• No results found

Risicofactoren van fysieke kindermishandeling : een meta-analytisch overzicht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Risicofactoren van fysieke kindermishandeling : een meta-analytisch overzicht"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Verschil in Empathie en Cognitieve Vertekeningen bij Jeugdige Zedendelinquenten Met en Zonder een Licht Verstandelijke Beperking

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek, Graduate School of Child Development and Education, Universiteit van Amsterdam,

Ilona van Laar (11405643) Begeleiding: dr. E.S. (Eveline) van Vugt Tweede beoordelaar: dr. J. (Jan) Hendriks Amsterdam, 8 juli, 2018

(2)

Abstract

This study examined differences in empathy, cognitive distortions and implicit theories between juvenile sex offenders with (n = 32) and without intellectual disabilities (n = 49). Empathy was measured with an extended version of the Basis Empathy Scale (BES), cognitive distortions were coded qualitatively from The Sociomoral Reflection Measure - Short Form (SRM-SF) and implicit theories were measured with The Sex With Children scale (SWCH). The results indicate that juvenile sex offenders with and without ID do not differ in; general empathy, sexual empathy or victim empathy. However, the results do indicate a trend which reveals that juvenile sex offenders with ID show less general cognitive empathy. Regarding cognitive distortions and implicit theories, juvenile offenders without ID displayed more cognitive distortions with respect to sexual situations than juvenile sex offenders with ID. In contrast, juvenile sex offenders with ID showed more implicit theories that demonstrate that sexual abuse of children is harmless. The differences in results between the two groups indicate that both groups require different treatment needs. Future research should identify more specific risk factors and treatment needs of juvenile sex offenders with ID.

(3)

Het Verschil in Empathie en Cognitieve Vertekeningen bij Jeugdige Zedendelinquenten Met of Zonder een Licht Verstandelijke Beperking

Zedenmisdrijven schokken de samenleving meer dan andere misdrijven, helemaal wanneer minderjarigen de hoofdrol spelen (Smid, Van Beek, & Doncker, 2009). Van het totaal aantal geregistreerde verdachten van zedenmisdrijven in Nederland blijkt een aanzienlijk deel minderjarig te zijn (één op de vijf) (Boonmann, 2015; Hendriks, 2006). In onderzoek naar jeugdige zedendelinquenten wordt veelal gesproken over een heterogene dadergroep met specifieke risicofactoren en behandelingsbehoeften (Hendriks, 2006). IQ is één van de kenmerken die bijdraagt aan deze heterogeniteit binnen jeugdige zedendelinquenten. Hoewel is aangetoond dat jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking oververtegenwoordigd zijn in de populatie zedendelinquenten (Cantor, Blanchard, Robichaud & Christensen, 2005; Kaal, Brand, & Van Nieuwenhuijzen, 2011; Lindsay, 2002), heeft weinig onderzoek zich gericht op deze kwetsbare dadergroep. Zo dient er onder andere onderzocht te worden welke risicofactoren een rol spelen bij de ontwikkeling van seksueel delinquent gedrag bij jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking. Gezien de heterogeniteit binnen jeugdige zedendelinquenten is onderzoek dat kan leiden tot meer kennis over jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking zeer waardevol. Met behulp van deze kennis kan behandeling beter toegespitst worden op jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking.

In Nederland spreekt men van een licht verstandelijke beperking indien iemand een IQ heeft tussen de 50 en 85, een beperkt sociaal aanpassingsvermogen en bijkomende problematiek heeft (De Beer, 2011). Licht verstandelijk beperkten vormen in vele opzichten een kwetsbare doelgroep en worden over het algemeen met meer risicofactoren geconfronteerd dan leeftijdsgenoten zonder een licht verstandelijke beperking (Collot d’Escury, 2007). Naast de beperkingen op cognitief gebied, ervaren licht verstandelijk beperkten veelal problemen in

(4)

sociale situaties (Van Nieuwenhuijzen & Vriens, 2012). De beperkingen op cognitief gebied kunnen ertoe leiden dat licht verstandelijk beperkten problemen ondervinden in de sociale informatieverwerking en het herkennen van emoties. Sociale informatieverwerking, oftewel de wijze waarop sociaal gedrag wordt begrepen en geïnterpreteerd in sociale situaties, speelt een fundamentele rol bij gedragspatronen en moraliteit (Arsenio & Lemerise, 2004).

Moraliteit verwijst naar alle aspecten van het menselijk denken, voelen en handelen die onderscheid maken tussen wat goed en fout is (Bauman, 1993). De morele ontwikkeling is een complex construct en bestaat uit verschillende componenten, die enerzijds een beroep doen op de cognitieve vermogens en anderzijds een beroep doen op de affectieve vermogens van een persoon. De meest onderzochte componenten van de morele ontwikkeling zijn moreel redeneren en empathie (Van Vugt, 2011). Uit een klinische beoordeling blijkt dat jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking een gebrekkiger morele ontwikkeling hebben (Van Boetzelaer, Hendriks, & Bijleveld, 2012). Tevens is aangetoond dat jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking een lager stadia van moreel redeneren hebben in vergelijking met jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking (Van Vugt et al., 2011). Moreel redeneren verwijst hierbij naar de redenen of rechtvaardigingen die een jeugdige zedendelinquent geeft en bepalen of een gebeurtenis moreel goed of fout is (Gibbs, 2010). Hieruit kan opgemaakt worden dat jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking op een onvolwassen niveau van moreel redeneren functioneren, wat gekenmerkt wordt door egocentrisme (Gibbs, 2003; Gibbs, Basinger, & Fuller, 1992; Kohlberg, 1984).

Empathie

Naast moreel redeneren, is empathie een onderdeel van de morele ontwikkeling (Hoffman, 2000; Jolliffe & Farrington, 2006; Pizarro, 2000). Empathie wordt gedefinieerd als het vermogen om emoties van een ander en situaties waarin een ander zich bevindt te begrijpen

(5)

en te ervaren (Cohen & Strayer, 1996; Jolliffe & Farrington, 2004). Empathie kan onderscheiden worden in cognitieve- en affectieve empathie. Cognitieve empathie bevat het vermogen om de emotionele toestand of situatie van een ander te begrijpen en affectieve empathie bevat het vermogen om de emotionele toestand of situatie van een ander te ervaren (Cohen & Strayer, 1996; Jolliffe & Farrington, 2004; 2006). Pizarro (2000) betoogt dat empathie noodzakelijk is voor moreel gedrag en een belangrijke signaalfunctie vormt voor een morele situatie. Wanneer een persoon mogelijk wel adequaat kan redeneren over morele kwesties, blijft het herkennen van een morele situatie lastig wanneer een persoon empathie mist om moreel relevante signalen op te vangen. Volgens Hoffman (2000) is empathie eveneens belangrijk voor moreel gedrag aangezien het de basis vormt voor gevoelens als schuld en spijt, wat leidt tot minder antisociaal gedrag. Zowel moreel redeneren als empathie zijn dus belangrijke voorwaarden voor moreel gedrag.

Hoewel empathie invloed heeft op de mate van antisociaal gedrag, bestaat er geen eenduidig verband tussen empathie en seksueel delinquent gedrag door de hantering van verschillende definities van empathie in onderzoek (Baley & Butler, 2017; Barnett & Mann, 2013; 2017; Ward & Durrant, 2014). Er wordt verondersteld dat het te eenzijdig is om empathie alleen te definiëren in affectieve- en cognitieve empathie, aangezien op deze manier de situationele context van empathie niet erkend wordt (Barnnet & Mann, 2013). De vraag is dan ook of een mogelijk tekort aan empathie bij jeugdige zedendelinquenten van algemene aard zijn, betrekking hebben op seksuele situaties of betrekking hebben op het eigen slachtoffer (Lawing, Childs, Frick, & Vincent, 2017; Van Vugt et al., 2011; Varker, Devilly, Ward, & Beech, 2008).

