• No results found

Van individuele verwijtbaarheid naar collectieve verantwoordelijkheid? : een onderzoek naar de invoering van collectieve verantwoordelijkheid in het medisch tuchtrecht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Van individuele verwijtbaarheid naar collectieve verantwoordelijkheid? : een onderzoek naar de invoering van collectieve verantwoordelijkheid in het medisch tuchtrecht"

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Van individuele verwijtbaarheid naar collectieve verantwoordelijkheid?

Een onderzoek naar de invoering van collectieve verantwoordelijkheid in het medisch tuchtrecht.

Door: Esmée van der Linde Studentnummer: 5874718

(2)

Masterscriptie

Titel: Van individuele verwijtbaarheid naar collectieve verantwoordelijkheid? Een onderzoek naar de invoering van collectieve verantwoordelijkheid in het medisch tuchtrecht.

Universiteit van Amsterdam Faculteit der Rechtsgeleerdheid

Master Publiekrecht: Gezondheidsrecht Esmée van der Linde

5874718

(3)

Voorwoord

Met deze masterscriptie sluit ik mijn studententijd aan de Universiteit van Amsterdam af. Een periode waar ik op zowel juridisch als persoonlijk gebied veel heb geleerd. Na het afronden van de bachelor opleiding met een scriptie over een gezondheidsrechtelijk onderwerp, sluit ik nu met een voldaan en trots gevoel de master Gezondheidsrecht af.

Het onderwerp heb ik opgedaan tijdens een van de leuke en leerzame stages die ik in deze periode heb mogen lopen. Dat is een van de redenen waarom dit onderwerp zo tot mij spreekt; het is actueel en nog steeds in beweging.

Graag wil ik mevrouw mr. dr. R.P. Wijne bedanken voor de goede begeleiding. Ik kon altijd rekenen op snel antwoord en heb haar opmerkingen en suggesties als zeer nuttig en leerzaam ervaren. Tevens dank ik meelezer meneer prof.mr. J. Legemaate.

Last but not least wil ik mijn ouders bedanken voor de onvoorwaardelijke steun, in de tijden dat alles op rolletjes liep maar zeker ook wanneer het even niet mee zat. Dankjulliewel.

(4)

Inhoudsopgave Voorwoord ... 3 Hoofdstuk 1. Inleiding ... 5 1.1 Aanleiding ... 5 1.2 Onderzoeksvraag ... 6 1.3 Opzet... 7

Hoofdstuk 2. De Wet BIG en het wettelijk geregeld tuchtrecht ... 8

2.1 Inleiding ... 8

2.2 Doelstelling en uitgangspunten van de Wet BIG ... 8

2.3 Tuchtrechtspraak in de gezondheidszorg ... 10

2.3.1 Vooraf ... 10

2.3.2 Aard en strekking, en werkingssfeer van de Wet BIG... 10

2.3.3 Tuchtnormen in de Wet BIG ... 11

2.4 Tussenconclusie ... 13

Hoofdstuk 3. Tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid in samenwerkingssituaties ... 15

3.1 Inleiding ... 15

3.2 De maatschap ... 15

3.3 Samenwerking tussen arts als supervisor en arts-assistent in opleiding ... 19

3.4 Tussenconclusie ... 21

Hoofdstuk 4. De houding in de literatuur en rapporten ten aanzien van collectieve verantwoordelijkheid in het medisch tuchtrecht ... 23

4.1 Inleiding ... 23

4.2 Eerste evaluatie Wet BIG, Rapport Commissie Huls en geluiden vanuit de politiek ... 23

4.3 Tweede evaluatie Wet BIG ... 26

4.4 Tussenconclusie ... 28

Hoofdstuk 5. Individuele verwijtbaarheid en collectieve verantwoordelijkheid ... 30

5.1 Inleiding ... 30

5.2 Centrale aansprakelijkheid van ziekenhuizen en hoofdelijke aansprakelijkheid van maten ... 30

5.3 Medisch tuchtrecht en collectieve verantwoordelijkheid in het Verenigd Koninkrijk en België ... 35

5.4 Tussenconclusie ... 37

Hoofdstuk 6. Conclusie ... 41

(5)

Hoofdstuk 1. Inleiding

1.1 Aanleiding

De laatste tijd wordt in de zorg steeds meer in teamverband gewerkt en zijn ook verschillende vormen van samenwerking te onderscheiden. Bij zo’n behandeling waar meerdere beroepsbeoefenaren betrokken zijn, kan het voor komen dat er iets fout gaat. Ingeval de patiënt een tuchtklacht wil indienen, kan het voor een patiënt onduidelijk zijn wie verantwoordelijk is voor het handelen waarover de patiënt een klacht wil indienen; tegen wie moet de klacht zich dan richten? In de gevallen waarin de patiënt wel weet welke aan het tuchtrecht onderworpen hulpverleners betrokken zijn geweest bij het verweten handelen, dient de patiënt vervolgens uit te zoeken wie van deze groep hulpverleners waar voor verantwoordelijk is en dient hij jegens al deze hulpverleners afzonderlijk een tuchtklacht in te dienen. Het onderwerp van de klacht moet worden toegespitst op dat gedeelte van het verwijt waarvoor die specifieke hulpverlener verantwoordelijk is.1 Bij de beoordeling van een eventuele schending van tuchtnormen schrijft de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) immers voor dat de tuchtcolleges naar het handelen van het individu moeten kijken.2

Eén van de onderwerpen die in de literatuur wordt behandeld teneinde voormeld problemen te ondervangen, is de mogelijkheid van invoering van collectieve verantwoordelijkheid in het tuchtrecht.3 Dit zou inhouden dat de patiënt de instelling waar de behandeling heeft plaatsgevonden verantwoordelijk kan stellen, of de maatschap die verantwoordelijk is geweest voor de behandeling. Interessant is dat in het rapport Beleidsuitgangspunten van de Werkgroep tuchtrecht uit 2006 al werd voorgesteld de mogelijkheid om een klacht in te dienen tegen een collectief van beroepsbeoefenaren in te voeren, maar er zijn tot op heden nog geen concrete veranderingen ten aanzien van dit onderwerp doorgevoerd.4

Wel is in de literatuur en politiek veel gezegd over de eventuele invoering van een collectieve verantwoordelijkheid in het tuchtrecht. Het onderwerp leeft nog steeds; de vraag naar mogelijke invoering van een collectieve aansprakelijkheid werd bijvoorbeeld onlangs nog op het symposium ‘De staat en de vooruitzichten van het medisch tuchtrecht’ van 18 september 2014 opgeworpen.

1 A.C. de Die en J.H.H.M Dorscheidt, De toekomst van de wet BIG, Den Haag, Sdu, 2008, p. 159.

2 Vgl. Artikel 47 Wet BIG.

3 Zie bijvoorbeeld A. Rube, ‘Tuchtrecht in de gezondheidszorg: tijd voor verandering’, TvGR 2013.

4

Werkgroep tuchtrecht, Beleidsuitgangspunten wettelijk geregeld tuchtrecht, Den Haag: Ministerie van Justitie 2006

(6)

Daarbij is er op dit punt een verschil met het civiele recht. Waar in het tuchtrecht de patiënt voor een lastige opgave komt te staan indien niet duidelijk is tegen wie de klacht moet worden gericht, biedt het civiele recht namelijk wel een oplossing voor dit probleem.5 Uit artikel 7:462 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat ingeval van een fout door een zelfstandig, toegelaten, specialist in een ziekenhuis, kan de patiënt het ziekenhuis aanspreken voor onzorgvuldig handelen van de arts. De patiënt hoeft dan niet uit de groep van betrokken artsen specifiek de persoon aan te wijzen wie de schade heeft veroorzaakt. Voor de klagende partij in het tuchtrecht zou een dergelijke constructie uitkomst kunnen bieden.

1.2 Onderzoeksvraag

Naar aanleiding van het hierboven beschrevene wordt met behulp van literatuur- en jurisprudentieonderzoek onderzocht of het mogelijk is om een vorm van collectieve aansprakelijkheid in het medisch tuchtrecht in te voeren. Daarbij wordt gekeken of de civielrechtelijke centrale aansprakelijkheid uit artikel 7:462 van het Burgerlijk Wetboek als uitgangspunt kan dienen voor de invoering van een vorm van collectieve aansprakelijkheid. Voorwaarde voor een dergelijke constructie is dat de positie van de klagende patiënt wordt versterkt. Voorts is ook van belang op zoek te gaan naar een uitkomst die niet voorbijgaat aan het doel en de kenmerken van het tuchtrecht zoals de individuele gerichtheid. De onderzoeksvraag luidt dan ook als volgt:

Dient, ter verbetering van de positie van de klagende patiënt, een vorm van collectieve verantwoordelijkheid in het medisch tuchtrecht te worden ingevoerd? In hoeverre is dit mogelijk zonder afbreuk te doen aan de doelstellingen van het tuchtrecht?

5

(7)

1.3 Opzet

Om antwoord te geven op de onderzoeksvraag wordt in het tweede hoofdstuk de Wet BIG en de hierin geregelde tuchtrechtelijke procedure beschreven. Ook wordt stilgestaan bij de belangrijkste uitgangspunten van het medisch tuchtrecht.

In het derde hoofdstuk wordt aan de hand van jurisprudentie antwoord gegeven op de vraag hoe in het huidig medisch tuchtrecht wordt gekeken naar wat de tuchtcolleges tot nu toe hebben gedaan om bijvoorbeeld een collectief verantwoordelijk te houden.

Voorts worden in het vierde hoofdstuk de houding in de literatuur en verschillende rapporten die zijn uitgebracht ten aanzien van collectieve aansprakelijkheid in het tuchtrecht besproken. In het vijfde hoofdstuk wordt de centrale aansprakelijkheid uit artikel 7:462 van het Burgerlijk Wetboek behandeld en wordt bekeken of deze constructie als uitgangspunt kan dienen voor een vorm van tuchtrechtelijke aansprakelijkheid. Tevens wordt de hoofdelijke aansprakelijkheid van leden van een maatschap belicht. Ook deze constructie vloet voort uit het civiele recht. Ten slotte wordt in dit hoofdstuk kort stilgestaan bij het Verenigd Koninkrijk en België en hun regelingen ten aanzien van dit onderwerp.

