• No results found

In hoeverre zijn theory of mind en emotionele ontwikkeling gerelateerd aan het niveau van moreel redeneren bij mensen met een verstandelijke beperking?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In hoeverre zijn theory of mind en emotionele ontwikkeling gerelateerd aan het niveau van moreel redeneren bij mensen met een verstandelijke beperking?"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie

Forensische Orthopedagogiek

In hoeverre zijn theory of mind en emotionele ontwikkeling

gerelateerd aan het niveau van moreel redeneren bij mensen met

een verstandelijke beperking?

Student : Thijs Bastings Studentnummer : 6184960

Eerste beoordelaar : mw. dr. E.S. (Eveline) van Vugt Tweede beoordelaar : mw. dr. J.J. (Jessica) Asscher

(2)

Abstract

In dit onderzoek is gekeken in hoeverre de theory of mind en de emotionele ontwikkeling gerelateerd zijn aan het niveau van moreel redeneren bij mensen met een verstandelijke beperking. In totaal deden 30 participanten mee aan het onderzoek. De participanten waren ten tijde van het onderzoek woonachtig in het Begeleid Zelfstandig Wonen (BZW) project in Amstelveen, woonvoorziening van Ons Tweede Thuis. Moreel redeneren is gemeten met de Sociomoral Reflection Measure – Short Form (SRM-SF). De emotionele ontwikkelingsleeftijd is gemeten met de Schaal voor Emotionele Ontwikkeling – Revised (SEO-R) en de theory of mind is gemeten met de Theory Of Mind – test (TOM-test). Uit de resultaten blijkt dat het niveau van moreel redeneren van de doelgroep overeenkomt met stadium 2 van de morele ontwikkelingsstadia van Kohlberg (Kohlberg, 1964). De gemiddelde score van de bewoners op de TOM-test komt overeen met een zwak begrip van theory of mind. De emotionele ontwikkeling ligt op het niveau van kinderen van 3 tot 7 jaar. Er is geen significant verband gevonden tussen moreel redeneren en de emotionele ontwikkeling. Wel is er een significant positief verband tussen het niveau van moreel redeneren en het niveau van theory of mind (r = .378). Toekomstig onderzoek zou zich moeten richten op welke aspecten het niveau van moreel redeneren bij mensen met een verstandelijke beperking beïnvloeden. Daarbij is het belangrijk dat er instrumenten ontwikkeld worden die geschikt zijn voor afname bij mensen met een verstandelijke beperking.

Kernbegrippen: moreel redeneren, emotionele ontwikkeling, theory of mind, autisme spectrum stoornis, verstandelijke beperking.  

(3)

Abstract

This study examined the extent to which theory of mind and emotional development are related to the level of moral reasoning in people with intellectual disabilities. A total of 30 participants participated in the study. Participants lived in a supported living project in Amstelveen, a residential facility of Ons Tweede Thuis. Moral reasoning was measured with the Sociomoral Reflection Measure - Short Form (SRM - SF). The emotional development was measured with the Scale for Emotional Development - Revised (SEO - R) and theory of mind is measured with the Theory Of Mind - test (TOM-test). The results show that the average level of moral reasoning corresponds with stage two of the moral development theory of Kohlberg. The average rating of the TOM-test revealed a weak understanding of theory of mind. The level of emotional development was equivalent to children aged 3 to 7 years of age. No significant association was found between the emotional and moral development. However, a significant positive relationship was found between the level of theory of mind and moral reasoning (r = .378). Research should focus on the development of instruments for the measurement of emotional development and theory of mind in people with intellectual disabilities.

Keywords: moral judgment, emotional development, theory of mind, pervasive developmental disorder, intellectual disability.

(4)

Introductie

Uit onderzoek blijkt dat een groot deel van de mensen die in aanraking komt met justitie een verstandelijke beperking heeft (Cullen, 1993; Holland, 2004). Er is een relatie tussen de morele ontwikkeling en het ontwikkelen van probleemgedrag in de reguliere populatie (Langdon, Clare & Murphy, 2011; Gibbs, 2010; Hoffman, 2000). Over de invloed van de morele ontwikkeling op probleemgedrag bij mensen met een verstandelijke beperking is echter nog veel onbekend (Langdon et al., 2011; Van Vugt et al., 2012).

Moraliteit betreft alle aspecten van menselijke gedachten, gevoelens en handelen die

onderscheid maken tussen goed en kwaad (Bauman, 1993). De morele ontwikkeling is een complex concept dat bestaat uit cognitieve en affectieve aspecten. Moreel redeneren ontwikkelt zich als gevolg van groeiende cognitieve capaciteiten, zoals het abstract denkvermogen en het leren plannen van gedrag. Daarnaast zijn er sociale vaardigheden nodig voor morele ontwikkeling, die kunnen worden opgedaan in contact met ouders en leeftijdsgenoten (Keasey, 1971). Wetenschappers voeren verschillende verklaringen aan voor morele ontwikkeling. Gibbs (2010) legt de nadruk op cognitie als belangrijkste basis voor moreel redeneren. Hoffman (2000) legt meer nadruk op de aanwezigheid van emotionele capaciteiten.

