• No results found

De stabiliteit van angst in de vroege kindertijd

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De stabiliteit van angst in de vroege kindertijd"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen

Graduate School of Childhood Development and Education

De Stabiliteit van Angst in de Vroege Kindertijd

The Stability of Fear in the Early Childhood

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Naam student: S.M.C. Lacroix Begeleidster: Dr. M. Majdandžić Tweede beoordelaar: Prof. Dr. S. Bögels Amsterdam, januari 2014

(2)

De Stabiliteit van Angst in de Vroege Kindertijd Sophie M.C. Lacroix

Universiteit van Amsterdam

(3)

Inhoudsopgave

Abstract en samenvatting 4

Inleiding 5

Gedragsinhibitie 5

Negatieve reactiviteit als voorspeller van gedragsinhibitie 6

Stabiliteit van gedragsinhibitie 7

Sociale en niet-sociale gedragsinhibitie 8

Methode 11 Deelnemers 11 Procedure 12 Scoring 16 Resultaten 19 Beschrijvende statistieken 19

Negatieve reactiviteit als voorspeller van gedragsinhibitie 19

Stabiliteit van gedragsinhibitie 20

Sociale en niet-sociale gedragsinhibitie 20

Stabiliteit van sociale en niet-sociale gedragsinhibitie 21

Sociale gedragsinhibitie stabieler dan niet-sociale gedragsinhibitie? 22

Discussie 23

Negatieve reactiviteit als voorspeller van gedragsinhibitie 23

Stabiliteit van gedragsinhibitie 24

Sociale en niet-sociale gedragsinhibitie 24

Stabiliteit van sociale en niet-sociale gedragsinhibitie 26

Sociale gedragsinhibitie stabieler dan niet-sociale gedragsinhibitie? 26

Beperkingen en implicaties voor vervolgonderzoek 27

Referenties 30

(4)

Abstract

Behavioural inhibition (BI) is the tendency of some young children to respond to novel persons and situations with wariness and avoidant behaviour. In this longitudinal study the stability of social and non-social BI was examined in early childhood. A group of 125 participants was followed from 4 months of age until 2,5 years of age old using observations during BI-tasks. The results show that motor activity and crying, as components of negative reactivity, at 4 months of age do not predict BI at 1 and 2,5 years of age. Differences were found in the stability between social and non-social BI, but social BI turned out not to be more stable than not-social BI. Furthermore, social and non-social BI were significantly correlated at 4 months, 1 year and 2,5 years of age. It can be concluded that this study demonstrated modest stability of BI in early childhood, but further research of stability on both forms of BI is necessary so there can be more focus on prevention and intervention of social and non-social BI.

Keywords: behavioural inhibition, negative reactivity

Samenvatting

Gedragsinhibitie is de neiging van sommige jonge kinderen om teruggetrokken en angstig te reageren op onbekende situaties of personen. In dit longitudinale onderzoek werd gekeken naar de stabiliteit van sociale en niet-sociale gedragsinhibitie in de vroege kindertijd. Een groep deelnemers werd gevolgd van 4 maanden tot 2,5 jaar door middel van observaties van deze kinderen tijdens gedragsinhibitie-taken. Hieruit bleek dat zowel motorische activiteit als huilen, als componenten van negatieve reactiviteit, op 4 maanden gedragsinhibitie op 1 jaar en 2,5 jaar niet voorspelden. Daarnaast werd er een matige stabiliteit aangetoond van 4 maanden tot 2,5 jaar. Hierbij is ook gevonden dat de stabiliteit tussen sociale en niet-sociale gedragsinhibitie verschilt, maar sociale gedragsinhibitie bleek niet significant stabieler dan niet-sociale gedragsinhibitie. Als laatste werd aangetoond dat er een significante samenhang is tussen sociale en niet-sociale gedragsinhibitie van 4 maanden tot 2,5 jaar. Hieruit kan geconcludeerd worden dat in dit onderzoek enige mate van stabiliteit van gedragsinhibitie in de vroege kindertijd kon worden aangetoond, maar er moet nog meer onderzoek gedaan worden naar beide vormen van gedragsinhibitie zodat ook gerichter interventie en preventie kan worden toegepast.

Keywords: gedragsinhibitie, negatieve reactiviteit

(5)

Inleiding

Angststoornissen zijn één van de meest voorkomende psychiatrische stoornissen (Kessler et al., 2005). Van de angststoornissen is de sociale angststoornis één van de meest voorkomende stoornissen bij volwassenen (Merikangas et al., 2010). Een sociale angststoornis begint vaak gedurende de adolescentie. Het wordt beschreven als een aanhoudende angst voor één of meer sociale situaties waarin de desbetreffende persoon wordt blootgesteld aan onbekende

individuen of de mogelijkheid om bekeken te worden door anderen (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders [DSM-IV], 2000). Kinderen en adolescenten met een sociale angststoornis ervaren stress en een verminderd vermogen om te functioneren op school en met

peers (La Greca & Lopez, 1998). Verder lopen ze risico op latere problemen zoals depressie

en alcoholmisbruik (Bittner et al., 2007). Vanwege de vroege aanvang van sociale angst, is het van belang om de risicofactoren die voorafgaan aan de ontwikkeling van sociale angst vroegtijdig te identificeren, zodat gestart kan worden met preventie en vroegtijdige interventie (Claus & Blackford, 2012).

Gedragsinhibitie

Eén van de risicofactoren voor het ontwikkelingen van sociale angst en tevens een belangrijke voorspeller voor een sociale angststoornis is gedragsinhibitie. Zo kwam uit de meta-analyse van Clauss en Blackford (2012) naar voren dat gedragsgeïnhibeerde kinderen een zeven keer zo groot risico hebben op het ontwikkelen van een sociale angststoornis tijdens de kindertijd en adolescentie (e.g., Schwartz, Snidman, & Kagan, 1999).

Gedragsinhibitie is de neiging van sommige jonge kinderen om teruggetrokken en angstig te reageren op onbekende situaties of personen (Kagan, Reznick, Snidman, Gibbons, & Johnson, 1988; Rubin, Coplan, & Bowker, 2009). Tevens zijn er aanwijzingen voor een erfelijk

component van gedragsinhibitie die tot uiting kan komen in de vroege kindertijd (Kagan et al., 1988). Ongeveer 15% tot 20% van de jonge kinderen heeft extreme gedragsinhibitie (Clauss & Blackford, 2012). Alhoewel gedragsinhibitie in eerste instantie werd

geïdentificeerd bij kleuters, is dit kenmerk ook zichtbaar tijdens de late kindertijd, adolescentie en volwassenheid (Kagan & Snidman, 1999; Reznick, Hegeman, Kaufman, Woods, & Jacobs, 1992). Gedragsgeïnhibeerde kinderen laten tekenen zien van verminderde activiteit, toenadering en verhoogde angst tijdens onbekende situaties. Ook zijn ze vaak verlegen, angstig en voorzichtig (Kagan & Snidman, 1999). In studies van Kagan en collega’s (e.g., Kagan & Snidman, 1991) werden twee verschillende typen kinderen onderscheiden: gedragsgeïnhibeerde en ongeïnhibeerde kinderen. Zij werden geïdentificeerd door hun reactie

(6)

te observeren op een aantal situaties. Deze situaties waren ontworpen om individuele

verschillen in de intensiteit, frequentie en duur van toenadering en terugtrekking te meten die kinderen lieten zien in reactie op onbekende stimuli. In vergelijking met ongeïnhibeerde kinderen, hebben gedragsgeïnhibeerde kinderen verhoogde fysiologische tekenen van opwinding in rust, inclusief een hogere en meer stabiele hartslag en verhoogde

pupilverwijding (Kagan, Reznick & Snidman, 1987). Verschillende andere onderzoekers hebben ook geprobeerd de biologische fundamenten van gedragsinhibitie te bestuderen. Zo lieten Schmidt et al. (1997) zien dat gedragsgeïnhibeerde kinderen ’s ochtends verhoogde niveaus van het stresshormoon cortisol vertoonden. Deze onderzoekers speculeerden dat de verhoogde cortisolniveaus de subcorticale hersensystemen sensitiseren (zoals de amygdala en hypothalamus). Deze zouden zorgdragen voor de eerste verwerking van angstrelevante stimuli. Als gevolg hiervan zouden kinderen dan vatbaarder zijn voor het ontwikkelen van ernstige angstsymptomen.

