs in Nederlands-Indië, waardoor steeds meer Indonesiërs via bijvoorbeeld de krant op de hoogte konden raken van het

nationalistische gedachtegoed in binnen- en buitenland.54

50 Ricklefs 1981: 143. 51 Touwen 2000: 73.

52 Lindblad, T. (2000), ‘Afronding en consolidatie van het Nederlands gezag’. In: Leidschrift,

Nederlands-Indië, van handelskolonie tot imperium 15.3, p.102.

53 Lindblad 2000: 102. 54 Touwen 2000: 68.

(16)

Het was daarentegen niet de bedoeling dat de inheemse bevolking het roer geleidelijk zou overnemen. De ‘opheffing’ zoals men het destijds noemde, diende tot verbetering van het koloniale systeem, maar had niet als doel de kolonie onafhankelijk te maken. Deze op het eerste gezicht tegenstrijdige houding, waarin imperialisme gepaard ging met ‘bevoogding’, kan

verklaard worden vanuit het paternalisme dat in de laat-koloniale tijd (1870-1942) de houding van de westerse landen kenmerkte:

Niet alleen dacht men dat het Westen tot taak had de kolonie ‘op te heffen’, ook heerste er het besef dat de kloof tussen het ‘moderne’ Westen en het ‘traditionele’ Oosten

onoverbrugbaar was. Daarom moesten de westerse landen de koloniën op ‘bevoogdende’ wijze bijstaan om er economische vooruitgang te brengen.55

De ethische politiek zorgde voor een toenemende spanning tussen heerser en overheerste. Het deed het streven om zich los te maken van ‘het moederland’ ontwaken, mede doordat de ethische politiek slecht aansloot bij de wensen en verlangens van de inheemse bevolking.56

Beeldvorming van de roman rond 1900 – ‘De stille kracht’ van de Javaan

In deze paragraaf zal ik bespreken hoe de roman vlak na zijn verschijning werd gelezen. Eerst behandel ik de discussie die men rond 1900 in de kritieken voerde over het waarheidsgehalte van de stille kracht. Vervolgens ga ik in op drie andere beoordelingen waarin de angst voor het verlies van de kolonie wordt blootgelegd. Deze recensenten interpreteren de stille kracht als een intrinsieke eigenschap van de inlandse bevolking die hun ertoe aanzet zich te blijven verzetten tegen de Nederlandse overheersing.

Rond 1900 werd er in de receptie gespeculeerd over de echtheid van de stille kracht, over de mysterieuze verschijningen en gebeurtenissen die plaatsvinden in de roman. Zo vond er in De Telegraaf een discussie plaats tussen Prof. Dr. Jan Ten Brink en de heer W. Bosch. Beide heren zijn het eens over de grote letterkundige waarde van de roman, maar ze verschillen in mening over de toedracht van ‘de stille’ of ‘psychische’ kracht. Ten Brink stelt dat de stille kracht ‘zich uitend in het werpen van stenen en uitgulpen van vermiljoenrood sirih-speeksel’ toe te schrijven is aan:

boosaardige wraaknemingen en plagerijen der Javanen. Hollanders, die een kwart eeuw en meer in onze Oost hebben geleefd, verklaren eenstemmig dat werpen met stenen en uitgulpen van sirih-speeksel middelen zijn, waarvan Javanen zich in zeldzame gevallen

55 Touwen 2000: 68. 56 Touwen 2000: 69.

(17)

bedienen om blanke heren het leven onaangenaam te maken. Dat er hierbij aan bovenzinnelijke krachten moet gedacht worden, wordt eenstemmig verworpen.57

Veel lezers verzetten zich tegen deze stellingname en men twijfelt aan de ‘eenstemmigheid’ waar Ten Brink over spreekt. Zo schrijft S. Kalff in een reactie op het artikel van Ten Brink:

Persoonlijk is het mij in Indië overkomen, dat de vloer (met een uitdrukking van onze moderne taalkunstemakers) 'aardbeefde,' terwijl alles rondom dodelijk stil was; en meer dan een oud-gast zal dergelijke getuigenissen (b.v. over het plotseling slingeren van een hanglamp zonder de minste luchtstroom) kunnen bijbrengen.58

Kallf is er dus van verzekerd dat hij niet de enige oud-Indiëganger is die ervaringen heeft meegemaakt die onverklaarbaar zijn.

Vooral W. Bosch probeert Ten Brink van zijn ongelijk te overtuigen. Volgens hem beschrijft Couperus in zijn roman gebeurtenissen die daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

Niet te Laboewangie, maar in de Preanger, waar het geheimzinnig steenenwerpen en sirie spuwen plaats had, werd het huis waarin dit gebeurde, omsingeld door een paar

compagnieën soldaten, aan wier hoofd wijlen generaal Michiels, destijds nog kapitein, stond die den omtrek van het huis afsloten, verder dan met eenige mogelijkheid een menschenhand steenen kon werpen, en toch bleef het verschijnsel dag en nacht, weken aan een Voortduren, zonder dat het mogelijk was dat eenige menschelijk medewerking van buiten daaraan part of deel had. Hoe allen zich ook inspanden, de zaak bleef een mysterie. Het verslag hiervan berust op de secretarie te Batavia, door generaal Michiels en zijne officieren ten volle onderteekend. Ik hoorde die geschiedenis in mijn jeugd door generaal Michiels zelf vertellen.59