In het zesde en tevens laatste hoofdstuk wordt een conclusie gegeven ten aanzien van invoering van collectieve verantwoordelijkheid in het medisch tuchtrecht.

(8)

Hoofdstuk 2. De Wet BIG en het wettelijk geregeld tuchtrecht

2.1 Inleiding

Na een incident kan een individuele beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg op verschillende manieren verantwoordelijk worden gesteld. De wegen die kunnen worden bewandeld zijn tuchtrechtelijk, bestuursrechtelijk, strafrechtelijk, klachtrechtelijk en civielrechtelijk van aard. Dit hoofdstuk richt zich op het tuchtrecht zoals neergelegd in de Wet BIG. In paragraaf 2.2 worden de belangrijkste uitgangspunten van de wet uiteengezet. In paragraaf 2.3 wordt ingegaan op de huidige tuchtrechtelijke procedure en ten slotte wordt in paragraaf 2.4 een tussenconclusie gegeven waarin de bevindingen uit het hoofdstuk worden samengevat.

2.2 Doelstelling en uitgangspunten van de Wet BIG

De doelstelling van de Wet BIG is tweeledig: het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de zorg die beroepsbeoefenaren verlenen, en het beschermen van de patiënt tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen door beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg. Het stelsel van de wet is er een van constitutieve registratie en titelbescherming, gekoppeld aan publiekrechtelijk tuchtrecht. Bij of krachtens de wet worden eisen gesteld aan de opleiding, en alleen zij die de vereiste opleiding met goed gevolg hebben afgesloten kunnen zich in het zogeheten BIG-register laten inschrijven.6 Door deze inschrijving ontstaat het recht op het voeren van de beroepstitel.7 Het gaat hier om registratie als bedoeld in artikel 3 Wet BIG; alleen artikel 3-beroepen staan geregistreerd in het BIG register, hebben een wettelijk beschermde beroepstitel en vallen onder het tuchtrecht.

Naast de artikel-3 beroepen onderscheid de Wet BIG ook nog de zogeheten artikel-34 beroepen die een wettelijk beschermde opleidingstitel hebben, niet onder het tuchtrecht vallen en ook geen wettelijk register hebben. Tot slot benoemt artikel 14 Wet BIG de wettelijke erkende specialismen. Dit zijn bijvoorbeeld de verpleegkundig specialist en de klinisch psycholoog.

De Wet BIG stelt concrete voorwaarden aan de zorgverlening door geregistreerde beroepsbeoefenaren, waardoor kwalitatief goede zorg niet alleen van de goede wil van de

6 H.J.J. Leenen, J.C.J. Dute & W.R. Kastelein, Handboek Gezondheidsrecht deel II: Rechten van mensen in de

gezondheidszorg, Den Haag, Boom, 2011, p. 81.

(9)

hulpverlener of het toeval afhankelijk is.8 Het hebben van een titel betekent voor de beroepsbeoefenaar ook het hebben van plichten. Een voorbeeld hiervan is artikel 40 Wet BIG waarin de verplichting voor beoefenaren van de bij of krachtens de wet geregelde beroepen is neergelegd om verantwoorde zorg te verlenen. Degene die een beroeps- of opleidingstitel voert, dient zijn beroepsuitoefening zodanig te organiseren en zich zodanig van materieel te voorzien, dat verantwoorde zorg wordt geboden. Verder moet worden gedacht aan opleidingseisen, voorwaarden voor registratie en de regeling van specialismen.9

Naast de kwaliteit van zorg ziet de Wet BIG ook op bescherming van de patiënt tegen ondeskundig handelen van beroepsbeoefenaren.10 Ingeval een patiënt zich wendt tot een beroepsbeoefenaar die één van de in de wet geregelde beroepen uitoefent, mag hij een zekere mate van deskundigheid verwachten op grond van opleiding en kwaliteitsbewaking. Maar het staat de patiënt ook vrij onder behandeling te gaan bij niet-geregelde beroepsbeoefenaren en de wet heeft in die zin dus een open horizon.11 Tegenover deze ruime buitengrens staat ter bewaking van de kwaliteit een regeling van voorbehouden handelingen.12 De wetgever heeft bepaald dat een aantal handelingen is voorbehouden aan aangewezen groepen van beroepsbeoefenaren. In combinatie met het stelsel van titelbescherming is duidelijk welke personen als beroepsbeoefenaren deze voorbehouden handelingen mogen uitvoeren.13 Het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van zorg en het beschermen van de patiënt tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen door beroepsbeoefenaren, wordt dus bereikt door de eis van registratie, die met zich brengt dat de beroepsbeoefenaar geacht wordt een bepaalde mate van kwaliteit te hebben. Het komt voor dat de beroepsbeoefenaar zich niet aan zijn plichten voortvloeiend uit zijn registratie houdt, voorbehouden handelingen onbevoegd worden uitgevoerd of er iets mis gaat bij de behandeling. In zo’n geval kan de patiënt zich tot het tuchtrecht als correctiemechanisme wenden. Hieronder volgt meer over het tuchtrecht.

8 A.C. de Die & E.M. Hoorenman, De Wet BIG. De betekenis van de wet voor de beroepsbeoefenaren in de

gezondheidszorg, Den Haag, Sdu, 2008, p.6.

9 A.C. de Die & E.M. Hoorenman, De Wet BIG. De betekenis van de wet voor de beroepsbeoefenaren in de

gezondheidszorg, Den Haag, Sdu, 2008, p.6.

10

A.C. de Die & E.M. Hoorenman, De Wet BIG. De betekenis van de wet voor de in de gezondheidszorg, Den Haag, Sdu, 2008, p.7.

11 J.G. Sijmons en J.H. Hubben, 'De Tweede Evaluatie Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg',

TvGR 2014, p.264-281.

12 Artikel 36 Wet BIG.

13 J.G. Sijmons en J.H. Hubben, 'De Tweede Evaluatie Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg',

(10)

2.3 Tuchtrechtspraak in de gezondheidszorg

2.3.1 Vooraf

Het medisch tuchtrecht was tot de inwerkingtreding van de Wet BIG in van toepassing op vier beroepen: artsen, tandartsen, apothekers en verloskundigen. Met de invoering van de wet is de groep van aan tuchtrecht onderworpen beroepsbeoefenaren uitgebreid met gezondheidszorgpsychologen, psychotherapeuten, fysiotherapeuten en verpleegkundigen.14 De regeling betreffende tuchtrechtspraak voor deze beroepsbeoefenaren is neergelegd in hoofdstuk VII, paragraaf 1, artikel 47 e.v. van de Wet BIG. In subparagraaf 2.4.2. wordt ingegaan op de aard en strekking van het medisch tuchtrecht, en de werkingssfeer. Ten slotte komen in 2.4.3. de tuchtnormen van de Wet BIG aan de orde.

2.3.2 Aard en strekking, en werkingssfeer van de Wet BIG

Een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg tuchtrechtelijk verantwoordelijk stellen kan alleen wanneer het gaat om een individuele beroepsbeoefenaar die in een register als bedoeld in artikel 3 Wet BIG staat ingeschreven. Daarnaast kunnen door een wijziging van de Wet BIG een aantal nieuwe beroepen tijdelijk onder het tuchtrecht vallen, te weten de physician assistant, de nurse practitioner ofwel de verpleegkundig specialist en de klinisch technoloog.15 Het tuchtrecht heeft primair tot doel de bewaking van de kwaliteit van de beroepsuitoefening. Als niet is voldaan aan de tuchtnormen, waarover straks meer, krijgt de beroepsbeoefenaar een maatregel opgelegd. Welke maatregelen het college kan opleggen volgt uit artikel 48 lid 1 Wet BIG; een waarschuwing, een berisping, een geldboete van maximaal 4500 euro, de inschrijving in het register kan voor maximaal 1 jaar worden geschorst, gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid om in het register ingeschreven staande beroep uit te oefenen of doorhaling van de inschrijving in het register.16

Bij het indienen van een tuchtklacht moet het gaan om een beroepsbeoefenaar die gehandeld heeft in de hoedanigheid van geregistreerde beroepsbeoefenaar. Dat wil zeggen, een individuele beroepsbeoefenaar en bijvoorbeeld geen instellingen. De tuchtrechtspraak ziet

14 Artikel 3 lid 1 Wet BIG.

15 Kamerstukken II, 2009/2010, 32 261, nr. 3. Met de inwerkingtreding van artikel 36a Wet BIG is de

mogelijkheid gecreëerd om via een algemene maatregel van bestuur beroepen aan te wijzen die gedurende maximaal vijf jaar bij wijze van experiment bevoegd worden om zelfstandig bepaalde – in die maatregel aangewezen – voorbehouden handelingen te verrichten. Zie de besluiten Kamerstukken II, 2010/2011, bijlage bij 32 261, nr. 21 voor de physician assistant en de verpleegkundig specialist. Kamerstukken II, 2012/2013, bijlage bij 29 282, nr. 169 voor de klinisch technoloog.

16

Opmerking verdient nog dat de tuchtcolleges er ook voor kunnen kiezen om de klacht gegrond te verklaren, maar geen maatregel op te leggen.