Negatieve reactiviteit als voorspeller van gedragsinhibitie

Een vroege gedragsindicator van gedragsinhibitie tijdens het tweede levensjaar is negatieve reactiviteit op onbekende geluiden, gezichten en geuren bij baby’s van vier maanden (Kagan & Snidman, 1991). Negatieve reactiviteit betreft angst, frustratie en

negatieve gevoeligheid voor omgevingsfactoren (Rothbart & Derryberry, 1981). Het doel van het onderzoek van Kagan en Snidman (1991) was om vast te stellen of variatie in reactiviteit op visuele, auditieve en geurstimuli bij 4 maanden oude baby’s, het ontstaan of uitblijven van vermijdend en angstig gedrag op 9 en 14 maanden kon voorspellen. De 4 maanden oude baby’s werden op basis van hun reactie op nieuwe aangeboden stimuli, geclassificeerd als hoge of lage motorische reactiviteit en/of emotionele reactiviteit en ingedeeld in één van de vier gedragscategorieën: 1) hoge motorische en emotionele reactiviteit, 2) lage motorische en emotionele reactiviteit, 3) lage motorische reactiviteit en hoge emotionele reactiviteit en 4) hoge motorische reactiviteit en lage emotionele reactiviteit. Motorische reactiviteit werd gebaseerd op de frequentie en kracht van onder andere beweging van de ledematen, spannen van de rug, uitsteken van de tong en spanning in de handen. Emotionele reactiviteit werd gebaseerd op zowel de frequentie en intensiteit van het huilen in reactie op de stimuli, als ook het gemak waarmee de baby zich liet troosten door de proefleider of moeder wanneer de baby overstuur raakte. Uit het onderzoek van Kagan en Snidman (1991) kwam naar voren dat hoog reactieve baby’s met een krachtige emotionele en motorische reactie op de onbekende stimuli, een hogere mate van gedragsinhibitie lieten zien bij 14 maanden dan kinderen met zowel een

(7)

lage motorische als emotionele reactiviteit. Evenals Kagan en Snidman (1991) keken Moehler et al. (2008) ook of zowel motorische als emotionele reactiviteit, als reactie op de onbekende stimuli, essentiële voorspellers zijn voor gedragsinhibitie in het tweede levensjaar. Uit hun onderzoek kwam ook naar voren dat het voorspellen van gedragsinhibitie in de kindertijd, op basis van gedragskenmerken mogelijk is tijdens de babytijd. Echter, in het onderzoek van Moehler et al. (2008) bleek alleen emotionele reactiviteit bij baby’s van 4 maanden latere gedragsinhibitie bij 2 jaar te voorspellen en niet motorische reactiviteit. Moehler et al. (2008) gaven hier als verklaring voor dat motorische reactiviteit een uiting lijkt te zijn van het algemene activiteitsniveau, een kenmerk dat mogelijk onafhankelijk is van de aanleg voor angst. Moehler et al. (2008) gaven aan dat deze data de mogelijkheid impliceren voor het meten van de aanleg voor angst op een zeer jonge leeftijd, door simpelweg

emotionele reactiviteit als reactie op een onbekende stimuli te beoordelen.

Stabiliteit van gedragsinhibitie

Er zijn tot nu toe verschillende onderzoeken gedaan naar de stabiliteit van angst gedurende de kindertijd, maar er is nog steeds veel onbekend over de vraag wat

gedragsinhibitie al dan niet stabiel maakt. Aangezien biologische factoren de basis vormen voor de uiting van geïnhibeerd, verlegen en teruggetrokken gedrag, zou men verwachten dat gedragsinhibitie relatief stabiel zou zijn (Rubin et al., 2009). Observaties van gedragsinhibitie op tweejarige leeftijd zijn inderdaad significante voorspellers van sociale behoedzaamheid en terughoudendheid op vierjarige en latere leeftijd (e.g., Kagan et al., 1988, Rubin et al., 2002). Gedragsinhibitie, verlegenheid, sociale terughoudendheid en sociale behoedzaamheid blijken ook matig stabiel in de periode van de voorschoolse leeftijd tot adolescentie en het begin van de volwassenheid (Caspi et al., 2003; Degnan, Henderson, Fox, & Rubin, 2008).

Verschillende studies hebben aangetoond dat er substantiële stabiliteit is van gedragsinhibitie gedurende de kindertijd, waarbij 30% tot 50% van de kinderen die geïnhibeerd zijn dat blijven (Caspi & Silva, 1995; Kagan et al., 1988). Andere studies rapporteerden alleen stabiliteit bij een kleine groep kinderen, bijvoorbeeld bij kinderen met extreme gedragsinhibitie

(Asendorpf, 1994; Davidson & Rickman, 2002). Gedurende alle ontwikkelingsperioden is het meestal zo dat kinderen met extreme sociale terughoudendheid in de loop van de tijd de meeste stabiliteit laten zien (e.g., Schneider, Younger, Smith, & Freeman, 1998; Schwartz et al., 1999). Rubin, Chen, McDougall, Bowker en McKinnon (1995) vonden in hun onderzoek bijvoorbeeld dat ongeveer tweederde van de kinderen die geïdentificeerd waren als extreem sociaal terughoudend, dit ook bleven gedurende elke tweejarige periode in de leeftijd van 5 tot

(8)

11 jaar. Fox , Henderson, Rubin, Calkins en Schmidt (2001) deden ook onderzoek bij een groep kinderen van 4 maanden oud die extreme negatieve affectie en motorische reactiviteit lieten zien in reactie op onbekende visuele en auditieve stimuli. Zij werden gevolgd van 9 maanden tot 48 maanden oud. Bij ongeveer de helft van de baby’s die extreme negatieve reactiviteit lieten zien, was er een hoge mate van gedragsinhibitie met 24 maanden. Ongeveer een derde van deze kinderen lieten ook extreme sociale terughoudendheid zien tijdens

interactie met onbekende peers bij 48 maanden (Fox et al., 2001). Ook Sanson, Pedlow, Cann, Prior en Oberklaid (1996) deden onderzoek naar stabiliteit. Zij onderzochten bijna 500

kinderen in de leeftijd van 4 maanden tot 8 maanden en volgden ze tot ze 5 of 6 jaar oud waren. De rapportages van moeder over verlegenheid lieten een matige continuïteit zien van de kleutertijd tot de kindertijd. Evenals Fox et al. (2001) vonden zij dat kinderen met extreme gedragsinhibitie de grootste continuïteit lieten zien. Maar niet alle gedragsgeïnhibeerde peuters en kleuters worden teruggetrokken en sociaal angstige kinderen (Degnan & Fox, 2007). In de afgelopen jaren hebben onderzoekers verschillende factoren onderzocht, zoals opvoedstijl en de kwaliteit van de relatie tussen ouder en kind, die van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling, instandhouding en matiging van sociale terugtrekking (Wood, McLeod, Sigman, Hwang, & Chu, 2003). Niet alle gedragsgeïnhibeerde kinderen ontwikkelen dus angstsymptomen, maar de stabiliteit van verlegen of geïnhibeerd gedrag verhoogt de kans op het ontwikkelen van een angststoornis aanzienlijk (Prior, Smart, Sanson, & Oberklaid, 2000).

Sociale en niet-sociale gedragsinhibitie

Gedragsinhibitie bij peuters is in veel studies onderzocht door middel van het

observeren van hun reacties op nieuwe objecten (e.g., bewegende robot of auto) of onbekende volwassenen (e.g., Buss, 2011). Bij deze metingen van gedragsinhibitie zijn vaak

behoedzaamheid en vermijding van zowel niet-sociale stimuli als sociale stimuli opgenomen. Het meeste onderzoek is gedaan naar gedragsinhibitie bij voorschoolse kinderen en oudere kinderen in situaties met sociale stimuli en niet-sociale stimuli, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt in reactie hierop. Er zijn wel een aantal studies die zich richtte op het verschil in reactie op niet-sociale en sociale stimuli (e.g., Buss, 2011; Rubin, Hastings, Stewart, Henderson, & Chen, 1997). Zo deden Rubin et al. (1997) onderzoek naar de samenhang tussen sociale en niet-sociale gedragsinhibitie. Sociale gedragsinhibitie werd gebaseerd op het wel of niet contact houden met moeder tijdens de Truck, Robot en Tunnel taak. Niet-sociale gedragsinhibitie onderzochten zij aan de hand van een vrij spel taak met moeder. Hieruit kwam naar voren dat er geen hoge significante samenhang was tussen sociale en niet-sociale