Bosch is overtuigd van de echtheid van deze verhalen. Hij stelt dan ook: ‘Wie nog gelooft dat dit steenenwerpen en siriespuwen van regenten of hadjies afhankelijk is, die is met zijn tijd niet meegegaan’.60

Ook Lodewijk van Deyssel leest de roman van Couperus als een realistisch relaas: ‘In den roman De Stille Kracht heeft Couperus de wereld niet bekeken met een geheimzinnigen blik, dat

57 Bosch, W. (1901), ‘Wat is er van de Stille kracht’. In: Het toekomstig leven 5, p.25-26. (Oorspronkelijk gepubliceerd in De Telegraaf 1900, 21 december.) In dit artikel wordt de discussie tussen prof. dr. Jan Ten Brink en de heer W. Bosch samengevat.

58 Bosch 1901. 59 Bosch 1901. 60 Bosch 1901.

(18)

is: van een geheimzinnige opvatting uit, maar hij heeft de wereld bekeken met een realistischen blik en met dien de tooverkunsten waargenomen’.61 Van Deyssel is echter sceptisch over de waarheid van het verhaalde. Ook is hij een van de weinige die zich niet erg positief uit over de roman. Hij spreekt over een ‘pover realisme’ en stelt dat Couperus er niet in is geslaagd een echt ‘realistische angst wekkende novelle’ te schrijven.62

In andere recensies ligt vooral de nadruk op de kloof tussen Oost en West die in de roman wordt beschreven. De stille kracht wordt in deze lezingen opgevat als een intrinsieke eigenschap van de inlandse bevolking. Deze zorgt ervoor dat zij zich blijft verzetten tegen de Europese overheerser. Zo schrijft W.G. van Nouhuys in zijn recensie voor Het Vaderland dat Couperus een van de eerste auteurs is die de lezer echt laat kennis maken met de inlandse bevolking. Hij zou de lezer laten voelen wat er leeft in de bewoners: ‘de stille kracht’, die de inlanders het vermogen geeft te blijven strijden tegen de westerling.63

Ook Frits Lapidoth interpreteert ‘de stille kracht’ op die manier. Zo schrijft hij in

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift: ‘Hij, de uiterst sensitieve, heeft bespeurd dat er niet enkel was berusting en inertie onder de gehoorzamen aan Nederland's bewind, dat de onderdrukten nog in zich hebben een kracht, een stille kracht, waar tegenover de Westerling staat als volslagen onbeholpene’.64 Couperus heeft volgens Lapidoth willen uitbeelden dat de ziel van de oosterling niet te beheersen valt, dat deze ongenaakbaar en voor eeuwig vreemd is.65 Ook stelt hij dat de band tussen de oosterling en het bovennatuurlijke zo sterk is, dat de Javaan in voortdurende gemeenschap leeft met datgene. Deze innige verbondenheid zou voor een kracht zorgen die de westerling beangstigt.66 Lapidoth lijkt uit de roman op te maken dat het Nederlands-Indisch wingewest machteloos zal komen te staan tegenover ‘de stille kracht’ van de bewoners en uiteindelijke uitgeput zal raken.67 Zijn recensie getuigt hiermee niet van veel vertrouwen in de eeuwigheid van de kolonie. Daarnaast zouden we nu kunnen stellen dat zijn interpretatie erg essentialistisch is. De Javaan wordt tot een ander, mysterieus wezen gemaakt dat gevreesd wordt. Vanuit het discours van de westerling worden Oost en West tegenover elkaar geplaatst en wordt de inlander voorgesteld als een irrationeel wezen. Het ‘anders’ maken van de inheemse bevolking is een integraal onderdeel van het bredere koloniale discours en zorgde ervoor dat Europa, dat zichzelf als rationeel en ontwikkeld presenteerde, zijn eigen identiteit versterkte.68

61 Deyssel, L. van. (1904), ‘G. Van Hulzen en Louis Couperus’ In: Verzamelde opstellen. Zevende Bundel. Amsterdam. p. 1-10.

62 Deyssel 1904.

63 Nouhuys, W.G. van. (1902), Uren met schrijvers. Studiën en critieken. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. p.59-67. (Oorspronkelijk gepubliceerd in: Het Vaderland 1900, 11 en 12 november.)

64 Lapidoth, F. (1900), ‘Couperus’ Stille Kracht’. In: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 10.2, p.569-571. 65 Lapidoth 1900: 570.

66 Lapidoth 1900: 570. 67 Lapidoth 1900: 569.

68 Brillenburg Wurth, K. (2006), ‘Literatuur als koloniaal en postkoloniaal discours’. In: Het leven van

(19)

Zowel in de recensie van Lapidoth als in die van Van Nouhuys lezen we terug dat er aan het einde van de negentiende eeuw sprake is van een toenemende spanning tussen heerser en overheersten. In Nederland maakt men zich aan het einde van de eeuw zorgen over de toekomst van de kolonie en dit lezen we terug in de interpretaties van Lapidoth en Van Nouhuys. De stille kracht interpreteren de twee recensenten als een intrinsieke eigenschap van de inheemse bevolking die hun ertoe aanzet zich te blijven verzetten. De opkomst van nationalistische bewegingen in Nederlands-Indië rond 1900 staan hiermee in verband.

