• No results found

De ontwikkeling en validering van een actuarieel instrument voor het inschatten van het risico op suïcidaal gedrag onder delinquente jongeren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De ontwikkeling en validering van een actuarieel instrument voor het inschatten van het risico op suïcidaal gedrag onder delinquente jongeren"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Ontwikkeling en Validering van een Actuarieel Instrument

voor het Inschatten van het Risico op Suïcidaal Gedrag onder

Delinquente Jongeren

Masterthesis Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam

M. F. Ouwehand

10473483

Eerste beoordelaar: Dhr. Drs. M. Assink

Tweede beoordelaar: Mw. Dr. C. E. Van der Put

(2)

Samenvatting

Omdat suïcidaal gedrag onder delinquente jongeren relatief vaak voorkomt is het van belang om een inschatting te maken van het risico hierop, zodat jongeren tijdig doorwezen kunnen worden naar gespecialiseerde professionals voor een grondige assessment en behandeling, indien nodig. In dit onderzoek is een actuarieel screeningsinstrument ontwikkeld waarmee het risico op suïcidaal gedrag onder delinquente jongeren kan worden ingeschat. Een totale steekproef van 13,613 Amerikaanse delinquente jongeren waarbij de WSJCA was afgenomen is willekeurig verdeeld over een constructie- en valideringsgroep. Het instrument is

ontwikkeld door een CHAID-analyse uit te voeren op basis van de constructiegroep (n = 6,827) en bestaat uit 11 variabelen en 14 risicogroepen. De kans op suïcidaal gedrag in de risicogroepen loopt uiteen van 2.8 % tot 41.5 %.De predictieve validiteit is onderzocht door een ROC-analyse uit te voeren in de valideringsgroep (n = 6,786) en kon als acceptabel worden geclassificeerd (AUC = .722).

(3)

Abstract

Because suicidal behavior is relatively common among juvenile offenders it is important to estimate the risk of suicidality, so that juvenile offenders can timely be referred for further assessment and treatment, if necessary. In this study, an actuarial instrument was developed with the aim to estimate the risk of suicidal behavior among juvenile offenders. A total sample of 13,613 American juvenile offenders who completed the WSJCA was randomly divided into a construction and validation group. The instrument was developed by performing a CHAID analysis in the construction group (n = 6,827) and consists of 11 variables and 14 risk groups. The chance of suicidal behavior in the risk groups ranges from 2.8 % to 41.5 %. The predictive validity was examined by performing a ROC curve analysis in the validation group (n = 6,786) and can be classified as acceptable (AUC = .722).

(4)

De Ontwikkeling en Validering van een Actuarieel Instrument voor het Inschatten van het Risico op Suïcidaal Gedrag onder Delinquente Jongeren

Delinquente jongeren vertonen niet alleen externaliserende problematiek, maar hebben ook veel te kampen met internaliserende problematiek, waaronder suïcidale gedachten

(Cauffman, 2004). Het is van belang om deze specifieke problematiek op tijd te signaleren, en om op tijd de juiste behandeling in te zetten die gericht is op deze specifieke zorgbehoefte, zodat suïcidaal gedrag kan worden voorkomen (Metzner, 2003). Het doel van dit onderzoek is het ontwikkelen van een actuarieel instrument waarmee het risico op suïcidaal gedrag onder delinquente jongeren kan worden ingeschat.

Verschillende wetenschappers hebben onderzoek gedaan naar de prevalentie van suïcidale gedachten, suïcidaal gedrag en fatale suïcide onder delinquente jongeren. Het onderzoek van Hayes (2005) laat zien dat suïcide vier keer meer voorkomt onder jongeren in detentie dan onder de algemene populatie. Cauffman (2004) heeft de mentale gezondheid van 18,607 Amerikaanse jongeren in jeugddetentie onderzocht. Uit de resultaten bleek dat een aanzienlijk deel van deze jongeren suïcidale gedachten heeft of deze eerder heeft ervaren. Zo kwam naar voren dat 33 % van de vrouwen en 18 % van de mannen ooit suïcidale gedachten heeft ervaren. Abram en zijn collega’s (2008) vonden daarentegen een lagere prevalentie van 19.3 % onder vrouwen en 9.5 % onder mannen. De prevalentie van suïcidaal gedrag,

bijvoorbeeld een poging tot suïcide, varieert onder vrouwen van 27.1 % (Abram et al., 2008) tot 38 % (Abrantes, Hoffmann, & Anton, 2005) en onder de mannen van 9.8% (Abram et al., 2008) tot 25% (Abrantes et al., 2005). De verschillende onderzoeken laten uiteenlopende prevalentiecijfers zien van zowel suïcidale gedachten als suïcidaal gedrag. Hoewel er verschillende onderzoeksresultaten over de prevalentie zijn, wordt duidelijk dat een aanzienlijk deel van de delinquente jongeren deze vorm van internaliserende problematiek ervaart. De prevalentiecijfers benadrukken het belang van het ontwikkelen van een instrument

(5)

waarmee op adequate wijze het risico op suïcidaal gedrag onder delinquente jongeren ingeschat kan worden, zodat tijdig ingegrepen kan worden om dit gedrag te voorkomen.

Suïcide kan worden gedefinieerd als een handeling waarmee intentioneel het eigen leven wordt beëindigd (Nock et al., 2008). In de meeste situaties vertoont het slachtoffer suïcidaal gedrag voordat een fatale suïcidepoging zich voordoet. Volgens Nock en collega’s kan het begrip suïcidaal gedrag in drie categorieën worden verdeeld. De eerste categorie is suïcidale gedachten, waarbij een individu denkt aan handelingen waarmee het zijn eigen leven kan beëindigen. De tweede categorie betreft suïcidale plannen, waarbij het individu een specifieke methode bedenkt waarmee het eigen leven kan worden beëindigd. De laatste en meest levensbedreigende categorie is de suïcidepoging. Dit betreft intentioneel

zelfbeschadigend gedrag waarbij enige intentie om te sterven aanwezig is. Het nog te ontwikkelen instrument zal zich richten op de inschatting van het risico op toekomstig

suïcidaal gedrag. Deze variabele wordt hierbij gedefinieerd als een suïcidepoging en suïcidale gedachten, waaronder ook suïcidale plannen.

Voor de ontwikkeling van een dergelijk instrument is het van belang om eerst vast te stellen welke voorspellers er zijn van suïcidaal gedrag onder jongeren.De literatuur gaat niet uitgebreid in op de risicofactoren onder delinquenten jongeren, maar richt zich meer op de jongeren in het algemeen. Verschillende onderzoeken bespreken de sociale, psychologische en psychiatrische factoren die invloed hebben op suïcidaal gedrag. Onderzoek laat zien dat eerdere suïcidepogingen één van de sterkst voorspellende factoren is van het herhalen van suïcidaal gedrag (Borowsky, Ireland, & Resnick, 2001; Gould, Greenberg, Velting, & Shaffer, 2003; Shaffer et al., 1996). Meer dan 70 % van de jongeren die suïcide pleegde, heeft

daarvoor al een suïcidepoging ondernomen (Hayes, 2005). Daarnaast komt fatale suïcide meer voor onder de oudere leeftijdsgroep. Leeftijd is daarom ook een voorspeller die moet worden meegenomen bij het inschatten van het risico op suïcidaal gedrag (Gould et al., 2003).

(6)

Verder spelen stressvolle en traumatische ervaringen een belangrijke rol in het risico op suïcidaal gedrag (Beautrais, 2001; Portzky & Heeringen van, 2009). Cooper, Appleby, en Amos (2002) toonden aan dat fatale suïcide zelfs kan worden geassocieerd met stressvolle of traumatiserende levensgebeurtenissen in de laatste drie maanden en met name in de laatste week voorafgaand aan het zelfmoordgedrag van de jongere. Stressvolle situaties zoals inter-persoonlijke en forensische gebeurtenissen (arrestatie, vonnis en beschuldiging) lijken meer frequent voor te komen bij slachtoffers van suïcidaal gedrag (Cooper et al., 2002). Deze laatstgenoemde factoren zijn kenmerkend voor delinquente jongeren.