(11)

namelijk alleen op natuurlijke personen. In het volgende hoofdstuk wordt uitgebreider aandacht besteed aan de tuchtrechtspraak, maar voor nu volstaat te concluderen dat aan het medisch tuchtrecht het beginsel van persoonlijke verwijtbaarheid ten grondslag ligt. Het indienen van een klacht tegen een team is niet mogelijk. In dat geval zal de klager zijn klacht moeten indienen tegen individuele leden van het team die bij de behandeling zijn betrokken en onderworpen zijn aan het tuchtrecht. Gezamenlijke behandeling van de klachten is mogelijk, maar ook dan doet de tuchtrechter een uitspraak tegen iedere beroepsbeoefenaar afzonderlijk.17

Uit artikel 65 lid 1 Wet BIG volgt dat een tuchtzaak in eerste aanleg aanhangig wordt gemaakt door een schriftelijke klacht. In dit artikel worden vier categorieën van klachtgerechtigden aangewezen. Van belang voor dit onderzoek is alleen de eerste categorie van klachtgerechtigden, de andere drie komen niet aan de orde.

De eerste categorie is de ‘rechtstreeks belanghebbende’ die doorgaans de patiënt is, een van diens naaste betrekkingen of een nabestaande. Een naaste betrekking kan rechtstreeks belanghebbend zijn, indien de patiënt minderjarig is of anderszins handelingsonbekwaam, of wanneer de patiënt instemt met indiening van een klacht door die ander.18 Tot naaste betrekkingen wordt bijvoorbeeld ook gerekend degene die een klacht indient tegen een beroepsbeoefenaar wegens het afgeven van een geneeskundige verklaring die voor klager consequenties kan hebben met betrekking tot een omgangsregeling met een kind.19

Het verdere verloop van de tuchtrechtelijke procedure zoals de schriftelijke en mondelinge fase van het onderzoek en het hoger beroep, wordt niet besproken. De regels hiervoor zijn te vinden in de artikelen 65 Wet BIG en verder. De focus van dit hoofdstuk ligt bij het doel en uitgangspunten van het tuchtrecht, de patiënt als klager en bij de tuchtnormen.

2.3.3 Tuchtnormen in de Wet BIG

De beroepsbeoefenaar kan voor twee tuchtnormen ter verantwoording worden geroepen. Deze zijn neergelegd in artikel 47 lid 1 van de wet BIG:

"Degene die in een der in het tweede lid vermelde hoedanigheden in een register ingeschreven staat, is onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van a) enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij in die hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van de patiënt of

17 L.E. Kalkman-Bogerd in Tekst en Commentaar Gezondheidsrecht, commentaar op artikel 47 Wet BIG,

Kluwer 2015

18

CTG 12 oktober 2000, TvGR 2001, 59.

19

(12)

diens naaste betrekkingen, dan wel b) enig ander handelen of nalaten in die hoedanigheid in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg.’’

Patiënten kunnen alleen klagen over een gedraging die onder één van deze twee normen valt. Valt de gedraging niet onder bovengenoemde criteria, dan is het tuchtrecht niet van toepassing en wordt de klager niet-ontvankelijk verklaard.20 Het toetsingscriterium is, zoals uit voormelde tekst volgt, op te splitsen in een ‘a-norm’ en een ‘b-norm’.

De a-norm omvat de eerste tuchtnorm en ziet op de relatie tussen de hulpverlener en de patiënt respectievelijk diens naasten. Het betreft een open norm die, al naar gelang de omstandigheden van het geval, ingevuld moet worden. Vaak gebeurt dit met behulp van richtlijnen, protocollen of vakliteratuur waarin beroepsbeoefenaren hebben neergelegd wat volgens de beroepsgroep als verantwoorde of goede zorg wordt gezien.21 De norm heeft betrekking op de uitvoering van de individuele gezondheidszorg en het handelen of nalaten in strijd met de zorg die de hulpverlener in die hoedanigheid dient te betrachten. Voor toetsing aan de eerste tuchtnorm moet het gaan om handelen of nalaten ten opzichte van concrete personen.22 Dit handelen of nalaten moet zijn geschied in de hoedanigheid van geregistreerde beroepsbeoefenaar. Voorbeeld van een gedraging die onder de eerste norm valt is het missen van een diagnose door nalaten van onderzoek.23

De b-norm is een meer algemene norm, die ook buiten de directe patiëntenzorg in het geding kan zijn. Deze norm is aanvullend ten opzichte van de eerste en kan worden opgevat als een zorgvuldigheidsnorm voor het niet persoonsgebonden handelen van de beroepsbeoefenaar. Bij deze norm staat de vereiste zorgvuldigheid ten opzichte van de gemeenschap in het algemeen centraal. Net als bij de a-norm is vereist dat het handelen of nalaten moet zijn geschied in de hoedanigheid van geregistreerde beroepsbeoefenaar.24 Daarnaast moet er sprake zijn van voldoende weerslag op het belang van de individuele gezondheidszorg. 25 Het kan bijvoorbeeld voor komen dat het niet duidelijk is dat bepaald handelen van een

20 Artikel 66 lid 4 Wet BIG.

21 R.P. Wijne, Aansprakelijkheid voor zorggerelateerde schade: een onderzoek naar obstakels in het civiele

aansprakelijkheidsrecht en alternatieven voor verhaal van zorggerelateerde schade, Amsterdam, Boom 2013, p. 68.

22 J.H.H.M. Dorscheidt en A.C. de Die, De toekomst van de Wet BIG, Den Haag, Sdu, 2008, p.142 en A.C. de

Die & E.M. Hoorenman, De Wet BIG. De betekenis van de wet voor de beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg, Den Haag, Sdu, 2008, p.60.

23 RTG Eindhoven, 20 april 2015, ECLI:NL:TGZREIN:2015:37 24 Kamerstukken II, 1985/1986, 19 522, nr.3, p. 75-76.

25

(13)

leidinggevende te maken heeft met de individuele gezondheidszorg. In de beslissing van 19 april 2011 overwoog het Centraal Tuchtcollege (hierna: CTG) dat:

‘’Het is onmiskenbaar de bedoeling van de wetgever geweest dat ook dit laatste handelen tot een tuchtrechtelijke veroordeling zou kunnen leiden, mits het handelen voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg.’’26

Dit handelen hield in dat de arts niet zelf zorg verleende aan de patiënt, maar handelde in zijn functie van directeur patiëntenzorg van de betreffende kliniek.

‘’Met het college in eerste aanleg is het Centraal Tuchtcollege thans en in tegenstelling tot eerdere jurisprudentie van oordeel dat artsen in een bestuurlijke of leidinggevende functie als waarvan in dit geval sprake is, voor hun handelen tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen zijn.’’27

Handelingen in de privésfeer zullen in het algemeen niet onder de werking van één van de tuchtnormen vallen. Gaat het om aanknopen van persoonlijke betrekkingen met een (ex) patiënt, dient de beroepsbeoefenaar wel op zijn hoede te zijn. 28 Het CTG besloot in 2011 tot doorhaling van de inschrijving van een psychiater/psychotherapeut, omdat hij met één patiënte een seksuele relatie was aangegaan en met een andere een zakelijke en vriendschappelijke relatie die jaren hebben voortgeduurd. Het aangaan van een langdurige intensieve vriendschapsrelatie dan wel seksuele relatie met twee patiënten, tijdens de professionele relatie, achtte het College te allen tijde volstrekt ontoelaatbaar, gelet op de afhankelijkheid die inherent is aan de relatie tussen een hulpverlener en de ontvanger van hulp.29 Ook het niet in achtnemen van een afkoelingsperiode na het beëindigen van de behandelovereenkomst, acht het tuchtcollege ernstig verwijtbaar.30

2.4 Tussenconclusie

In dit hoofdstuk zijn de in de Wet BIG geregelde tuchtrechtspraak en bijbehorende tuchtnormen besproken. De Wet BIG heeft een stelsel van titelbescherming. Bij of krachtens de wet worden eisen gesteld aan de opleiding, en alleen zij die de vereiste opleiding met goed gevolg hebben afgesloten kunnen zich in het register dat bij het beroep hoort laten inschrijven. Het doel van de wet is tweeledig: het bewaken en bevorderen van de kwaliteit

26 CTG 19 april 2011, LJN: YG1057, GJ 2011/87. 27

CTG 19 april 2011, LJN: YG1057, GJ 2011/87, r.o. 4.3.

28 L.E. Kalkman-Bogerd in Tekst en Commentaar Gezondheidsrecht, commentaar op artikel 47 Wet BIG,

Kluwer 2015 en Kamerstukken II, 1985/1986, 19 522, nr. 3, p. 74.

29

CTG 24 november 2011, LJN: YG1544 en LJN: YG 1545.

30

(14)

van de zorg die beroepsbeoefenaars verlenen en het beschermen van de patiënt tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen door beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg. Dit wordt bereikt door bijvoorbeeld de keuze van de wetgever om het zelfstandig uitvoeren van bepaalde, wettelijk omschreven handelingen aan een beperkte groep beroepsbeoefenaars voor te behouden. Het tuchtrecht heeft tot doel de bewaking van de kwaliteit van de beroepsuitoefening, met als sanctie disciplinaire straffen. Rechtstreeks belanghebbenden kunnen een klacht indienen en het handelen van de hulpverlener wordt getoetst aan de eerste of tweede tuchtnorm. De klacht moet zijn gericht tegen een met naam genoemde individuele beroepsbeoefenaar en na de schriftelijke en mondelinge procedure kan deze een maatregel opgelegd krijgen.

Bij de beoordeling of een tuchtnorm is geschonden wordt gekeken naar het handelen van de individuele beroepsbeoefenaar. Het in de Wet BIG geregelde tuchtrecht en de tuchtnormen hebben een individueel karakter; aan het tuchtrecht ligt het beginsel van persoonlijke verwijtbaarheid ten grondslag. Zoals uit de volgende hoofdstukken volgt staat deze individuele gerichtheid steeds vaker haaks op de ontwikkelingen die zich in de zorg voordoen op het gebied van samenwerking.