Een enkeling lijkt de roman te lezen als een kritiek op de houding van de Hollanders in Nederlands-Indië. Zo lezen we in de recensie van W. van der Mey voor De Nederlandse Spectator: ‘Niemand heeft nog zoo scherp het Oosten tegenover het Westen gesteld; de uiterlijk zoo

gedweeë Javaan tegenover den uiterlijk en innerlijk zoo verwaten Frank en Germaan’.69 De woorden die Van der Mey hier gebruikt zijn niet neutraal. De Javaan is in zijn uiterlijk gedwee: gehoorzaam en gewillig. De overheerser die daar tegenover staat is van buiten én binnen verwaten: zelfingenomen en arrogant. Ook de wijze waarop Van der Mey de relatie tussen heerser en overheerste in de roman duidt is niet eenzijdig:

O, die mooie stille kracht, diep in de ziel van den Maleier, den sinjo, den halfbloed; die onnaspeurlijke, innerlijke haat door bloedverschil; die niet gemeende onderwerping, het zich vernederen voor een vijand, die optreedt als heer en meester, den meerdere zich waant van den Inlander en met christelijk-Europeeschen hoogmoed op hem neerziet, op de telgen van oude vorsten en sultans, die wederkeerig op den overweldiger neerzien en den Europeaan beschouwen als een laaggeborene, een vooruitgekomen parvenu of winstbejagenen trekvogel.70

Van der Mey heeft het over Europese hoogmoed en stelt dat de inlanders de westerlingen beschouwen als trekvogels die slechts uit zijn op winstbejag. Het is duidelijk dat hij deze visie in de roman leest, wanneer hij na het bovenstaande citaat stelt: ‘dit en zooveel meer geeft diepte aan dit werk uit de Indische wereld, dat zich verspreiden zal tot zoover Hollandsche stemmen reiken’.71 Zijn interpretatie van de roman, waarin hij spreekt over Europeanen die slechts uit zijn op winstbejag, kan worden verklaard vanuit de discussie rond 1900 omtrent het cultuurstelsel en de ‘ereschuld’ van Nederland. Men sprak daarin over uitbuiting en men nam het Nederland kwalijk dat het verdiende geld niet in de kolonie zelf werd besteed. Het openstellen van de kolonie voor het particuliere kapitaal kan ook een verklaring bieden voor de lezing van de recensent. Rijke pioniers konden door de openstelling van de kolonie het land gebruiken om hun

69 Van der Mey, W. (1901), ‘Stille Krachten’. In: De Nederlandse Spectator. 70 Van der Mey 1901.

(20)

rijkdom te vergroten. De kritiek die Van der Mey heeft op de houding van de kolonist zou hiermee in verband kunnen worden gebracht.

Resumé

We hebben gezien dat de kolonie rond 1900 een verandering doormaakt. Na kritiek op het cultuurstelsel wordt het koloniale beleid aangepast. Tegelijkertijd ontstaan er als gevolg van dit veranderende beleid nationalistische bewegingen die in opstand komen tegen de westerse overheerser. Dat er aan het einde van de eeuw sprake was van een toenemende spanning tussen de inheemse bevolking en de koloniale macht lezen we terug in de receptie. Hierin ligt de nadruk op de kloof tussen Oost en West. Drie lezers maken zich zorgen over de toekomst van de kolonie. Ze vatten de stille kracht op als een kracht die de inlanders het vermogen geeft zich te blijven verzetten tegen zijn overheersers. Ze geloven dat deze kracht uiteindelijk zal leiden tot

uitputting van de kolonie. Concluderend kunnen we stellen dat veel Nederlanders rond 1900 nog altijd achter het kolonialisme als systeem stonden. Er werd kritiek geuit op het voormalige cultuurstelsel, maar over het algemeen geloofde men nog altijd dat er een manier was om op een ‘juiste’ manier te kolonialiseren. De roman van Couperus wordt rond 1900 vooral gelezen als een boek waarin de onoverbrugbare afstand tussen Oost en West wordt beschreven en waarin het verval van de kolonie wordt aangekondigd. Een enkeling leest de roman als een kritiek op de houding van de Europeanen in Nederlands-Indië.

HOOFDSTUK 2

Context 1950 – De onafhankelijkheidsstrijd

Toen op 15 augustus 1945 Japan capituleerde kwam er ook in Zuidoost-Azië een einde aan de Tweede Wereldoorlog. Gebruikmakend van het machtsvacuüm en onder druk gezet door groepen radicale jongeren, verklaarden de Republikeinse leiders Soekarno en Hatta de

(21)

onafhankelijkheid van de Republiek Indonesië.72 In de weken daarna werd voornamelijk strijd gevoerd tussen Indonesische milities die probeerden strategische posities in te nemen en Japanse militairen, die in opdracht van de geallieerde macht juist deze posities moesten

bewaken. De historicus Stef Scagliola beschrijft hoe de komst van de geallieerden ervoor zorgde dat het geweld in de kolonie escaleerde. De periode die toen begon wordt aangeduid met de Maleise term Bersiap, die ‘wees paraat’ betekent. De Britse militaire macht was na de capitulatie van Japan belast met de supervisie over Nederlands-Indië. Deze besloot haar schaarse

mankracht in te zetten voor de bezetting van eigen gebieden elders in Azië en Japan de

verantwoordelijkheid te geven over de Nederlandse kolonie. Nederlandse troepen mochten pas eigen militairen inzetten als het bereid was tot politiek overleg met de Republiek. Dit om een gewelddadige confrontatie te voorkomen tussen Indonesiërs en Nederlandse troepen, die een symbool zouden kunnen zijn voor de herovering van de koloniale macht.