Tot aan de ‘cognitieve revolutie’ in 1960 werd verondersteld dat emoties aan de basis van de morele ontwikkeling staan. Freud stelde dat mensen gedreven worden door motieven en gevoelens, en ook Skinner zag in de emotionele ontwikkeling de basis voor moreel gedrag (Haidt, 2001). Een van de grondleggers van de morele cognitie theorie was Jean Piaget. Piaget (1932) constateerde een positieve relatie tussen het niveau van moreel redeneren en de kwaliteit van cognitieve vaardigheden. Hij ontwikkelde de morele cognitie theorie die betrekking had op kinderen. Kohlberg (1964) heeft het model van Piaget aangepast door morele stadia op het niveau van adolescentie en volwassenheid toe te voegen. Hij ontwikkelde

(5)

een model waarin mensen aan de hand van morele keuzesituaties kunnen worden ingedeeld in hiërarchische stadia van morele ontwikkeling. Dit model bestaat uit drie niveaus met zes stadia, waarbij je door het doorlopen van de stadia verder komt in de morele ontwikkeling. De drie niveaus worden respectievelijk het pre-conventionele, het conventionele en het post-conventionele niveau van moreel redeneren genoemd. Kohlberg (1964) stelde zich een lineaire ontwikkeling voor die parallel loopt aan het vermogen om logisch te redeneren. Daarmee schreef hij de basis van moreel redeneren toe aan de cognitie. Ook stelde hij dat er een bepaalde intelligentie vereist is om op een hoger niveau moreel te kunnen redeneren.

In het eerste stadium van moreel redeneren wordt een externe autoriteit als maatstaf gebruikt voor goed en fout handelen. Het handelen is goed als het geen straf oplevert. In het tweede stadium is het eigenbelang de maatstaf voor juist handelen, waarbij relaties in het teken staan van ruilverhoudingen. Deze twee stadia vallen onder het pre-conventioneel niveau van moreel redeneren. In stadium drie draait moreel redeneren om het handhaven van relaties tussen personen waarbij het gaat om vertrouwen in anderen. Het vierde stadium stelt het perspectief van de samenleving centraal. Deze twee stadia vallen onder het conventionele niveau van moreel redeneren. In een stadium vijf redenering is goed handelen datgene wat in goed overleg overeen is gekomen en stadium zes wordt gekenmerkt door handelen dat goed is als het niet tegen de eigen principes in gaat. Stadium vijf en zes vallen onder het post-conventionele niveau van moreel redeneren. Naarmate het stadium hoger wordt, is er meer sprake van maatschappelijk verantwoord redeneren over wat goed en fout is. Gibbs et al. (2007) hebben later de ‘sociomoral reasoning theory’ ontwikkeld waarin meer aandacht was voor de invloed van sociaal-emotionele vaardigheden op moreel redeneren. De post-conventionele stadia werden verwijderd omdat deze in de praktijk niet terug kwamen.

De morele ontwikkeling komt vanzelf op gang als geoefend wordt met sociale vaardigheden en wanneer mensen leren om verschillende perspectieven in te nemen

(6)

(Berkowitz, Gibbs, & Broughton, 1980; Kruger, 1992). Het is echter de vraag of dit ook geldt voor mensen met een verstandelijke beperking. Het bereiken van volwassen niveaus van moreel redeneren lijkt lastig voor mensen met een verstandelijke beperking omdat hun cognitieve, sociale en emotionele capaciteiten beperkt zijn. In de overzichtsstudie van Langdon et al. (2010) werden verschillende studies aangehaald waaruit bleek dat jongeren met een verstandelijke beperking een minder ontwikkeld moreel geweten hadden ten opzichte van jongeren zonder beperking. Wanneer de verstandelijk beperkte groep met een groep van dezelfde mentale leeftijd werd vergeleken verdween dit verschil (Blakey, 1973; Lind & Smith, 1984). Meer specifiek blijkt dat mensen met een IQ onder de 70 vrijwel nooit boven een stadium 2 redenering op de morele stadia van Kohlberg uitkomen, terwijl de meeste volwassenen met een gemiddelde intelligentie op stadium 3 of hoger redeneren (Langdon et al. 2010). Het is de vraag of mensen met een verstandelijke beperking in staat zijn op een volwassen niveau moreel te redeneren te bereiken omdat hier cognitieve capaciteiten voor vereist zijn die ontbreken. Tot nu toe is hier nog geen empirisch bewijs voor gevonden (Van Vugt et al., 2011; Landon et al., 2011; Langdon, Murphy, Clare & Palmer, 2010).

Er is aangetoond dat de cognitieve vaardigheden zoals het abstract redeneren en het vermogen om vooruit te plannen verband houden met de morele ontwikkeling (Hoffman, 1977; Johnson, 1962; Tomlinson-Keasey & Keasey, 1974; Piaget, 1932; Kohlberg, 1964; Dhull & Kumar, 2012). Een specifieke cognitieve vaardigheid die in verband wordt gebracht met het niveau van moreel redeneren is 'theory of mind' (Astington, 2004; Hughes & Leekam, 2004). Theory of mind is een term die refereert naar het vermogen van een individu om zich te verplaatsen in de gedachten van anderen (Hughes, 2004). Astington (2004) deed onderzoek naar de invloed van theory of mind op de kwaliteit van moreel redeneren en constateerde dat theory of mind een voorloper is van moreel redeneren. Zowel theory of mind als moreel redeneren richten zich op mentale processen tussen personen. In de theorie van Piaget over

(7)

het moreel redeneren waarin een zeker begrip van ‘perspective taking’ noodzakelijk werd verondersteld, is de basis van theory of mind te herleiden. Uit onderzoek blijkt dat kinderen van 3 jaar al in staat zijn een driedeling te maken bij intenties van handelen. Zij konden onderscheid maken tussen een leugen die opzettelijk, per ongeluk of als gevolg van onverschilligheid werd gemaakt (Siegal & Peterson, 1998). De kinderen hadden een theory of mind en beoordeelden op basis daarvan of het handelen van een ander (moreel begrip) goed of fout was. Wanneer er bij de kinderen echter sprake was van een autisme spectrum stoornis (ASS) ondervonden zij problemen op de taak. Dat de aanwezigheid van een ASS van invloed is op het niveau van theory of mind is al vaker aangetoond (Baron-Cohen et al., 1985; Happe, 1994; Hughes et al., 1997; Prior et al., 1998). Happe (1994) vindt in onderzoek dat ruim 80% van de mensen met een ASS problemen hebben met taakjes waarin theory of mind vaardigheden noodzakelijk zijn. Zelfs als de taakjes goed werden uitgevoerd, werd in observaties tijdens praktijksituaties geconstateerd dat zij problemen ondervonden bij het begrijpen van de beweegredenen van anderen. De aanwezigheid van een ASS heeft dus invloed op theory of mind, wat samenhangt met moreel redeneren (Astington, 2004).