(9)

gedragsinhibitie bij kleuters (r = ,12). Rubin, Burgess en Hastings (2002) onderzochten in hun longitudinale studie of verschillende soorten gedragsinhibitie (d.w.z., traditioneel, peer-sociaal) stabiel waren van 2 tot 4 jaar. De traditionele vorm werd gemeten door de reactie van peuters te observeren op onbekende objecten en volwassenen in een onbekende setting. De

peer-sociale vorm werd gemeten door de reactie van peuters te observeren op een onbekende peer. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat er een verband is tussen beide typen

gedragsinhibitie op tweejarige leeftijd en teruggetrokken gedrag op vierjarige leeftijd (respectievelijk r = ,24, p < ,05 en r = ,23, p < ,05). Ook bleken zowel het het peer-sociale type in combinatie met een opdringerige of spottende manier van opvoeden door moeder voorspellers te zijn voor sociaal terughoudend gedrag tijdens vrijspelmomenten op vierjarige leeftijd (respectievelijk β = ,29, p < ,01 en β = ,25, p < ,01). Geng, Hu, Wang en Cheng (2011) maakten in hun onderzoek ook onderscheid tussen sociale en niet-sociale

gedragsinhibitie in relatie tot zelfregulatie bij kinderen op school in de leeftijd van 7 tot 9 jaar. Zij toonden aan dat er geen relatie is tussen sociale en niet-sociale gedragsinhibitie bij meisjes maar wel bij jongens in de leeftijd van 7 tot 9 jaar. Geng et al. (2011) concludeerden dan ook dat het van groot belang is om onderscheid te maken tussen sociale en niet-sociale

gedragsinhibitie in verder onderzoek. Ook Dyson, Klein, Olino, Dougherty, en Durbin (2011) gaven aan dat gedragsinhibitie vaak wordt gezien als één construct wat wordt onderzocht door te kijken naar de scores van angst, waakzaamheid en vermijding bij zowel sociale als niet-sociale stimuli. Zelf vonden Dyson et al. (2011) in hun onderzoek bij 559 kinderen tussen de 35 en 50 maanden geen significante correlatie tussen geobserveerde sociale en niet-sociale gedragsinhibitie (r = ,07, p = ,08). Verder vonden ze dat gedragsinhibitie heterogeen is en dat sociale en niet-sociale gedragsinhibitie dus gezien moeten worden als twee aparte constructen. Rubin et al. (1997) gaven ook aan dat sociale gedragsinhibitie en niet-sociale gedragsinhibitie als aparte constructen gezien moeten worden, omdat gedragsinhibitie vele facetten heeft en context-afhankelijk is. Eveneens gaven Dyson et al. (2011) aan dat in voorgaand onderzoek is aangetoond dat veel specifieke angsten (e.g., angst voor dieren) afnemen naarmate kinderen ouder worden, terwijl sociale angst juist toeneemt (Gullone & King, 1993). Als hetzelfde patroon bestaat voor sociale en niet-sociale gedragsinhibitie, kan dat de matige stabiliteit van gedragsinhibitie in het algemeen misschien verklaren en suggereren dat sociale en niet-sociale gedragsinhibitie verschillende ontwikkelingstrajecten kunnen vertonen.

Meerdere onderzoeken toonden dus aan dat er geen samenhang is tussen sociale en niet-sociale gedragsinhibitie (e.g. Dyson et al., 2001; Rubin et al., 1997). Fox et al. (2005) gaven aan dat het daarom belangrijk is om te kijken of er verschillen zijn in stabiliteit tussen

(10)

de constructen sociale en niet-sociale gedragsinhibitie. Het kan namelijk zo zijn dat er verschillende subgroepen zijn: kinderen die in het geheel behoedzaam en terughoudend gedrag laten zien in elke onbekende situatie (sociaal of niet-sociaal), kinderen die dat alleen laten zien tijdens sociale stimuli en kinderen die dat alleen laten zien tijdens niet-sociale stimuli. Het onderscheid tussen sociale en niet-sociale gedragsinhibitie kan dan nuttig zijn in het begrijpen van de verschillende trajecten die gedragsinhibitie kan volgen tijdens de levensduur van een kind (Fox et al., 2005)

In dit longitudinale onderzoek stond de vraag centraal wat de stabiliteit van sociale en niet-sociale gedragsinhibitie is gedurende de vroege kindertijd. Deze centrale vraag werd onderverdeeld in vijf onderzoeksvragen: 1) Voorspelt zowel motorische reactiviteit als emotionele reactiviteit, als componenten van negatieve reactiviteit op 4 maanden,

gedragsinhibitie op 1 jaar en op 2,5 jaar? 2) Is gedragsinhibitie stabiel gemeten op 4 maanden, 1 jaar en 2,5 jaar? 3) Verschilt sociale gedragsinhibitie van niet-sociale gedragsinhibitie gemeten op 4 maanden, 1 jaar en 2,5 jaar? 4) Verschilt de stabiliteit van sociale

gedragsinhibitie van die van niet-sociale gedragsinhibitie gemeten op 4 maanden, 1 jaar en 2,5 jaar? En 5) Is sociale gedragsinhibitie stabieler dan niet-sociale gedragsinhibitie? Dit werd onderzocht in een longitudinaal onderzoek waarin een groep deelnemers werd gevolgd van 4 maanden tot 2,5 jaar door middel van observaties van deze kinderen in gedragsinhibitie-taken. Op basis van het onderzoek van Moehler et al. (2008) werd verwacht dat alleen emotionele reactiviteit, als component van negatieve reactiviteit, op 4 maanden gedragsinhibitie op 1 jaar en 2,5 jaar voorspelt. Naar aanleiding van het onderzoek van onder andere Sanson et al. (1996) werd verwacht dat gedragsinhibitie matige stabiliteit laat zien van 4 maanden tot 2,5 jaar. Ook werd verwacht dat sociale gedragsinhibitie en niet-sociale gedragsinhibitie niet samenhangen en dus als aparte constructen gezien moeten worden naar aanleiding van het onderzoek van Dyson et al. (2011). Uitgaande van het onderzoek van Geng et al. (2011) en Dyson et al. (2011) werd verwacht dat de stabiliteit van sociale angst verschilt van die van niet-sociale angst en dat sociale angst meer stabiliteit laat zien dan niet-sociale angst (Rubin et al., 2009; Schneider, Richard, Younger, & Freeman, 2000).

(11)

Methode Deelnemers

Het huidige onderzoek maakte deel uit van een groot onderzoek van de Universiteit van Amsterdam genaamd De Sociale Ontwikkeling van Baby tot Kleuter. Deelnemers namen deel aan een longitudinale studie naar de ontwikkeling van angst tijdens baby- en kindertijd. De deelnemers werden geworven in en rondom Amsterdam tijdens de zwangerschap van het eerste kind door middel van folders die werden geleverd door kraamverzorgsters, tijdens zwangerschapsklassen, in babywinkels, en door middel van advertenties in bladen en verloskundigen praktijken. Alle ouders spraken vloeiend Nederlands of Engels. Kinderen werden uitgesloten van de studie als ze een Apgar score hadden van minder dan 8, een geboortegewicht van minder dan 2500 gram, een zwangerschapsduur van minder dan 37 weken of een neurologische aandoening. Voor deelname aan het onderzoek gaven deelnemers schriftelijk informed consent.

Er waren drie meetmomenten tijdens het onderzoek: 125 deelnemers namen deel aan meetmoment 1 met 4 maanden, 125 deelnemers namen deel aan meetmoment 2 met 1 jaar en 120 deelnemers namen deel aan meetmoment 3 met 2,5 jaar. Een overzicht van de

demografische gegevens is te zien in Tabel 1. Tabel 1

Demografische Gegevens Deelnemers

Vader M (SD) Moeder M (SD) Kind M (SD) N Meetmoment 1 125 Leeftijd 34,82 (5,41) 31,89 (4,21) 4,20 (0,36)ª Meetmoment 2 125 Leeftijd 12,59 (0,75)ª Meetmoment 3 120 Leeftijd 30,54 (0,63)ª Opleidingsniveau 6,39 (1,72)ᵇ 6,93 (2,92)ᵇ Beroepsniveau 7,99 (2,77)ͨ 8,14 (1,29)ͨ

Noot. ª Leeftijd in maanden, ᵇ Op een schaal van 1 (lagere school/basisonderwijs) tot 8 (universiteit), ͨ Op een schaal van 1 (nooit werkzaam geweest) tot 11 (in loondienst, wetenschappelijke opleiding vereist)

(12)

Procedure

Met 4 maanden, 1 jaar en 2,5 jaar werd daar de reactie van het kind op sociale- en niet sociale stimuli geobserveerd en gecodeerd om een index te geven van negatieve reactiviteit op 4 maanden en gedragsinhibtitie op 1 en 2,5 jaar. De observaties werden gedaan tijdens een bezoek met moeder en vader in het laboratorium aan de Universiteit van Amsterdam. Zowel vader als moeder kwamen apart met het kind naar het lab. Daarnaast vond er ook nog een thuisbezoek plaats. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de data van drie

meetmomenten.