Vooralsnog is aangetoond dat jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking een tekort aan algemene empathie hebben (Burke, 2001; Lindsey, Carlozzi, & Eells, 2001). Naast algemene empathie, is eveneens aangetoond door Varker en

(6)

Devilly (2007) dat jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking een gebrek aan empathie hebben daar waar het hun eigen slachtoffer betreft. Het is niet bekend of dit eveneens geldt voor jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking. Weliswaar is bekend dat jeugdigen met een licht verstandelijke beperking in mindere mate empathie vertonen dan jeugdigen zonder een licht verstandelijke beperking (Boertjes & Lever, 2007; De Beer, 2011; Koolhof, Loeber, & Collot d’Escury, 2007). Onduidelijk blijft of jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking voornamelijk tekort hebben aan algemene empathie, seksuele empathie of slachtofferempathie.

Cognitieve vertekeningen

Hoewel de relatie tussen moreel redeneren en empathie complex is, is duidelijk dat egocentrisme een kenmerk is van zowel een lager stadium van moreel redeneren als een tekort aan empathie (Van Vugt et al., 2008). Volgens Gibbs (2003) is egocentrisme een onvermijdelijk kenmerk van de cognitieve ontwikkeling bij kinderen. Als egocentrisme in de adolescentie nog steeds de cognitie domineert, wordt het beschouwd als een cognitieve vertekening. Cognitieve vertekeningen zijn foutieve ideeën of veronderstellingen over het eigen sociale gedrag of het sociale gedrag van een ander (Barriga, Morrison, Liau, & Gibbs, 2001; Gibbs, 2003). Deze cognitieve vertekeningen rechtvaardigen het antisociale gedrag (Abel, Becker, & Cunningham-Rathner; 1984; Maruna & Mann, 2006). Met andere woorden, cognitieve vertekeningen zijn van invloed op een lager stadium van moreel redeneren en een tekort aan empathie.

Ondanks dat algemeen wordt aanvaard dat cognitieve vertekeningen aanwezig zijn bij zedendelinquenten, bestaat er een discussie over wanneer cognitieve vertekeningen optreden. Enerzijds wordt verondersteld dat cognitieve vertekeningen optreden na het begaan van een zedenmisdrijf (Barriga, Sullivanosetti, & Gibbs, 2009; Burn & Brown, 2006). Deze cognitieve vertekeningen dienen om mogelijke empathie of schuldgevoelens als gevolg van het zedenmisdrijf te onderdrukken en zo een positief zelfbeeld te behouden (Barriga et al., 2009;

(7)

Gibbs et al., 1996; Gibbs, 2003). Anderzijds wordt verondersteld dat cognitieve vertekeningen bij zedendelinquenten voortkomen uit onderliggende impliciete theorieën. Impliciete theorieën bestaan uit onbewuste overtuigingen in de vorm van cognitieve schema’s, die al bestaan voor het zedenmisdrijf en juist bijdragen aan seksueel delinquent gedrag (Ward & Keenan, 1999). Volgens Ward (1999; 2000) ontwikkelen deze impliciete theorieën zich tijdens de kindertijd, wanneer de persoon negatieve gebeurtenissen probeert te begrijpen en te voorspellen. Wanneer diegene de puberteit bereikt, past de persoon deze impliciete theorieën onbewust toe op het seksuele domein. Wat deze discussie in elk geval duidelijk maakt is dat cognitieve vertekeningen en impliciete theorieën aanwezig kunnen zijn bij jeugdige zedendelinquenten. Zowel cognitieve vertekeningen als impliciete theorieën kunnen de morele ontwikkeling van jeugdige zedendelinquenten beïnvloeden. Cognitieve vertekeningen of impliciete theorieën beïnvloeden namelijk de sociale informatieverwerking en ondersteunen het antisociale gedrag, wat de cognitieve dissonantie kan verminderen die ontstaat wanneer morele waarden en het antisociale gedrag in conflict zijn (Van Vugt et al., 2011). Aangetoond is dat een lager stadium van moreel redeneren niet automatisch leidt tot antisociaal gedrag, tenzij cognitieve vertekeningen of impliciete theorieën aanwezig zijn (Gibbs, 2010). Deze cognitieve vertekeningen en impliciete theorieën kunnen zelfs hogere stadia van het moreel redeneren belemmeren (Barriga et al., 2001; Van Vugt et al., 2008; Ward, Gannon, & Keown, 2006).

Voorgaand onderzoek toont aan dat cognitieve vertekeningen aanwezig zijn bij jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking en betrekking hebben op seksuele situaties en het eigen slachtoffer (Van Vugt et al., 2008; Van Vugt et al., 2011). Het is niet bekend of cognitieve vertekeningen eveneens aanwezig zijn bij jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking. Weliswaar is bij jeugddelinquenten met een lager opleidingsniveau aangetoond dat zij meer cognitieve vertekeningen vertonen dan jeugddelinquenten met een hoger opleidingsniveau (Nas, Brugman, & Koops, 2008). Impliciete

(8)

theorieën zijn tot op heden alleen aangetoond bij volwassen zedendelinquenten (Beech, Fisher, & Ward, 2005; Dwason, Barnes-Holmes, Gresswell, Hart, & Gore, 2009; Marziano, Ward, Beech, & Pattison, 2006; Polaschek & Gannon, 2004, Polaschek & Ward, 2002). In het onderzoek van Van Vugt et al. (2011) is geen bewijs gevonden voor een verschil in impliciete theorieën tussen jeugdige zedendelinquenten die jonge kinderen misbruiken en leeftijdsgenoten misbruiken. Hierbij moet vermeld worden dat naast het onderzoek van Van Vugt et al. (2011), er geen andere onderzoeken zijn die zich specifiek richten op impliciete theorieën bij jeugdige zedendelinquenten. Kortom, het is onbekend of cognitieve vertekeningen en impliciete theorieën aanwezig zijn bij jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking, die mogelijk het moreel redeneren en de empathie kunnen beïnvloeden.

Huidig onderzoek

Op basis van bovenstaande onderzoeken kan geconcludeerd worden dat er tot op heden weinig bekend is over empathie, cognitieve vertekeningen en impliciete theorieën bij jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking. In dit onderzoek wordt dan ook onderzocht in hoeverre er een verschil bestaat in empathie, cognitieve vertekeningen en impliciete theorieën tussen jeugdige zedendelinquenten met en zonder een licht verstandelijke beperking. Een aanzienlijk verschil tussen deze twee groepen kan er namelijk op wijzen dat jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking andere behandelbehoeften hebben (Bryman, 2015). Met behulp van deze kennis kan behandeling beter toegespitst worden op jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking. Behandeling werkt immers het best wanneer deze goed aansluit op de specifieke kenmerken, behoeften en risicofactoren van de dadergroep (Andrews & Bonta, 2010). Huidig onderzoek is dan ook relevant om effectieve behandeling te realiseren voor jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking.