Een specifieke traumatische ervaring die veel invloed heeft op het al dan niet vertonen van suïcidaal gedrag is kindermishandeling. Zo bleek uit een longitudinale studie van Johnson et al. (2002) dat fysieke kindermishandeling wordt geassocieerd met een verhoogd risico op suïcidaal gedrag in de adolescentie. Johnson en zijn collega’s suggereerden dat fysieke kindermishandeling moeilijkheden veroorzaakt in de ontwikkeling van sociale vaardigheden op latere leeftijd. Hierdoor kan het voor een adolescent moeilijker zijn om gezonde sociale relaties aan te gaan, waardoor het kind zowel eerder in een sociaal isolement raakt als in vijandige interacties met anderen. Wanneer een jongere in deze ongunstige sociale situatie verkeert, leidt dit weer tot een hoger risico op suïcidaal gedrag. Ook seksueel misbruik bleek geassocieerd met een verhoogde kans op suïcidaal gedrag in de adolescentie (Fergusson, Horwood, & Lynskey, 1996). Van de jongeren met een geschiedenis van seksueel misbruik ervoer 43% suïcidale gedachten en had 35% een suïcidepoging ondernomen (Morris et al., 1995).

Echter lijken alleen stressvolle en/of traumatische ervaringen niet genoeg invloed te hebben om daadwerkelijk gewelddadig suïcidaal gedrag te veroorzaken. Veel jongeren

krijgen in hun leven te maken met stressvolle en traumatische ervaringen, maar een groot deel van hen ervaart geen suïcidale gedachten of vertoont suïcidaal gedrag. Andere factoren lijken

(7)

aanwezig te moeten zijn, voordat een jongere de stap zet naar een suïcidepoging (Sheeram & Malik, 2009). Een onderzoek naar suïcide en psychopathologie onder 271 mannelijke

gedetineerde jongeren, liet zien dat bepaalde persoonlijkheidskenmerken een jongere meer kwetsbaar maakt voor stressvolle factoren. Dit leidt mogelijk in combinatie met negatieve externe omstandigheden tot suïcidale gedachten en suïcidaal gedrag (Ruchkin, Schwab-Stone, Koposov, Vermeiren, & King, 2003). Een voorbeeld van een persoonlijkheidskenmerk die het risico op suïcidaal gedrag verhoogt is een hoge impulsiviteit (Rohde, Seeley, & Mace, 1997; Sanislow, Crilo, Fehon, Axelrod, & McGlashan, 2003; Williams, 1997). Het onderzoek van Sanislow en zijn collega’s (2003) onder 81 gedetineerde jongeren liet zien dat jongeren die niet voldoende in staat zijn om hun impulsiviteit te reguleren mogelijk toevluchten naar suïcidaal gedrag. Zo lijken met name de niet-fatale suïcidepogingen impulsieve beslissingen te zijn (Williams, 1997). Impulsiviteit is een belangrijke reden voor de onvoorspelbaarheid van suïcidaal gedrag (Portzky & Heeringen van, 2009). Verder lijken de

persoonlijkheidkenmerken, hopeloosheid en pessimisme, vaak voor te komen bij suïcidale jongeren (Deane, Wilson, & Ciarrochi, 2001). Dit suggereert dat deze

persoonlijkheidskenmerken al aanwezig waren voordat een jongere suïcidale gedachten ervoer en verhogen mogelijk het risico op suïcidaal gedrag (Weishaar, 1996).

Psychiatrische stoornissen zijn veelvoorkomend onder suïcidale jongeren en zijn daardoor ook belangrijke voorspellers van suïcidaal gedrag (Borowsky et al., 2003; Portzky, Audenaert, & Heeringen van, 2005; Portzky & Heeringen van, 2009). De

stemmingsstoornissen zijn hiervan de meeste voorkomende (Portzky & Heeringen van, 2009), waarvan depressie zich het vaakst voordoet onder de jongeren (Gould et al., 2003). Naast stemmingsstoornissen zijn drugs- en alcoholgebruik en verslaving onder delinquente jongeren ook veel voorkomende psychiatrische stoornissen (Teplin, Abram, McCleilland, Dulcan, & Mericle, 2002) die het risico op suïcidaal gedrag eveneens vergroten (Borowsky et al., 2003;

(8)

Chapman & Ford, 2008; Hallfors et al., 2004). Drugs speelt ook regelmatig een rol bij de daadwerkelijke suïcide poging, doordat sommige jongeren ervoor kiezen om een overdosis drugs in te nemen (Gould et al., 2003).

Tenslotte heeft een lage sociaal economische status eveneens een negatieve invloed op het risico op suïcidaal gedrag (Beautrais, 2001; Beautrais, Joyce, & Mulder, 1996).

Daarentegen beschreven Gould en zijn collega’s (2003) meerdere onderzoeken waarin geen of slechts een klein effect is gevonden van sociaal economische status. Het onderzoek van

Agerbo, Nordentoft, en Mortensen (2003) liet zien dat werkloosheid, een laag inkomen en een lage opleiding bij de ouders in verband kan worden gebracht met een verhoogd risico op suïcide. Echter werd het effect van deze factoren kleiner toen er gecontroleerd werd voor familiegeschiedenis van psychiatrische problematiek en suïcide.

Er zijn veel instrumenten ontwikkeld waarmee een inschatting kan worden gemaakt van het risico op suïcidale gedachten, suïcidaal gedrag of suïcide. Met name voor

volwassenen is het aanbod groot. Voorbeelden zijn de Beck’s Scale for Suicide Ideation (Beck, Kovacs, & Weissman, 1979), Linehan’s Reasons for Living Inventory (Linehan, Goodstein, Nielsen, & Chiles, 1983) en de Suicidal Behaviors Questionnaire (Linehan, 1981). Al deze instrumenten worden geclassificeerd als psychometrisch sterk (Range, 2005).

Daarnaast zijn er ook instrumenten ontwikkeld die zich richten op jongeren. Voorbeelden hiervan zijn de Inventory of Suicide Orientation – 30 (King & Kowalchuk, 1994), de Suicide Probability Scale (Cull & Gill, 1982), de Suicidal Ideation Questionnaire (Reynolds, 1987) en de Juvenile Suicide Assessment (Galloucis & Francek, 2002). De Juvenile Suicide

Assessment is het enige instrument speciaal ontworpen voor het jeugdrechtelijke systeem en dat specifiek ingezet kan worden voor delinquente jongeren. Door middel van een

gestructureerd interview met 20 ja/nee vragen, eventuele open vervolgvragen en een checklist met 13 observatiepunten wordt het risico op suïcidaal gedrag ingeschat (Range, 2005). Tot op

(9)

heden is de predictieve validiteit van dit instrument nog niet onderzocht, waardoor onbekend is hoe adequaat het risico op suïcidaal gedrag ingeschat kan worden. Dit benadrukt het belang van de ontwikkeling van een instrument speciaal ontworpen voor delinquente jongeren, waarbij de validiteit door middel van empirisch onderzoek is vastgesteld.

Er zijn verschillende methoden waarop instrumenten voor risicotaxatie gebaseerd kunnen zijn. Zo bestaat het klinisch oordeel, het gestructureerd klinisch oordeel en de

actuariële methode (Van der Put, 2013). Een klinisch oordeel bestaat uit een ongestructureerd oordeel van een professional gebaseerd op kennis, ervaring en intuïtie. Bij een gestructureerd klinisch oordeel worden risicofactoren gemeten bij de cliënt die als relevante voorspellers in empirisch onderzoek naar voren zijn gekomen, maar de weging van deze risicofactoren en de uiteindelijke beslissing liggen in handen van de professional (Aegisdottir et al., 2006; Grove, Zald, Lebow, Snitz, & Nelson, 2000). Daarentegen wordt in een actuarieel instrument het risico ingeschat door empirisch bewezen risicofactoren die aanwezig zijn bij jongeren te wegen en te scoren volgens een vast algoritme, wat vervolgens uitmondt in een indeling van de jongere in een risicocategorie. Een actuarieel instrument wordt ontwikkeld op basis van bestaande gegevens van een specifieke doelgroep, waarna het instrument gebruikt kan worden voor de inschatting van het risico op bepaald gedrag onder nieuwe cliënten waarmee een hulpverlener of andere professional in aanraking komt (Hart, Michie, & Cooke, 2007).