(15)

Hoofdstuk 3. Tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid in samenwerkingssituaties

3.1 Inleiding

In het voorgaande hoofdstuk is geconcludeerd dat het medisch tuchtrecht naar zijn aard individueel van karakter is. In de praktijk wordt in de zorg steeds vaker in teamverband gewerkt en kunnen meerdere beroepsbeoefenaren zijn betrokken bij een behandeling. Er zijn verschillende vormen van samenwerking in de zorg mogelijk. Men kan denken aan het werken in een maatschap binnen een ziekenhuis en samenwerking tussen een arts als supervisor en een arts-assistent. Om helder te krijgen wat tot nu toe is gedaan om een collectief verantwoordelijk te houden, worden in dit hoofdstuk voornoemde vormen van samenwerking behandeld. Daarbij moet vermeld worden dat met ingang van 2015 de gewone maatschappen in ombouw zijn geraakt naar een Medisch Specialistisch Bedrijf. Daarnaast hebben zich ook coöperaties gevormd. Omdat de onderzochte jurisprudentie dateert van 2014 en ouder, wordt uitgegaan van de ‘oude situatie’ en de geschetste problematiek toegepast op de maatschap.

Ter beantwoording van de onderzoeksvraag dient te worden onderzocht hoe het huidig medisch tuchtrecht omgaat met situaties waarin sprake is van collectief falen bij een behandeling. Om antwoord te geven op de vraag in hoeverre een arts tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld voor falen van een collectief, wordt in dit hoofdstuk jurisprudentie van de regionale tuchtcolleges (hierna: RTG) en het CTG behandeld. In paragraaf 3.2 wordt de situatie besproken waarin artsen samenwerken in maatschapsverband. Vervolgens komt in paragraaf 3.3 de samenwerking tussen een arts als supervisor en arts-assistent aan bod. Tot slot worden de bevindingen uit dit hoofdstuk samengevat in paragraaf 3.4.

3.2 De maatschap

Op 4 maart 2004 deed het CTG uitspraak in een zaak waar de aangeklaagde gynaecoloog wordt verweten tekort te zijn geschoten in de zorg na de bevalling.31 Het verweer van de gynaecoloog dat hij als dienstdoend arts maar één dag bij de behandeling van klaagster was betrokken, werd door het RTG verworpen. Op grond van de organisatie van de diensten binnen de maatschap en de wijze waarop de verantwoordelijkheden waren geregeld en verdeeld, was ieder van de maatschapsleden betrokken geweest bij de bepaling van het te voeren beleid en ieder van hen had ten minste op één dag aan het beleid uitvoering en

31

(16)

invulling gegeven. Uit de overwegingen van het college volgt dat ieder maatschapslid tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor dat beleid en de behandeling van klaagster.32 In hoger beroep oordeelde het CTG dat:

‘’wanneer een maatschap van artsen, zoals het geval is binnen de maatschap waarvan de arts deel uit maakt, de praktijkvoering inricht op de hiervoor omschreven wijze, waarbij niet één arts als (hoofd) behandelaar de verantwoordelijkheid draagt voor het beleid ten aanzien van een patiënt maar de verantwoordelijkheid voor een patiënt in feite collectief wordt gedragen middels het van dag tot dag wisselend zien en gezamenlijke ochtendbesprekingen, waarin het beleid en de behandeling wordt afgesproken, is iedere arts binnen die maatschap in beginsel verantwoordelijk voor die wijze van praktijkvoering en daarmee voor het ten aanzien van een patiënt, in dit geval klaagster, gevoerde beleid.’’

De aangeklaagde gynaecoloog was op een bepaald moment tekortgeschoten in het beleid, al dan niet bij de behandeling van de desbetreffende patiënt en kon tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden. Het CTG verwierp het beroep.33

Twee jaar later oordeelde het CTG echter dat een chirurg die één dag was betrokken bij de behandeling van de patiënt, niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk was voor de verleende zorg aan de patiënt.34 Het verwijt betrof hier een onjuist beleid voeren ten aanzien van de patiënte. De chirurg meende zorgvuldig te hebben gehandeld en alleen op de dag van de operatie betrokken te zijn geweest bij de zorg van de patiënte. In eerste aanleg oordeelde het RTG dat de chirurg binnen de in het ziekenhuis bestaande onduidelijke structuur juist had gehandeld en verklaarde de klacht ongegrond. Het CTG overwoog dat uitgangspunt in het tuchtrecht is dat een klacht slechts gegrond is als er sprake is van persoonlijke verwijtbaarheid.

‘’Afgezien van de vraag of tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld, houdt het CTG de arts gelet op zijn gemotiveerde betwisting niet als hoofdbehandelaar verantwoordelijk voor het ten aanzien van patiënte in het ziekenhuis in de dagen dat de arts niet bij de behandeling was betrokken gevoerde beleid. Het debat over de verantwoordelijkheid van de arts als lid van de maatschap chirurgie heeft niet tot een ander oordeel geleid.’’

32

2004/30 Gynaecoloog; tekortschieten in gynaecologische zorg; tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van elk lid van de maatschap: waarschuwing', TvGR 2004.

33 2004/30 Gynaecoloog; tekortschieten in gynaecologische zorg; tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van elk lid

van de maatschap: waarschuwing', TvGR 2004.

34

(17)

Op 28 oktober 2014 deed het RTG ’s-Gravenhage uitspraak inzake de klacht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) tegen drie cardiologen. De zaken zijn gezamenlijk behandeld en de klacht hield, in het kort, het volgende in.35

‘’Over de periode van 2010/2012 is de maatschap cardiologie ernstig tekort geschoten in zowel de wijze waarop de maatschap was georganiseerd en functioneerde, als in de wijze waarop zorg werd verleend. De door de maatschap verleende cardiologische zorg is niet tot één persoon te herleiden en onder deze omstandigheden is sprake van individuele tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van ieder van de drie aangeklaagde cardiologen voor dit collectieve falen van de maatschap.’’36

Bij de beoordeling van de klacht stelde het RTG voorop dat de falende organisatie van de maatschap in deze tuchtprocedure ter beoordeling ligt, en niet het handelen van een individuele cardioloog in bepaalde patiëntendossiers. Het verwijt valt niet onder de reikwijdte van de eerste tuchtnorm uit artikel 47 lid 1 aanhef sub a BIG. De bepaling ziet op de individuele zorgrelatie en deze individuele, directe zorgrelatie heeft de IGZ bewust niet aan de klacht ten grondslag gelegd. Daarom onderzocht het college ambtshalve of de klacht onder de tweede tuchtnorm zou kunnen vallen.

Wat betreft de organisatie van de zorg oordeelde het RTG als volgt.

‘’Juist in een tijd van steeds complexer wordende patiëntenzorg waar verschillende specialismen en hulpverleners zijn betrokken, is het van belang om goede en heldere randvoorwaarden af te spreken en deze ook na te komen. Dit omvat onder andere goede taakverdeling van individuele leden van een maatschap.’’37

Geconcludeerd werd dat sprake was van terugkerende tekortkomingen in de organisatie van de binnen de maatschap geleverde individuele zorg, waarvoor de arts als medeverantwoordelijke maat een tuchtrechtelijk verwijt viel te maken. Het feit dat de maatschap diende te functioneren binnen een ziekenhuis waarin problemen speelden, ontslaat de arts niet van zijn eigen professionele verantwoordelijk om de organisatie van de maatschap op een deugdelijk peil te houden.38 Tot slot concludeerde het RTG dat in ieder geval op onderdelen sprake is geweest van gebrekkige organisatie en samenwerking in de maatschap.

35 RTG ’s-Gravenhage 28 oktober 2014, nr. 2013-308a-c, ECLI:NL:TGZRSGR:2014:98

(www.tuchtrecht.overheid.nl).

36 RTG ’s-Gravenhage 28 oktober 2014, nr. 2013-308a-c, ECLI:NL:TGZRSGR:2014:98

(www.tuchtrecht.overheid.nl) r.o. 3.1.

37 RTG ’s-Gravenhage 28 oktober 2014, nr. 2013-308a-c, ECLI:NL:TGZRSGR:2014:98

(www.tuchtrecht.overheid.nl) r.o. 5.7.

38

RTG ’s-Gravenhage 28 oktober 2014, nr. 2013-308a, ECLI:NL:TGZRSGR:2014:98 (www.tuchtrecht.overheid.nl) r.o. 5.12-5.13.

(18)

De arts kon hiervan op grond van de tweede tuchtnorm een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Het is voor het RTG niet duidelijk geworden of en zo ja, in welke mate de gebrekkige organisatie gevolgen heeft gehad voor individuele patiënten van de arts. De arts heeft de maatregel van een berisping opgelegd gekregen.39 De IGZ heeft hoger beroep ingediend dus de maatregel is nog niet definitief. Afhankelijk van de inhoud en motivering van het hoger beroep kan het CTG wellicht in hoger beroep wel het individuele handelen beoordelen.

Deze klacht tegen drie cardiologen is zoals gezegd gezamenlijk behandeld. Uit artikel 57 lid 1 Wet BIG volgt dat twee of meer met elkaar samenhangende zaken door het college ter terechtzitting gezamenlijk kunnen worden behandeld. In casu hingen de klachten tegen de andere twee cardiologen nauw samen met de hierboven besproken klacht. Allen werden verantwoordelijk gehouden voor onder andere onvoldoende verantwoordelijkheidstoebedeling en onvoldoende continuïteit van zorg. In deze zaak zijn dus in totaal drie uitspraken gedaan, toegespitst op elke arts en zijn aandeel in de maatschap. Iedere arts heeft de maatregel van berisping opgelegd gekregen.40 Het is dus mogelijk te klagen over een behandeling waar meerdere beroepsbeoefenaren bij zijn betrokken en ook een maatregel op te leggen tegen de beroepsbeoefenaren, maar nog steeds moet de klager zijn klacht tegen elke betrokkene apart richten.