Naast cognitieve vaardigheden zoals de theory of mind is ook de emotionele

ontwikkeling van invloed op het niveau van moreel redeneren. Het gaat hierbij om de kwaliteit

van het gevoelsleven van de mens (Došen, 1990; Haidt, 2001; Fernandez-Berrocal & Extremera, 2005). Uit onderzoek bij reguliere populaties blijkt dat emoties zoals angst, schuldgevoelens, schaamte, trots en sympathie samenhangen met moreel handelen (Eisenberg, 2000; Tangney, Stuewig, & Mashek, 2007). Deze ‘morele’ emoties zijn van invloed op het proces van moreel redeneren, maar zijn niet de oorzaak ervan (Haidt, 2001). Pizarro (2000) stelt dat ‘morele’ emoties een signaalfunctie voor moreel redeneren vormen. Het is de vraag welke invloed deze emoties hebben op de morele ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking, die op het vlak van emoties vaak een afwijkende ontwikkeling

(8)

doormaken (Došen, 1990; Dekker et al., 2002; Emerson, 2003). Daarnaast is het de vraag welke invloed een ASS op de emotionele ontwikkeling heeft. Mensen met een ASS hebben meer moeite met emotionele vaardigheden (Kanner, 1943; Rogers & Pennington, 1991), maar hoe dit van invloed is op het niveau van de emotionele ontwikkeling is niet duidelijk.

Met behulp van het ontwikkelingsdynamisch model van Došen kan de emotionele ontwikkeling in kaart worden gebracht. Zo kan gekeken worden hoe de emotionele ontwikkeling van mensen met een verstandelijke beperking zich verhoudt tot het niveau van moreel redeneren. Het model van Došen bestaat uit vijf fasen. De eerste fase is de adaptatiefase met een ontwikkelingsleeftijd van 0 tot 6 maanden. In deze periode vindt sensorische integratie en integratie van structuur van ruimte, tijd en personen plaats. De tweede fase loopt van 6 tot 18 maanden en wordt de eerste socialisatiefase genoemd. In deze fase ligt de nadruk op hechting en basale veiligheid. De derde fase is die van de eerste individuatiefase. Deze fase past bij de normale ontwikkelingsleeftijd van 18 tot 36 maanden. In deze fase ligt de nadruk op afstand van lichamelijk contact, communicatie op afstand en persoonlijkheidsopbouw plaats. Daarna volgen de eerste identificatiefase (3-7 jaar) en de fase van realiteitsbewustwording (7-12 jaar). Fase vier wordt gekenmerkt door het identificeren met een rolmodel, wat in fase vijf uitgroeit tot het ontwikkelen van een eigen identiteit. De emotionele ontwikkeling van mensen met een licht verstandelijke beperking wordt vaak vergeleken met de ontwikkelingsfase van kinderen in de leeftijd tussen 4 en 7 jaar. De ontwikkelingsleeftijd hangt per persoon af van de zwaarte van de cognitieve beperking en de specifieke domeinen waarop de beperkingen zich bevinden. Došen stelt dat de emotionele ontwikkeling nooit boven de cognitieve ontwikkelingsleeftijd uit kan komen (Došen, 2012). Ook mensen met een verstandelijke beperking kunnen van ervaringen conceptuele representaties maken. Zij zijn ook in staat problemen op te lossen door logisch te redeneren. Denken in abstracte vormen is lastig. Daardoor is de ontwikkelingsfase na 12 jaar, waarin

(9)

symbolisch en abstract denken mogelijk wordt, voor hen vaak moeilijk bereikbaar (Dôsen, 1990).

Hoewel we veel weten over de morele ontwikkeling, theory of mind en emotionele ontwikkeling bij de normale populatie, weten we niet hoe deze samenhangen in een licht verstandelijk beperkte (LVB) populatie. Ook is niet duidelijk hoe deze constructen samenhangen in een LVB populatie met bijkomende problemen zoals ASS. Als we beter kunnen begrijpen hoe de morele ontwikkeling zich verhoudt tot de emotionele ontwikkeling en theory of mind, kan dit tot theoretisch onderbouwde methodes leiden om probleemgedrag bij mensen met een LVB te voorkomen. De algemene onderzoeksvraag is daarom als volgt geformuleerd:

Hoe zijn de theory of mind en emotionele ontwikkeling gerelateerd aan het niveau van moreel redeneren van mensen met een verstandelijke beperking?

Om de onderzoeksvraag te beantwoorden zijn de volgende deelvragen opgesteld:

1. Van welke morele stadia, theory of mind en emotionele ontwikkeling is er sprake bij de doelgroep?

2. In hoeverre is er een verschil in niveau van moreel redeneren, theory of mind en emotionele ontwikkeling tussen bewoners met een LVB en bewoners met een LVB en een ASS?

Bij onderzoek in de reguliere populatie wordt een relatie gevonden tussen de emotionele intelligentie en de kwaliteit van moreel redeneren (Fernandez-Berrocal & Extremera, 2005). Ook theory of mind speelt een belangrijke rol bij moreel redeneren (Siegal & Peterson, 1998). Hoe deze begrippen gerelateerd zijn aan het niveau van moreel redeneren

(10)

bij mensen met een verstandelijke beperking is echter nog niet onderzocht. Het onderzoek is op dit gebied daarom exploratief van aard.