Eerder onderzoek liet zien dat een actuarieel instrument het risico beter kan inschatten dan een ongestructureerd klinisch oordeel (Aegisdottir et al., 2006; Grove et al., 2000). Een actuarieel instrument en een gestructureerd klinisch oordeel hebben een gelijk niveau van voorspellende precisie (Douglas, Cox, & Webster, 1999; Heilbrun, 1997). In het huidige onderzoek is er voor gekozen om een instrument te ontwikkelen volgens de actuariële

methode, omdat dergelijke instrumenten makkelijk in gebruik zijn, geen hoge kosten met zich meebrengen en een snelle risicobeoordeling mogelijk maken (Hilton et al., 2004).Bovendien

(10)

zorgt de eenvoud van het instrument ervoor dat het zonder een benodigde training kan worden toegepast en de hulpverleners zonder uitgebreide klinische expertise het instrument kunnen toepassen (Van der Put, 2013). De eerder beschreven Juvenile Suicide Assessment (Galloucis & Francek, 2002) is geen actuarieel instrument en vereist dat de afname gedaan wordt door een psychiatrische hulpverlener met een licentie (Sheeram & Malik, 2009).

Het doel van dit onderzoek is om een actuarieel instrument te ontwikkelen en te valideren waarmee het risico op suïcidaal gedrag onder delinquente jongeren kan worden ingeschat. Dit onderzoek bestaat uit een aantal stappen. In de eerste stap zal worden gekeken naar de prevalentie van suïcidale gedachten en suïcidaal gedrag onder delinquente jongeren. Daarna wordt in de tweede stap onderzocht of er associaties zijn tussen variabelen gemeten met de WSJCA (i.e., de risicofactoren) en suïcidaal gedrag. De derde stap betreft de

ontwikkeling van een actuarieel instrument door middel van een CHAID-analyse. Tenslotte wordt de predictieve validiteit van het ontwikkelde instrument onderzocht met een ROC-analyse.

Methode Steekproef

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van data uit het onderzoek naar de validering van de Washington State Juvenile Court Assessment (WSJCA) (Barnoski, 2004a). De WSJCA is een instrument dat wordt gebruikt om het risiconiveau, de (dynamische) risicofactoren en de beschermende factoren van delinquente jongeren en mogelijke interventies in kaart te

brengen. De dataset bestond uit 13,613 Amerikaanse delinquente jongeren, in de leeftijd van 10 tot 18 jaar, die veroordeeld zijn door een jeugdrechtbank en waarbij de WSJCA is

afgenomen. De delinquente jongeren werden willekeurig verdeeld in twee groepen: Een groep waarmee het instrument is geconstrueerd (constructiegroep, n = 6,827) en een groep waarmee de predictieve validiteit van het instrument is onderzocht (valideringsgroep, n = 6,786). Tabel

(11)

1 laat de verdeling van de proefpersonen over verschillende kenmerken voor zowel de constructie- als de valideringsgroep zien. Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen de twee groepen in termen van geslacht (χ2 = 0.021, p = .884), etniciteit(χ2 = 5.617, p = .132) en leeftijd (χ2 = 5.961, p = .544).

Tabel 1

Kenmerken van Steekproef

Constructiegroep (n = 6,827) Valideringsgroep (n = 6,786) n % n % Geslacht Man 5,044 74.3 5,067 74.2 Vrouw 1,742 25.7 1,760 25.8 Etniciteit Blank 4,018 69.6 3,938 68.4 Latijns-Amerikaans 665 11.5 704 12.2 Afro-Amerikaans 589 10.2 645 11.2 Overig 502 8.7 468 8.1 Leeftijd 10 11 .2 8 .1 11 38 .6 32 .5 12 175 2.6 175 2.6 13 514 7.5 495 7.3 14 1,036 15.2 1,005 14.8 15 1,462 21.4 1,520 22.4 16 1,773 26.0 1,825 26.9 17 1,818 26.6 1,726 25.4 Gemiddelde leeftijd 15.38 (SD = 1.385) 15.38 (SD = 1.411) Noot. SD = standaarddeviatie

(12)

Dataverzameling

Amerikaanse reclasseringsambtenaren hebben de WSJCA ingevuld bij de intake van de delinquente jongeren, op basis van de informatie die naar voren kwam tijdens een

gestructureerd motivatie-interview met de jongere en zijn of haar familie. De

reclasseringsambtenaren werden getraind door collega’s die gecertificeerd zijn voor de afname van de WSJCA (Barnoski, 2004b).

In dit onderzoek werd van verschillende variabelen de voorspellende waarde voor zelfmoordgedrag onderzocht. De predictoren van suïcidaal gedrag zijn gebaseerd op items van de WSJCA. Namelijk de variabelen: Geslacht; leeftijd; etniciteit; sprake van diagnose, behandeling en/of medicatie voor een Attention Deficit Disorder (ADD); alcohol- en/of drugsgebruik; uithuisplaatsingen; weggerend van huis en/of uit huis gezet; aanwezigheid van antisociale vrienden; aanwezigheid prosociale vrienden; lid van bende; afwezigheid duurzame vrienden; sprake van een gevangenisstraf bij vader; sprake van gevangenisstraf bij moeder; aanwezigheid fysieke mishandeling; fysieke mishandeling binnen de familie; fysieke

mishandeling buiten de familie; aanwezigheid seksueel misbruik; seksueel misbruik binnen de familie; seksueel misbruik buiten de familie en verwaarlozing. De afhankelijke variabel, suïcidaal gedrag, is in dit onderzoek gedefinieerd als suïcidepogingen en suïcidale gedachten, waaronder suïcidale plannen, en is gebaseerd op een item van de WSJCA waarin gevraagd wordt of de jongere in de periode tussen het moment dat de WSJCA werd afgenomen en 6 maanden ervoor dit heeft ervaren.

Analyses

De data werd geanalyseerd met het gebruik van het statistische computerprogramma Statistical Package for the Social Sciences (SPSS), versie 20. Met dit programma werd eerst de prevalentie van suïcidaal gedrag onder de delinquente jongeren in kaart gebracht. De delinquente jongeren werden door random toewijzing over twee groepen verdeeld, waardoor

(13)

een constructiegroep en een valideringsgroep ontstond. Vervolgens werd het actuarieel instrument ontwikkeld middels een ‘CHi-squared Automatic Interaction Detection’ (CHAID)-analyse, op basis van de constructiegroep.

CHAID is een classificatietechniek waarmee interactie-effecten tussen onafhankelijke variabelen kunnen worden opgespoord en daarmee combinaties van risicofactoren die leiden tot een hoge of lage kans op een vooraf bepaalde afhankelijke variabele (Lodewijks & Domburgh, 2012). De output van de CHAID-analyse wordt weergegeven als een classificatieboom, waarin de voorspellende risicofactoren, de risicogroepen en de

bijbehorende inschatting van de kans op suïcidaal gedrag zichtbaar zijn. De classificatieboom kan worden afgelezen door de variabelen in de boom van boven naar beneden te interpreteren. De weg naar beneden wordt bepaald door een keuze te maken welke optie van de variabele van toepassing is bij de jongere. Afhankelijk van de combinaties van de variabelen kan worden bepaald tot welke risicogroep (weergegeven in het grijs) de jongere behoort. In de risicogroep kan worden afgelezen wat het risico op suïcidaal gedrag is. Het instrument zal op basis van een afkappunt bijdragen aan het besluit of de jongere in aanmerking komt voor een doorverwijzing voor een volledige en meer grondige assessment van suïcidaal gedrag.

Na de ontwikkeling van het instrument werd de predictieve validiteit onderzocht door een ROC-analyse uit te voeren. Deze analyse levert een waarde die bekend staat als ‘area under the receiver-operating-characteristic curve’ (AUC). De waarde van de AUC kan variëren tussen de nul en één. Bij een waarde van 0.5 voorspelt een instrument niet beter dan op basis van toeval het geval zou zijn, bij een waarde van één is er sprake van een perfecte positieve voorspelling en bij een waarde van nul is er sprake van een perfecte negatieve voorspelling (Lodewijks & Domburgh, 2012). Voor het onderzoeken van de predictieve validiteit werden de gegevens van de valideringsgroep gebruikt.

(14)

Resultaten Prevalentie Suïcidaal Gedrag

In de constructiegroep (n = 6,827) was bij 7.4% (n = 503) van de proefpersonen sprake van suïcidale gedachten, plannen en/of pogingen. In de valideringsgroep was dit het geval bij 6.6% (n = 448). Er was geen significant verschil in prevalentie van suïcidaal gedrag tussen de twee groepen gevonden (χ2 = 3.073, p = .080).