(9)

Op basis van eerder onderzoek wordt verwacht dat jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking minder cognitieve- en affectieve empathie vertonen in zowel algemene-, seksuele- als slachtoffersituaties in vergelijking met jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking (Boertjes & Lever, 2007; Burke, 2001; De Beer, 2011; Koolhof et al., 2007; Lindsey et al., 2001; Varker & Devilly, 2007). Daarnaast wordt op basis van eerder onderzoek verwacht dat jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking meer cognitieve vertekeningen en impliciete theorieën vertonen dan jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking (Nas et al., 2008; Van Vugt et al., 2008; Van Vugt et al., 2011).

(10)

Methode Participanten

In huidig onderzoek is gebruik gemaakt van het databestand van het onderzoek van Van Vugt (2011). Aan dit onderzoek deden in totaal N = 85 mannelijke zedendelinquenten mee in de leeftijd van 13 tot en met 23 jaar (M = 17.54; SD = 2.22). Deze jeugdige zedendelinquenten waren afkomstig uit drie Justitiële Jeugdinrichtingen: Den Heyacker, Harreveld en Rentray, en zes forensische behandelcentra van De Waag in Nederland. De jeugdige zedendelinquenten zijn verdeeld in twee groepen. De groep ‘jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking’ bestond uit jeugdige zedendelinquenten met een IQ tussen de 50 en 85, met een beperkt sociaal aanpassingsvermogen, bijkomende gedragsproblemen of psychiatrische problemen en behoefte hebben aan langdurige ondersteuning (De Beer, 2011). De jeugdige zedendelinquenten met een IQ boven de 85 werden toegewezen aan de groep ‘jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking.’

De eerste groep bestond uit n = 32 jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking, waarbij het totaal IQ varieerde van 57 tot 84 (M = 72.26; SD = 7.03). De gemiddelde leeftijd van de jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking was ten tijde van het misdrijf M = 14.17 (SD = 1.63) en ten tijde van het onderzoek M = 17.81 (SD = 2.17). Het merendeel van de jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking was van Nederlandse afkomst (81.3 %). De meeste van deze groep volgden speciaal onderwijs (50.0%) of VMBO (34.4%). Drie jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking volgden het LWOO, wat betekent dat ze één van de reguliere vormen van VMBO volgden met extra ondersteuning. Tot slot volgde één jeugdige zedendelinquent met een licht verstandelijke beperking nog het basisonderwijs. De informatie over het opleidingsniveau was van één jeugdige zedendelinquent met een licht verstandelijke beperking niet beschikbaar.

(11)

De tweede groep bestond uit n = 49 jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking, waarbij het totaal IQ varieerde van 84 tot 128 (M = 94.27; SD = 12.74). De gemiddelde leeftijd van deze jeugdige zedendelinquenten was ten tijde van het misdrijf M = 14.26 (SD = 1.69) en ten tijde van het onderzoek M = 17.43 (SD = 2.28). Het merendeel van de jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking was van Nederlandse afkomst (73.5%). De meeste van deze groep volgden VMBO (59.2%), gevolgd door LWOO (14.3%) of MBO (14.3%). Twee jeugdige zedendelinquenten volgden de HAVO, twee het speciaal onderwijs en twee volgden nog het basisonderwijs.

Tussen deze twee groepen zijn geen significante verschillen gevonden in de leeftijd van de jeugdige zedendelinquenten ten tijde van het misdrijf (t(76) = -.21, p = .42) en ten tijde van het onderzoek (t(79) = .75, p = . 23). Daarnaast zijn er ook geen significante verschillen gevonden in een laag of hoog opleidingsniveau tussen de jeugdige zedendelinquenten met en zonder een licht verstandelijke beperking (X2(1) = 1.31, p = .13). Hierbij bestond een laag opleidingsniveau uit het speciaal onderwijs, LWOO, VMBO of MBO en bestond een hoog opleidingsniveau uit HAVO, VWO of HBO.

Procedure

Voorafgaand aan het onderzoek van Van Vugt (2011) hebben alle jeugdige zedendelinquenten schriftelijk toestemming gegeven voor vrijwillige deelname aan het onderzoek, waarbij ze tevens toestemming gaven voor inzage in hun dossiers. Indien de jeugdige zedendelinquenten onder de 16 jaar waren, hebben eveneens de ouders of de voogd schriftelijk toestemming gegeven. In het onderzoek zijn meerdere vragenlijsten eenmalig afgenomen om verschillende variabelen te meten, zoals: delinquentie, antisociale persoonlijkheidskenmerken, psychische/psychosociale problematiek, morele ontwikkeling, impliciete theorieën en empathie. Anonimiteit van de jeugdige zedendelinquenten is

(12)

gewaarborgd door ieder te identificeren aan de hand van een nummer en bij volledige deelname aan het onderzoek ontvingen de jeugdige zedendelinquenten een beloning van 5 euro. Instrumenten

Empathie. Empathie is gemeten aan de hand van een uitgebreide versie van de ‘Basic Empathy Scale’. Dit is een gevalideerde vragenlijst om zowel cognitieve- als affectieve empathie te meten (Jolliffe & Farrington, 2006). Van Langen, Stams en Van Vugt (2009) deden valideringsonderzoek naar het gebruik van de BES in Nederland, waarbij identieke positieve resultaten werden gevonden als in het oorspronkelijke valideringsonderzoek van Jolliffe en Farrington (2006).

In huidig onderzoek bevat de BES in totaal 40 items die te beoordelen zijn op een 5-punts Likertschaal variërend van (1) ‘helemaal mee oneens’ tot (5) ‘helemaal mee eens’. Hierbij is gebruik gemaakt van 20 items uit de originele BES en is er gebruik gemaakt van 20 extra items die ontwikkeld zijn voor het onderzoek van Van Vugt (2011) om empathie te meten met betrekking tot seksuele situaties en het eigen slachtoffer. Een hogere score op de items van de ‘BES’ duidt een hogere mate van empathie aan.

Uit de originele BES is gebruik gemaakt van 20 items om ‘algemene empathie’ te meten. Hiervan hebben negen items betrekking op cognitieve empathie en 11 items op affectieve empathie. Een voorbeelditem van ‘algemene cognitieve empathie’ is: ‘Ik begrijp hoe mensen zich voelen, vaak al voordat zij dit mij vertellen’. Een voorbeelditem van ‘algemene affectieve empathie’ is: ‘Ik ga mee in de gevoelens van mijn vrienden’. In huidig onderzoek was de Cronbach’s alfa voor ‘algemene cognitieve empathie’ a = .67 en voor ‘algemene affectieve empathie’ a = .68 .

Om ‘seksuele empathie’ te meten is gebruik gemaakt van 10 extra items die ontwikkeld zijn voor het onderzoek van Van Vugt (2011). Hiervan hebben vijf items betrekking op cognitieve empathie en vijf items op affectieve empathie. Een voorbeelditem van ‘seksuele

(13)

cognitieve empathie’ is: ‘Ik begrijp dat iemand niet wil worden aangeraakt tegen zijn/haar zin’. Een voorbeelditem van ‘seksuele affectieve empathie’ is: ‘Ik word boos als ik hoor dat een kind is misbruikt’. In huidig onderzoek was de Cronbach’s alfa voor ‘seksuele cognitieve empathie’ (4 items) a = .65 en voor ‘seksuele affectieve empathie’ (5 items) a = .67 .