Op Java en Sumatra waren inmiddels duidelijke tekenen van groeiend nationalisme waar te nemen. De hoeveelheid demonstraties nam toe en op kleine schaal droeg het Japanse leger wapens over aan de Indonesiërs. Toen half september 1945 twee geallieerde kruisers de haven van Batavia binnenvoeren werd de sfeer nog grimmiger, stelt Scagliola. ‘Vooral door de jongere, meer fanatieke nationalisten werd dit, niet ten onrechte, geïnterpreteerd als koloniaal

machtsvertoon’.73 Bij de landing van het Britse bataljon op Java probeerde generaal Christison de gemoederen te sussen. ‘In een poging zijn troepen buiten het koloniale conflict te houden deelde hij mee dat die troepen alleen bepaalde key-area’s zouden bezetten. Daarbuiten zouden de Republiek en het Japanse leger verantwoordelijk zijn voor de rust en de orde’.74 Deze

taakverdeling had bij vergissing dramatische gevolgen. Het Japanse leger droeg op verschillende plaatsen hun wapens af aan fanatieke groepen jongeren die tot augustus 1945 lid waren geweest van anti-geallieerde paramilitaire eenheden. Dit leidde, nu de dreiging van een koloniale

herovering voor de deur stond, tot een grote hoeveelheid moorden, ontvoeringen en verkrachtingen, die gericht waren tegen alles wat blank was. Deze woede werd niet alleen gevoed door antikoloniale gevoelens, maar was ook gericht tegen de inheemse bestuurderselite die had meegewerkt aan uitbuiting door zowel het Nederlandse als het Japanse bestuur. ‘Door deze vermenging van dekolonisatie- en burgeroorlog liep het geweld zo uit de hand dat de Engelsen besloten in te grijpen’.75 In veel steden werden veldslagen geleverd tussen Britse milities en jonge Indonesiërs.

Ondertussen was het de Nederlandse en Nederlands-Indische regering duidelijk dat ze met een geduchte tegenstander te maken hadden. Er zat dan ook niets anders op dan te

72 Scagliola, S. (2002), Last van de oorlog. Amsterdam, Uitgeverij Balans, p. 22-23. 73 Scagliola 2002: 23.

74 Scagliola 2002: 23-24. 75 Scagliola 2002: 24.

(22)

onderhandelen over dekolonisatie. Scagliola stelt dat het Indonesische geweld tegelijkertijd juist barrières had opgeworpen voor een overleg met de Republiek, omdat het beeld van een

losgeslagen samenleving die alleen door ingrijpen van buitenaf weer op orde kon worden gebracht de voorstanders van militair ingrijpen goed uitkwam. Zo waarschuwde minister Logemann van Overzeese Gebiedsdelen begin november 1945 luitenant gouverneur-generaal Van Mook, dat de berichten in Nederland over de Bersiap een oorlogszuchtige stemming veroorzaakten.76 Vooral voor het KNIL en de Indische Nederlanders, die het meest te verliezen hadden bij een Indonesische zege, vormde de golf van geweld het bewijs dat de situatie alleen met militair ingrijpen was op te lossen.

De Nederlandse strijdkrachten begonnen in 1946 de posities van de Britten over te nemen en ondanks de restricties van het Britse opperbevel breidden ze de zogenaamde key-area’s uit tot buiten de steden. Tegelijkertijd vonden er onderhandelingen plaats tussen de Nederlandse regering en de Republiek. Beide partijen trachtten tot een overeenkomst te komen. Voor Nederland hadden twee zaken hierin de hoogste prioriteit: het winnen van Republikeinse steun voor de federatieplannen en het overeenkomen van een wapenstilstand, zodat er een einde zou komen aan de voortdurende aanvallen op Nederlandse eenheden rond de

verschillende steden op Java.77 Op 14 oktober kwam het tot een bestand, maar al snel bleek dat het merendeel van de Indonesische bevelhebbers zich er niets van aantrokken. Zij beriepen zich op de ontoereikendheid van hun gezag over de ‘ongeregelde groepen’. Scagliola beschrijft hoe dit bij de Nederlandse militairen tot frustraties leidden, omdat zij zich wel aan de overeenkomst dienden te houden. ‘Bevelhebber van de strijdkrachten generaal Simon Spoor introduceerde de term ‘schiettent’ om aan te geven hoe kwetsbaar de positie van de Nederlandse militairen was ten opzichte van de Republikeinse strijders’.78

In november 1946 werd er opnieuw een akkoord getekend, maar ook deze keer konden beide kampen niet op een lijn worden gebracht. ‘Alles wat in grote lijnen of niet in

principeovereenkomst was geregeld – en dat was veel gezien de grote aantal gevoelige punten – werd in de eigen gelederen zo eenzijdig geïnterpreteerd, dat het akkoord uiteindelijk voor niemand aanvaardbaar bleek’.79 In maart 1947 werd het toch ondertekend, maar Scagliola stelt dat het toen eigenlijk al vast stond dat het Indonesische kamp de overeenkomst beschouwde als een ‘tussenstation’ op weg naar volledige onafhankelijkheid. Er waren dan ook voornamelijk tekenen die wezen op de intentie om het conflict op militaire wijze te beslechten. ‘Terwijl de onderhandelingen nog in volle gang waren had de opperbevelhebber van de Republikeinse strijdkrachten, generaal Sudirman, al eind december 1946 zijn troepen opgeroepen om de strijd