Associaties tussen Items van de WSJCA en Suïcidaal Gedrag

De associaties tussen items van de WSJCA en suïcidaal gedrag zijn zichtbaar in Tabel 2. De geselecteerde items hadden met name betrekking op het verleden van de jongeren. De variabelen psychiatrische problematiek, suïcidale- gedachten, plannen en pogingen,

aanwezigheid van seksueel misbruik en ADD hadden de sterkste associatie met de afhankelijke variabele, suïcidaal gedrag.

Tabel 2

Associaties tussen Variabelen Gemeten met de WSJCA en Suïcidaal Gedrag (Totale Steekproef; N = 13,613)

Onafhankelijke variabelen Cramer’s V

Leeftijd a -.020*

Geslacht .109***

Etniciteit .085***

Eerdere suïcidale gedachten, plannen en/of pogingen .508***

Psychiatrische problematiek .356***

Attention Deficit Disorder (ADD) .144***

Sprake van alcoholgebruik in het verleden .004

Sprake van drugsgebruik in het verleden .001

Gevangenisstraf vader .012

Gevangenisstraf moeder .001

(15)

Weggerend van huis en/of uit huis gezet .110***

Een verleden waarin antisociale vriendschappen voorkwamen .068***

Een verleden waarin prosociale vriendschappen voorkwamen .071***

Afwezigheid duurzame vrienden .125***

Lid van een bende geweest .042***

Verwaarloosd door opvoeders .062***

Sprake geweest van fysieke mishandeling binnen de familie .125***

Sprake geweest van fysieke mishandeling buiten de familie .086***

Aanwezigheid fysieke mishandeling .113***

Sprake geweest van seksueel misbruik binnen de familie .126***

Sprake geweest van seksueel misbruik buiten de familie .117***

Aanwezigheid seksueel misbruik .158***

Noot. Zie Bijlage A voor een overzicht van alle WSJCA-items met de bijbehorende

antwoordcategorieën. a = correlatie (r) *p <.05. *** p < .001.

Ontwikkeling van het Instrument door middel van CHAID-Analyse

De variabelen van Tabel 2 werden allen geïncludeerd als onafhankelijke variabelen in de CHAID-analyse, waarbij de afhankelijke variabele suïcidaal gedrag (het wel of niet vertonen van suïcidaal gedrag in de afgelopen zes maanden) was. In Figuur 1 is de CHAID output van de constructiegroep weergegeven en in Figuur 2 van de valideringsgroep. In de output kan worden afgelezen dat een verleden van seksueel misbruik het grootste effect had op de afhankelijke variabele. Op basis van deze variabele werd de totale groep jongeren verdeeld in twee subgroepen: wel of niet een verleden met seksueel misbruik. Vervolgens werden de twee subgroepen weer onderverdeeld gebaseerd op de variabelen die daarna het sterkst geassocieerd waren met suïcide, namelijk ADD en fysieke mishandelingen binnen de familie. Dit proces werd herhaald tot er geen significante variabelen over waren binnen de subgroepen of wanneer de groepen een minimum grootte van 50 hadden behaald. Aan het einde van de CHAID-analyse maakten de volgende variabelen deel uit van het model:

(16)

Aanwezigheid seksueel misbruik, ADD, duurzame vrienden, antisociale vrienden, weggerend van huis en/of uit huis gezet, fysieke mishandeling, fysieke mishandeling binnen de familie, fysieke mishandeling buiten de familie, uithuisplaatsing, geslacht en drugsgebruik. In het model konden 14 risicogroepen worden onderscheiden. Dit is in de CHAID-output te zien als de 14 grijze vakjes die niet meer onderverdeeld worden. In de laagste risicogroep (n = 94) was de kans op suïcidaal gedrag 2.8% en in de hoogste risicogroep (n = 22) was de kans 41.5%.

Predictieve Validiteit van het Instrument

In Tabel 3 zijn de AUC-waarden van de constructie- en valideringsgroep

weergegeven. Er was sprake van een significante correlatie tussen de afhankelijke variabele suïcidaal gedrag en de inschatting van het risico op suïcidaal gedrag. Er was geen significant verschil tussen de AUC-waarden van de constructie- en valideringsgroep (Z = .470, p = .638). In Figuur 3 (constructiegroep) en Figuur 4 (valideringsgroep) is een visualisatie van de AUC-waarden zichtbaar, de ‘Receiver Operating Characteristics’ (ROC)-curve. In een ROC-curve wordt bij verschillende afkapwaarden de sensitiviteit van de test op de y-as uitgezet tegen de aspecificiteit op de x-as. Wanneer de curve in zijn geheel verder van de diagonaal afloopt ontstaat er een groter oppervlakte onder de curve en daarmee ook een hogere AUC-waarde.

Verder is de predictieve validiteit van het instrument voor het geslacht en de etniciteit onderzocht. In Tabel 4 staan de AUC-waarden voor de mannen en vrouwen weergegeven. Er werden geen significante verschillen gevonden tussen de constructie- en valideringsgroep van de mannen (Z = .394, p = .694), de constructie- en valideringsgroep van de vrouwen (Z = 1.722, p = .085), de constructiegroep van de mannen en de vrouwen (Z = .334, p = .738) en de valideringsgroep van de mannen en de vrouwen (Z = 1.762, p = .077). In Tabel 5 staan de AUC-waarden van de verschillende etniciteiten weergegeven. Er werden geen significante verschillen gevonden tussen de valideringsgroepen van de vier verschillende etniciteiten

(17)

(blank en overige; Z = 1.056, p = .291, blank en Latijns-Amerikaans; Z = .602, p = .547, blank en Afro-Amerikaans; Z = .871, p = .384, overige en Latijns-Amerikaans; Z = 1.211, p = .226, overige en Afro-Amerikaans; Z = 1.428, p = .153, Afro-Amerikaans en Latijns-Amerikaans; Z = .099, p = .921).

(18)

Figuur 1. Classificatieboom Constructiegroep

Noot. Prop. = proportie; ADD = Attention Deficit Disorder; grijs = risicogroep

Totaal aantal jongeren (n = 6827, 100%) Prop. suïcidaal gedrag = .074

Afwezigheid seksueel misbruik (n = 5819, 85.2%) Prop. suïcidaal gedrag = .056

Geen diagnose ADD (n = 4367, 64%) Prop. suïcidaal gedrag = .039

Afwezigheid fysieke mishandeling (n =3471, 50.8%) Prop. suïcidaal gedrag = .031

χ2(1) = 18.778, p < .001 Afwezigheid duurzame vrienden

(n = 104, 1.5%) Prop. suïcidaal gedrag = .125

Aanwezigheid duurzame vrienden (n = 3367, 49.3%) Prop. suïcidaal gedrag = .028

Aanwezigheid fysieke mishandeling (n = 896, 13.1%) Prop. suïcidaal gedrag = .071

χ2(1) = 11.002, p = .009 Geen uithuisplaatsing of niet langer

dan 30 dagen (n = 632, 9.3%) Prop. suïcidaal gedrag = .052

Uithuisplaatsing (n = 264, 3.9%) Prop. suïcidaal gedrag = .117

Diagnose ADD/medicatie ADD of behandeling ADD (n = 1138, 16.7%) Prop. suïcidaal gedrag = .081

Afwezigheid duurzame vrienden (n = 101, 1.5%) Prop. suïcidaal gedrag = .198

Aanwezigheid duurzame vrienden (n = 1.037, 15.2%) Prop. suïcidaal gedrag = .069

χ2(1) = 9.797, p = .035 Minder dan 6 keer uit huis gezet of

ervan weggerend (n = 890, 13%) Prop. suïcidaal gedrag = .058

6 keer of meer uit huis gezet of ervan weggerend

(n = 147, 2.2%) Prop. suïcidaal gedrag = .136

Medicatie en behandeling ADD (n = 314, 4.6%) Prop. suïcidaal gedrag = .194

Geslacht: vrouw (n = 50, 0.7%) Prop. suïcidaal gedrag = .400

Geslacht: man (n = 264, 3.9%) Prop. suïcidaal gedrag = .155

χ2(1) = 7.643, p = .006 Afwezigheid anti-sociale vrienden

(n = 68, 1.0%) Prop. suïcidaal gedrag = .265

Aanwezigheid anti-sociale vrienden (n = 196, 2.9%) Prop. suïcidaal gedrag = .117

Aanwezigheid seksueel misbruik (n = 1008, 14.8%) Prop. suïcidaal gedrag = .178

Afwezigheid fysieke mishandeling binnen de familie

(n = 544, 8.0%) Prop. suïcidaal gedrag = .123

Aanwezigheid fysieke mishandeling binnen de familie

(n = 464, 6.8%) Prop. suïcidaal gedrag = .241

Afwezigheid drugsgebruik (n = 111, 1.6%) Prop. suïcidaal gedrag = .153

Aanwezigheid drugsgebruik (n = 353, 5.2%) Prop. suïcidaal gedrag = .269

χ2(1) = 6.290, p = .012 Afwezigheid fysieke mishandeling

buiten de familie (n = 300, 4.4%) Prop. suïcidaal gedrag = .243

Aanwezigheid fysieke mishandeling buiten de familie

(n = 53, 0.8%) Prop. suïcidaal gedrag.= .415 χ2 (26) = 26.985 p < .001 χ2(1) = 15.643 p < .001 χ2 (2) = 109.423 p < .001 χ2(1) = 147.674 P < .001 χ2 (1) = 13.906 p < .001 χ2 (1) = 23.999 p < .001 χ2 (1) = 6.663 p = .010