Verwacht wordt dat het gemiddeld niveau van moreel redeneren bij de doelgroep niet boven een stadium 2 redenering uitkomt. Gibbs (2010) beargumenteert dat een stadium 3 redenering alleen mogelijk is wanneer er sprake is van een gemiddelde cognitieve capaciteit. Op de emotionele ontwikkeling wordt maximaal een ontwikkelingsleeftijd van 7-12 jaar verwacht. Dit is in het sociaal-emotionele ontwikkelingsmodel van Došen (2012) het hoogst haalbare stadium voor mensen met een licht verstandelijke beperking. Bij de TOM-test wordt een grote spreiding in niveau verwacht. Met name voor mensen met een ASS wordt een lage score op dit instrument verwacht. Mensen met een ASS en een verstandelijke beperking hebben last van specifieke beperkingen van theory of mind wat de score op dit onderdeel zal drukken (Yirmiya, Erel, Shaked, & Solomonica-Levi, 1998; Happé, 1994). Van de andere bewoners wordt verwacht dat zij ‘eerste manifestaties van een theory of mind’ vertonen, waarbij causaal denken en begrip van misleiding aanwezig zijn (Steerneman & Meesters, 1994).

Methode Participanten

Begeleid Zelfstandig Wonen (BZW) Amstelveen is een woonvoorziening van Ons Tweede Thuis waar 38 mensen met een LVB begeleid worden. Van de 38 bewoners werden vier personen door begeleiders aangemerkt als ongeschikt voor deelname aan het onderzoek. Door de begeleiders is ingeschat dat deelname bij deze bewoners te veel stress zou oproepen. Twee bewoners zagen zelf af van deelname vanwege eerder negatieve ervaringen met testafname. Een andere bewoner zag af van deelname vanwege een recente operatie, en één persoon stond op de lijst van bewoners terwijl het begeleidingstraject was stopgezet. Deze

(11)

persoon is alsnog benaderd voor deelname, maar werd hiertoe niet bereid gevonden. In totaal zijn 30 van de 38 bewoners in de leeftijd tussen 22 en 69 (M = 46,07, SD = 12,09) bereid gevonden om mee te doen aan het onderzoek. De doelgroep bestond uit 18 mannen en 12 vrouwen. Van 14 bewoners was het intelligentiequotiënt (TIQ) bekend. Het gemiddelde IQ van deze bewoners is M = 73 (SD = 16.7, range = 62). Zeven bewoners hebben een IQ-score boven de 85. Zij hebben toch een indicatie verstandelijke beperking omdat er sprake is van aanzienlijke beperkingen in de emotionele ontwikkeling en de zelfredzaamheid. Zij zijn daarom niet in staat zelfstandig te wonen. Bij 9 van de 30 bewoners was sprake van een ASS.

Procedure

Voor aanvang van het onderzoek is eerst goedkeuring verkregen van de ethische commissie van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Daarna hebben de persoonlijk begeleiders van BZW Amstelveen tijdens een teamvergadering de ‘informatiebrief voor begeleiders’ ontvangen en kregen zij mondeling toelichting over het onderzoek. Met de begeleiders is besproken welke bewoners in aanmerking kwamen voor deelname aan het onderzoek. Vervolgens zijn de ‘toestemmingsformulieren voor begeleiders’ uitgedeeld en ingevuld. Na de teamvergadering zijn de bewoners die geschikt werden bevonden door de onderzoeker benaderd voor deelname aan het onderzoek.

Bij aanvang van het onderzoek bij de bewoners is eerst de ‘informatiebrief voor bewoners’ uitgedeeld. Daarna werd het onderzoek mondeling toegelicht. Vervolgens kregen de bewoners de gelegenheid om vragen te stellen. Wanneer zij mondeling instemden met deelname ontvingen zij het ‘toestemmingsformulier voor bewoners’. Deze formulieren zijn door de bewoners ondertekend en terug gegeven aan de onderzoeker.

(12)

Bij de bewoners die toestemming gaven is eerst het moreel interview (SRM-SF) en vervolgens de theorie of mind taak afgenomen. Het interview werd indien de bewoners daarmee akkoord gingen, opgenomen op band en later volledig uitgewerkt voor scoring. Het moreel interview is mondeling afgenomen. Er was een kopie van het interview beschikbaar zodat de bewoners konden meelezen als hier behoefte aan was. Na de afname van de SRM-SF volgde een pauze van enkele minuten. Daarna werd de tweede opname gestart en werd de TOM-test afgenomen.

Bij de begeleiders van de bewoners is de SEO-R afgenomen. Iedere begeleider heeft informatie gegeven over de bewoners die zij zelf begeleiden. De antwoorden zijn direct op het SEO-R scoreformulier verwerkt. De dossiers zijn gebruikt om informatie te verzamelen over de leeftijd, intelligentie en achtergrond van de bewoners. Hiervoor is door de bewoners schriftelijk toestemming verleend.

Instrumenten

De Sociomoral Reflection Measure – Short Form (SRM-SF) is gebruikt om het niveau van moreel redeneren in kaart te brengen (Gibbs, Basinger & Fuller, 1992). De SRM-SF is voldoende betrouwbaar en valide bevonden (Basinger & Gibbs, 1987), ook bij mensen met een LVB (Langdon, 2011). Verder zijn er geen schrijf- of leesvaardigheden noodzakelijk voor afname. Het instrument bestaat uit 11 vragen die gericht zijn op sociaal morele waarden. Een voorbeeldvraag is bijvoorbeeld: “hoe belangrijk vind jij het dat mensen eerlijk zijn?”. De Cronbach’s Alpha voor de SRM-SF voor de huidige groep is .874.