Omdat de IGZ heeft nagelaten in de klacht op te nemen welke cardioloog voor welke patiënt en behandeling verantwoordelijk was, kon het college alleen de falende organisatie van de maatschap beoordelen en niet het individuele handelen van elk van de cardiologen. Het blijft de vraag of de IGZ haar huiswerk beter had kunnen doen, maar het is denkbaar dat een organisatie als de IGZ meer middelen tot haar beschikking heeft om dergelijke vragen te beantwoorden. Voor een nabestaande is het een nog grotere opgave om uit te zoeken wie waarvoor verantwoordelijk is geweest. Tot op heden laat deze complexe zaak laat zien dat een collectieve verantwoordelijkheid voor de klagende partij dus uitkomst kan bieden bij het indienen van een tuchtklacht. In dat geval kan één klacht gericht tegen meerdere beroepsbeoefenaren worden ingediend, terwijl in het huidige systeem alle beroepsbeoefenaren verantwoordelijk moeten worden gesteld, en de tuchtrechter creatief moet meedenken bij de behandeling van de klacht. Het is een unieke zaak, er zijn niet veel van deze uitspraken

39

RTG ’s-Gravenhage 28 oktober 2014, nr. 2013-308a-c, ECLI:NL:TGZRSGR:2014:98 (www.tuchtrecht.overheid.nl) r.o. 5.16 Dit geldt voor alle drie de artsen.

40 Zie voor de andere twee uitspraken RTG ’s-Gravenhage 28 oktober 2014, nr. 2013-308b,

ECLI:NL:TGZRSGR:2014:99 en RTG ’s-Gravenhage 28 oktober 2014, nr. 2013-308c, ECLI:NL:TGZRSGR:2014:100 (www.tuchtrecht.overheid.nl).

(19)

gedaan en het is dus al helemaal geen gewoonte. Zoals eerder vermeld heeft de IGZ hoger beroep ingediend dus een andere uitkomst is nog mogelijk.

3.3 Samenwerking tussen arts als supervisor en arts-assistent in opleiding

Op 16 december 2004 besliste het CTG in een opmerkelijke zaak.41 Na een door de aangeklaagde gynaecoloog verrichte ingreep, bleef een zogenoemde ‘taartschep’ van 32 centimeter lang in het lichaam van de patiënte achter. Het sluiten van de buik had de gynaecoloog overgelaten aan een arts-assistent in het laatste jaar van diens opleiding. In de tuchtprocedure ging het om de vraag wie verantwoordelijk kon worden gehouden voor de fout. Het CTG overwoog dat in het algemeen de opleider handelingen mag overlaten aan de assistent in opleiding. Beiden waren voor tuchtrechtelijke toetsing vatbaar.42

‘’Bij de beoordeling van de vraag welke handelingen in welke fase van de opleiding

overgelaten kunnen worden aan een assistent om verricht te worden onder het toeziend oog van de opleider, dan wel aan hem overgedragen kunnen worden, waarbij de opleider als achterwacht op afroep beschikbaar is, moet een doorslaggevende rol worden toegekend aan de inschatting die de opleider mag hebben van de ervaring en vaardigheid van de arts-assistent. Een en ander heeft tot gevolg dat bij aanvang van de opleiding een aanzienlijk deel van de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid voor het handelen van de assistent in opleiding op de schouders van de opleider c.q. de supervisor drukt, terwijl naar mate er meer aan de arts-assistent kan worden toevertrouwd gaandeweg de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid wordt gedeeld tussen opleider/supervisor en arts-assistent, terwijl aan het eind van de opleiding deze verantwoordelijkheid vrijwel geheel op de schouders van de assistent in opleiding is komen te rusten.’’

In casu heeft de gynaecoloog het sluiten van de buik aan de ervaren arts-assistent mogen overlaten. Voor de uitvoering hiervan kon de gynaecoloog niet verantwoordelijk worden gehouden en het CTG verklaarde de klacht ongegrond.43

In deze zaak was dus geen sprake van een duidelijk collectief omdat de arts-assistent ver genoeg in de opleiding was en zelfstandig de handeling mocht verrichten. Het kan echter ook voor komen dat vroeg in de opleiding iets fout gaat. In de volgende zaak is de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard maar de arts-assistent in opleiding kon geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

41 2005/5 Gynaecoloog; verantwoordelijkheid voor arts-assistent; supervisie: ongegrond', TvGR 2005. 42

Want beiden staan ingeschreven in BIG-register.

43

(20)

In de beslissing van 6 juni 2013 wees het CTG op vaste jurisprudentie ten aanzien van de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid voor het handelen van een arts-assistent in opleiding.44 De aangeklaagde arts-assistent werd onder andere verweten dat zij zich te weinig had ingespannen voor de patiënt en ten onrechte de patiënt niet had geopereerd.

‘’De enkele omstandigheid dat de arts-assistent de patiënt in de hierboven geschetste

klinische toestand, onvoldoende frequent heeft laten observeren, betekent echter op zichzelf niet dat de arts, die toen in het begin van haar derde jaar van haar opleiding onder supervisie van een ervaren opleidster volgens haar aanwijzingen werkte, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Ten aanzien van tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid voor het handelen van een arts-assistent in opleiding heeft immers volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege het volgende te gelden.

Bij de beoordeling van zowel de vraag welke handelingen in welke fase van de opleiding aan een assistent kunnen worden overgelaten, onder het toeziend ook van de opleider, als de vraag welke handelingen in welke fase van de opleiding kunnen worden overgedragen met de opleider als achterwacht, die op afroep beschikbaar is, moet een doorslaggevende rol worden toegekend aan de inschatting die de opleider mag maken van de ervaring en vaardigheid van de arts-assistent.’’

Met betrekking tot de verdeling van verantwoordelijkheid overwoog het CTG onder andere: ‘’Indien de arts-assistent geen of onvoldoende ervaring heeft, die vereist is voor het

zelfstandig verrichten van bepaalde handelingen zal de opleider c.q. supervisor met dat gemis aan bekwaamheid rekening moeten houden door de arts-assistent de bedoelde handelingen nog niet zelfstandig te laten verrichten dan wel het gemis aan ervaring zelf op enigerlei wijze moeten compenseren door toezicht of tussenkomst. De opleider kan slechts opdracht geven tot het zelfstandig verrichten van een medische behandeling in de zin van de Wet BIG indien hij redelijkerwijs mag aannemen dat de assistent bekwaam en bevoegd is tot het verrichten van die handeling en de opleider indien nodig aanwijzingen kan geven en zijn toezicht en eventuele tussenkomst verzekerd zijn.’’

De overwegingen van het college impliceren dat de supervisor zich zo nodig op de hoogte moet stellen van de kennis en kunde van de arts-assistent.45

De supervisor van de arts had verklaard dat de medische behandeling geheel onder haar supervisie had plaatsgevonden, dat zij meerdere keren telefonisch is geïnformeerd over de

44 CTG 6 juni 2013, nr. C2011.419, ECLI:NL:TGZCTG:2013:YG2966 (www.tuchtrecht.overheid.nl) r.o.

4.6-4.8 Vgl. CTG 12 augustus 2004, TvGR 2004/50 en CTG 16 december 2008, nr. 2007/012.

45

(21)

toestand van de patiënt en veelvuldig overleg had gepleegd met de arts over de behandeling. De supervisor zag hierin geen aanleiding om zelf naar het ziekenhuis te komen. Het overgrote deel van de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van de medische behandeling door de arts-assistent – als begin derdejaars arts-arts-assistent in opleiding tot internist - rustte op de supervisor.46

Geconcludeerd kan worden dat een arts-assistent zelfstandig behandelingen mag verrichten en daarvoor tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden. In sommige gevallen kan de supervisor ook tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden voor fouten van de arts-assistent. De fase van de opleiding waarin de arts-assistent zich bevindt is dan van belang. Ook in deze verhouding blijft persoonlijke verwijtbaarheid het uitgangspunt; wanneer de supervisor tuchtrechtelijk verantwoordelijk wordt gehouden voor handelen van de arts-assistent, berust deze verantwoordelijkheid nog steeds op persoonlijke verwijtbaarheid van de supervisor.

3.4 Tussenconclusie

Bij de behandeling van een klacht in het medisch tuchtrecht ligt persoonlijke verwijtbaarheid ten grondslag. In de zorg wordt steeds vaker in teamverband gewerkt en door de jaren heen hebben de tuchtcolleges getracht het beginsel van persoonlijke verwijtbaarheid nader uit te werken en toe te passen in gevallen waar meerdere beroepsbeoefenaren zijn betrokken bij de zorg van een patiënt. Zo kunnen leden van een maatschap, wanneer de verantwoordelijkheid collectief wordt gedragen door alle maatschapsleden, ieder afzonderlijk verantwoordelijk worden gehouden voor de wijze van praktijkvoering en daarmee voor het gevoerde beleid ten aanzien van de patiënt. Bij het indienen van een klacht over de behandeling door meerdere leden van een maatschap, dient de klager echter nog steeds uit te zoeken welke beroepsbeoefenaar waarvoor verantwoordelijk is geweest, en tegen iedere beroepsbeoefenaar afzonderlijk een klacht in te dienen. Indien de klachten nauw genoeg met elkaar samenhangen, kunnen ze gezamenlijk worden behandeld, maar bij opleggen van een eventuele maatregel gebeurt dit voor elke beroepsbeoefenaar apart. Recente jurisprudentie van het RTG ’s-Gravenhage laat zien dat bij een dergelijk complexe en omvangrijke klacht collectieve verantwoordelijkheid voor de klagende partij uitkomst kan bieden bij het indienen van een tuchtklacht. Hierbij moet in acht worden genomen dat deze beslissing nog niet definitief is nu hoger beroep is ingediend.