(19)

Figuur 2.Classificatieboom Valideringsgroep

Noot. Prop. = proportie; ADD = Attention Deficit Disorder; grijs = risicogroep

Totaal aantal jongeren (n = 6786, 100%) Prop. suïcidaal gedrag = .066

Afwezigheid seksueel misbruik (n = 5821, 85.8%) Prop. suïcidaal gedrag = .051

Geen diagnose ADD (n = 4346, 64%) Prop. suïcidaal gedrag = .038

Afwezigheid fysieke mishandeling (n = 3491, 51.4%) Prop. suïcidaal gedrag = .029

χ2(1) = 18.778, p < .001 Afwezigheid duurzame vrienden

(n = 119, 1.8%) Prop. suïcidaal gedrag = .059

Aanwezigheid duurzame vrienden (n = 3372, 49.7%) Prop. suïcidaal gedrag = .028

Aanwezigheid fysieke mishandeling (n = 855, 12.6%) Prop. suïcidaal gedrag = .074

χ2(1) = 11.002, p = .009 Geen uithuisplaatsing of niet langer

dan 30 dagen (n = 584, 8.6%) Prop. suïcidaal gedrag = .072

Uithuisplaatsing (n = 271, 4.0%) Prop. suïcidaal gedrag = .077

Diagnose ADD/medicatie ADD of behandeling ADD (n = 1150, 16.9%) Prop. suïcidaal gedrag = .066

Afwezigheid duurzame vrienden (n = 90, 1.3%) Prop. suïcidaal gedrag = .189

Aanwezigheid duurzame vrienden (n = 1006, 15.6%) Prop. suïcidaal gedrag = .056

χ2(1) = 9.797, p = .035 Minder dan 6 keer uit huis gezet of

ervan weggerend (n = 904, 13.3%) Prop. suïcidaal gedrag = .046

6 keer of meer uit huis gezet of ervan weggerend

(n = 156, 2.3%) Prop. suïcidaal gedrag = .109

Medicatie en behandeling ADD (n = 325, 4.8%) Prop. suïcidaal gedrag = .175

Geslacht: vrouw (n = 38, 0.6%) Prop. suïcidaal gedrag = .421

Geslacht: man (n = 287, 4.2%) Prop. suïcidaal gedrag = .143

χ2(1) = 7.643, p = .006 Afwezigheid anti-sociale vrienden

(n = 85, 1.3%) Prop. suïcidaal gedrag = .224

Aanwezigheid anti-sociale vrienden (n = 202, 3.0%) Prop. suïcidaal gedrag = .109

Aanwezigheid seksueel misbruik (n = 965, 14.2%) Prop. suïcidaal gedrag = .158

Afwezigheid fysieke mishandeling binnen de familie

(n = 540, 8.0%) Prop. suïcidaal gedrag = .131

Aanwezigheid fysieke mishandeling binnen de familie

(n = 425, 6.3%) Prop. suïcidaal gedrag = .191

Afwezigheid drugsgebruik (n = 119, 1.8%) Prop. suïcidaal gedrag = .252

Aanwezigheid drugsgebruik (n = 306, 4.5%) Prop. suïcidaal gedrag = .167

χ2(1) = 6.290, p = .012 Afwezigheid fysieke mishandeling

buiten de familie (n = 248, 3.7%) Prop. suïcidaal gedrag = .169

Aanwezigheid fysieke mishandeling buiten de familie

(n = 58, 0.9%) Prop. suïcidaal gedrag.= .155 χ2(1) = 147.674 χ2 (2) = 109.423 χ2(1) = 13.906 χ2 (1) = 26.985 χ2 (1) = 6.663 χ2(147) = 674 χ2(1) = 15.643 p = .010 p < .001 p < .001 p < .001 p < .001 p < .001 p < .001

(20)

Tabel 3

Predictieve Validiteit van het Actuarieel Instrument voor de Constructie- en Valideringsgroep

AUC (95% BI) r a

Constructiegroep .731*** (.708-.754) .276**

Valideringsgroep .722*** (.697-.747) .210**

Noot. AUC = Area under the receiver-operating-characteristic curve; BI = betrouwbaarheidsinterval;

a

= correlatie tussen afhankelijke variabele suïcidaal gedrag en de inschatting van het risico op suïcidaal gedrag

** p < .01. *** p < .001.

(21)

Figuur 2. ROC Curve Valideringsgroep

Tabel 4

Predictieve Validiteit van het Actuarieel Instrument voor Mannen en Vrouwen

Mannen Vrouwen

AUC (95% BI) r a AUC (95% BI) r a

Constructiegroep .728*** (.697-.760) .239** .719*** (.682-.757) .290** Valideringsgroep .718*** (.683-.753) .201** .667*** (.628-.706) .182**

Noot. AUC = Area under the receiver-operating-characteristic curve; BI = betrouwbaarheidsinterval;

a

= correlatie tussen afhankelijke variabele suïcidaal gedrag en de inschatting van het risico op suïcidaal gedrag

(22)

Tabel 5

Predictieve Validiteit van het Actuarieel Instrument voor Etniciteit

Blank Latijns-Amerikaans Afro-Amerikaans Overige

AUC (95% BI) r a AUC (95% BI) r a AUC (95% BI) r a AUC (95% BI) r a

Constructiegroep .721*** (.692-.750) .269** .741** (.565-.918) .141** .762*** (.657-.868) .307** .730*** (.636-.824) .309** Valideringsgroep .707*** (.676-.737) .271** .746*** (.623-.868) .231** .754*** (.665-.842) .194** .640* (.525-.755) .133**

Noot. AUC = Area under the receiver-operating-characteristic curve; BI = betrouwbaarheidsinterval; a = correlatie tussen afhankelijke variabele suïcidaal

gedrag en de inschatting van het risico op suïcidaal gedrag * p < .05. ** p < .01. *** p < .001.

(23)

Discussie

Het doel van dit onderzoek is om een actuarieel instrument te ontwikkelen en te valideren waarmee het risico op suïcidaal gedrag onder delinquente jongeren kan worden ingeschat door hulpverleners. Het actuarieel instrument is ontwikkeld door een CHAID-analyse uit te voeren in een constructiegroep van 6,827 delinquente jongeren. De onafhankelijke variabelen bestaan uit items van de WSJCA die ingevuld waren door de jongeren en die betrekking hadden op (gebeurtenissen in) het verleden van hen. De

afhankelijke variabele is gedefinieerd als het doen van een zelfmoordpoging en/of het hebben van suïcidale gedachten (waaronder ook suïcidale plannen), in de periode tussen het invullen van de WSJCA en zes maanden daarvoor. Na de ontwikkeling van het instrument is de predictieve validiteit onderzocht aan de hand van de valideringsgroep bestaande uit 6,786 delinquente jongeren. De predictieve validiteit is vastgesteld door de ‘area under the receiver-operating-characteristic’ (AUC) te berekenen. Hosmer en Lemeshow (2000) gaven aan dat een AUC-waarde hoger dan .7 als acceptabel kan worden geclassificeerd. Het ontwikkelde instrument laat in de valideringsgroep een acceptabele voorspelkracht (AUC =. 722) zien. Wanneer deze AUC-waarde wordt omgezet in een Cohen’s d (.833), dan kan dit worden geclassificeerd als een groot effect (.800) (Cohen, 1992).