76 Scagliola 2002: 24. 77 Scagliola 2002: 26. 78 Scagliola 2002: 26. 79 Scagliola 2002: 27.

(23)

voort te zetten. In juni 1947 werden de losse pemoeda-groepen en milities van nationalistische jongeren ingelijfd bij het nieuwe Indonesiche Nationale Leger, de Tentara Nasional Indonesia (TNI). Ook aan de Nederlandse kant werden er voorbereidingen getroffen voor de aanval op Republikeins gebied. Niet alleen de frustraties en verveling van de Nederlandse soldaten, maar vooral ook het dreigende financiële bankroet van de Nederlandse staat gaf de doorslag om tot militaire actie over te gaan. ‘De kolonie die voorheen geld had opgeleverd, kostte nu alleen maar geld, terwijl in Nederland ook nog eens de wederopbouw gefinancierd moest worden’.80 Na een aantal mislukte pogingen om de Republiek alsnog voor de federale plannen te winnen, werd een ultimatum gesteld dat op 17 juli zou aflopen. Op 21 juli 1947 braken de Nederlandse milities op Java en Sumatra uit hun enclaves.

De militaire actie verliep efficiënt en snel. ‘Binnen twee weken waren de economische belangrijkste gebieden weer in Nederlandse handen’.81 Maar al snel maakte de aanvankelijke euforie over de snelle bezetting plaats voor vertwijfeling. De Nederlandse milities bleken slecht opgewassen tegen de geïntensiveerde guerrillastrijd. Scagliola stelt dat de constatering dat de ‘extremistische elementen’ functioneerden als een regulier leger ervoor zorgde dat Nederlandse militairen begonnen te twijfelen aan het beeld dat de autoriteiten uitdroegen van inlandse bendes die alleen uit waren op totale anarchie. Naarmate de bereidwilligheid van de inheemse bevolking om inlichtingen te verschaffen aan Nederlandse troepen daalde, werden de

zuiveringsacties ineffectiever en raakten de militairen ontmoedigd. Strijdkrachten raakten ingesloten en met de Nederlandse overmacht was het rond sommige stedelijke gebieden gedaan. De strijd verhardde en artillerie- en luchtbeschietingen werden steeds intensiever. Er vielen door deze maatregelen meer slachtoffers onder de burgerbevolking en de kosten voor het handhaven van de krijgsmacht rezen de pan uit. Scagliola beschrijft hoe de Nederlandse regering op

internationaal terrein geïsoleerd raakte. ‘Onder druk van de Verenigde Staten, die dreigden met stopzetting van de Marshall-hulp en uitsluiting van het NAVO-bondgenootschap, ging Nederland begin mei 1949 akkoord met een vredesvoorstel’.82 Dit vredesvoorstel voorzag in een staakt-het-vuren en een rondetafelconferentie over de overdracht van de soevereiniteit. Dit derde akkoord leverde de Republiek eindelijk de zelfstandige status op waarnaar zij had gestreefd. De

Republiek moest zich wel schikken in de positie van deelstaat binnen een federatie: de Verenigde Staten van Indonesië. Scagliola stelt dat Nederland dacht met deze constructie enige mate van invloed te kunnen behouden, hoewel niet het KNIL maar de strijdkrachten van de TNI de kern zouden vormen het federale leger. Op 27 december 1949 ondertekende koningin Juliana

80 Scagliola 2002: 28. 81 Scagliola 2002: 29. 82 Scagliola 2002: 35.

(24)

uiteindelijk de acte van soevereiniteitsoverdracht en maakte zo een begin aan het einde van Nederland als koloniale macht.83

Gedurende de strijd kwamen er in Nederland drie argumenten voor tegen het afstaan van de kolonie. Twee daarvan zouden we zelfzuchtig kunnen noemen. Zo werd het Nederlands belang in Indië vaak teruggebracht tot het beeld van de ‘kurk’ waarop de Nederlandse economie dreef. Daarnaast zou Nederland zonder haar kolonie terugvallen tot de ‘rang’ van een land als Denemarken. Het derde argument dat werd aangehaald tegen het afstaan van de kolonie was een minder baatzuchtig argument. Men vond dat Nederland nog een groots werk van modernisering af te maken had vóór het Indië mocht en dus kon verlaten.84 Dat Nederland hier niet in slaagde was voor velen een grote deceptie. Zo stelt minister J.H. van Maarseveen in december 1949: ‘Indië was onze trots. Wij hadden Indië bestuurd op een wijze, die overal bewondering wekte. Wij hadden een taak in Indonesië en wij waren zelfs zedelijk niet verantwoord, die taak prijs te geven’.85 Indië was een project geworden en in Nederland bestond het beeld van een grootse missie. In 1941 werd dit beeld gecanoniseerd in het boek Daar wèrd wat groots verricht… van Jan Pietersz Coen. Tot de jaren zeventig zou dit het dominerende standpunt over het verlies van de kolonie zijn: een goede missie was ongelukkigerwijs abrupt onderbroken.86