Negatieve reactiviteit bij 4 maanden. Tijdens dit meetmoment werd de reactie van 4

maanden oude baby’s op een drietal niet-sociale stimuli onderzocht. Het betrof visuele, geur-, en auditieve stimuli. Ook werd de reactie op een sociale stimuli onderzocht. In zowel de sociale als de niet-sociale stimuli werden verschillende aspecten van motorische activiteit en negatieve emotionaliteit van de baby gescoord. De taken werden uitgevoerd tijdens het labbezoek van moeder.

Visueel. Tijdens deze taak kreeg de baby verschillende mobiels te zien. De mobiels

werden in oplopende intensiteit aangeboden. De eerste mobiel had één bal, de tweede drie en de derde zeven ballen eraan hangen. Elke mobiel werd tweemaal 20 seconden aangeboden met intervallen tussen de aanbiedingen van 10 seconden.

Geur. Tijdens deze taak kreeg de baby verschillende geurtjes te ruiken. Deze geurtjes

betrof gewoon gedestilleerd water en verdunde butanol. Deze werden in twee sterktes aangeboden. De geuren werden oplopend in intensiteit aangeboden. Elke trial duurde vijf seconden en begon als het wattenstaafje onder de neus van de baby werd gehouden. De intervallen tussen de trials duurden vijf seconden.

Auditief. Tijdens deze taak kreeg de baby een aantal geluidstonen te horen. Deze bestond

uit drie in intensiteit oplopende tonen. Elke trial duurde 10 seconden en begon als het geluid begon. De intervallen tussen de trials duurden 10 seconden.

Sociaal. Er waren vier trials bij de sociale stimulus (hierbij waren geen intertrial

intervallen): 1) Begon als de baby de vreemde zag, duurde voort terwijl de vreemde tegen de baby praatte en eindigde als de vreemde ging knielen of vlakbij de baby ging staan. 2) Begon als de vreemde knielde of vlakbij de baby stond, duurde voort terwijl hij tegen de baby praatte en eindigde als hij de baby ging oppakken. 3) Begon als de vreemde de baby aanraakte om hem/haar op te pakken, duurde voort terwijl hij de baby vasthield en eindigde als hij de baby terug zette. 4) Begon als de baby het wipstoeltje raakte als hij/zij terug gezet werd, duurde voort terwijl de vreemde weg ging en eindigde als de baby de vreemde niet meer zag.

(13)

Gedragsinhibitie bij 1 jaar. Tijdens dit meetmoment werd de reactie van 12

maanden oude dreumesen op 11 onbekende (sociale en niet-sociale) stimuli onderzocht. De niet-sociale taken bestonden uit de Trein, Maskers, een viertal stimuli (IJs, Citroensap, Spray, Blender) en de Huisbezoektaken (Trilbeest, Ziekenwagen, Paard). De sociale taken bestonden uit de Vreemde en de Truck.

Trein. Deze taak is één van de episoden uit de Laboratory Temperament Assessment

Battery (de Lab-TAB; Goldsmith & Rothbart, 1999) en werd afgenomen bij het labbezoek van moeder. Het kind zat in de kinderstoel aan tafel terwijl het treintje het kind naderde. Het treintje reed over de tafel naar het kind toe. Proefleidsters gebruikten een “weg”, die vanaf het einde van de tafel liep tot ongeveer 15 cm voor het kind, om de trein naar het kind toe te laten rijden. De trein werd door de proefleidster met de afstandsbediening bediend en kon naar voren rijden, geluid maken, stoom uitblazen en naar links draaien. Het treintje reed in totaal drie keer van het gordijn naar het kind toe.

Vreemde. Deze taak werd afgenomen bij het labbezoek van moeder. Het kind zat in de

kinderstoel wanneer er op de deur werd geklopt. Een vriendelijke onbekende man (vreemde) kwam binnen en verscheen, op enige afstand, recht tegenover het kind in de opening van het gordijn. De vreemde praatte tegen het kind, liep vervolgens naar het kind toe en pakte het kind uit de kinderstoel en plaatste het kort op zijn linkerknie. Hierna zette de onbekende man het kind terug in de kinderstoel en nam afscheid.

Maskers. Deze taak werd afgenomen bij het labbezoek van moeder. Het kind zat in de

kinderstoel en de proefleidster ging achter het gordijn staan en zette drie verschillende maskers op voor het kind. De maskers werden in de volgende vaste volgorde aangeboden; oma masker, tijger masker, zwart masker. Elk masker werd twee keer aangeboden waarbij de proefleidster bij de eerste keer aanbieden van elk masker de naam van het kind zei en bij de tweede keer niet. In eerdere metingen waarbij er nog geen gordijn was werd het masker door de proefleidster zittend vanachter de tafel aangeboden. Het kon ook voorkomen dat het kind niet in de kinderstoel, maar bij moeder op schoot zat.

Truck. Deze taak werd gedaan bij het bezoek van de vader. Een onbekende vrouwelijke

onderzoeksassistent kwam de kamer binnen. De vreemde zat één minuut stil, speelde dan één minuut met een speelgoedtruck en blokken en nodigde hierna het kind uit (als deze nog niet uit zichzelf naar haar was toegegaan) met haar te spelen. De vader was aanwezig maar vulde een vragenlijst in of las een tijdschrift aan tafel.

Discomfort taken: IJs, Citroen, Spray, Blender. Deze taak werd afgenomen bij het

labbezoek van vader. Het kind zat in principe in de kinderstoel, maar in sommige gevallen

(14)

kon het kind ook bij vader op schoot zitten. Vervolgens bood de proefleidster de volgende stimuli in een vaste volgorde aan: een ijsblokje tegen nek en voet, proeven van verdund citroensap, één keer natspuiten met een spray en het 30 seconden aanzetten van een blender.

Huisbezoek: Trilbeest, Ziekenwagen, Paard. Deze taak is afgeleid van een artikel van

Rothbart (1988) en van de taak ‘onvoorspelbaar mechanisch speelgoed’ uit de angst-episoden van de Lab-TAB (Goldsmith en Rothbart, 1996). Hierbij werden een aantal onbekende speeltjes aan het kind aangeboden, die opliepen in intensiteit. Het kind zat in de kinderstoel aangeschoven aan de tafel. Achtereenvolgens werden drie speeltjes aangeboden in oplopende intensiteit. Het eerste speeltje (met een lage intensiteit) was een trilbeestje. Het tweede speeltje (met een gemiddelde intensiteit) was een ziekenwagen die kon rijden en geluiden maakte. Het derde speeltje (met een hoge intensiteit) was een paardje dat kon lopen en hinniken.

Gedragsinhibtitie bij 2,5 jaar. Voor het laatste en derde meetmoment werd gebruik

gemaakt van observaties van gedragsinhibitie op 2,5 jaar. Hierin werd de reactie van 2,5 jaar oude peuters op acht onbekende (sociale en niet-sociale) stimuli onderzocht. De taken zijn achtereenvolgens Stuntauto, Vreemde, Clown, Riskroom (versie A en B) en de drie

onbekende speelgoedobjecten (Groene dino, Robotkever en Papegaai) die werden getoond tijdens het Huisbezoek. De niet-sociale taken bestonden uit een onbekende speelgoed

stuntauto, twee versies van een binnenspeeltuin met verschillende attributen (de Risk Room) en de drie speelgoedobjecten met oplopende intensiteit die aangeboden werden tijdens het huisbezoek. Alle taken werden afgeleid van de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAB; Goldsmith e.a., 1995). Dit is een gestandaardiseerd observatie-instrument voor het meten van temperament bij kinderen. De locomotor Lab-TAB is voor kinderen van ongeveer 2 tot 7 jaar.