Het actuarieel instrument kan, gezien de acceptabele voorspelkracht, worden gebruikt om een snelle en goedkope eerste inschatting van de kans op suïcidaal gedrag onder

delinquente jongeren te maken en is hierdoor geschikt als screeningsinstrument. De eenvoud van een actuarieel instrument zorgt ervoor dat het instrument zonder veel training kan worden afgenomen, waardoor ook hulpverleners zonder uitgebreide klinische expertise het instrument kunnen gebruiken (Van der Put, 2013). Het ‘Risk-Need-Responsivity’ (RNR)-model is ontwikkeld voor assessment en behandeling van jeugddelinquenten en beschrijft drie beginselen waaraan een interventie moet voldoen om effectief te zijn. Het risicobeginsel

(24)

schrijft voor dat de intensiteit van een interventie moet zijn afgestemd op het recidiverisico van jongeren (Van der Put et al., 2011), wat betekent dat bij jongeren met een hoog risico een intensieve interventie geïndiceerd moet worden. Dit principe kan ook worden toegepast in de niet-strafrechtelijke zorg. Het hier ontwikkelde instrument ondersteunt het risicobeginsel doordat een eerste en globale inschatting wordt gemaakt van het risico op suïcidaal gedrag en de jongeren met een hoog risico worden gesignaleerd. Aan de hand van de risicotaxatie van het actuarieel instrument kan de jongere eventueel worden doorverwezen naar een

gespecialiseerde professional die een meer grondige assessment kan afnemen. Hierbij kan door middel van andere en meer uitgebreide instrumenten de dynamische variabelen die samenhangen met suïcidaal gedrag worden gemeten, waarna een interventie voor de jongere kan worden geïndiceerd.

De predictieve validiteit in de valideringsgroep is acceptabel voor het grootste deel van de onderzochte subgroepen (i.e., AUC > .707). Het instrument laat echter een minder optimale voorspelkracht zien voor zowel vrouwen (AUC = .667) als jongeren met een etniciteit anders dan blank, Latijns-Amerikaans en Afro-Amerikaans (AUC = .640). Dit betekent dat het instrument met enige voorzichtigheid moet worden toegepast bij deze twee subgroepen. De lage predictieve validiteit kan mogelijk verklaard worden doordat deze twee subgroepen een relatief klein deel uitmaakten van de totale steekproef (34.66 %; 8.7 %), wat de risico-inschatting moeilijk maakt. Daarnaast zijn voor vrouwen en jongeren met een andere etniciteit mogelijk andere onafhankelijk variabelen belangrijk voor de inschatting van

suïcidaal gedrag die niet gemeten worden in de WJSCA.

De onafhankelijke variabelen van het instrument dat ontwikkeld is in het huidige onderzoek, komen deels overeen met belangrijke risicofactoren voor zelfmoord die in de literatuur worden beschreven. Zo wordt in de literatuur een traumatische ervaring zoals kindermishandeling (zowel fysieke mishandeling als seksueel misbruik), in verband gebracht

(25)

met een verhoogd risico op suïcidaal gedrag (Fergusson et al., 1996; Johson et al., 2002; Morris et al., 1995). Een groot deel van de risicofactoren van het instrument hebben

betrekking op vormen van kindermishandeling. De variabele kindermishandeling wordt in de WSJCA onderverdeeld in meerdere items 1. De items die betrekking hebben op de

aanwezigheid van seksueel misbruik, aanwezigheid van fysieke mishandeling, fysieke

mishandeling binnen de familie en fysieke mishandeling buiten de familie komen terug in het instrument als risicofactoren. Andere variabelen die in de literatuur worden omschreven als belangrijke risicofactoren voor suïcidaal gedrag, zoals drugsgebruik (Teplin et al., 2002) en geslacht (Abram et al., 2008; Abrantes et al., 2005), komen eveneens terug in het huidige instrument.

Een aantal risicofactoren die niet in de literatuur worden genoemd komen juist wel voor in het huidige instrument. Ten eerste bleek het hebben van antisociale vrienden een risicofactor voor suïcidaal gedrag. De literatuur zegt weinig over de invloed van antisociale vrienden op suïcidaal gedrag, maar er wordt wel gesproken over hoe het gedrag van jongeren wordt beïnvloed door het gedrag van vrienden. Zo hebben antisociale vrienden een negatieve invloed doordat zij negatief gedrag bekrachtigen of mogelijkheden tot wangedrag voorstellen (Laird, Criss, Pettit, Dodge, & Bates, 2008). Opmerkelijk is echter de wijze waarop de variabele antisociale vrienden terugkomt in het instrument. Naar verwachting zou de

aanwezigheid van antisociale vrienden het risico op suïcidaal gedrag verhogen. Echter laat het instrument zien dat juist de afwezigheid van antisociale vrienden tot een hoger risico op suïcidaal gedrag leidt. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de jongeren die geen

antisociale vrienden hadden ook geen duurzame vrienden hadden en daardoor in een sociaal isolement verkeerden. Uit onderzoek is gebleken dat een sociaal isolement een risico is voor

1 Aanwezigheid fysieke mishandeling, fysieke mishandeling binnen de familie, fysieke mishandeling buiten de familie, aanwezigheid seksueel misbruik, seksueel misbruik binnen de familie en seksueel misbruik buiten de familie.

(26)

suïcidaal gedrag (Stravynski & Boyer, 2001). De afwezigheid van duurzame vrienden is ook als risicofactor in het instrument verwerkt.

De variabele uithuisplaatsing wordt in de literatuur ook niet omschreven als risicofactor voor zelfmoordgedrag, maar is wel als risicofactor terug te vinden in het

instrument. Een groot deel van de jongeren die te maken hebben gehad met een uitplaatsing ervaren gevoelens van depressie (Burns et al., 2004). Depressie is de meest voorkomende stemmingsstoornis onder suïcidale jongeren en daardoor een belangrijke risicofactor (Gould et al., 2003). Daarnaast is bij jongeren die uit huis zijn geplaatst vaak sprake van fysieke mishandeling, verwaarlozing en/of seksueel misbruik (MacLean, Embry, & Cauce, 1999). Tenslotte is de variabele wegrennen van huis en/of uit huis worden gezet, eveneens een risicofactor die niet werd omschreven in de literatuur, maar wel is opgenomen in het huidige instrument.

Een deel van de risicofactoren die in de literatuur als belangrijk worden aangemerkt kwamen niet voor in het huidige instrument. De variabelen eerdere suïcidale gedachten, suïcidale plannen en/of pogingen tot suïcide, psychiatrische problematiek en

persoonlijkheidskenmerken zijn niet opgenomen in de CHAID-analyse, omdat het doel was een screeningsinstrument te ontwikkelen voor een eerste risicotaxatie door hulpverleners die geen grondige kennis hebben van diagnostiek. Het meten van bovenstaande variabelen vergt een uitgebreide klinische expertise en wanneer deze zouden worden opgenomen in het instrument, zou dit ten koste gaan van de eenvoud van het instrument. Eerdere suïcidale gedachten, plannen en/of pogingen en psychiatrische problematiek zijn wel sterk geassocieerd met suïcidaal gedrag. Het weglaten van deze twee variabelen kan in verband met hun hoge associatie een verklaring zijn voor het feit dat de voorspelkracht van het instrument niet hoger is dan acceptabel.

(27)

Het onderzoek heeft een aantal restricties. Ten eerst moet men moet zich realiseren dat instrumenten die het risico van gedrag inschatten nooit 100 % accuraat zijn en enkel een inschatting van de kans op het desbetreffende gedrag geven. Ten tweede is het instrument ontwikkeld op basis van een steekproef bestaande uit Amerikaanse delinquente jongeren, waardoor de resultaten niet direct generaliseerbaar zijn naar Nederlandse delinquente jongeren (Bijleveld, 2013). Het is mogelijk dat kenmerken en prevalenties van suïcidaal gedrag onder Nederlandse jeugddelinquenten verschillen van Amerikaanse

jeugddelinquenten. Ten derde is in de CHAID-analyse alleen gebruik gemaakt van WSJCA-items. Hierdoor zijn variabelen die belangrijk zijn in het verklaren van suïcidaal gedrag die niet voorkomen in de WSJCA ook niet meegenomen in de analyse. Daarnaast is alleen gebruik gemaakt van WSJCA-items die betrekking hadden op het verleden. Tenslotte is de predictieve validiteit van het instrument bij de subgroepen vrouwen en overige etniciteit niet acceptabel. Dit betekent dat het instrument met enige voorzichtigheid moet worden toegepast bij deze twee subgroepen. In vervolgonderzoek kan gebruik worden gemaakt van een

steekproef bestaande uit Nederlandse delinquente jongeren. Omdat de predictieve validiteit van de subgroep vrouwen onvoldoende was, kan men zich richten op de ontwikkeling van een apart instrument voor vrouwen. Daarnaast is het afkappunt dat besluit of de jongere in

aanmerking komt voor een doorverwijzing voor een meer grondig assessment in dit onderzoek niet bepaald. Ook hier kan in vervolgonderzoek de aandacht naar uit gaan.