Beeldvorming van de roman rond 1950Een visionaire blik

Rond de jaren vijftig verschenen er twee recensies over de roman van Couperus in de dag- en weekbladen, die beide een andere gedachte uitdragen over koloniseren. De katholieke weekkrant De Nieuwe Eeuw besteedt in 1949 aandacht aan het boek, omdat het die oktobermaand precies een halve eeuw geleden is dat ‘onze meest met genie begaafde romanschrijver zich in Indië bezighield met het schrijven van dit werk’.87 In de Nieuwe Rotterdamse courant wordt de roman in 1954 besproken, naar aanleiding van het Verzameld Werk van Couperus dat tussen 1952 en 1957 in delen verscheen.

In deze recensies kent men de auteur van De stille kracht een profetische blik toe. Couperus zou de oosterling en de westerling tegenover elkaar hebben zien staan en een strijd, zoals die rond 1949 gaande was, hebben voorspeld. Zo stelt de recensent in De Nieuwe Eeuw :

Couperus' visionaire kracht heeft, in het najaar van 1899, de gebeurtenissen voorzien die thans bezig zijn te gebeuren. Hij heeft ze tegenover elkaar zien staan: de Indiër, én de "democratische koopman", de meester-in-de-rechten, de dorpsgrootheden en Haagse

83 Scagliola 2002: 36.

84 Oostindie, G. (2010), Postkoloniaal Nederland. Vijfenzestig jaar vergeten, herdenken, verdringen. Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker, p. 148.

85 Oostindie 2010: 149. 86 Oostindie 2010: 149.

(25)

gewichtigheden die hij - terecht - niet anders kan dan minachten in hun "illuzie van beschaving en humaniteit." Geen dezer lieden was waarlijk potentaat, bezat waarlijk de potestas die ontzag inboezemt, zoals eenmaal op een supreem moment Van Oudijck ontzag inboezemde aan de Regent.88

De criticus uit hier tegelijkertijd kritiek op het idee dat de Europeaan beschaving en humaniteit zou kunnen brengen in het Oosten. Hij stelt dat de inlander de Hollander in het verhaal terecht minacht. Deze ‘nieuwe’ opvatting laat zich goed in verband brengen met de ontwikkelingen rond 1949 in Indië. De gedachten over koloniseren veranderen en er gaan stemmen op die niet langer geloven dat de aanwezigheid van de Nederlanders in Nederlands-Indië gerechtvaardigd was.

De criticus in de Nieuwe Rotterdamse Courant stelt net als de recensent in De Nieuwe Eeuw dat Couperus’ roman een visionair boek is. Hij veronderstelt dat Couperus beheerst werd door de noodlotsgedachte. Hij zou in zijn roman elke werkelijke mogelijkheid van wederzijds begrip verwerpen, op grond van diep ingrijpende aan het Oosten inherente factoren: ‘Ten hoogste blijft de verindischte Nederlander tragisch tussen beide werelden hangen, zoals Van Oudijck in het zachtironische slot van zijn nederlaag’.89 Ook betoogt hij dat Couperus in zijn roman geen onoverkomelijke gebreken ontwaart in zijn Westerse mensen:

De resident Van Oudijck is in al zijn Westerse beperktheid toch met zijn nobel en hoog plichtsbesef een held van tragische allure, maar al het goede willen van de Hollanders, hun harde werken, hun zich afbeulen, komt in de opvatting van Couperus tot niets in de Oosterse sfeer, in die andere ondoorgrondelijke wereld, die zich steeds weer blijft afsluiten.90

Anders dan de recensent in De Nieuwe Eeuw uit deze criticus geen kritiek op de gang van zaken. Ook interpreteert hij het boek niet als een kritiek op de houding van de westerling. Hij stelt juist dat het Oosten zich ondanks alle goede bedoelingen van de Europeaan blijft afsluiten. Uit zijn bewoordingen kunnen we opmaken dat hij in het boek leest dat de onoverbrugbare afstand tussen Oost en West aan het Oosten is toe te dichten. De Hollanders werken hard en hebben een goede wil, maar toch laat de Javaan zich niet doorgronden. Uit de recensie van deze criticus spreekt nog een zeker geloof in de goede intenties van de Hollanders. Anders dan de andere recensent lijkt hij er nog altijd van overtuigd dat het brengen van welstand een goede rechtvaardiging is voor kolonisatie. Deze opvatting laat zich in verband brengen met het nog altijd bestaande beeld dat er naast de ‘nieuwe’ opvatting over koloniseren bestond rond de jaren

88 De Nieuwe Eeuw 1949.

89 ‘De stille kracht: Roman van het onvermijdelijke verlies’. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 03-04-1954. 90 Nieuwe Rotterdamse Courant 1954.

(26)

vijftig: De moderniseringsmissie van Nederland was abrupt afgebroken door nationalistische vrijheidsstrijders. Zoals besproken in de context, geloofden veel Nederlanders na de

onafhankelijkheid nog altijd dat de missie gerechtvaardigd en deugdelijk was. Deze opvatting lezen we terug in de interpretatie van de recensent wanneer hij stelt dat het harde werken en de goede wil van de Hollanders tevergeefs was, omdat het Oosten zich bleef afsluiten.