Stuntauto. Deze taak werd afgenomen bij het lab-bezoek van moeder. Het kind zat op een

stoel aan een verlengd kindertafeltje terwijl de stuntauto het kind naderde. De stuntauto reed vanaf het einde van de tafel naar het kind toe. De stuntauto werd door de proefleidster met de afstandsbediening bediend en kon voor- en achteruit rijden, de wielen gaven licht en de voorwielen konden ‘draaien’, waarbij de wielen als het ware van plek wisselden doordat het mechanisme waar zij aan vastzaten om zijn as draaide. De stuntauto reed in totaal drie keer naar het kind toe en twee keer terug. Tijdens de afname stond de proefleidster uit het zicht van het kind.

Vreemde. Ook deze taak werd afgenomen bij het labbezoek van moeder. Deze episode

was ontwikkeld om een stress en angstreactie bij het kind op te roepen door confrontatie met

(15)

een onbekende man. In dit onderzoek was het ook mogelijk dat de rol van de vreemde man, in verband met bezettingsproblemen, door een vrouw werd uitgevoerd. Het kind zat aan de kindertafel wanneer er op de deur werd geklopt. Een vriendelijke onbekende man (vreemde) met een pet op kwam binnen en zei: ‘Hallo, ben je hier met mama om spelletjes te doen?’. De vreemde liep vervolgens naar het kind toe, ging op de rode stoel zitten en stelde het kind een aantal vragen. Na het gesprek stond de vreemde op, zei gedag en liep de kamer uit. Hierna kwam de proefleidster binnen met het boek dat de vreemde zocht, praatte even met het kind, deed de deur weer open en overhandigde het boek aan de vreemde.

Clown. Deze taak werd afgenomen bij het labbezoek van de vader. Een onbekende

vrouwelijke onderzoeksassistent verkleed als clown kwam de kamer binnen. De clown stelde zichzelf voor en ging bij de muur op de grond, tegenover het kind, zitten. De clown speelde de eerste minuut met bellenblaas, de tweede minuut met strandballen, zette dan haar pruik en neus af en speelde nog een minuut met muziekinstrumenten. Ze nodigde het kind constant op een enthousiaste manier uit met haar te spelen. De vader zat op de poef en stelde zich neutraal op, zodat hij geen invloed had op de reactie van het kind op de clown.

Risk Room. Van de Risk Room bestonden twee versies, versie A en versie B en de taak

werd dus zowel bij de vader- als de moedermeting afgenomen. De taak bevatte niet-sociale stimuli om angstig gedrag te meten. Elke peuter werd naar een grote kamer gebracht waarin zich verschillende objecten en speelgoed bevonden. De taak begon als de proefleidster op de bank zat en zei dat het kind mocht gaan spelen. In Risk Room versie A stond een

hobbelpaard, stapstenen, een ton, schildpad, trampoline en een masker. In Risk Room versie B stonden stapstenen, een trap, tunnel, skippykoe, schommeltol en een doos. Wanneer de peuter drie minuten had gespeeld in de kamer vroeg de proefleidster aan de peuter om samen te spelen met elk van de vijf objecten. Bijvoorbeeld, “Kom eens hier! Laat eens zien hoe je op

dit hobbelpaard kan schommelen”.

Huisbezoek: Groene dino, Robotkever, Papegaai. Deze taak is afgeleid van het

onderzoek van Rothbart (1988) en van de taak ‘onvoorspelbaar mechanisch speelgoed’ uit de angst-episoden van de Lab-TAB (Goldsmith en Rothbart, 1996). Hierbij werden een aantal onbekende speeltjes aan het kind aangeboden, die opliepen in intensiteit. Het kind zat tijdens de taken op een stoel aangeschoven aan de tafel. Achtereenvolgens werden drie speeltjes aangeboden in oplopende intensiteit. Het speeltje met een lage intensiteit was een kleine groene dino. Het speeltje met een gemiddelde intensiteit was een rood keverachtig robotje dat kon lopen en draaien. Het speeltje met een hoge intensiteit was een papegaai die woorden kon herhalen, geluid kon maken en kon bewegen op muziek. Het speelgoed werd binnen

(16)

handbereik van het kind gezet. De ouders en de proefleidster stonden buiten het blikveld van het kind en mochten geen contact maken.

Scoring

Negatieve reactiviteit bij 4 maanden. Verschillende aspecten van motorische

activiteit en negatieve emotionaliteit van de baby werden gescoord. Voor motorische activiteit waren dat motorische activiteit (bewegingen van de armen en benen) en overstrekken. Voor negatieve emotionaliteit waren dat protest, huilen en negatieve gezichtsuitdrukking. Elk van de stimuli (visueel, geur, auditief en sociaal) werd verdeeld in een aantal trials. In elke trial werd de reactie van de baby gescoord, bestaande uit verschillende gedragingen. In de intervallen tussen de trials werden maar een paar gedragingen gescoord, zoals motorische activiteit, overstrekken, protest, huilen en negatieve gezichtsuitdrukking. Er zijn zes intertrial intervallen (ITI’s) voor de niet-sociale stimuli, namelijk na elke trial (aanbieding van de stimulus), tot de volgende trial. Voor de sociale stimuli is er geen ITI. In dit onderzoek werd alleen gebruik gemaakt van de reactie tijdens de trial (TT) en niet tussen de trials (ITI). De gescoorde variabelen, zoals motorische activiteit en protest, zijn vanwege de verschillende schalen getransformeerd naar Z-scores. Vervolgens werden de scores samengevoegd per taak (visueel, geur, auditief en sociaal) voor motorische activiteit en negatieve emotionaliteit. Daarna werd er één score voor motorische activiteit en één score voor negatieve

emotionaliteit berekend per taak en is er een eindscore (TT) berekend. Ook werd de score uit de Vreemde taak gericht op motorische activiteit en de score uit de Vreemde taak gericht op emotionaliteit samengevoegd tot één score van sociale gedragsinhibitie (correlatie tussen de taken: r = ,53 , p = ,000). Daarnaast werden de scores van de visuele, geur- en auditieve stimuli gericht op motorische activiteit en de scores van de visuele, geur- en auditieve stimuli gericht op emotionaliteit samengevoegd tot één score van niet-sociale gedragsinhibitie (Cronbachs’s α = ,60).

Gedragsinhibitie bij 1 jaar. Voor elke gedragsinhibitie-taak werden verschillende

indicatoren gecodeerd, zoals latentietijd tot aanraken, gezichts-, lichaams- en vocale

uitdrukking van angst, vluchtgedrag en wel of niet opgetild willen worden. De latentietijden tot aanraken bij de Trein, Truck, Trilbeest, Ziekenwagen en Paard zijn getransformeerd zodat ze met elkaar vergeleken konden worden. Als het kind het speelgoed niet heeft aangeraakt werd er 999 gescoord. Deze zijn getransformeerd naar de maximale duur van de trial zodat een waarde tussen de 0 en 1 werd verkregen. De tijd tot eerste angstreactie voor het Masker,

(17)

Trein en de discomfort taken (IJs, Citroen, Spray, Blender) zijn ook getransformeerd tot waardes tussen de 0 en 1 door middel van 1/score. De gescoorde variabelen bij de taken zijn vanwege de verschillende schalen getransformeerd naar Z-scores. Voor elk van de 11 taken (Trein, Vreemde, Truck, Maskers, IJs, Citroen, Spray, Blender, Trilbeest, Ziekenwagen en Paard) is vervolgens een gemiddelde score berekend door alle Z-scores van de variabelen binnen een taak te middelen. Als laatste is er ook een eindscore op gedragsinhibitie berekend door alle gemiddelde Z-scores van de 11 taken te middelen. Ook werd de score uit de

Vreemde taak en de score uit de Truck taak samengevoegd tot één eindscore van sociale gedragsinhibitie (correlatie tussen de taken: r = ,04 , p = ,696). Daarnaast werden de scores van de Trein, Maskers, Discomfort taken (IJs, Citroen, Spray, Blender) en het Huisbezoek (Trilbeest, Ziekenwagen, Paard) samengevoegd tot één eindscore van niet-sociale

gedragsinhibitie (Cronbach’s α = ,80).