46

(22)

Met betrekking tot een arts-assistent is bepaald dat zij zelfstandig handelingen mogen verrichten en daarvoor tuchtrechtelijk verantwoordelijk kunnen zijn. Afhankelijk van de fase van de opleiding waar de arts-assistent zich bevindt, kan de supervisor verantwoordelijk worden gehouden. Ook in deze vorm van samenwerking blijft persoonlijke verwijtbaarheid het uitgangspunt. Het verwijt moet liggen bij de supervisor. Gedacht kan worden aan de supervisor die een verkeerde inschatting van de vaardigheden van de arts-assistent maakt en handelingen aan de art-assistent overlaat terwijl deze nog niet bekwaam is om de handelingen te verrichten. Er is dus geen sprake van algemene verantwoordelijkheid van de supervisor voor arts-assistenten.

Uitgangspunt van het medisch tuchtrecht is dus vooralsnog de persoonlijke verwijtbaarheid. Van een collectieve verantwoordelijkheid is nog geen sprake, maar in de jurisprudentie is wel geprobeerd om te gaan met situaties waarin de persoonlijke verwijtbaarheid problemen oplevert in gevallen waar meerdere beroepsbeoefenaren zijn betrokken bij de behandeling. Zo kan een klacht over een behandeling door meerdere beroepsbeoefenaren gezamenlijk worden behandeld, en kan de supervisor, afhankelijk van de fase van de opleiding waar de arts-assistent zich bevindt, voor handelingen van laatstgenoemde verantwoordelijk worden gehouden. Van aanvaarding van een collectieve aansprakelijkheid is nog geen sprake. Of de persoonlijke verwijtbaarheid nog verder moet worden opgerekt, wordt in de volgende hoofdstukken behandeld.

(23)

Hoofdstuk 4. De houding in de literatuur en rapporten ten aanzien van collectieve verantwoordelijkheid in het medisch tuchtrecht

4.1 Inleiding

Het medisch tuchtrecht heeft, zo blijkt uit voorgaande hoofdstukken, het uitgangspunt van persoonlijke verwijtbaarheid. Uit de behandelde jurisprudentie is ook gebleken dat deze individuele toets leidt tot een spanningsveld in een zorgpraktijk waarin louter individuele beroepsuitoefening steeds minder voorkomt.47 Wel is door de tuchtcolleges getracht om te gaan met situaties waarin het lastig is om dit criterium te hanteren, door de persoonlijke verwijtbaarheid ruimer uit te leggen. Een collectieve aansprakelijkheid is nog niet aan de orde ondanks dat het in de literatuur geregeld wordt aangehaald. In dit hoofdstuk wordt bekeken wat de standpunten zijn die in de literatuur en rapporten worden ingenomen ten aanzien van collectieve aansprakelijkheid in het tuchtrecht. In paragraaf 4.2 wordt kort de eerste van de twee evaluaties van de Wet BIG besproken, alsmede het rapport van de commissie Huls en de daarop volgende geluiden uit de politiek. Vervolgens wordt in paragraaf 4.3 de tweede evaluatie van de Wet BIG behandeld. Ten slotte wordt in paragraaf 4.4 een samenvatting gegeven van de bevonden conclusies.

4.2 Eerste evaluatie Wet BIG, Rapport Commissie Huls en geluiden vanuit de politiek

Door de jaren heen zijn verschillende aanbevelingen gedaan ter verbetering van het medisch tuchtrecht en, van belang voor dit onderzoek, ten aanzien van invoering van collectieve aansprakelijkheid. In 2002 is het eerste evaluatierapport betreffende de Wet BIG uitgekomen.48 Ondanks de vele aanbevelingen die in de evaluatie werden gedaan, bleef het erna enige tijd stil. Vier jaar later kwam hier verandering in en verscheen het rapport ‘Beleidsuitgangspunten wettelijk geregeld tuchtrecht’, beter bekend als het rapport van de commissie Huls.49 Dit rapport is in opdracht van het Ministerie van Justitie vervaardigd in het kader van het programma Bruikbare rechtsorde.50 Van belang voor dit hoofdstuk is het standpunt van de commissie ten aanzien van de hiervoor beschreven situaties waarin gewerkt wordt in teamverband. De commissie stelde in dit rapport de vraag of het aan degene is die de klacht indient, om te herleiden wie nu tuchtrechtelijk verantwoordelijk dient te worden

47 Zie ook J.H.H.M. Dorscheidt en A.C. de Die, De toekomst van de Wet BIG, Den Haag, Sdu, 2008, p. 158. 48 ZonMw, Evaluatie Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, reeks evaluatie wetgeving: deel

12, Den Haag: ZonMw 2 oktober 2002.

49 Werkgroep tuchtrecht, Beleidsuitgangspunten wettelijk geregeld tuchtrecht, Den Haag: Ministerie van

Justitie 2006.

50

Werkgroep tuchtrecht, Beleidsuitgangspunten wettelijk geregeld tuchtrecht, Den Haag: Ministerie van Justitie 2006, p. 7.

(24)

gehouden.51 Deze vraag moet blijkens het rapport ontkennend worden beantwoord. Het moet volgens de commissie voor een patiënt mogelijk zijn om een tuchtklacht in te dienen tegen een groep beroepsgenoten die hem bijgestaan heeft. De tuchtrechter kan bij aanvang van de procedure bepalen of de zaak tegen de verschillende beroepsgenoten gevoegd wordt of dat deze elk afzonderlijk worden behandeld. Op deze manier kan de tuchtrechter voor de individuele leden van de groep de mate van verantwoordelijkheid en verwijtbaarheid vaststellen. Een eventuele maatregel wordt tegen elk lid van de groep uitgesproken.52 Gelet op de in het voorgaande hoofdstuk besproken jurisprudentie over de maatschap, verschilt deze voorgestelde constructie dus nauwelijks tot niet met de huidige lijn die de tuchtcolleges volgen.

Dit rapport heeft tot veel reacties geleid vanuit onder andere de regering. Op 7 december 2007 verscheen het algemeen kabinetsstandpunt.53 Hierin gaf het toen zittende kabinet aan hoe het dacht over de aanbevelingen die door de commissie worden gedaan ten aanzien van het medisch tuchtrecht. Het kabinet deelde het standpunt van de commissie dat het mogelijk dient te zijn een klacht in te dienen tegen een collectief van beroepsbeoefenaars. De tuchtrechter wordt geacht te bepalen of deze zaken elk afzonderlijk worden behandeld of dat de zaken gevoegd worden. In het laatste geval dient de tuchtrechter bij de totstandkoming van zijn oordeel zich te richten op het handelen van de individuele beroepsbeoefenaar afzonderlijk.54 Dit kabinetsstandpunt geeft weinig nieuwe inzichten ten aanzien van de invoering van een tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid voor een groep beroepsbeoefenaars. Nog steeds wordt voorgesteld zaken gevoegd te kunnen behandelen en indien dit gebeurt, dient de maatregel aan elke beroepsbeoefenaar afzonderlijk te worden opgelegd.

In 2008 volgde een brief van de toenmalig Minister van VWS met daarin zijn voornemens hoe de modernisering van het tuchtrecht in de gezondheidszorg zoals geregeld in de Wet BIG vorm zou moeten krijgen.55 Van belang uit deze brief is dat de minister aansloot bij het kabinetsstandpunt dat het wenselijk is dat de mogelijkheid wordt geopend om een klacht in te dienen tegen een collectief van beroepsbeoefenaren. De klager hoeft niet meer vooraf te

51 Werkgroep tuchtrecht, Beleidsuitgangspunten wettelijk geregeld tuchtrecht, Den Haag: Ministerie van

Justitie 2006, p. 40.

52

Werkgroep tuchtrecht, Beleidsuitgangspunten wettelijk geregeld tuchtrecht, Den Haag: Ministerie van Justitie 2006, p. 41.

53 Kamerstukken II, 2007/2008, 29 279, nr. 61. 54

Kamerstukken II, 2007/2008, 29 279, nr. 61, p. 9.

55

(25)

weten welke beroepsbeoefenaar waarvoor verantwoordelijk is geweest.56 De vraag is wie dan moet gaan bepalen welke beroepsbeoefenaar bij de procedure moet worden betrokken. De minister noemde als voorbeelden het tuchtcollege zelf, de vooronderzoeker (doorgaans is dit de secretaris of een lid van het tuchtcollege) of de IGZ. Mocht tijdens het vooronderzoek of de behandeling van de klacht blijken dat problemen in de afstemming tussen zorgverleners onderling een rol spelen of blijken te spelen, dan wordt het wenselijk geacht ook beroepsbeoefenaren tegen wie de klacht aanvankelijk niet was gericht te betrekken in de procedure. In dit geval ziet de beoordeling nog steeds op handelen of nalaten van de individuele beroepsbeoefenaar, maar wordt wel rekening gehouden met de effecten van samenwerking. Een tuchtrechtelijke groepsaansprakelijkheid achtte de minister niet wenselijk.57

Deze brief werd in 2012 gevolgd door een tweede brief waarin de inmiddels nieuwe minister inging op mogelijkheden om de effectiviteit van het tuchtrecht te vergroten.58 Hierin werd kort aandacht besteed aan verantwoordelijkheidsverdeling en ketenzorg. Dat het voor patiënten en nabestaanden niet altijd duidelijk is tegen wie zij een klacht kunnen indienen, werd ook in deze brief aangekaart. De minister verwees vervolgens naar de toegezegde tweede evaluatie van de Wet BIG waarin wordt gekeken of de aanpassing van de wet noodzakelijk is om beter in te kunnen spelen op de toenemende samenwerking.59 Deze evaluatie komt in de volgende paragraaf aan de orde.