Om ‘slachtofferempathie’ te meten is er eveneens gebruik gemaakt van 10 extra items die ontwikkeld zijn voor het onderzoek van Van Vugt (2011). Hiervan hebben vijf items betrekking op cognitieve empathie en vijf items op affectieve empathie. Een voorbeelditem van ‘cognitieve slachtofferempathie’ is: ‘Ik begrijp dat mijn slachtoffer niet wilde wat ik deed’. Een voorbeelditem van ‘affectieve slachtofferempathie’ is: ‘Achteraf voel ik me rot over wat ik mijn slachtoffer heb aangedaan’. In huidig onderzoek was de Cronbach’s alfa voor ‘cognitieve slachtofferempathie’ a = .84 en voor ‘affectieve slachtofferempathie’ a = .67.

Cognitieve vertekeningen. Cognitieve vertekeningen zijn gemeten aan de hand van de 'Sociomoral Reflection Measure - Short Form’ (SRM-SF) (Gibbs et al., 1992). De SRM-SF is een gestructureerd interview en meet het niveau van moreel redeneren. Dit is gemeten aan de hand van vragen over algemeen sociaal morele waarden, morele waarden met betrekking tot seksualiteit en morele waarden met betrekking tot het eigen slachtoffer. De SRM-SF interviews zijn auditief opgenomen en de interviews zijn achteraf kwalitatief gecodeerd op de aanwezigheid van de vier typen cognitieve vertekeningen volgens Barriga en Gibbs (1996). De eerste cognitieve vertekening is ‘egoïstische en egocentrische neigingen’, wat verwijst naar attitudes waarbij personen zich focussen op het eigen belang en waarbij nauwelijks aandacht wordt geschonken aan het perspectief van een ander. De tweede cognitieve vertekening ‘goed praten/verkeerd benoemen’ houdt in dat het antisociale gedrag gezien wordt als acceptabel, als gedrag wat geen schade toebrengt aan anderen of verwijst naar het gebruik van kleinerende/onmenselijke termen over andere personen. De derde cognitieve vertekening ‘anderen de schuld geven’ houdt in dat een persoon de schuld verkeerd toekent aan externe

(14)

oorzaken of personen. De vierde cognitieve vertekening ‘uitgaan van het ergste’ houdt in dat een persoon vijandige bedoelingen toekent aan andere personen, het ergste van sociale situaties verwacht of gelooft dat het eigen gedrag of gedrag van anderen onverbeterlijk is. De aanwezigheid van cognitieve vertekeningen werd op een dichotome schaal gemeten, waarbij de aanwezigheid van één van de vier typen cognitieve vertekeningen resulteerde in de score ‘ja’. De SRM-SF interviews zijn twee maal onafhankelijk gecodeerd met een Cohen’s kappa van boven de .80 (Van Vugt, et al., 2011).

Impliciete theorieën. Voor het meten van impliciete theorieën is gebruik gemaakt van de ‘Sex With Children’ (SWCH) scale. Voor het gebruik van de ‘SWCH’ bij jeugdige zedendelinquenten in Nederland, is de ‘SWCH’ vertaald in het Nederlands en is het woord ‘volwassen(en)’ verwijderd (Van Vugt et al., 2011). De ‘SWCH’ bevat 18 items die te beoordelen zijn op een 5-punts Likertschaal variërend van (1) ‘helemaal mee oneens’ tot (5) ‘helemaal mee eens’. Een hoge score op de ‘SWCH’ duiden sterke overtuigingen aan die seks met kinderen rechtvaardigen.

Mann, Webster, Wakeling, en Marshall (2007) onderwierpen de 'SWHC' schalen aan een factoranalyse met behulp van een VARIMAX-rotatie. Hieruit kwam een twee-factoroplossing naar voren, die 57 procent van de variantie verklaarden. De factoren werden gerapporteerd als subschalen, waarbij factor 1 (F1) 11 items bevat die betrekking hebben op de overtuiging dat seks met kinderen onschadelijk is (harmless sex with children) en factor 2 (F2) zeven items bevat die betrekking hebben op de overtuiging dat kinderen seksuele wezens zijn die seksueel gedrag uitlokken (provocative sexual children). Een voorbeelditem van F1 is: ‘kinderen genieten van seks, als die persoon maar aardig is’. Een voorbeelditem van F2 is: ‘personen die seks hebben met een kind, zijn verleid door het kind’. Beide factoren komen overeen met twee van Ward en Keenan's (1999) impliciete theorieën, namelijk ‘nature of harm’

(15)

(F1) en ‘children as sexual objects’(F2). In huidig onderzoek was de Cronbach’s alfa voor ‘F1’ a = .84 en voor ‘F2’ a = .86.

Analysestrategie

Een serie van onafhankelijke t-toetsen is in dit onderzoek gebruikt om te analyseren of er verschillen in empathie en impliciete theorieën zijn tussen jeugdige zedendelinquenten met en zonder een licht verstandelijke beperking. Daarbij is voldaan aan de assumpties van normaliteit, kwantitatieve variabelen en onafhankelijke steekproeven (Agresti & Franklin, 2013). Er is eenzijdig getoetst, aangezien verwacht werd dat jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking minder empathie en meer impliciete theorieën vertonen vergeleken jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking. Naast de serie van onafhankelijke t-toetsen is gebruik gemaakt van een chi-kwadraattoets om te analyseren of er verschillen zijn in proporties van de aanwezigheid van cognitieve vertekeningen. Daarbij is voldaan aan de assumpties van randomisatie, categorische variabelen, onafhankelijke steekproeven en zijn de verwachte cel frequenties hoger dan vijf (Agresti & Franklin, 2013). Er is eenzijdig getoetst, aangezien verwacht werd dat jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking meer cognitieve vertekeningen lieten zien dan jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking.

(16)

Resultaten Empathie

Door middel van een serie onafhankelijke t-toetsen is geanalyseerd of er verschillen zijn in empathie tussen jeugdige zedendelinquenten met en zonder een licht verstandelijke beperking. Uit de resultaten komt naar voren dat er geen significante verschillen zijn gevonden in de mate waarin jeugdige zedendelinquenten met en zonder een licht verstandelijke beperking cognitieve- en affectieve empathie vertonen in zowel algemene-, seksuele- als slachtoffersituaties (zie tabel 1 en 2). Hoewel er geen significante verschillen zijn gevonden, kwam er wel een trend naar voren op de schaal ‘algemene cognitieve empathie’(t(79) = -1.40, p = .08 (one-tailed), d = .32) (zie tabel 1). Hierbij lijkt het dat jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking een lagere mate van algemene cognitieve empathie vertonen vergeleken jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking.

Tabel 1. Groepsverschillen in cognitieve algemene-, seksuele- en

slachtofferempathie tussen jeugdige zedendelinquenten met en zonder een LVB Jeugdige zedendelinquenten met een LVB Jeugdige zedendelinquenten zonder een LVB n M SD n M SD t d Algemene empathie 32 3.81 .51 49 3.99 .60 -1.40 .32 Seksuele empathie 32 19.19 1.99 49 19.25 1.52 -.15 .03 Slachtofferempathie 32 4.29 .87 49 4.23 .96 .30 .07 Noot.† p < .10.