Gedragsinhibitie bij 2,5 jaar. Voor elke gedragsinhibitie-taak werden er

verschillende indicatoren gecodeerd, zoals gezichtsangst, lichaamsangst, vluchtgedrag, vocale uitdrukking van distress/angst, latentietijd tot aanraken van het speelgoed, tijd tot eerste angstreactie en bevriezing. De latentietijden tot aanraken bij de Stuntauto, Clown, Riskroom A en B, Trilbeest en het huisbezoek (Groene dino, Robotkever, Papegaai) zijn

getransformeerd zodat ze met elkaar vergeleken konden worden. Als het kind het speelgoed niet heeft aangeraakt werd er 999 gescoord. Deze zijn getransformeerd naar de maximale duur van de trial zodat een waarde tussen de 0 en 1 werd verkregen. De tijd tot eerste angstreactie voor de Stuntauto en Vreemde taak zijn ook getransformeerd tot waardes tussen de 0 en 1 door middel van 1/score. De gescoorde variabelen bij de acht taken zijn vanwege de

verschillende schalen getransformeerd naar Z-scores. Voor elk van de acht taken (Stuntauto, Vreemde, Clown, Riskroom A en B, Groene dino, Robotkever en Papegaai) is vervolgens een gemiddelde score berekend door alle Z-scores van de variabelen binnen een taak te middelen. Als laatste is er ook een eindscore op gedragsinhibitie berekend door alle gemiddelde Z-scores van de acht taken te middelen. Ook werd de score uit de Vreemde taak en de score uit de Clown taak samengevoegd tot één eindscore van sociale gedragsinhibitie (correlatie tussen de taken: r = ,36, p = ,000). Daarnaast werden de scores van de Stuntauto, beide Riskrooms en het Huisbezoek (Groene dino, Robotkever, Papegaai) samengevoegd tot één eindscore van niet-sociale gedragsinhibitie (Cronbach’s α = ,76).

Masterstudenten werden getraind voor het coderen van de verschillende taken bij de drie meetmomenten. Op meetmoment 1 werd 18,90% van alle kinderen gescoord door twee masterstudenten. Op meetmoment 2 werd 10,40% van alle kinderen gescoord door acht

(18)

masterstudenten. Op meetmoment 3 werd 19,69% van alle kinderen gescoord door acht masterstudenten. In Tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheden. Deze tabel geeft het gemiddelde, standaarddeviatie, het minimum en het maximum weer van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheden per meetmoment en per taak.

Tabel 2

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheden (IBB) Per Taak op Meetmoment 1, 2 en 3

M SD Min. Max. Meetmoment 1 Visueel ,90 ,09 ,00 1,00 Geur ,91 ,06 ,85 1,00 Auditief ,79 ,17 ,51 1,00 Sociaal ,77 ,16 ,46 ,91 Meetmoment 2 Trein ,97 ,03 ,91 1,00 Vreemde ,85 ,13 ,68 ,98 Maskers ,93 ,05 ,84 1,00 Truck ,83 ,25 ,39 ,99 IJs ,79 ,33 ,14 ,99 Citroen ,70 ,33 ,14 ,98 Spray ,61 ,47 -,22 ,99 Blender ,90 ,16 ,61 1,00 Trilbeest ,86 ,13 ,60 ,99 Ziekenwagen ,93 ,03 ,88 ,99 Paard ,75 ,19 ,52 ,98 Meetmoment 3 Stuntauto ,92 ,12 ,63 1,00 Vreemde ,90 ,07 ,90 ,97 Clown ,95 ,04 ,95 1,00 Riskroom A ,86 ,22 ,86 1,00 Riskroom B ,90 ,09 ,90 ,99 Dino ,91 ,10 ,91 1,00 Kever ,92 ,07 ,92 ,99 Papegaai ,90 ,08 ,90 ,99

Noot. M = gemiddelde IBB; SD = standaarddeviatie; Min. = minimum IBB; Max. = maximum IBB

(19)

Resultaten Beschrijvende statistieken

In Tabel 3 wordt een overzicht weergeven van de beschrijvende statistieken. Deze tabel geeft het gemiddelde, standaarddeviatie, het minimum en maximum en de scheefheid en gepiektheid weer van de totaal, sociaal en niet-sociale scores van negatieve reactiviteit bij 4 maanden en gedragsinhibitie bij 1 jaar en 2,5 jaar. De variabele niet-sociaal bij 4 maanden is in dit onderzoek te gepiekt. De rest van de variabelen kunnen als normaal worden beschouwd, met als criterium Kurtosis/Std.Error ≤ |1,96|. De variabelen totaal, sociaal en niet-sociaal bij 4 maanden zijn in dit onderzoek te scheef. De rest van de variabelen kunnen als normaal

worden beschouwd, met als criterium Skewness/Std.Error ≤ |1,96|. Tabel 3

Beschrijvende Statistieken Negatieve Reactiviteit bij 4 maanden en Gedragsinhibitie bij 1 Jaar en 2,5 Jaar.

M SD Min. Max. Skewness Kurtosis N 4 maanden Totaal Sociaal Niet-Sociaal ,01 ,00 ,04 ,40 ,70 ,51 -,73 -,92 -,78 1,70 2,87 3,28 1,23 1,62 2,68 2,90 3,09 13,08 125 119 125 BI 1 jaar Totaal Sociaal Niet-sociaal -,01 -,02 -,00 ,39 ,49 ,43 -,72 -1,26 -,75 1,10 1,40 1,25 ,31 ,13 ,45 -,32 ,47 -,27 125 125 125 BI 2.5 jaar Totaal Sociaal Niet-sociaal ,01 ,00 ,02 ,44 ,51 ,50 -1,01 -1,03 -1,00 1,32 1,49 1,38 ,14 ,39 ,31 ,20 -,03 -,03 120 113 120

Noot. BI 1 jaar = gedragsinhibitie 1 jaar; BI 2,5 jaar = gedragsinhibitie 2,5 jaar; Skewness = scheefheid; Kurtosis = gepiektheid

Negatieve reactiviteit als voorspeller van gedragsinhibitie

Om te onderzoeken of zowel motorische als emotionele reactiviteit, als componenten van negatieve reactiviteit op 4 maanden, gedragsinhibitie op 1 jaar en op 2,5 jaar voorspelt zijn een aantal regressieanalyses uitgevoerd. Eerst werd er gekeken of zowel motorische als emotionele reactiviteit, als componenten van negatieve reactiviteit op 4 maanden,

gedragsinhibitie op 1 jaar voorspelt. Hierbij werden er geen significante relaties gevonden tussen negatieve reactiviteit op 4 maanden en gedragsinhibitie op 1 jaar (F(2,114) = 0,16, p = ,855). Zowel motorische als emotionele reactiviteit zijn geen significante voorspellers voor

(20)

gedragsinhibitie op 1 jaar (Tabel 4). Ook werd er gekeken of zowel motorische als emotionele reactiviteit, als componenten van negatieve reactiviteit op 4 maanden, gedragsinhibitie op 2,5 jaar voorspelt. Ook hier werden geen significante relaties gevonden tussen negatieve

reactiviteit op 4 maanden en gedragsinhibitie op 2,5 jaar (F(2,111) = 0,59, p = ,557). Zowel motorische als emotionele reactiviteit zijn geen significante voorspellers voor gedragsinhibitie op 2,5 jaar (Tabel 4).

Tabel 4

Regressieanalyse met als Voorspellers Motorische en Emotionele Reactiviteit Voor Gedragsinhibitie bij 1 Jaar en 2,5 Jaar

BI 1 jaar BI 2,5 jaar

β p β p

Motorische reactiviteit ,04 ,704 ,09 ,646 Emotionele reactiviteit ,03 ,755 ,08 ,397

Noot. BI 1 jaar = totaal score gedragsinhibitie 1 jaar; BI 2,5 jaar = totaal score gedragsinhibitie 2,5 jaar.

Stabiliteit van gedragsinhibitie

Om te onderzoeken of gedragsinhibitie stabiel is van 4 maanden tot 1 jaar en 2,5 jaar zijn er correlatie analyses uitgevoerd (Tabel 5). Er werd geen samenhang gevonden tussen negatieve reactiviteit op 4 maanden en gedragsinhibitie op 1 jaar (r = ,05, p = ,582) en op 2,5 jaar (r = -,10, p = ,290). Daarentegen is er wel een significante samenhang gevonden tussen gedragsinhibitie op 1 jaar en gedragsinhibitie op 2,5 jaar (r = ,20, p = ,030).