Tot slot stelt de criticus dat de roman in het licht van de recente gebeurtenissen een andere functie heeft gekregen: ‘Zo is Couperus' boek voor ons het tragisch werk van het verlies geworden, evenals E.M. Forsters bekende A Passage to India dat wel altijd voor het gewezen Brits-Indië zal blijven’.91 De roman van Couperus, waarin de kloof tussen Oost en West wordt beschreven, staat nu ook voor het verlies van de Nederlandse kolonie.

Resumé

Eind jaren veertig werd er in Nederlands-Indië een strijd gevoerd tussen de Nederlandse en Nederlands-Indische regering en de Indonesische onafhankelijkheidsstrijders, die uiteindelijk uitmondde in de onafhankelijke Republiek Indonesië. Het verlies van de kolonie zorgde voor teleurstelling in Nederland. Ze waren hun status van koloniale macht kwijt en hadden hun grootse missie niet kunnen volbrengen. De kolonisten hadden Indië moeten verlaten voordat hun werk van modernisering af was. In Nederland zou het standpunt dat hun goede missie ongelukkigerwijs abrupt was onderbroken tot in de jaren zeventig domineren. In de

interpretatie van de roman rond de jaren vijftig zien we dit beeld terugkeren. De recensent in de Nieuwe Rotterdamse courant interpreteert de onoverbrugbare afstand tussen Oost en West in de roman als de onwil van de inheemse bevolking om zich open te stellen voor het Westen. Uit zijn recensie spreekt nog een zeker geloof in de goede intenties van de Hollanders en hij lijkt er nog altijd van overtuigd dat het brengen van welstand een goede rechtvaardiging is voor kolonisatie. De criticus in De Nieuwe Eeuw uit juist kritiek op dit idee. Zijn ‘nieuwe’ opvatting over

koloniseren laat zien dat er rond de jaren vijftig stemmen opgaan die niet langer geloven dat de aanwezigheid van de Hollanders in Indië gerechtvaardigd was. Beide critici zijn het er wel over eens dat de roman gaat over het onvermijdelijke verlies van de kolonie. Ze noemen de roman een visionair boek dat in het licht van de gebeurtenissen rond de jaren vijftig een andere functie krijgt. Voortaan zal De stille kracht ook staan voor het verlies van de Nederlandse kolonie.

(27)

HOOFDSTUK 3

Context 1970 – Veranderende opvattingen

In de jaren zeventig veranderden de opvattingen in Nederland over het voormalige Nederlands-Indië. Door velen wordt het televisieoptreden van oud-militair Joop Hueting gezien als het beginpunt van de discussie die aan het einde van de jaren zestig uitbrak. In 1969 vertelde hij in het programma Achter het nieuws over de oorlogsmisdaden die in Nederlands-Indië tussen 1946

(28)

en 1950 zijn gepleegd. Volgens Hueting kwam het geweld op grote schaal voor en werd het voor betrokkenen tijd om met deze zaak in het reine te komen.92 Door zijn optreden werd

televisiekijkend Nederland opeens geconfronteerd met het eigen koloniale geweten. Dat het ‘oude’ nieuws over de Nederlandse terreur nu wel insloeg als een bom, hangt volgens Stef Scagliola samen met het politieke klimaat van eind jaren zestig.93 Voor veel Nederlanders waren de oorlogsmisdaden ‘oud’ nieuws, omdat er tijdens het conflict met Indonesië al, ondanks de censuur van de legervoorlichtingsdienst, berichten over Nederlandse wandaden werden

doorgesluisd naar Nederland. In de jaren zestig voerden studenten in heel West-Europa acties en was er toenemende kritiek op de oorlog die Amerika voerde in Vietnam. Ook in Nederland protesteerden jongeren tegen de gevestigde orde die het beleid van de Verenigde Staten steunde. Scagliola verklaart dat dit precies de ‘setting’ was die het exposé van Hueting nodig had om meer dan een kleine media-rel te veroorzaken. ‘Ook Nederland bleek een soort ‘Vietnam’ te hebben gekend’.94

Het optreden van Hueting bracht bij betrokkenen een ‘schok van herkenning’ teweeg. De redactie van het tv-programma en vrijwel alle dagbladen ontvingen veel en overwegend

negatieve reacties. Veel veteranen beschuldigden Hueting van laster, maar er waren ook oud-militairen die hem dankbaar waren omdat ze nu eindelijk openlijk over hun belastende ervaringen konden spreken.95 Een belangrijk gevolg van het televisieoptreden was dat het onderwerp weer op de politieke agenda kwam te staan. Het programma zond enkele vervolguitzendingen uit waarin ook andere veteranen aan het woord kwamen. Dit leidde er volgens Scagliola toe dat de toenmalige regering-De Jong tot actie werd aangespoord. ‘Via een parlementair onderzoek diende voor eens en voor altijd klaarheid in deze zaak gebracht te worden’.96 Het initiatief hiervoor kwam van de politicus Joop den Uyl. Als fractieleider van de PvdA verzocht hij op 21 januari 1969 in de Tweede Kamer de regering-De Jong een nota uit te brengen waarin alle kennis omtrent de zaak zou worden verzameld. ‘Drie maanden later was de klus geklaard en op 3 juni 1969 werd de Nota betreffende het archiefonderzoek naar gegevens omtrent excessen in Indonesie begaan door Nederlandse militairen in de periode 1945-1950 (de Excessennota) aan de Tweede Kamer aangeboden’.97 In de archieven waren 110 geregistreerde gevallen van geweldpleging of moord gevonden. Toch meende men te kunnen vaststellen, ondanks dat er op basis van deze bronnen geen uitspraak kon worden gedaan over de omvang

92 Scagliola 2002: 108. 93 Scagliola 2002: 108. 94 Scagliola 2002: 108. 95 Scagliola 2002: 108. 96 Scagliola 2002: 109. 97 Scagliola 2002: 109.