(17)

Tabel 2. Groepsverschillen in affectieve algemene-, seksuele- en

slachtofferempathie tussen jeugdige zedendelinquenten met en zonder een LVB Jeugdige zedendelinquenten met een LVB Jeugdige zedendelinquenten zonder een LVB n M SD n M SD t d Algemene empathie 32 3.15 .55 49 3.24 .61 -.61 .16 Seksuele empathie 32 4.71 .45 49 4.65 .48 .50 .13 Slachtofferempathie 32 4.28 .75 49 4.32 .80 -.23 .05 Noot. * p < .05.

d = 0.2 (klein effect), d = 0.5 (middelgroot effect), d = 0.8 (groot effect)

Impliciete theorieën

Tevens is met behulp van een onafhankelijke t-toets geanalyseerd of jeugdige zedendelinquenten met en zonder een licht verstandelijke beperking verschillen in de aanwezigheid van twee impliciete theorieën, namelijk ‘harmless sex with children’ (F1) en ‘provocative sexual children’(F2). Hieruit blijkt dat jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking significant meer impliciete theorieën laten zien die betrekking hebben op de overtuiging dat seks met kinderen onschadelijk is (F1) vergeleken jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking (t(44.18) = 2.30, p = .01 (one-tailed), d = .55). In de aanwezigheid van impliciete theorieën die betrekking hebben op de overtuiging dat kinderen seksuele wezens zijn die seksueel gedrag uitlokken (F2) zijn geen significante verschillen gevonden tussen deze twee groepen (t(47.60) = .77, p = .22 (one-tailed). Samenvattend blijkt dat jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking sterkere overtuigingen hebben dat seks met kinderen onschadelijk is vergeleken jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking (zie tabel 3).

(18)

Tabel 3. Groepsverschillen in impliciete theorieën tussen jeugdige zedendelinquenten met en zonder een LVB

Jeugdige zedendelinquenten met een LVB Jeugdige zedendelinquenten zonder een LVB n M SD n M SD t d

Harmless sex with children (F1) 32 1.69 .85 49 1.31 .48 2.30* .55 Provocative sexual children (F2) 32 1.71 .99 49 1.55 .63 .77 .19 Noot. * p < .05.

d = 0.2 (klein effect), d = 0.5 (middelgroot effect), d = 0.8 (groot effect)

Cognitieve vertekeningen

Naast een onafhankelijke t-toets is met behulp van een chi-kwadraattoets geanalyseerd of er verschillen zijn in de aanwezigheid van cognitieve vertekeningen in seksuele- en eigen slachtoffersituaties tussen jeugdige zedendelinquenten met en zonder een licht verstandelijke beperking. Hieruit blijkt dat jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking significant meer cognitieve vertekeningen vertonen in seksuele situaties vergeleken jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking (X2(1) = 4.51, p = 0.02 (one-tailed). De aanwezigheid van cognitieve vertekeningen in seksuele situaties kwam bij 24.5 procent van de jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking voor, terwijl dit bij jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking maar 6.3 procent was. Voor de aanwezigheid van cognitieve vertekeningen in situaties die betrekking hadden op het eigen slachtoffer, zijn geen significante verschillen gevonden tussen beide groepen. In totaal vertoonde 21.9 procent van de jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking en 32.7 procent van de jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking cognitieve vertekeningen in situaties die betrekking hadden op het

(19)

eigen slachtoffer. Samenvattend laten jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking meer cognitieve vertekeningen zien in seksuele situaties vergeleken met jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking(zie tabel 4 en 5).

Tabel 4. Verschillen in cognitieve vertekeningen in seksuele situaties tussen jeugdige zedendelinquenten met en zonder een LVB

Cognitieve vertekeningen

Ja Nee Totaal Aanwezigheid % X2

Met een LVB 2 40 32 6.3 %

Zonder een LVB 12 37 49 24.5 %

Totaal 14 67 81 30.8 % 4.51*

Noot. * p < .05.

Tabel 5. Verschillen in cognitieve vertekeningen in slachtoffer situaties tussen jeugdige zedendelinquenten met en zonder een LVB

Cognitieve vertekeningen

Ja Nee Totaal Aanwezigheid % X2

Met een LVB 7 25 32 21.9 %

Zonder een LVB 16 33 49 32.7 %

Totaal 23 58 81 54.6 % 1.11

(20)

Discussie

In huidig onderzoek is onderzocht in hoeverre jeugdige zedendelinquenten met en zonder een licht verstandelijke beperking verschillen in de mate van empathie, cognitieve vertekeningen en impliciete theorieën. Uit dit onderzoek blijkt dat er geen verschillen zijn in de mate van cognitieve- en affectieve empathie tussen jeugdige zedendelinquenten met en zonder een licht verstandelijke beperking. Dit gold zowel voor algemene situaties als, seksuele- en slachtoffersituaties. Daarentegen kwam er wel een trend naar voren die doet vermoeden dat jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking in minder mate algemene cognitieve empathie vertonen. Wel werden er significante verschillen gevonden in cognitieve vertekeningen en impliciete theorieën tussen de twee groepen. Jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking vertoonden meer cognitieve vertekeningen in seksuele situaties. Daarnaast vertoonden jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking meer impliciete theorieën die betrekking hadden op de overtuiging dat seks met kinderen onschadelijk is, dan jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking.

In tegenstelling tot de geraadpleegde literatuur blijkt uit dit onderzoek dat jeugdige zedendelinquenten met en zonder een licht verstandelijke beperking niet verschillen in de mate van cognitieve- en affectieve empathie in algemene-, seksuele- en slachtoffersituaties.

Wellicht zijn problemen in de mate van empathie bij jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking eveneens veelvoorkomend, waardoor jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking zich hier niet van onderscheiden (Kaal et al., 2011). Desondanks is er wel een trend gevonden die doet vermoeden dat jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking in mindere mate algemene cognitieve empathie vertonen. Deze trend kan mogelijk verklaard worden doordat cognitieve empathie een beroep doet op de cognitieve vermogens van jeugdige zedendelinquenten (Slater & Bremmer,

(21)

2014; Vanaerschot, Nicolai, & Hebberecht, 2018). Bij jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking zijn juist deze cognitieve vermogens beperkt en hebben zij moeite om het standpunt van een ander te begrijpen (Janssens, Schakenraad, Lammers, & Brants, 2009; Wissink, Moonen, Van Vugt, Stams, & Vergeer, 2012). De mate van affectieve empathie is niet afhankelijk van cognitieve vermogens, wat eventueel verklaard waarom er geen verschillen zijn gevonden tussen jeugdige zedendelinquenten met en zonder een licht verstandelijke beperking in de mate van affectieve empathie in algemene-, seksuele- en slachtoffersituaties (Slater & Bremmer, 2014; Vanaerschot et al., 2018). Waarom jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking niet in mindere mate cognitieve empathie vertonen in seksuele- en slachtoffersituaties kan mogelijk verklaard worden door het feit dat de steekproef van dit onderzoek bestond uit jeugdige zedendelinquenten die onder behandeling waren. Behandeling van jeugdige zedendelinquenten bestaat veelal uit cognitief gedragstherapeutische technieken waarbij het bevorderen van empathie, vooral in seksuele- en slachtoffersituaties, een standaardonderdeel is (Hendriks, 2006; Smid et al., 2009). Wellicht verklaard een mogelijk behandeleffect waarom er geen verschillen zijn gevonden in de mate van cognitieve empathie in seksuele- en slachtoffersituaties.