Tabel 5

Stabiliteit van Gedragsinhibitie Uitgedrukt in Correlaties

1 jaar 2,5 jaar

4 maanden ,05 -,10

1 jaar ,20*

Noot. * p < ,05

Sociale en niet-sociale gedragsinhibitie

Om te onderzoeken of sociale gedragsinhibitie verschilt van niet-sociale

gedragsinhibitie en dus als twee aparte constructen gezien moeten worden, is er een correlatie analyse uitgevoerd. Er werd gekeken naar de correlaties tussen sociale gedragsinhibitie en niet-sociale gedragsinhibitie per meetmoment. Hierbij is er een matig sterk verband gevonden tussen sociale en niet-sociale gedragsinhibitie op 4 maanden (r = ,26, p = ,005), op 1 jaar (r = ,29, p = ,001) en op 2,5 jaar (r = ,38, p = ,000) (Tabel 6).

(21)

Stabiliteit van sociale en niet-sociale gedragsinhibitie

Om te onderzoeken of de stabiliteit van sociale gedragsinhibitie verschilt van die van niet-sociale gedragsinhibitie gemeten op 4 maanden, 1 jaar en 2,5 jaar zijn er correlatie analyses uitgevoerd (Tabel 6). Eerst werd gekeken naar de correlaties tussen sociale

gedragsinhibitie op de verschillende meetmomenten. Er is geen samenhang gevonden tussen sociale gedragsinhibitie op 4 maanden en sociale gedragsinhibitie op 1 en 2,5 jaar. Deze correlaties zijn niet significant (r = ,01, p = ,889 en r = ,06, p = ,546 ). Verder is er ook geen samenhang gevonden tussen sociale gedragsinhibitie op 1 jaar en sociale gedragsinhibitie op 2,5 jaar (r = ,04, p = ,673).

Vervolgens werd er gekeken naar de correlaties tussen niet-sociale gedragsinhibitie op de verschillende meetmomenten. Hierbij is er geen samenhang gevonden tussen niet-sociale gedragsinhibitie op 4 maanden en niet-sociale gedragsinhibitie op 1 en 2,5 jaar (r = ,07, p = ,446 en r = -,16, p = ,082). Wel is er een matig sterk verband gevonden tussen niet-sociale gedragsinhibitie op 1 jaar en niet-sociale gedragsinhibitie op 2,5 jaar (r = ,23, p = ,011). Tabel 6

Stabiliteit van Sociale Gedragsinhibitie en Niet-sociale Gedragsinhibitie Uitgedrukt in Correlaties

4 maanden 1 jaar 2,5 jaar

Niet-sociaal

Sociaal Niet-sociaal Sociaal Niet-sociaal 4 maanden Sociaal Niet-sociaal ,26** ,01 ,01 -,08 ,07 ,06 -,18 -,08 -,16 1 jaar Sociaal Niet-sociaal ,29** ,04 -,05 -,05 ,23** 2.5 jaar Sociaal ,38**

Noot. ** p < ,01; * p < ,05; bold =correlaties tussen sociale en niet-sociale gedragsinhibitie op 4 maanden, 1 jaar en 2,5 jaar

(22)

Sociale gedragsinhibitie stabieler dan niet-sociale gedragsinhibitie?

Om te analyseren of de longitudinale correlaties van sociale gedragsinhibitie en niet-sociale gedragsinhibitie van elkaar verschillen en of niet-sociale gedragsinhibitie stabieler is dan niet-sociale gedragsinhibitie werd een Fisher Z-transformatie uitgevoerd. Met deze

transformatie kan getoetst worden of twee correlaties significant van elkaar verschillen. Het verschil tussen de correlaties op 4 maanden sociaal en 1 jaar sociaal en op 4 maanden niet-sociaal en 1 jaar niet-niet-sociaal is niet statistisch significant (Fisher Z(110,115) = ,06, p = ,664). Ook werd de correlatie tussen 4 maanden sociaal en 2,5 jaar sociaal vergeleken met de

correlatie tussen 4 maanden niet-sociaal en 2,5 jaar niet sociaal. Hierbij is ook geen statistisch significant verschil gevonden (Fisher Z(100,112) = -,24, p = ,103). Het verschil tussen de correlaties op 1 jaar sociaal en 2,5 jaar sociaal en op 1 jaar niet-sociaal en 2,5 jaar niet sociaal is ook niet statistisch significant (Fisher Z(109,117) = ,20, p = ,142).

(23)

Discussie

In dit onderzoek werd gekeken naar de stabiliteit van angst in de vroege kindertijd. Allereerst werd er gekeken of zowel motorisch als emotionele reactiviteit, als componenten van

negatieve reactiviteit op 4 maanden, gedragsinhibitie op 1 jaar en op 2,5 jaar voorspelt. Daarna werd gekeken of gedragsinhibitie stabiel is van 4 maanden tot 2,5 jaar. Ook werd er gekeken of sociale en niet-sociale gedragsinhibitie als aparte constructen gezien konden worden. Als laatste werd er gekeken of stabiliteit van sociale gedragsinhibitie verschilt van die van niet-sociale gedragsinhibitie in de leeftijd van 4 maanden, 1 jaar en 2,5 jaar en of sociale gedragsinhibitie dan stabieler is dan niet-sociale gedragsinhibitie.

Negatieve reactiviteit als voorspeller van gedragsinhibitie

Het voorspellen van gedragsinhibitie in de vroege kindertijd op basis van gedragskenmerken tijdens de babytijd, bleek niet mogelijk in dit onderzoek. Zowel

motorische als emotionele reactiviteit, als component van negatieve reactiviteit op 4 maanden, bleken gedragsinhibitie op 1 jaar en 2,5 jaar niet te voorspellen. De verwachting dat alleen emotionele reactiviteit, als component van negatieve reactiviteit op 4 maanden,

gedragsinhibitie op 1 jaar en 2,5 jaar voorspelt, wordt met de resultaten uit dit onderzoek dus niet ondersteund. Dit komt niet overeen met eerder onderzoek van Kagan & Snidman (1991), waarin naar voren kwam dat zowel motorische reactiviteit als emotionele reactiviteit in reactie op de onbekende stimuli, voorspellers zijn voor gedragsinhibitie in het tweede levensjaar. De verwachting dat motorische reactiviteit, als component van negatieve reactiviteit op 4

maanden, gedragsinhibitie op 1 jaar en 2,5 jaar niet bleek te voorspellen, komt wel overeen met het onderzoek van Moehler et al. (2008). Ook zij vonden in hun onderzoek dat

motorische reactiviteit bij baby’s van 4 maanden latere gedragsinhibitie bij 2 jaar niet

voorspelde. Echter, Moehler et al. (2008) concludeerden dat emotionele reactiviteit bij baby’s van 4 maanden latere gedragsinhibitie bij 2 jaar wel leek te voorspellen.

Het verschil met het onderzoek van Kagan & Snidman (1991) kan mogelijk worden verklaard door het feit dat zij keken naar het verschil tussen hoog reactieve baby’s met hoge motorische en emotionele reactiviteit als reactie op de onbekende stimuli en laag reactieve baby’s met lage motorische en emotionele reactiviteit als reactie op de onbekende stimuli. Uit het onderzoek kwam naar voren dat hoog reactieve baby’s een hogere mate van

gedragsinhibitie lieten zien met 14 maanden dan laag reactieve baby’s. In het huidige onderzoek werd bij het meten van negatieve reactiviteit geen onderscheid gemaakt tussen

(24)

hoog reactieve en laag reactieve baby’s, maar werd er gekeken naar de gehele deelnemersgroep.

Het verschil met het onderzoek van Moehler et al. (2008) kan mogelijk worden verklaard doordat zij bij 4 maanden en 14 maanden geen gebruik maakten van de Lab-TAB (Lab-TAB; Goldsmith e.a., 1995), maar van een simpelere benadering van Moehler, Parzer, Brunner, Wiebel, en Resch (2006) waar het kind één keer het lab bezocht met moeder en tijdens dit bezoek een aantal trials plaatsvonden. Op beide meetmomenten maakten ze gebruik van twee specifieke contexten die meer op elkaar leken dan de bredere set van contexten die in het huidige onderzoek werd gebruikt.

Stabiliteit van gedragsinhibitie

Gedragsinhibitie op 1 jaar en gedragsinhibitie op 2,5 jaar bleek significant samen te hangen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat gedragsinhibitie matig stabiel is van 1 jaar tot 2,5 jaar. De verwachting dat gedragsinhibitie stabiel is van 1 jaar tot 2,5 jaar wordt met de resultaten uit dit onderzoek ondersteund. Dit komt overeen met eerder onderzoek van o.a. Sanson et al. (1996). Ook zij toonden een matige stabiliteit aan in hun onderzoek.