Interessant op dit punt zijn de commentaren in de literatuur op het rapport van de commissie Huls en op de standpunten uit de politiek. Zo stelde Gevers dat tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van samenwerkingsverbanden tegemoet kan komen aan het probleem dat het huidig tuchtrecht te weinig aansluit op de veranderingen in de organisatie van zorg.60 Deze veranderingen houden onder andere het gelijktijdig betrokken zijn van verschillende hulpverleners bij de patiënt in, en het optreden van teams bij een behandeling. Zoals gezegd is tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid een tegemoetkoming, er dienen volgens Gevers meer stappen te worden gezet. Zo achtte hij het belangrijk om de mogelijkheden die het tuchtrecht al biedt voor toerekening van collectieve aspecten van de praktijkvoering aan de individuele

56 Kamerstukken II, 2008/2009, 31 700 XVI, nr. 89, p. 8 en 9. Dit omdat het door de toegenomen complexiteit

van de zorgverlening steeds minder makkelijk vooraf is vast te stellen.

57

Kamerstukken II, 2008/2009, 31 700 XVI, nr. 89, p. 9.

58 Kamerstukken II, 2011/2012, 33 000 XVI, nr. 168. 59 Kamerstukken II, 2011/2012, 33 000 XVI, nr. 168, p. 6. 60

J.K.M. Gevers, 'De modernisering van het tuchtrecht: kanttekeningen bij het rapport Huls', TvGR 2007, afl.7, p. 520.

(26)

beroepsbeoefenaar, te benutten. Uiteindelijk moet wel sprake blijven van persoonlijke verwijtbaarheid.61 Meulemans hoopte dat de minister de voorstellen van de commissie Huls met betrekking tot de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van samenwerkingsverbanden overneemt. Dit zou volgens hem de rol van het tuchtrecht als kwaliteitswachter zeker versterken en de acceptatie van het tuchtrecht bij het publiek als zodanig bevorderen.62 Ten slotte meende Kastelein dat een mogelijkheid zou moeten komen om een klacht in te dienen tegen bijvoorbeeld een maatschap. Zij dragen een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van hun zorg.63

4.3 Tweede evaluatie Wet BIG

Na het eerste evaluatierapport kwam in 2013 de tweede evaluatie van de Wet BIG.64 In deze evaluatie stond de vraag centraal of de Wet BIG haar doelen heeft behaald en voldoende toekomstbestendig is. Van belang voor dit onderzoek zijn de aspecten ten aanzien van verbetering van het tuchtrecht, en in het bijzonder wat uit de evaluatie over de mogelijkheden van de introductie van een collectieve verantwoordelijkheid volgt.

In het kader van de discussie over de reikwijdte van de tweede tuchtnorm, werd in de evaluatie de vraag opgeworpen of een mogelijkheid dient te worden geopend om een tuchtrechtelijke procedure te starten tegen een samenwerkingsverband van BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren.65 De Minister van VWS heeft in het overleg met de Tweede Kamer over de brief van 1 maart 2012 namelijk laten weten dat in het kader van de tweede evaluatie van de Wet BIG wordt onderzocht of de huidige tweede tuchtnorm voldoende mogelijkheid biedt om los van de directe patiëntenzorg, zaken waarin gerede twijfel bestaat omtrent gebrek aan professionele kwaliteit of zorgvuldigheid, aan de tuchtrechter voor te leggen.66 In lijn met eerder gedane voorstellen door de minister, is in de evaluatie voorgesteld dat de omvang van de klacht kan worden gewijzigd hetzij op verzoek van de klager, hetzij ambtshalve door de vooronderzoeker van het tuchtcollege. Blijkt tijdens het vooronderzoek dan wel in de schriftelijke behandeling van de klacht dat problemen in de afstemming of samenwerking

61

J.K.M. Gevers, 'De modernisering van het tuchtrecht: kanttekeningen bij het rapport Huls', TvGR 2007, afl. 7, p. 520.

62 E.W.M. Meulemans, ‘Medisch tuchtrecht revisited’, TvGR 2007, p. 267.

63 W.R. Kastelein, ‘Tuchtrechtbrief Minister van VWS: oplossing van welk probleem?’, TvGR 2009, afl. 5, p.

349.

64

J.G. Sijmons e.a., Tweede Evaluatie Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Reeks evaluatie regelgeving: deel 37), Den Haag: ZonMw 2013.

65 Tweede Evaluatie Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Reeks evaluatie regelgeving: deel

37), Den Haag: ZonMw 20103, p. 195.

66

(27)

tussen de beroepsbeoefenaren onderling een rol spelen of blijken te spelen, dan is het wenselijk dat ook de beroepsbeoefenaar tegen wie de klacht aanvankelijk niet was gericht in de behandeling van de klacht wordt betrokken. In de beoordeling kan het tuchtcollege de mogelijke effecten van samenwerking betrekken. Zo nodig kan de klacht door de klager of door het tuchtcollege ambtshalve tot aan de mondelinge behandeling ter zitting worden gewijzigd. 67 Bij de uitwisseling van schriftelijke stukken of tijdens het mondelinge vooronderzoek kan blijken dat de klacht betrekking heeft op meer individuele beroepsbeoefenaren dan is opgenomen in het klaagschrift. Met name de mogelijkheid om de klacht uit te breiden naar meerdere beroepsbeoefenaren is dus voor de positie van de klager een verbetering.

Omdat aan het tuchtrecht het beginsel van individuele verantwoordelijkheid ten grondslag ligt blijft het van belang, ook indien een samenwerkingsverband voorwerp van de klacht is, vast te stellen welke individuele hulpverleners daarin een tuchtrechtelijk relevant aandeel hebben gehad, zo blijkt uit de evaluatie. Als dat beginsel zou worden losgelaten, wordt een vorm van risicoaansprakelijkheid geïntroduceerd en bestaat het gevaar dat de individuele verantwoordelijkheid "verdampt’’.68 Daarom pleiten de auteurs van de evaluatie er voor om met de voorgestelde bevoegdheid om de klacht te wijzigen of uit te breiden, eerst ervaring op te doen voordat verdergaande stappen worden overwogen. Langs die weg kunnen ook die beroepsbeoefenaren in de procedure worden betrokken tegen wie de klacht aanvankelijk niet is ingediend, maar die wel een belangrijke schakel in de toedracht van de klacht hebben gevormd.69

In de evaluatie wordt geconcludeerd dat er nog onvoldoende aanleiding is voor de introductie van een collectieve tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van een maatschap of ander samenwerkingsverband, met voorbijgaan aan de individuele verantwoordelijkheid. De maatregelen die kunnen worden opgelegd richten zich tot de individuele beroepsbeoefenaar en het verwijtbare handelen door deze beroepsbeoefenaar. Een groepsmaatregel past dus minder in dit stelsel van tuchtrechtelijke maatregelen. De voorgestelde mogelijkheden tot uitbreiding en herformulering van de klacht bieden vooralsnog voldoende mogelijkheden om

67 Tweede Evaluatie Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Reeks evaluatie regelgeving: deel

37), Den Haag: ZonMw 20103, p. 201.

68 Tweede Evaluatie Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Reeks evaluatie regelgeving: deel

37), Den Haag: ZonMw 20103, p. 202.

69

Tweede Evaluatie Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Reeks evaluatie regelgeving: deel 37), Den Haag: ZonMw 20103, p. 204.

(28)

ook medebehandelaars in de klacht te betrekken en zo ieders verantwoordelijkheid te beoordelen. 70

4.4 Tussenconclusie

Uitgangspunt van het medisch tuchtrecht blijft de persoonlijke verwijtbaarheid, zo blijkt uit de behandelde jurisprudentie in het vorige hoofdstuk. Wel gaan de tuchtcolleges ruimer om met het begrip persoonlijke verwijtbaarheid en verschuift in sommige gevallen de individuele verantwoordelijkheid naar medeverantwoordelijkheid. De jurisprudentie met betrekking tot collectieve verantwoordelijkheid heeft tot veel reacties geleid, waaronder het rapport van de commissie Huls. Hierin doet de commissie een voorstel tot het invoeren van de mogelijkheid een klacht in te dienen tegen een groep beroepsgenoten. De rechter kan bij aanvang van de procedure bepalen of de zaak tegen de verschillende beroepsgenoten gevoegd wordt of dat deze elk afzonderlijk worden behandeld. Op deze manier kan de tuchtrechter voor de individuele leden van de groep de mate van verantwoordelijkheid en verwijtbaarheid vaststellen.

In het algemeen kabinetsstandpunt van december 2007 gaf het toen zittende kabinet aan dat het standpunt van de commissie wordt gedeeld. In 2008 gaf de toenmalig Minister van VWS in een brief aan dat hij aansluit bij het standpunt dat het wenselijk is dat de mogelijkheid wordt geopend om een klacht in te dienen tegen een collectief van beroepsbeoefenaren. Bepaald zou kunnen worden dat tot aan de behandeling van de klacht ter zitting, de omvang van de klacht kan worden gewijzigd. Dit kan zowel op verzoek van de klager, alsook ambtshalve door het tuchtcollege. Mocht tijdens het vooronderzoek of de behandeling van de klacht blijken dat problemen in de afstemming tussen zorgverleners onderling een rol spelen of blijken te spelen, wordt het wenselijk geacht ook beroepsbeoefenaren tegen wie de klacht aanvankelijk niet was gericht te betrekken in de procedure.

Deze brief werd in 2012 gevolgd door een tweede brief waarin de minister in gaat op

mogelijkheden om de effectiviteit van het tuchtrecht te vergroten. Hierin wordt ook aandacht besteed aan verantwoordelijkheidsverdeling en ketenzorg, alsmede aan het feit dat het voor patiënten en nabestaanden niet altijd duidelijk is tegen wie zij een klacht kunnen indienen. Ook in de tweede evaluatie van de Wet BIG komt de vraag naar de mogelijkheid om een tuchtrechtelijke procedure te starten tegen een samenwerkingsverband van beroepsbeoefenaren aan de orde. Voorgesteld wordt dat de omvang van de klacht kan worden

70

Tweede Evaluatie Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Reeks evaluatie regelgeving: deel 37), Den Haag: ZonMw 20103, p. 202.