Het huidige onderzoek laat zien dat het mogelijk is om een actuarieel instrument te ontwikkelen waarmee het risico op suïcidaal gedrag onder delinquente jongeren kan worden ingeschat. De predictieve validiteit van het instrument is acceptabel (AUC = .722), waardoor deze in de praktijk kan worden toegepast als screeningsinstrument. Bij een hoge inschatting van het risico op suïcidaal gedrag kan de jongere worden doorverwezen naar een

(28)

draagt het hier ontwikkelde instrument bij aan de verbetering van zorg aan jongeren met specifieke zorgbehoeften.

(29)

Literatuurlijst

Abram, K. M., Choe, J. Y., Washburn, J. J., Teplin, L. A., King, D. C., & Dulcan, M. K. (2008). Suicidal ideation and behaviors among youths in juvenile detention. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 47(3), 291-300. doi:

10.1097/CHI.0b013e318160b3ce

Abrantes, A. M., Hoffmann, N. G., & Anton, R. (2005). Prevalence of co-occuring disorders among juveniles committed to detention centers. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 49(2), 175-193. doi:

10.1177/0306624X04269673

Aegisdottir, S., White, M. J., Spengler, P. M., Maugherman, A. S., Anderson, L. A., Cook, R. S., & Cohen, G. (2006). The meta-analysis of clinical judgment project: Fifty-six years of accumulated research on clinical versus statistical prediction. The counseling

Psychologist, 34(3), 341-382. doi: 10.1177/0011000005285875

Agerbo, E., Nordentoft, M., & Mortensen, P. (2002). Familial, psychiatric, and

socioeconomic risk factors for suicide in young people: Nested case-control study. British Medical Journal, 325(73455), 74-77. doi:

http://dx.doi.org/10.1136/bmj.325.7355.74

Barnoski, R. (2004a). Assessing risk for re-offense: Validating the Washington state juvenile court assessment. Olympia: Washington State Institute for Public Policy.

Barnoski, R. (2004b). Washington State Juvenile Court Assessment manual, version 2.1. Olympia: Washington State Institute for Public Policy.

Beautrais, A. L. (2001). Child and young adolescent suicide in New Zealand. Australian New Zealand Journal of Psychiatry, 35(5), 647-653. doi:

(30)

Beautrais, A. L., Joyce, P. R., & Mulder, R. T. (1996). Risk factors for serious suicide attempts among youth ages 13 through 24 years. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35(11), 1174-1182. doi:

10.1016/S0890-8567(09)66563-1

Beck, A., Kovacs, M., & Weissman, A. (1979). Assessment of suicidal ideation: The scale for suicide ideation. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 47(8), 343-352. doi: 10.1037/0022-006X.47.2.343

Bijleveld, C. C. J. H. (2013). Methoden en technieken van onderzoek in de criminologie. Den Haag: Boom Lemma Uitgevers.

Burns. B. J., Phillips, S. D., Wagner, H. R., Barth, R. P., Kolko, D. J., Campbell, Y., & Landsverk, J. (2004). Mental health need and access to mental health services by youths involved with child welfare: A national survey. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 43(8), 960-970. doi:

10.1097/01.chi.0000127590.95585.65

Cauffman, E. (2004). A statewide screening of mental health symptoms among juvenile offenders in detention. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 43(4), 430-439. dio: 10.1097/00004583-200404000-00009

Cohen, J. (1992). A power primer. Psychological Bulletin, 112(1), 155-159.

Cooper, J., Appleby, L., & Amos, T. (2002). Life events preceding suicide by young people. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 37(6), 271-275. doi:

10.1007/s001270200019

Cull, J., & Gil, W. (1982). Suicide Probability Scale manual. Los Angeles: Western Psychological Services.

(31)

Deane, F. P., Wilson, C. J., & Ciarrochi, J. (2001). Suicidal ideation and help-negation: Not just hopelessness or prior help. Journal of Clinical Psychology, 57(7), 901-914. doi: 10.1002/jclp.1058

Douglas, K. S., Cox, D. N., & Webster, C. D. (1999). Violence risk assessment: Science and practice. Legal and Criminological Psychology, 4(2), 149-184. doi:

10.1348/135532599167824

Fergusson, D. M., Horwood, L. J., & Lynskey, M. T. (1996). Childhood sexual abuse and psychiatric disorder in young adulthood, II: Psychiatric outcomes of childhood sexual abuse. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35(10), 1365-1374. doi: 10.1097/00004583-199610000-00024

Galloucis, M., & Francek, H. (2002). The juvenile suicide assessment: An instrument for the assessment and management of suicide risk with incarcerated juveniles. International Journal of Emergency Mental Health, 4(3), 181-200.

Gould, M. S., Greenberg, T., Velting, D. M., & Shaffer, D. (2003). Youth suicide risk and preventive interventions: A review of the past 10 years. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42(4), 386-405. doi:

10.1097/01.CHI.0000046821.95464.CF

Grove, W., Zald, D. H., Lebow, B. S., Snitz, B. E., & Nelson, C. (2000). Clinical versus mechanical prediction: A meta-analysis. Psychological Assessment, 12(1), 19-30. doi: 10.1037/1040-3590.12.1.19

Hallfors, D. D., Waller, M. W., Ford, C. A., Halpern, C. T., Brodish, P. H., & Iritani, B. (2004). Adolescent depression and suicide risk: Association with sex and drug behavior. American Journal of Preventive Medicine, 27(3), 224-230. doi: 10.1016/j.amepre.2004.06.001

(32)

Hart, S. D., Michie, C., & Cooke, D. J. (2007). Precision of actuarial risk assessment instruments: Evaluating the ‘margins of error’ of group v. The British Journal of Psychiatry, 190(49), 60-65. doi: 10.1192/bjp.190.5.s60

Hayes, L. M. (2005). Juvenile suicide in confinement in the US: Results from a national survey. The Journal of Crisis Intervention and Suicide Prevention, 26(3), 146-148. doi: 10.1027/0227-5910.26.3.146

Heilbrun, K. (1997). Prediction versus management models relevant to risk assessment: The importance of legal decision-making context. Law and Human Behavior, 21(4), 347-359. doi: 10.1023/A:1024851017947

Hilton, N. Z., Harris, G. T., Rice, M. E., Lang, C., Cormier, C. A., & Lines, K. J. (2004). A brief actuarial assessment for the prediction of wife assault recidivism: The Ontario Domestic Assault Risk Assessment. Psychological Assessment, 16(3), 267-275. doi: 10.1037/1040-3590.16.3.267

Hosmer, D. W., & Lemeshow, S. (2000). Applied Logistic Regression (2nd ed.). New York: Wiley.

Johnson, J. G., Cohen, P., Gould, M. S., Kasen, S., Brown, J., & Brook J. S. (2002).

Childhood adversities, interpersonal difficulties, and risk for suicide attempts during late adolescence and early adulthood. Archives of General Psychiatry, 59(8), 741-749. doi: 10.1001/archpsyc.59.8.741.

King, J., & Kowalchuk, B. (1994). Manual for Inventory of Suicide Ideation- 30. Minneapolis, MN: National Computer Systems.

Laird, R. D., Criss, M. M., Pettit, G. S., Dodge, K. A., & Bates, J. E. (2008). Parents’ monitoring knowledge attenuates the link between antisocial friends and adolescent delinquent behavior. Journal Abnormal Child Psychology, 36(3), 299-310. doi: 10.1007/s10802-007-9178-4

(33)

Linehan, M. (1981). Suicidal Behaviors Questionnaire. Seattle: University of Washington. Linehan, M., Goodstein, J., Nielsen, S., & Chiles, J. (1983). Reasons for staying alive when

you are thinking of killing yourself: The Reasons for Living Inventory. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 51(2), 276-286.