Conform de verwachtingen zijn bij jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking gemiddeld meer impliciete theorieën aanwezig dan bij jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking. Echter, toont dit onderzoek alleen een significant verschil aan dat jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking sterkere overtuigingen hebben dat seks met kinderen onschadelijk is vergeleken met jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking. Wellicht vertonen jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking gemiddeld meer impliciete theorieën aangezien deze onbewuste overtuigingen worden gezien als het resultaat van tekortkomingen en afwijkende cognitieve processen die de sociale informatieverwerking

(22)

beïnvloeden (Ward, 1999; 2000). Een mogelijke verklaring voor het vertonen van sterkere overtuigingen dat seks met kinderen onschadelijk is, is dat jeugdigen met een licht verstandelijke beperking moeite hebben met het adequaat interpreteren van sociale situaties en minder in staat zijn om het standpunt van een ander te begrijpen (Janssens et al., 2009; Wissink et al., 2012). Dit resulteert veelal in een vertekend beeld van de situatie en het onvermogen om adequaat seksueel gedrag te vertonen. Daarnaast is bekend dat jeugdigen met een licht verstandelijke beperking een gebrek hebben aan kennis over wat acceptabel seksueel gedrag is (Akbas et al., 2009; Briggs, 2006). De seksuele kennis van jeugdigen met een licht verstandelijke beperking blijft achter aangezien dit normaliter wordt opgedaan door middel van sociaal leren. Door de problemen in de sociale informatieverwerking hebben zij minder de mogelijkheid sociale kennis op te doen via sociaal leren (Van den Berg, 2012). Het minder in staat zijn om het standpunt van een ander te begrijpen en het missen van seksuele kennis verklaard mogelijk waarom jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijk beperking sterkere overtuigingen hebben dat seks met kinderen onschadelijk is.

In tegenstelling tot de geraadpleegde literatuur blijkt uit huidig onderzoek dat jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking meer cognitieve vertekeningen vertonen in seksuele situaties vergeleken met jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking. Aangezien cognitieve vertekeningen worden gezien als post-hoc rationalisaties om de cognitieve dissonantie te verminderen (Abel et al., 1984; Maruna & Mann, 2006), is het mogelijk dat de intelligentie hiervan op invloed is. Intelligentie is volgens Piaget (1952) het vermogen om cognitieve dissonantie te herstellen. Daarnaast blijkt dat intelligentie gerelateerd is aan het vermogen om rationeel te denken (Moonen, De Wit, & Hoogeveen, 2011). Om deze reden is het mogelijk dat de mate van cognitieve vertekeningen afhangt van de hoogte van de intelligentie. Aangezien jeugdige zedendelinquenten zonder een licht verstandelijke beperking een hogere intelligentie hebben, zijn ze beter in staat rationeel te denken en weten ze

(23)

dat hun seksueel delinquente gedrag fout is. Hierdoor zijn ze beter in staat hun seksueel delinquente gedrag goed te praten om de cognitieve dissonantie te verminderen en vormt dit wellicht een mogelijke verklaring voor het vertonen van meer cognitieve vertekeningen vergeleken met jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking.

Huidig onderzoekt kent enkele beperkingen, die meegenomen moeten worden bij het interpreteren van de resultaten. Ten eerste is dit onderzoek gebaseerd op relatief kleine subgroepen (n = 32 en n = 49), waardoor het lastiger is om significante verschillen te vinden (Bryman, 2015). Echter, zijn voor dit onderzoek alle jeugdige zedendelinquenten in Nederland benaderd die in 2011 in behandeling waren. Dit betekent dat er in huidig onderzoek een grote mate van representativiteit is, waardoor de externe validiteit hoog is en de resultaten te generaliseren zijn (Bryman, 2015). Ten tweede is in dit onderzoek gebruik gemaakt van verschillende zelfrapportagevragenlijsten, wat beperkingen kan vormen voor de betrouwbaarheid en de validiteit (Tak, Bosch, Begeer, & Albrecht, 2014). Het is bekend dat jeugddelinquenten veelal onder rapporteren bij zelfrapportagevragenlijsten, waardoor ouderrapportages of gedragsobservaties eveneens nodig zijn voor een valide en betrouwbaar resultaat (Breuk, Clauser, Stams, Slot, & Doreleijers, 2007). Niettemin zijn er in dit onderzoek goede interne consistenties vastgesteld voor de zelfrapportagevragenlijsten. Ten derde is in huidig onderzoek het coderingssysteem toegepast uit het onderzoek van Van Vugt et al. (2011) om cognitieve vertekeningen te identificeren op basis van de SRM-SF interviews te coderen. Ondanks dat er over de validiteit van dit coderingssysteem niets bekend is, is er in dit onderzoek wel een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid vastgesteld. Toekomstig onderzoek zal de validiteit moeten aantonen van huidig coderingssysteem voor cognitieve vertekeningen. Tot slot bestond de steekproef uit jeugdige zedendelinquenten die onder behandeling waren, waardoor behandeleffecten mogelijk zijn. Door deze beperkingen dienen de resultaten van dit onderzoek met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden.

(24)

Naast de bovengenoemde beperkingen van huidig onderzoek, leveren de resultaten nieuwe inzichten op in de verschillen tussen jeugdige zedendelinquenten met en zonder een licht verstandelijke beperking. Er zijn enkele suggesties voor toekomstig onderzoek te benoemen. Aangezien jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking oververtegenwoordigd zijn in de populatie zedendelinquenten en hier nog weinig onderzoek naar is verricht (Cantor et al., 2005; Kaal et al., 2011; Lindsay, 2002), wordt aanbevolen om meer specifieke risicofactoren en behandelingsbehoeften te identificeren van deze dadergroep, zodat behandeling hier verder op kan aansluiten. Daarnaast wordt aanbevolen dat toekomstig onderzoek zich richt op het nader onderzoeken van impliciete theorieën bij jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking. Aangezien één van de vijf impliciete theorieën in sterkere mate aanwezig zijn bij jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking, dient toekomstig onderzoek uit te wijzen of alle vijf de impliciete theorieën aanwezig zijn bij deze dadergroep. Naast het identificeren van de aanwezigheid van impliciete theorieën bij jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking, wordt aanbevolen om in toekomstig onderzoek te kijken naar de ontwikkeling hiervan. Impliciete theorieën, oftewel de onbewuste overtuigingen in de vorm van cognitieve schema’s, zijn mogelijk het resultaat van afwijkende cognitieve processen (Ward, 1999; 2000). Toekomstig onderzoek zal zich moeten richten op welke cognitieve processen van invloed zijn bij de ontwikkeling van impliciete theorieën bij jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking.

Samenvattend lijken de gevonden verschillen tussen jeugdige zedendelinquenten met en zonder een licht verstandelijke beperking relevant voor de klinische praktijk. De verschillen in cognitieve vertekeningen en impliciete theorieën tussen de twee dadergroepen vergen andere behandelbehoeften, aangezien cognitieve vertekeningen en impliciete theorieën een andere etiologie kennen. Dit wil niet zeggen dat dit de enige verschillen in behandeling tussen deze

(25)

twee dadergroepen dienen te zijn. Maar met behulp van deze kennis kan behandeling beter toegespitst worden op jeugdige zedendelinquenten met een licht verstandelijke beperking en draagt dit bij aan een effectieve behandeling voor deze kwetsbare dadergroep.

(26)

Referenties

Abel, G. G., Becker, J. V., & Cunningham-Rathner, J. (1984). Complications, consent and cognitions in sex between children and adults. International Journal of Law and Psychiatry, 7, 89–103. doi: 10.1016/0160-2527(84)90008-6

Agresti A., & Franklin, C. (2013). Statistics: The art and science of learning from data. Harlow: Pearson education.

Akbas, S., Turla, A., Karabekiroglu, K., Pazvantoglu, O., Keskin, T., & Boke, O. (2009). Characteristics of sexual abuse in a sample of Turkish children with and without mental retardation, referred for legal appraisal of the psychological repercussions Sexuality and Disability, 27, 205-213. doi: 10.1007/s11195-009-9139-7

Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). The Psychology of Criminal Conduct (5th ed.). Cincinnati, OH: Anderson publishing co.