Met de theory of mind test (TOM-test) is het sociaal begrip, het sociaal inzicht en de sociale sensitiviteit gemeten. De test is oorspronkelijk ontworpen voor afname bij kinderen van 4 tot en met 12 jaar met een ASS, maar wordt ook ingezet bij onderzoek bij mensen met een verstandelijke beperking. De test bestaat uit 36 vragen en opdrachten die zijn verdeeld

(13)

over 14 items. Er zijn opdrachten waarbij er vragen worden gesteld aan de hand van een tekening, en er zijn opdrachten waarbij een verhaal wordt voorgelezen waarover vragen moeten worden beantwoord. Ook zijn er opdrachten waarbij naar inzicht in situaties, gedachtes en gevoelens wordt gevraagd. Een opdracht bestaat bijvoorbeeld uit het verklaren van de gevoelens en gedachten van de afgebeelde personen in een sociale situatie. De test meet op basis van drie subschalen de “theory of mind”, de vaardigheid om aan jezelf en aan anderen gedachten, gevoelens, ideeën en intenties toe te schrijven, en op basis daarvan te anticiperen op het gedrag van anderen. De Cronbach’s Alpha is op de TOM-test .583.

De emotionele ontwikkeling is in kaart gebracht met de Schaal voor Emotionele

Ontwikkeling – Revised (SEO-R). Dit instrument bevat 13 domeinen waarop de fase van de

emotionele ontwikkeling wordt weergegeven. De domeinen bestaan uit “omgaan met je eigen lichaam”, “omgaan met volwassenen”, “belevenis van zichzelf in interactie met de omgeving”, “ontwikkeling van objectpermanentie”, “angsten”, omgang met leeftijdsgenoten”, “omgang met materiaal”, “verbale communicatie”, “affect-differentiatie” en “agressie regulatie”. De domeinen zijn onderverdeeld in kenmerken per leeftijdscategorie. Door deze te doorlopen en te bespreken met de begeleiders wordt op elk domein de ontwikkelingsleeftijd vastgesteld. De ontwikkelingsleeftijd wordt vervolgens geschat aan de hand van de laagste zeven domeinen, waarbij het hoogste domein daarvan de ontwikkelingsleeftijd bedraagt. Om overlap tussen de SEO-R en de SRM-SF te voorkomen is domein 12 (moreel redeneren) van de SEO-R niet meegenomen.

Analysestrategie

Om de eerste deelvraag (Van welke morele stadia, theory of mind en emotionele ontwikkeling is er sprake bij de doelgroep?) te beantwoorden, zijn descriptieve analyses gedaan om de gemiddelde scores op de SRM-SF, TOM-test en de SEO-R te berekenen. Om

(14)

de tweede deelvraag te beantwoorden (In hoeverre is er een verschil in niveau van moreel redeneren, theory of mind en emotionele ontwikkeling tussen bewoners met een LVB en bewoners met een LVB en een ASS) is een onafhankelijke T-toets uitgevoerd. Op de T-test is als onafhankelijke variabele de aanwezigheid van een ASS genomen en als afhankelijke variabelen de test-scores van de bewoners op de SRM-SF, SEO-R en TOM-test. Tot slot is gekeken hoe de drie constructen theory of mind, emotionele ontwikkeling en morele ontwikkeling aan elkaar gerelateerd zijn. Dit is gedaan met behulp van een correlatieanalyse.

Resultaten

Eerst zijn de gemiddelde scores en standaarddeviaties berekend over de scores op de SRM-SF, SEO-R en de TOM-test (Tabel 1).

Tabel 1: Instrumenten met aantal respondenten, gemiddelden en standaard deviatie.

N M SD

SRM-SF 28 2.23 .48

SEO-R 30 3.70 1.08

TOM-test 30 57.57 7.13

Van de 30 interviews die met de SRM-SF zijn afgenomen zijn er 2 afgevallen wegens onvoldoende scoorbare antwoorden. Het gemiddelde niveau van moreel redeneren is M = 2.23 (SD = .48), wat overeenkomt met stadium 2 van de morele stadia van Kohlberg. In dit stadium vormt het eigenbelang het uitgangspunt voor moreel handelen. Dit komt overeen met het gemiddelde niveau van moreel redeneren bij kinderen van 9 à 10 jaar oud (Gibbs, Basinger & Fuller, 1992). Vervolgens is het niveau van de theory of mind berekend met de TOM-test. De gemiddelde ruwe score van de theory of mind is M = 57.57 (SD = 7.13). Dit

(15)

komt overeen met een percentielscore van 50 bij de normscores van basisschoolkinderen in de leeftijd van 7 en 8 jaar. Als algemene richtlijn wordt uitgegaan van een zwakke theory of mind bij een score van <50e percentiel (Steerneman & Meesters, 1994). Met name op het gebied van perceptuele vaardigheden (de context van een situatie begrijpen) en emotieherkenning hebben de bewoners relatief veel moeite, wat blijkt uit een lage percentielscore op de onderdelen die op deze vaardigheden een beroep doen (M= 40.16). Als laatste is de emotionele ontwikkeling gemeten. De gemiddelde score op de SEO-R is M = 3.70. Afgerond komt dit overeen met fase 3 op de schaal van de emotionele ontwikkeling. Dit betekent dat de doelgroep een gemiddelde emotionele ontwikkelingsleeftijd heeft van kinderen in de leeftijd van 3 tot 7 jaar.

Vervolgens is gekeken of er een verschil is tussen de participanten met en zonder een ASS (Tabel 2).

Tabel 2: Instrumenten met gemiddelden, standaardafwijking en als onafhankelijke variabele de aanwezigheid van een ASS.

Variabelen N M SD t

SRM-SF geen autisme 20 2.20 .47 -.55

Autisme 8 2.31 .53

SEO-R geen autisme 21 4.09 .89 3.62*

Autisme 9 2.77 .97

TOM-test geen autisme 21 58.19 6.14 .73

Autisme 9 56.11 9.30

(16)

Er is een significant verschil in de scores op de SEO voor bewoners zonder ASS (M= 4.09, SD = .89) en met ASS (M = 2.77, SD = .97), t(28) = 3.62, p = 0.001. Het niveau op de emotionele ontwikkelingsleeftijd verschilt meer dan een fase als gekeken wordt naar het verschil tussen individuen met- en zonder een ASS. Individuen met een ASS scoren gemiddeld op een emotionele ontwikkelingsleeftijd die overeenkomt met de kalenderleeftijd van 6 tot 18 maanden, terwijl de doelgroep zonder ASS gemiddeld op een emotionele leeftijd van 3 tot 7 jaar functioneert.