Lodewijks, H. P. B., & Domburgh, L., van (2012). Instrumenten voor risicotaxatie. Amsterdam: Pearson.

Maclean, M. G., Embry, L. E., & Cauce, A. M. (1999). Homeless adolescents’ paths to separation from family: Comparison of family characteristics, psychological

adjustment, and victimization. Journal of Community Psychology, 27(2), 179-187. doi: 10.1002/(SICI)1520-6629(199903)27:2<179::AID-JCOP5>3.0.CO;2-S

Metzner, J. L. (2003). Trend in correctional mental health care. In J. Moore (Ed.)

Management and administration of correctional health care ( pp. 12- 17). Kingston, N.J.: Civic Research Institute.

Morris, R. E., Harrison, E. A., Knox, G. W., Tromanhauser, E., Marquis, D. K., & Watts, L. L. (1995). Health risk behavioral survey from 39 juveniles correctional facilities in the United States. Journal Adolescent Health, 17(6), 334-344. doi:

10.1016/1054-139X(95)00098-D

Nock, M. K., Borges, G., Bromet, E. J., Cha, C. B., Kessler, R. C., & Lee, S. (2008). Suicide and suicidal behavior. Epidemiologic Reviews, 30(1), 133-154. doi:

10.1093/epirev/mxn002

Portzky, G., Audenaert, K., Heeringen, K. van (2005). Suicide among adolescents. A

Psychological autopsy study of psychiatric, psychosocial and personality-related risk factors. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 40(11), 922-930. doi: 10.1007/s00127-005-0977-x

(34)

Portzky, G., & Heeringen, C. van (2009). Suïcide bij jongeren. Psychologie & Gezondheid, 37(2), 75-89. doi: 10.1007/BF03080371

Put, C. E., van der. (2013). Youth Actuarial Risk Assesment Tools (Y-ARAT): The

development of an actuarial risk assessment instrument for predicting general offense recidivism on the basis of police records. Assessment, 21(3), 340-351. doi:

10.1177/1073191113495710

Put, C. van der, Spanjaard, H., Domburg van, L. Doreleijers, T., Lodewijks, H., Ferwerda, H., Bolt, R., & Stams, G.J. (2011). Ontwikkeling van het landelijke instrumentarium jeugdstrafrechtketen. Kind & Adolescent Praktijk, 10(2), 76-83. doi: 10.1007/s12454-011-0021-2

Reynolds, W. (1987). Suicide Ideation Questionnaire: Professional manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources.

Ruchkin, V. V., Schwab-Stone, M., Koposov, R. A., Vermeiren, R., & King, R. A. (2003). Suicidal ideations and attempts in juvenile delinquents. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44(7), 1058-1066. doi: 10.1111/1469-7610.00190

Stravynski, A., & Boyer, R. (2001). Loneliness in relation to suicide ideation and parasuicide: A population-wide study. Suicide and Life-Threatening Behavior, 31(1), 32-40. Teplin, L. A., Abram, K. M., McClelland, G. M., Dulcan, M. K., & Mericle, A. A. (2002).

Psychiatric disorders in youth in juvenile detention. Archives of General Psychiatry, 59(12), 1133-1143. doi: 10.1001/archpsyc.59.12.1133.

Weishaar, M. E. (1996). Cognitive risk factors in suicide. In P. Salkorskis (Ed.), Frontiers of Cognitive Therapy (pp. 226-249). New York: Guilford Press.

Williams, M. (1997). The cry of pain. In M. Williams (Ed.) A cry of pain. Understanding suicide and self-harm (pp. 139-157). Harmondsworth: Penguin.

(35)

Bijlage A

Overzicht WSJCA-items met Bijbehorende Antwoordcategorieën

WSJCA item Antwoordcategorieën

Leeftijd 10; 11; 12; 13; 14; 16; 17 (in jaren)

Geslacht Man; vrouw

Etniciteit Blank; Latijns-Amerikaans;

Afro-Amerikaans; overige Eerdere suïcidale gedachten, plannen en/of

pogingen

Nooit aan suïcide gedacht; serieuze gedachten over suïcide; een plan voor een

suïcidepoging; een suïcidepoging

Psychiatrische problematiek Geen diagnose van psychische problemen;

een diagnose van psychische problemen; alleen medicatie voor psychische problemen voorgeschreven; alleen een behandeling voor

psychische problemen voorgeschreven; zowel medicatie als behandeling voor psychische problemen voorgeschreven Attention Deficit Disorder (ADD) Geen diagnose van ADD; een diagnose van

ADD; alleen medicatie voor ADD voorgeschreven; alleen een behandeling voor

ADD voorgeschreven; zowel medicatie als behandeling voor ADD voorgeschreven

Sprake van alcoholgebruik in het verleden Ja; nee

Sprake van drugsgebruik in het verleden Ja; nee

Gevangenisstraf vader Ja (voor minimaal drie maanden); nee

Gevangenisstraf moeder Ja (voor minimaal drie maanden); nee

Uithuisplaatsing Geen uithuisplaatsing van minimaal 30

dagen; één uithuisplaatsing; twee uithuisplaatsingen; drie of meer

uithuisplaatsingen

(36)

gezet; één keer weggerend van huis en/of uit huis gezet; twee tot drie keer weggerend van

huis en/of uit huis gezet; vier tot vijf keer weggerend van huis en/of uit huis gezet;

meer dan vijf keer weggerend van huis en/of uit huis gezet.

Een verleden waarin antisociale vriendschappen voorkwamen

Ja; nee

Een verleden waarin prosociale vriendschappen voorkwamen

Ja; nee

Afwezigheid duurzame vrienden Ja; nee

Lid van een bende geweest Ja; nee

Verwaarloosd door opvoeders Ja; nee

Sprake geweest van fysieke mishandeling binnen de familie

Ja; nee

Sprake geweest van fysieke mishandeling buiten de familie

Ja; nee

Aanwezigheid fysieke mishandeling Ja; nee

Sprake geweest van seksuele misbruik binnen de familie

Ja; nee

Sprake geweest van seksuele misbruik buiten de familie

Ja; nee

(37)

Bijlage B

Het Actuarieel Instrument voor de Inschatting van het Risico op Suïcidaal Gedrag onder Delinquente Jongeren

1. Geslacht □ Man

□ Vrouw

2. Attention Deficit Disorder (ADD) □ Geen diagnose

□ Gediagnosticeerd / enkel medicatie / enkel behandeling

□ Medicatie en behandeling 3. Weggerend van huis en/of uit huis gezet □ Maximaal 5 keer

□ Vaker dan 5 keer

4. Uithuisplaatsing □ Geen uithuisplaatsing van minimaal 30

dagen

□ 1 of meer uithuisplaatsingen van minimaal 30 dagen

5. Sprake van drugsgebruik in het verleden □ Ja □ Nee

6. Afwezigheid duurzame vrienden □ Ja

□ Nee

7. Aanwezigheid antisociale vrienden □ Ja

□ Nee

8. Aanwezigheid seksueel misbruik □ Ja

□ Nee

9. Aanwezigheid fysieke mishandeling □ Ja

□ Nee 10. Fysieke mishandeling binnen de familie □ Ja

□ Nee 11. Fysieke mishandeling buiten de familie □ Ja

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gebleken is dat bij de verdeling van het deelbudget voor ‘Te goeder trouw’ (in de definitieve vaststel- ling 2017) de Aanwijzingen besteedbare middelen beheerskosten Wlz 2017 van

1) hoe vaak wordt een gedragsbeïnvloedende maatregel geadviseerd, geëist en opgelegd en om welke redenen wordt een advies van de Raad voor de Kinderbescherming wel of

waarvan bekend is of een GBM is opgelegd (een deelverzameling uit het totale aantal bestudeerde dossiers) miste 55% van de vonnissen.. kwam naar voren dat de rapportage niet

Given the findings of this study we hereby draw two conclusions: (1) pre-service teachers who participated in the professional development designed in this study had

When comparing results for the four samples that can be analyzed, a clear and gradual decrease of copper oxide from the glaze towards the core material is noticed. 318

Successfully established parameters from initial testing were then applied to daguerreotypes with the objective of obtaining one or more electrotypes that would show a

F 28 Hues differences of the med/bottom prediction group 28 F 29 Image contrast distributions of the prediction groups 28 F 30 Image brightness distributions of the prediction groups

Since information received by road stakeholders will be used to make decisions about, for example, the routes taken during maintenance or the time of traveling