Arsenio, W. F., & Lemerise, E. A. (2004). Aggression and moral development: Integrating social information processing and moral domain models. Child Development, 75, 987-1002. doi: 10.1111/j.1467-8624.2004.00720.x

Barnett, G. D., & Mann, R. E. (2013). Empathy deficits and sexual offending: A model of obstacles to empathy. Aggression and Violent Behavior, 18, 228–239. doi: 10.1016/j.avb.2012.11.010

Barnett, G. D., & Mann, R. E. (2017). Theories of empathy deficits in sexual offenders. In A. R. Beech, & T. Ward (Eds.), The Wiley handbook on the theories, assessment, and treatment of sexual offending, volume 1: Theories. Chichester: John Wiley & Sons. Barriga, A. Q., & Gibbs, J. C. (1996). Measuring cognitive distortion in antisocial youth:

Development and preliminary validation of the “How I Think” questionnaire. Aggressive behavior, 22, 333-343. doi: 10.1002/(SICI)1098-2337

(27)

Barriga, A. Q., Morrison, E. M., Liau, A. K., & Gibbs, J. C. (2001). Moral cognition: explaining the gender difference in antisocial behaviour. Merrill-Palmer Quarterly, 47, 532-562.

Barriga, A. Q., Sullivan-Cosetti, M., & Gibbs, J. C. (2009). Moral cognitive correlates of empathy in juvenile delinquents. Criminal Behaviour and Mental Health, 19, 253-264. doi: 10.1002/cbm.740

Bauman, Z. (1993). Postmodern Ethics. Cambridge, MA: Basil Blackwell.

Beech, A. R., Fisher, D., & Ward, T. (2005). Sexual Murderers' Implicit Theories. Journal of Interpersonal Violence, 20, 1366-1389. doi:10.1177/0886260505278712

Boertjes, M. J. & Lever, M. S. (2007). LVG en jeugdcriminaliteit. Diemen: Expertisecentrum Jeugdzorg – Gehandicaptenzorg William Schrikker.

Boonmann, C. (2015). Mental health problems and juvenile sexual offending behavior. Dissertation, Vrije Universiteit Amsterdam.

Breuk, R. E., Clauser, C. A. C., Stams, G. J. J. M., Slot, N. W., & Doreleijers, T. A. H. (2007). The validity of questionnaire self-report of psychopathology and parent-child relationship quality in juvenile delinquents with psychiatric disorders. Journal of Adolescence, 30, 761-771. doi: 10.1016/j.adolescence.2006.10.003

Briggs, F. (2006). Safety issues in the lives of children with learning disabilities. Social Policy Journal of New Zealand, 29, 43-59.

Bryman, A. (2015). Social Research Methods. Oxford: Oxford University Press.

Burke, D. M. (2001). Empathy in sexually offending & nonoffending adolescent males. Journal of Interpersonal Violence, 16, 222-233. doi: 10.1177/088626001016003003 Cantor, J. M., Blanchard R., Robichaud, L. K., & Christensen, B. K. (2005). Quantitative

reanalysis of aggregate data on IQ in sexual offenders. Psychological Bulletin, 131, 555-568. doi: 10.1037/0033-2909.131.4.555

(28)

Cohen, D., & Strayer, J. (1996). Empathy in conduct-disordered and comparison youth. Developmental Psychology, 32, 988-998.

Collot d’Escury, A. (2007). Lopen jongeren met een lichte verstandelijke beperking meer kans om in aanraking te komen met justitie? Kind en adolescent, 28, 128-137.

De Beer, Y. (2011). De Kleine Gids Mensen met een licht verstandelijke beperking 2011. Alphen aan de Rijn: Kluwer.

Gibbs, J. C. (2003). Moral development & reality. Beyond the theories of Kohlberg and Hoffman. Thousands Oaks: Sage Publications.

Gibbs, J. C. (2010). Moral Development & Reality. Beyond the theories of Kohlberg and Hoffman (2nd ed.). Boston, MA: Pearson Allyn & Bacon.

Gibbs, J. C., Basinger, K. S., & Fuller, D. (1992). Moral Maturity: measuring the development of sociomoral reflection. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Gibbs, J. C., Potter, G. B., & Goldstein, A. P. (1996). The EQIUP program: Teaching youth to think and act responsibly through a peer-helping approach. Adolescence, 31, 248. Hendriks, J. (2006). Jeugdige zedendelinquenten: Een studie naar subtypen en recidive.

Utrecht: Forum Educatief.

Hoffman, M. L. (2000). Empathy and moral development: Implications for caring and justice. Cambridge: Cambridge University Press.

Janssens, K., Schakenraad, W., Lammers, M., & Brants, L. (2009). Seks: Waar ligt de grens? Jongeren en docenten uit het Amsterdamse praktijkonderwijs aan het woord. Utrecht: Movisie.

Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2004). Empathy and offending: A systematic review and meta-analysis.Aggression and Violent Behavior, 9, 441–476. doi: 10.1016/j.avb.2003.03.001

(29)

Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2006). Development and Validation of the Basic Empathy Scale. Journal of Adolescence, 29, 589-611. doi:10.1016/j.adolescence.2005.08.010 Kaal, H., Brand, E., & Van Nieuwenhuijzen, M. (2011). Hetzelfde maar toch (heel anders).

Jongeren met een licht verstandelijke beperking en een PIJ-maatregel vergeleken met normaalbegaafde PIJ’ers. Proces, 90, 299-311.

Kohlberg, L. (1984). Essays on moral development. Volume II. The psychology of moral development: The nature and validity of moral stages. San Fransisco: Harper & Row Publishers.

Koolhof, R., Loeber, R., & Collot d’Escury, A. (2007). Eerst tot tien tellen! Of is dat voor LVG-jongeren niet genoeg? Onderzoek & Praktijk, 5, 15-19.

Lawing, K., Childs, K. K., Frick, P. J., & Vincent, G. (2017). Use of structured professional judgment by probation officers to assess risk for recidivism in adolescent offenders. Psychological Assessment. 29, 652-663. doi:10.1037/pas0000414

Lindsay, W. R. (2002). Research and literature on sex offender with intellectual and developmental disabilities. Journal of Intellectual Disability Research, 46, 74-85. doi: 10.1046/j.1365-2788.2002.00006.x

Lindsey, R. E., Carlozzi, A. F., & Eells, G. T. (2001). Differences in the dispositional empathy of juvenile seks offenders, non-sex offending delinquent juveniles and nondelinquent juveniles. Journal of Interpersonal Violence, 16, 510-522. doi: 10.1177/088626001016006002

Mann, R. E., Webster, S. D., Wakeling, H. C., & Marshall, W. L. (2007). The measurement and influence of child sexual abuse supportive beliefs. Psychology, Crime & Law, 13, 443-458. doi: 10.1080/10683160601061141

(30)

Maruna, S. & Mann, R. E. (2006). A fundamental attribution error? Rethinking cognitive distortions. Legal and Criminological Psychology, 11, 155-177. doi: 10.1348/135532506X114608

Marziano, V., Ward, T., Beech, A. R., & Pattison, P. (2006). Identification of five fundamental implicit theories underlying cognitive distortions in child abusers: A preliminary study. Psychology, Crime & Law, 12, 97-105. doi: 10.1080/10683160500056887

Moonen, X., De Wit, M., & Hoogeveen, M. (2011). Mensen met een licht verstandelijke beperking in aanraking met politie en justitie. Proces, 90, 235-250.