(29)

gewijzigd hetzij op verzoek van de klager, hetzij ambtshalve door de vooronderzoeker van het tuchtcollege. Blijkt tijdens het vooronderzoek danwel in de schriftelijke behandeling van de klacht dat problemen in de afstemming of samenwerking tussen de beroepsbeoefenaars onderling een rol spelen of blijken te spelen, is het wenselijk dat ook de beroepsbeoefenaar tegen wie de klacht aanvankelijk niet was gericht in de behandeling van de klacht wordt betrokken. Er is echter nog onvoldoende aanleiding voor de introductie van een collectieve tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van een maatschap of ander samenwerkingsverband met voorbijgaan aan de individuele tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid. Samen met de auteurs van de tweede evaluatie van de Wet BIG ben ik van mening dat eerst ervaring moet worden opgedaan met de voorgestelde bevoegdheid van het tuchtcollege om de klacht aan te vullen of te wijzigen. Langs die weg kunnen, zonder het beginsel van individuele tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid uit het oog te verliezen, ook die beroepsbeoefenaren in de procedure worden betrokken tegen wie de klacht aanvankelijk niet is ingediend.

Geconcludeerd kan worden dat veel is gezegd over de invoering van een collectieve verantwoordelijkheid in het medisch tuchtrecht. De voorzet hiervoor voert terug tot de commissie Huls en het toen zittende kabinet, die met voorstellen zijn gekomen ter versterking van de positie van de klager. In de gedane voorstellen worden de beroepsbeoefenaren nog steeds persoonlijk beoordeeld op verwijtbaarheid en verantwoordelijkheid, maar de beroepsbeoefenaren die een tuchtrechtelijke relevant aandeel in de klacht hebben gehad worden op deze manier in ieder geval in de procedure betrokken. Op deze manier wordt mijns inziens voldoende tegemoet gekomen aan de positie van de klager. Mocht bij aanvang van de klacht voor klager (nog) niet duidelijk zijn welke beroepsbeoefenaar waarvoor verantwoordelijk is geweest, opent dit de mogelijkheid om in de loop van het proces een betrokken beroepsbeoefenaar alsnog bij de procedure te betrekken. Het medisch tuchtrecht heeft nog steeds ten doel de bewaking en handhaving van de kwaliteit van de individuele beroepsuitoefening. Men kan zich afvragen of hier verder van moet worden afgezien en nog meer aan de belangen van de klager kan en moet worden toegekomen. In het volgende hoofdstuk wordt daarom de invoering van een collectieve verantwoordelijkheid nog verder onderzocht met behulp van een vergelijking met de centrale aansprakelijkheid en hoofdelijke aansprakelijkheid van maatschapsleden uit het civiele recht, alsmede door te kijken naar het Verenigd Koninkrijk en België en hun regelingen ten aanzien van dit onderwerp.

(30)

Hoofdstuk 5. Individuele verwijtbaarheid en collectieve verantwoordelijkheid

5.1 Inleiding

Het in de Wet BIG geregelde tuchtrecht en de tuchtnormen hebben een individueel karakter. Gelet op de ontwikkelingen in de zorg zou de invoering van een collectieve verantwoordelijkheid een goed initiatief kunnen zijn, zo blijkt uit de evaluaties van de Wet BIG, het rapport van de commissie Huls en de reacties uit de politiek en literatuur. Op deze manier wordt de positie van de klagende patiënt verbetert in die zin dat het makkelijker wordt een klacht in te dienen tegen een collectief van bij de behandeling betrokken beroepsbeoefenaren. Nu van verschillende kanten ervoor is gepleit om een vorm van collectieve verantwoordelijkheid binnen het medisch tuchtrecht in te voeren, is het van belang om de mogelijkheden hiervoor te verkennen. Hierbij is mag niet voorbij worden gegaan aan het doel en kenmerk van het tuchtrecht namelijk de individuele gerichtheid. In paragraaf 5.2 komt de civiele centrale aansprakelijkheid uit artikel 7:462 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aan bod en wordt bekeken of deze constructie als uitgangspunt kan dienen voor een vorm van collectieve tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid. Tevens wordt kort de hoofdelijke aansprakelijkheid van leden van een maatschap behandeld, een constructie ook uit het civiele recht. Vervolgens wordt in paragraaf 5.3 stilgestaan bij België en het Verenigd Koninkrijk en het medisch tuchtrecht zoals daar geregeld. Een kleine vergelijking van de regelingen daar kan wellicht een bijdrage leveren aan de oplossing voor het probleem in Nederland. Ten slotte volgt in paragraaf 5.4 een samenvatting van de bevonden conclusies. 5.2 Centrale aansprakelijkheid van ziekenhuizen en hoofdelijke aansprakelijkheid van maten In het medisch aansprakelijkheidsrecht speelden jaren geleden problemen ten aanzien van samenwerking in de zorg. Waren bij een behandeling meerdere beroepsbeoefenaren betrokken, dan konden patiënten bij pogingen om schade te verhalen volgens het kabinet zelfs in een doolhof terecht komen.71 Het is niet in het belang van dit onderzoek om deze problemen verder uit te werken. Daarom wordt volstaan met het benoemen van deze problemen als de aanleiding voor het kiezen voor het principe van centrale aansprakelijkheid. Artikel 7:462 BW bepaalt dat het ziekenhuis waarin verrichtingen plaatsvinden ter uitvoering van een geneeskundige behandelingsovereenkomst waarbij het ziekenhuis geen partij is, mede aansprakelijk is voor een tekortkoming daarbij, als ware het zelf partij bij de overeenkomst.72

71 A. Rube, Tuchtrecht in de gezondheidszorg: tijd voor verandering, TvGR 2013, nr. 3, p. 246-256. 72

Op grond van artikel 7:7446 Burgerlijk Wetboek sluit de persoon die een behandeling ondergaat een geneeskundige behandelingsovereenkomst met de hulpverlener.

(31)

Is een patiënt binnen een ziekenhuis behandeld door een zelfstandig werkende arts met wie die patiënt een overeenkomst heeft - en is er iets fout gegaan, dan kan de patiënt zich wenden tot het ziekenhuis waar hij is behandeld. Het is dan niet nodig om de persoon die de schade heeft veroorzaakt aan te wijzen. Uit voorgaande hoofdstukken is gebleken dat ook binnen het tuchtrecht voor de patiënt onduidelijk kan zijn tegen wie de klacht moet zijn gericht. Interessant op dit punt is daarom te kijken naar de mogelijkheid om het principe van centrale aansprakelijkheid binnen het tuchtrecht in te voeren. Het zou voor de klager dan makkelijker worden om vanaf het begin van de procedure de klacht tegen alle betrokken beroepsbeoefenaren te richten.

Invoering van een collectieve verantwoordelijkheid stuit echter ook op een aantal bezwaren. Een eerste bezwaar bestaat in de vraag of afnemende individuele uitvoering van de zorg ook zou moeten leiden tot afnemende individuele verantwoordelijkheid.73 De Die meende dat dit een ongewenste ontwikkeling is. Het feit dat meerdere beroepsbeoefenaars betrokken zijn bij een behandeling, neemt niet weg dat ieder daarin een eigen aandeel heeft en dat elk van die bijdragen aan het geheel onderwerp van toetsing moet kunnen zijn. Bovendien moet worden vermeden dat individuen de verantwoordelijkheid van zich afschuiven door te verwijzen naar de organisatie waardoor iedereen en uiteindelijk niemand verantwoordelijk is.74 Tot slot benoemde De Die een ander probleem. De groep betrokken beroepsbeoefenaars is niet steeds een afdeling, vaste groep of multidisciplinair team. De samenstelling van het collectief hangt af van de concrete zorg aan de desbetreffende patiënt en de uitvoeringsvorm ervan. Kortom, ‘het collectief’ laat zich moeilijk definiëren, en ik ben het dan ook eens met de Die dat een collectieve verantwoordelijkheid niet wenselijk is. 75

Deze redenen om niet over te gaan tot invoering van collectieve verantwoordelijkheid in het tuchtrecht laat zich vertalen naar het doel en het uitgangspunt van individuele verwijtbaarheid van het tuchtrecht. Indien centrale verantwoordelijkheid zou worden ingevoerd, zou de instelling de maatregel opgelegd krijgen. Tegen de beroepsbeoefenaar die onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht wordt dan niets ondernomen, terwijl elke beroepsbeoefenaar een eigen aandeel in de behandeling heeft gehad en dus ook elk onderwerp van tuchtrechtelijke toetsing moet zijn. Het eerder genoemde gevaar dat beroepsbeoefenaren zich kunnen gaan verschuilen achter het collectief en hun eigen verantwoordelijkheden kunnen

73 J.H.H.M. Dorscheidt en A.C. de Die, De toekomst van de Wet BIG, Den Haag, Sdu, 2008, p.161. 74

J.H.H.M. Dorscheidt en A.C. de Die, De toekomst van de Wet BIG, Den Haag, Sdu, 2008, p.162.

75

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maatregel Om de aanvoercapaciteit van zoetwater voor West-Nederland te vergroten wordt gefaseerd de capaciteit van de KWA via zowel Gouda als Bodegraven uitgebreid.. Dit

(property) rights, obligations, powers, legal personality = legal artefact types è specific design guidelines. In practice : no clear method or methodology of legal design;

We calculated wavelength dependencies of the maximal achievable reflectance R max , spectral and angular band- widths  and  for several different multilayer systems: Mo/Si,

Daarbij worden het tuchtrecht en het professioneel handelen van onder meer accountants, advocaten, artsen en notarissen vergeleken met als doel de consequenties voor de prestaties

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

There is therefore a concrete link between the prefiguration of alternative social structures, alternative methods of engaging with one another, and what Heckert (2010) has

From Sven’s repeated use of PrEP in an event-based manner when pursuing condomless anal sex with a partner in accordance with his own open marriage, to Fred’s

Aan deze wijze van zich aandienen zijn n.m.m. inderdaad consequen­ ties verbonden ten aanzien van de verantwoordelijkheid. Immers indien naar buiten in veel