Omdat problemen in theory of mind vaardigheden geassocieerd worden met een ASS is ook bij de TOM-test gekeken naar de verschillen in scores tussen bewoners met- en zonder ASS. Er werd geen significant verschil gevonden op de TOM-test tussen bewoners met- en zonder ASS (Tabel 2). Ook op de SRM-SF worden geen significante verschillen gevonden tussen bewoners met- en zonder ASS.

Tot slot is gekeken naar de correlaties tussen het niveau van moreel redeneren, het niveau van theory of mind en het niveau van de emotionele ontwikkeling.

Tabel 3: Relaties tussen de SRM-SF, TOM-test en de SEO-R.

SRM-SF SEO-R TOM-test

SRM-SF -

SEO-R .325 -

TOM-test .378* .489** -

Noot. *p < .05. **p < .01.

Uit Tabel 3 kan worden opgemaakt dat er sprake is van een klein verband tussen het niveau van de theory of mind en het niveau van moreel redeneren (r = .38) (Baarda et al., 2005). De SEO-R en de TOM-test zijn onderling ook significant gerelateerd (r = .49). Dit betekent dat er

(17)

wanneer de bewoners een hoger niveau van emotionele ontwikkeling hebben, zij ook hogere niveaus van theory of mind laten zien en omgekeerd.

Discussie

In dit onderzoek is gekeken naar het niveau van moreel redeneren, theory of mind en emotionele ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking. Verder is gekeken in hoeverre er verschillen waren op deze constructen bij de doelgroep met en zonder ASS. Als laatste is gekeken hoe de verschillende constructen aan elkaar gerelateerd zijn.

De gemiddelde scores van de bewoners op de SRM-SF kwamen overeen met een stadium 2 redenering volgens de theorie van Kohlberg. Volwassenen redeneren doorgaans op een stadium 3 of hoger. Deze resultaten komen overeen met de verwachtingen op basis van de literatuur waaruit blijkt dat mensen met een verstandelijke beperking niet boven een stadium 2 redenering uitkomen (Langdon, Clare, & Murphy, 2010). Mogelijk is er bij deze groep sprake van een plafondeffect en zijn individuen met een LVB op basis van hun cognitieve beperking niet in staat om hogere niveaus van moreel redeneren te bereiken (Langdon et al., 2010). Het gemiddelde niveau van de emotionele ontwikkeling kwam overeen met het ontwikkelingsniveau van 3 tot 7 jarigen. In de literatuur wordt bij mensen met een LVB echter gesproken over een ontwikkelingsleeftijd van 6 tot 12 jaar (Kraijer & Plas, 2010). Hoewel er overlap is tussen de marges is het opvallend dat de ontwikkelingsleeftijden aan de ondergrens vallen als vergeleken wordt met de literatuur. Mogelijk grenst het intelligentieniveau van sommige bewoners aan een matig verstandelijke beperking, wat de lage scores op de emotionele ontwikkeling zou kunnen verklaren. Het begrip van theory of mind van de bewoners kwam overeen met het niveau van 7 à 8 jarigen (Steerneman & Meesters, 1994).

(18)

Vervolgens is gekeken in hoeverre er een verschil is in niveau van moreel redeneren, theory of mind en emotionele ontwikkeling tussen bewoners met een LVB en bewoners met een LVB en een ASS. Er bleek alleen een significant verschil op het niveau van de emotionele ontwikkeling tussen bewoners met een verstandelijke beperking met en zonder ASS, waarbij de bewoners met ASS significant lagere ontwikkelingsniveaus lieten zien. Meer specifiek, lieten de bewoners met een ASS gemiddeld een emotionele ontwikkelingsleeftijd zien die overeenkomt met de kalenderleeftijd van 6 tot 18 maanden, terwijl de bewoners zonder ASS gemiddeld op een emotionele leeftijd van 3 tot 7 jaar functioneerden. Hoewel in de literatuur nog niet eerder is gekeken naar de relatie tussen de emotionele ontwikkelingsleeftijd en een ASS, is wel aangetoond dat vaardigheden op emotioneel gebied bij mensen met een ASS beperkt zijn (Bormann-Kischkel, Vilsmeier, & Baude, 1995; Ozonoff, 1991; McIntosh et al., 2006).

In de literatuur worden lage resultaten op theory of mind taken bij mensen met een ASS gevonden ten opzichte van mensen zonder ASS (Yirmiya et al., 1998; Happe, 1994). De subgroep bewoners met een ASS scoort op de TOM-test nagenoeg hetzelfde als de mensen zonder ASS. Dit is opmerkelijk omdat theory of mind begrip van de belevingswereld van anderen vereist, wat bij mensen met een ASS vaak moeilijk is. Een mogelijke verklaring voor de resultaten is dat de niet gevalideerde TOM-test die gebruikt is vooral een beroep doet op de cognitieve intelligentie in plaats van de theory of mind. In dat geval is de verstandelijke beperking meer bepalend voor de score op de TOM-test geweest dan het begrip van de belevingswereld van anderen (Astington, 2004).

Tot slot is gekeken naar de samenhang tussen de morele ontwikkeling, theory of mind en emotionele ontwikkeling. Uit de resultaten blijkt dat de theory of mind gerelateerd is aan het niveau van moreel redeneren, hoewel er sprake is van een zwak verband. Dit betekent dat het niveau van de theory of mind samenhangt met het niveau van moreel redeneren bij de

(19)

doelgroep, waarmee met name de cognitieve aspecten een grote rol lijken te spelen bij moreel redeneren, en niet de emotionele ontwikkeling (Gibbs, 2010; Gibbs et al., 1992). Toekomstig onderzoek moet uitwijzen of het verbeteren van theory of mind vaardigheden, de gewetensontwikkeling op een hoger niveau kunnen tillen.