Nas, C. N., Brugman, D., & Koops, W. (2008). Measuring self-serving cognitive distortions with the “How I think” questionnaire. European Journal of Psychological Assessment, 24, 181-189. doi: 10.1027/1015-5759.24.3.181

Piaget, J. (1952). The origins of intelligence in children. New York: International Universities Press.

Pizarro, D. (2000). Nothing more than feelings? The role of emotions in moral judgment. Journal for the Theory of Social Behavior, 30, 354-375.

Polaschek, D. L. L., & Gannon, (2004). The implicit theories of rapists: What convicted offenders tell us. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 16, 299-314. doi: 10.1177/107906320401600404,

Polaschek, D. L. L., & Ward, T. (2002). The implicit theories of potential rapists: What our questionnaires tell us. Aggression and Violent Behavior, 7, 385-406. doi: 10.1016/S1359-1789(01)00063-5

Slater, A. & Bremner, J. G. (2014). An introduction to developmental psychology (2nd ed.). Chichester, West Sussex: British Psychological Society and Blackwell Publishing Ltd.

(31)

Smid, W., Van Beek, D., & De Doncker, D. (2009). Plegers van seksueel geweld. In L. Gijs, W. L. Gianotten, I. Vanwezenbeeck, & P. T. M. Weijenborg (Eds.), Seksuologie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Stams, G.J., Brugman, D., Deković, M., Rosmalen, L. van., Laan, P. van der., & Gibbs, J. (2006). The moral judgment of juvenile delinquents: A meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 697-713. doi: 10.1007/s10802-006-9056-5

Tak, J. A., Bosch, J. D., Begeer, S., & Albrecht, G. (2014). Handboek Psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen en adolescenten. Utrecht: De Tijdstroom.

Vanaerschot, G., Nicolai, N., & Hebbrecht, M. (2018). Empathie. Het geheime wapen van psychiaters en psychotherapeuten. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Van Boetzelaer, E., Hendriks, J., & Bijleveld, C. C. J. H. (2012). Verschillen tussen zwakbegaafde en normaal begaafde jeugdige zedendelinquenten. Tijdschrift voor Seksuologie, 36, 30-36.

Van den Berg, J. W. (2012). Seksuele deviantie als oorzaak voor seksueel grensoverschrijdend gedrag van verstandelijk beperkte zedendelinquenten. De counterfeit deviance hypotheses verworpen? In J. W. van den Berg, J. Mulder, & W. Smid (Eds.), It takes two to tango: De synergie tussen wetenschappelijk onderzoek en klinische praktijk. Utrecht: De Forensische Zorgspecialisten.

Van der Toor, B., & Bon, C. (2011). De onbetrouwbaarheid van de IQ-meting. De Psycholoog, 46, 44-49.

Van Langen, M. A. M., Stams, G. J. J. M., & Van Vugt, E. S. (2009). Dutch validation of the basic empathy scale. Unpublished Manuscript.

Van Nieuwenhuijzen, M., & Vriends, A. (2012). (Social) Cognitive skills and social information processing in children with mild to borderline intellectual disabilities.

(32)

Research in Developmental Disabilities: A Multidisciplinary Journal, 33, 426-434. doi: 10.1016/j.ridd.2011.09.025

Van Vugt, E. S. (2011). Moral development and juvenile sex offending. Oisterwijk: Boxpress. Van Vugt, E. S., Stams, G. J. J. M., Dekovic, M., Brugman, D., Rutten, E. A., & Hendriks, J. (2008). Moral development of solo juvenile sex offenders. Journal of Sexual Aggression, 14, 99-109. doi: 10.1080/13552600802248106

Van Vugt, E. S., Asscher, J. J., Hendriks, J., Stams, G. J. J. M., Bijleveld, C. & Van der Laan, P. H. (2011). Moral Judgment of Young Sex Offenders with and without Intellectual Disabilities. Research in Developmental Disabilities, 32, 2841-2846. doi: 10.1016/j.ridd.2011.05.022

Van Vugt, E. S., Hendriks, J., Stams, G. J. J. M., Van Exter, F. F., Bijleveld, C., Van der Laan, P. H., & Asscher, J. J. (2011). Moral Judgment, Cognitive Distortions and Implicit Theories in Young Sex Offenders. Journal of Forensic Psychiatry and Psychology, 22, 603-619. doi: 10.1080/14789949.2011.603189

Van Vugt, E. S., Asscher, J. J., Hendriks, J., Stams, G. J. J. M., Bijleveld, C. & Van der Laan, P. H. (2012). Assessment of moral judgment and empathy in young sex offenders : A comparison of clinical judgment and test results. International Journal of Offender

Therapy and Comparative Criminology, 56, 986-996. doi:

10.1177/0306624X11420083

Varker, Y., & Devilly, G. J. (2007). Types of empathy and adolescent sexual offenders. Journal of Sexual Aggression, 13, 139-149. doi: 10.1080/13552600701661573

Varker, T., Devilly, G. J., Ward, T., & Beech, A. R. (2008). Empathy and adolescent sexual offenders: A review of the literature. Aggression and Violent Behavior, 13, 251-260. doi: 10.1016/j.avb.2008.03.006

(33)

Ward, T. (2000). Sexual offenders’ cognitive distortions as implicit theories. Aggression and Violent Behavior, 5, 491–507. doi: 10.1016/S1359-1789(98)00036-6

Ward, T., & Durrant, R. (2014). Psychological altruism, empathy, and offender rehabilitation. In H. L. Maibom (Eds.), Empathy and morality. Oxford: Oxford University Press. Ward, T., & Keenan, T. (1999). Child Molester’s Implicit Theories. Journal of Interpersonal

Violence, 14, 821-838. doi: 10.1177/088626099014008003

Ward, T., Gannon, T. A., & Keown, K. (2006). Beliefs, values, and action: The judgment model of cognitive distortions in sexual offenders. Aggression and Violent Behavior, 11, 323-340. doi: 10.1016/j.avb.2005.10.003

Wissink, I. B., Moonen, X. M. H., Van Vugt, E. S., Stams, G. J. J. M., & Vergeer, M. (2012). Seksueel grensoverschrijdend gedrag en misbruik bij kinderen en jongeren met een (licht) verstandelijke beperking. Den Haag: Commissie-Samson.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

supporting or contesting the positive impact of regulation on innovation, we identify the role of rules during the uptake of two systems: the 'KLIC utility register' and the 'Ground

(2016) Construct Validity of the Dutch Version of the 12-Item Partners in Health Scale: Measuring Patient Self-Management Behaviour and Knowledge in Patients with Chronic

relevant in regard to this section and the defence of &#34;contributory intent&#34; is the practical manner in which the courts apportion damages between intentional wrongdoers

The Black Economic Empowerment Act 17 of 2003, largely failed to meet its objectives - even after being changed to broad based, it failed to address the ownership patterns

Thank you for all the moments that we have shared together, treating me like a family (sharing your food in particular!!), our random talks, being a good listener with

After a study of the state of-the-art of the open-source and actively maintained visualization packages with rendering of grid data capabilities (see section 2.5), we adopted

Also, the Wonderful Life Question appeared to be par- ticularly adequate to give insight into the emergence of meaning, as its dual temporal focus—a moment from the past to take to

Although elevated VEGF-A levels (though sub­ normal) occurred in urbanised compared to rural black Africans, levels were not significantly increased in hypertensive subjects, so