(29)

van het geweld, dat er geen sprake was geweest van ‘systematische wreedheden’.98 Het leger zou zich in het algemeen correct hebben gedragen.

In de Tweede Kamer draaide de discussie om de cruciale vraag of de 110 geregistreerde gevallen slechts ‘het topje van de ijsberg’ waren. Veel partijen van de oppositie drongen aan op verder historisch onderzoek door een onafhankelijke commissie. Scagliola beschrijft dat de meerderheid van het parlement en het liberaal-confessionele kabinet daar echter niets voor voelden. ‘De ernstigste feiten waren immers bestraft en veel excessen hingen samen met de even harde, zo niet hardere, Republikeinse terreur’.99 Men gaf de voorkeur aan het ontzien van de kwetsbare groep oud-militairen. Op 3 juli 1969 werd de nota ‘voor kennisgeving’ door de

Tweede Kamer aangenomen en dit betekende voorlopig het einde van het publieke debat over de kwestie.100

De televisiejournalistiek bleef de zaak daarentegen nauwlettend volgen. De onthullingen op de televisie hadden een massaal bereik. In de vervolguitzendingen van Achter het nieuws kwamen ‘deskundigen’ aan het woord en mensen ‘die het zelf hadden meegemaakt’. Scagliola stelt dat hun uitspraken een authentieke uitstraling hadden, maar ook voor twijfels zorgden: ‘Was wat zij vertelden waar? Was het representatief? Kon je de zaken niet beter aan ‘echte deskundigen’ overlaten?’.101 Zowel de inhoud als de vorm waarin de boodschap werd gegoten bleek problematisch, zo werd duidelijk in de debatten waaraan journalisten, wetenschappers, militairen en politici deelnamen. De publieke discussie aan het einde van de jaren zestig zorgde ervoor dat vooral de jongere generaties werden geconfronteerd met de mogelijkheid dat hun vaders en grootvaders iets te verbergen hadden.102 Het interview met Joop Hueting waarin hij gevallen van marteling beschreef, brandstichting en standrechtelijke executies waarvan hij getuige was geweest, maakte een einde aan het ‘grote zwijgen’.103 Scagliola betoogt dat het tv-optreden veel indruk maakte op de kijkers vanwege ‘de visuele en emotionele kracht van iemand die in spreektaal vertelt over een gruwelijke ervaring’.104 Het commentaar van generaal Thomson op de uitzending laat zien welk effect het tv-optreden had op de Nederlandse bevolking: ‘De hele wijze, de entourage waarin als het ware op iedereen die in Indonesie geweest is, een etiket werd gedrukt van oorlogsmisdadiger. Misschien is dat niet bewust gebeurd, maar het Nederlandse volk heeft het als zodanig gevoeld, dáár wijs ik op’.105 Het ‘schok-effect’ van de belastende

98 Scagliola 2002: 109. 99 Scagliola 2002: 110. 100 Scagliola 2002: 110. 101 Scagliola 2002: 110. 102 Scagliola 2002: 110. 103 Scagliola 2002: 295. 104 Scagliola 2002: 295. 105 Scagliola 2002: 298.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toen Sans-Joye en Fidessa de stad voor de tweede maal door hare opene poorten inreden, krioelde op nieuw eene gonzende menigte druk in de straten en zij wezen naar den zilveren

23 Van Psyche is geen handschrift bewaard gebleven. Op 24 november 1897 beloofde Couperus het handschrift aan Veen te sturen na de publikatie van Psyche in De gids. In februari en

Hij zag om zich rond: de tuinen strekten zich uit als mysteriën van fluweelige schaduw; een beek kronkelde er uit tot bij zijne voeten en murmelde weg met schuimende vallen van

Hij had ze eerst geweigerd; zij waren wel zeven van die verwijfde kerels om hun reus van een Archigal heen, maar zij hadden honger, hadden zij hem gezegd, en dorst, na een heelen

Want zij zijn, op de tinnen van de Alhambra, de oude, eens onttroonde maar weêr zetelende vorst, Muley-Aben-Hassan en zijn broeder, dien zij noemen EL Z AGAL , want bij is de

En nu hij daar zat, gemakkelijk, eenvoudig, aangenaam, en toch met iets van gezag, dat al te groote jovialiteit in zichzelven niet duldde, nu hij met zijne lieve stem sprak over

Wij tuften naar Mustapha-Supérieur, de villa-wijk der blanke stad, die nu in den blauwen nacht lag aangetinteld van duizende lichtjes, en op mijn balkon zag ik, dat ik zonder

En één windvlaag - en het woei steeds door - kon al die brooze schoonheid in één dag verstuiven en misschien zoû de wind dat wel niet doen vóór de Prins van Wales ze zoû komen