Enkele tekortkomingen van deze studie moeten worden genoemd. Naar de samenhang tussen theory of mind, emotionele ontwikkeling en morele ontwikkeling bij individuen met een verstandelijke beperking is nog niet eerder onderzoek gedaan. Hierdoor zijn nog relatief weinig instrumenten beschikbaar voor afname bij de doelgroep. Voor het meten van de theory of mind is gekozen voor de TOM-test, hoewel bekend was dat de normgroep van deze test klein is en bestaat uit kinderen (Steerneman & Meesters, 1994). Het belangrijkste argument voor het gebruik van deze test is dat de doelgroep van dit onderzoek functioneert op een cognitieve en emotionele ontwikkelingsleeftijd die overeen komt met die van de TOM-test. Dezelfde redenering wordt ook door andere onderzoekers gebruikt (Baurain & Nader-Grosbois, 2012). Mogelijk is de lage betrouwbaarheid op de TOM-test een gevolg van geringe samenhang tussen de items uit het instrument. Het ene item deed een beroep op visuele stimuli terwijl voor andere items een beroep werd gedaan op het werkgeheugen in combinatie met verbale vaardigheden.

Een andere tekortkoming van het onderzoek heeft te maken met de steekproef. De steekproef is erg klein, mede hierdoor is de verdeling tussen de groep met en zonder ASS erg scheef. Doordat de groep met een ASS uit 9 cliënten bestond is generaliserend onderzoek niet mogelijk en zijn resultaten gevoelig voor uitschieters (Baarda, de Goede, & Teunissen, 2005). In het algemeen is er sprake van een grote spreiding in cognitieve capaciteiten en emotionele ontwikkeling bij de doelgroep, maar meestal zijn mensen met een LVB niet in staat is tot een volwassen niveau van moreel redeneren. Oorzaak-gevolg situaties zijn voor mensen met een LVB daarom niet vanzelfsprekend (Fernandez-Berrocal & Extremera, 2005).

(20)

Ervaringen die worden opgedaan in specifieke situaties worden niet geïnternaliseerd en toegepast in andere situaties. Het is daarom belangrijk dat mensen met een LVB succeservaringen op doen binnen een veilige omgeving (Došen, 2005). Mensen met een LVB die moreel redeneren op stadium 2 lopen bovendien meer risico op het vertonen van antisociaal gedrag (Langdon et al., 2010). Langdon et al. stellen dat het raadzaam is om deze groep te instrueren op stadium 1 waarbij de nadruk ligt op wat wel en niet mag. Het is voor bewoners over het algemeen lastig om moreel gezien de juiste keuze te maken, mede doordat zij vooral op korte termijn de voordelen zien. De gevolgen op lange termijn kunnen zij vaak niet overzien (Eisenberg, 2000).

Het is belangrijk om meer onderzoek naar de morele ontwikkeling bij mensen met een LVB te doen. Er zijn instrumenten nodig waarmee de emotionele ontwikkeling en de theory of mind bij mensen met een LVB betrouwbaar gemeten kan worden. Dan kan onderzocht worden of er sprake is van specifieke problemen in de emotionele ontwikkeling en theory of mind bij de doelgroep. Als die instrumenten ontwikkeld worden is het interessant om te kijken of er specifieke factoren zijn die van invloed zijn op het niveau van moreel redeneren. Als we beter begrijpen hoe de morele ontwikkeling van invloed is op probleemgedrag bij mensen met een LVB dan kunnen er theoretisch onderbouwde methoden ontwikkeld worden om probleemgedrag bij mensen met een LVB te voorkomen. Tot betere instrumenten beschikbaar zijn blijft de aanwezigheid van een cognitieve beperking een goede voorspeller voor de kwaliteit van moreel redeneren bij mensen met een LVB.

(21)

Literatuur

Astington, J.W. (2004). Bridging the gap between theory of mind and moral reasoning. New

Directions for Child and Adolescent Development, 103, 63-72.

Baarda, D. B., De Goede, M. P. M., & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek.

Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen:

Noordhoff.

Baron-Cohen, S., Leslie, A.M., & Frith, U. (1985). Does the autistic child have a “theory of mind”? Cognition, 21, 37-46.

Basinger, K.S., & Gibbs, J.C. (1987). Validation of the sociomoral reflection measure short form. Psychological Reports, 61, 139-146.

Bauman, Z. (1993). Postmodern Ethics. Cambridge, MA: Basil Blackwell.

Berkowitz, M.W., Gibbs, J.C., & Broughton, J.M. (1980). The relation of moral judgment stage disparity to developmental effects of peer dialogues. Merrill-Palmer Quarterly,

26, 341–357.

Blakey, R. (1973). Moral judgments in subnormal adults and normal children. British Journal

of Mental Subnormality, 19, 85–90.

Bormann Kischkel, C., Vilsmeier, M., & Baude, B. (1995). The development of emotional concepts in autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 36, 1243-1259. Cullen, C. (1993). The treatment of people with learning disabilities who offend. In K.

Howells & C. R. Hollin (Eds.), Clinical approaches to the mentally disordered

offender (pp. 145-164). Chichester, UK:Wiley.

Dekker, M.C., Koot, H.M., Ende, J.V.D., & Verhulst, F.C. (2002). Emotional and behavioral problems in children and adolescents with and without intellectual disability. Journal

(22)

Došen, A. (1990). Psychische en gedragsstoornissen bij zwakzinnigen: een

ontwikkelingsdynamische benadering. Meppel: Boom.

Došen, A. (2012). Schaal voor emotionele ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke

beperking - Revised. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.

Eisenberg, N. (2000). Emotion, Regulation, and Moral Development. Annual Review of

Psychology, 51, 665-697.

Emerson, E. (2003). Prevalence of psychiatric disorders in children and adolescents with and without intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 47, 51- 58.

Fernandez-Berrocal, P., & Extremera, N. (2005). About emotional intelligence and moral decisions. Behavioral and Brain Sciences, 28, 548-548.

Gibbs, J.C. (2010). Moral development and reality: Beyond the theories of Kohlberg and

Hoffman. Boston: Pearson Allyn & Bacon.

Gibbs, J.C., Basinger, K.S., & Fuller, D. (1992). Moral maturity: Measuring the development

of sociomoral reflection. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, Publishers.

Haidt, J. (2001). The emotional dog and its rational tail: a social intuitionist approach to moral judgment. Psychological Review, 108, 814-834.

Hoffman, M.L. (1977). Intelligence and the development of moral judgement in children.

Journal of Genetic Psychology, 130, 27-34.

Hoffman, M.L. (2000). Empathy and moral development: Implications for caring and justice. Cambridge: Cambridge University Press.

Holland, A. J. (2004). Criminal behaviour and developmental disability: An epidemiological perspective. In W. L. Lindsay, J. L. Taylor, & P. Sturmey (Eds.), Offenders with developmental disabilities (pp. 23-34). Chichester, UK: Wiley.

(23)

Hughes, C., & Leekam, S. (2004). What are the Links Between Theory of mind and Social Relations? Review, Reflections and New Directions for Studies of Typical and Atypical Development. Social Development, 13, 590-619.

Johnson, R.C. (1962). A study of children’s moral judgements. Child Development, 33, 327-354.

Kanner, L. (1943). Autistic disturbances of affective contact. Nervous Child, 2, 227–250. Keasey, C.B. (1971). Social Participation as a factor in the moral development of

preadolescents. Developmental Psychology, 5, 216-220.

Kohlberg, L. (1964). Development of moral character and moral ideology. Review of child

development research, 1, 381-431. New York: Russel Sage Foundation.

Kruger, A.C. (1992). The effect of peer and adult–child transactive discussions on moral reasoning. Merrill-Palmer Quarterly, 38, 191–211.

Dhull, I., & Kumar, N. (2012). Development of Moral Reasoning in the Context of

Intelligence and Socio-Economic Status Following Value Clarification. Development,

3, 33-38.

Langdon, P.E., Clare, I.C.H., & Murphy G.H. (2010). Developing an understanding of the literature relating to the moral development of people with intellectual disabilities.

Developmental review, 30, 273-293.

Langdon, P.E., Clare, I.C.H., & Murphy G.H. (2011). Moral reasoning theory and illegal behaviour by adults with intellectual disabilities. Psychology, Crime & Law, 17, 101-115.

Langdon, P.E., Murphy, G.H., Clare, I.C.H, & Palmer, E.J. (2010). The psychometric properties of the Sociomoral Reflection Measure-Short Form and the Moral Theme Inventory for men with and without intellectual disabilities. Research in

(24)

Leslie, A.M., Knobe, J., & Cohen, A. (2006). Acting Intentionally and the Side-Effect Effect Theory of mind and Moral Judgment. Psychological Science, 17, 421-427.

Lind, P., & Smith, E.J. (1984). Moral reasoning and social functioning among educable mentally handicapped children. Australia & New Zealand Journal of Developmental

Disabilities, 10, 209–215.

McIntosh, D.N., Reichmann, Decker, A., Winkielman, P., & Wilbarger, J.L. (2006). When the social mirror breaks: deficits in automatic, but not voluntary, mimicry of emotional facial expressions in autism. Developmental science, 9, 295-302.

Piaget, J. (1932). The Moral Judgment of the Child. London: Kegan, Paul, Trench, Trubner and Co.

Pizarro, D. (2000). Nothing More than Feelings? The Role of Emotions in Moral Development. Journal for the Theory of Social Behaviour, 30, 355-375.

Rogers, S.J., & Pennington, B. (1991). A theoretical approach to the deficits in infantile autism. Development and Psychopathology, 3, 137–162.

Siegal, M., & Peterson, C.C. (1998). Preschoolers' understanding of lies and innocent and negligent mistakes. Developmental Psychology, 34, 332-341.

Steerneman, P., & Meesters, C. (1994.) ToM test. Handleiding. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.

Tangney, J.P., Stuewig, J., & Mashek, D.J. (2007). Moral emotions and moral behavior. Annual review of psychology, 58, 345-372.

Tomlinson-Keasey, C., & Keasey, C.B. (1974). The mediating role of cognitive development in moral judgment. Child Development, 291-298.

Van Vugt, E., Gibbs, J., Stams, G.J., Bijleveld, C., Hendriks, J., & van der Laan, P. (2011). Moral Development and Recidivism: A Meta-Analysis. International Journal of

(25)

Yirmiya, N., Erel, O., Shaked, M., & Solomonica-Levi, D. (1998). Meta-Analyses Comparing Theory of mind Abilities of Individuals With Autism, Individuals With Mental

Retardation, and Normally Developing Individuals. Psychological Bulletin, 124, 283-307.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of

The occupational carcinogen exposure in a coal mining environment may lead to the development of various types of cancer, such as prostate and lung cancer, due to the daily

The survey consisted of three parts: (1) General ques- tions, such as number of times participated, the current position, participation as student and/or developer, (2) an assessment

During the within-case analysis the four embedded units of analysis, the degree of buzz, the degree of attraction of knowledge-seeking MNEs, the degree of institutional

Observing the effects of the CSR perceived motives during a crisis on the CSR engagement of the employees, 11 out of 12 respondents mentioned that the positive perceptions,

Table 5.4 shows the in-sample fit of the correlated- factor DNS model and the independent-factor DNS model using Kalman filter maximum likelihood estimation.. The means and

Keywords: Lobbying, Transaction cost, Agency costs, Social exchange, Organizational Performance, Transparency register, Agricultural sector... Literature

Both aspects reinforce the relationship between food, culture and diaspora but, added to this, it suggests that eating together can foster understanding and belonging between