Een mogelijke verklaring dat gedragsinhibitie stabiel is van 1 tot 2,5 jaar kan zijn dat in de tweede helft van het eerste levensjaar het zelfregulerend systeem zich ontwikkelt, dat een modulerend effect heeft op het gedragspatroon. Dit systeem ontwikkelt zich verder in de kleuterjaren en krijgt een steeds grotere invloed op de reactiviteit. Naarmate het kind ouder wordt komt dit systeem meer en meer onder cognitieve controle (Rothbart & Derryberry, 1988). Dit kan mogelijk verklaren waarom gedragsinhibitie pas op latere leeftijd stabiel blijkt te zijn.

Dit is ook in overeenstemming met het longitudinale onderzoek van Sanson et al. (1996) bij bijna 500 kinderen van 4 maanden tot 6 jaar oud. Uit ouderrapportages kwam naar voren dat gedragsinhibitie matig stabiel was van kleutertijd tot latere kindertijd, maar deze stabiliteit bleek hoger te zijn vanaf 1-2 jaar. De stabiliteit nam dus toe naarmate de leeftijd toe nam.

Sociale en niet-sociale gedragsinhibitie

Sociale en niet-sociale gedragsinhibitie bleken positief samen te hangen op 4

maanden, op 1 jaar en op 2,5 jaar. De sterkte van samenhang nam toe van ,26 op 4 maanden naar ,29 op 1 jaar en ,38 op 2,5 jaar. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er een samenhang

(25)

is tussen sociale en niet-sociale gedragsinhibitie van 4 maanden tot 2,5 jaar en dat sociale en niet-sociale gedragsinhibitie naar mate de leeftijd toe neemt, meer lijken te overlappen dan te differentiëren. De verwachting dat sociale gedragsinhibitie verschilt van niet-sociale

gedragsinhibitie wordt met de resultaten uit dit onderzoek niet ondersteund. Deze resultaten zijn niet in overeenstemming met de resultaten uit het onderzoek van Dyson et al. (2011). Zij vonden in hun onderzoek geen significante correlatie tussen geobserveerde sociale en niet-sociale gedragsinhibitie (r = ,07) op een gemiddelde leeftijd van 3,5 jaar en concludeerden dus dat ze gezien moeten worden als twee aparte constructen.

Het verschil met het onderzoek van Dyson et al. (2011) kan mogelijk verklaard worden door de leeftijd van de deelnemers uit het huidige onderzoek. Uit voorgaande onderzoeken is namelijk gebleken dat sociale en niet-sociale gedragsinhibitie wel enige samenhang vertonen bij baby’s en peuters (Andersson, 1999; Coll, Kagan & Reznick, 1984; Eggum et al., 2009), terwijl bij oudere kinderen, zoals in het onderzoek van Dyson et al. (2011) wordt gevonden, minder overlap is tussen sociale en niet-sociale gedragsinhibitie (Eggum et al., 2009; Kertes et al., 2009). Dit kan mogelijk verklaard worden door het feit dat jonge kinderen veranderingen ondergaan op verschillende domeinen (e.g., sociaal-emotioneel) die kunnen bijdragen aan het ontwikkelen van gedragsinhibitie. Zo zijn er verschillende soorten angsten die kinderen vooral op jonge leeftijd ervaren en die veranderen naarmate ze ouder worden (Ferrari, 1986). Angst voor scheiding, dieren en vreemde komen vaak voor bij jonge kinderen. Naarmate kinderen ouder worden nemen deze angsten af en doen zich dan vooral de sociale angsten voor (Ollendick, Matson & Helsel, 1985). Dit kan verklaren waarom er in onderzoek met jonge deelnemers, zoals in dit huidige onderzoek, nog geen onderscheid kan worden gemaakt in sociale en niet-gedragsinhibitie, maar op latere leeftijd wel.

Daarnaast hebben Dyson et al. (2011) in hun onderzoek bij kleuters van gemiddeld 3,5 jaar maar gebruik gemaakt van drie taken van de Lab-TAB, namelijk Risk Room, Stranger Approach en Exploring New Objects, waarbij voor sociale gedragsinhibitie alleen de Stranger Approach-taak is gebruikt en voor niet-sociale gedragsinhibitie de Risk Room en Exploring New Objects-taak. Hierbij was de interne consistentie van sociale gedragsinhibitie niet optimaal (Cronbach’s α = ,56). In het huidige onderzoek is bij 2,5 jaar daarentegen gebruik gemaakt van acht taken (Stuntauto, Vreemde, Clown, Riskroom A en B, Groene dino, Robotkever en Papegaai), waarbij voor sociale gedragsinhibitie twee taken zijn gebruikt (Vreemde en Clown) en voor niet-sociale gedragsinhibitie zes taken (Stuntauto, Riskroom A en B, Groene dino, Robotkever en Papegaai). Zo is er in dit onderzoek een robuustere maat

(26)

van zowel sociale als niet-sociale gedragsinhibitie verkregen door gebruik te maken van verschillende taken. Omdat sociale gedragsinhibitie bij Dyson et al. (2011) maar uit één taak bestaat en deze ook geen optimale interne consistentie heeft kan het zo zijn dat deze variabele sociale gedragsinhibitie heterogeen is.

Stabiliteit van sociale en niet-sociale gedragsinhibitie

Negatieve reactiviteit, als reactie op een sociale stimulus op 4 maanden, bleek niet longitudinaal samen te hangen met sociale gedragsinhibitie op 1 jaar en 2,5 jaar. Ook sociale gedragsinhibitie op 1 jaar bleek niet samen te hangen met sociale gedragsinhibitie op 2,5 jaar. Sociale gedragsinhibitie bleek dus niet stabiel te zijn in de vroege kindertijd niet. Negatieve reactiviteit, als reactie op een niet-sociale stimulus, op 4 maanden bleek ook niet samen te hangen met niet-sociale gedragsinhibitie op 1 jaar en 2,5 jaar. Niet-sociale gedragsinhibitie op 1 jaar bleek daarentegen wel samen te hangen met niet-sociale gedragsinhibitie op 2,5 jaar. Niet-sociale gedragsinhibitie bleek dus wel matig stabiel te zijn in de vroege kindertijd van 1 jaar tot 2,5 jaar. De verwachting dat de stabiliteit van sociale gedragsinhibitie verschilt van die van niet-sociale gedragsinhibitie wordt met de resultaten uit dit onderzoek bevestigd. Dit is in overeenstemming met de onderzoeken van Dyson et al. (2011) en Geng et al. (2011).

Dat niet-sociale gedragsinhibitie van 1 jaar tot 2,5 jaar wel enigszins stabiel is en sociale gedragsinhibitie van 1 jaar tot 2,5 jaar niet, kan mogelijk worden verklaard door het geringe aantal taken waarmee sociale gedragsinhibitie is gemeten. Zo werd sociale

gedragsinhibitie op 1 jaar en op 2,5 jaar gevormd door het samenvoegen van twee taken. Zo bestond sociale gedragsinhibitie op 1 jaar uit de Vreemde en Truck taak en bestond sociale gedragsinhibitie bij 2,5 jaar uit de Vreemde en Clown taak. Niet-sociale gedragsinhibitie daarentegen bestond op 1 jaar uit negen taken (Trein, Maskers, vier Discomforttaken, Trilbeest, Ziekenhuis en Paard) en op 2,5 jaar uit zes taken (Stuntauto, beide Riskrooms, Groene dino, Robotkever en Papegaai). Mogelijk was de correlatie van 4 maanden tot 2,5 jaar van sociale gedragsinhibitie stabieler als deze uit meer taken had bestaan.

Sociale gedragsinhibitie stabieler dan niet-sociale gedragsinhibitie?

De correlaties bleken niet significant van elkaar te verschillen tussen 4 maanden en 1 jaar, 4 maanden en 2,5 jaar en 1 jaar en 2,5 jaar bij zowel sociale als niet-sociale

gedragsinhibitie. Hieruit kan geconcludeerd worden dat sociale gedragsinhibitie in de vroege kindertijd niet stabieler is dan niet-sociale gedragsinhibitie. De verwachting dat sociale

(27)

gedragsinhibitie stabieler is dan niet-sociale gedragsinhibitie in de vroege kindertijd wordt met de resultaten uit dit onderzoek dus niet ondersteund. Dit is niet in overeenstemming met Schneider et al. (2000) die in hun onderzoek aangeven dat kinderen van 5 jaar die sociaal terughoudend zijn stabiliteit vertonen over tijd en context.

Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de gemiddelde leeftijd van de deelnemers uit dit longitudinale onderzoek te jong was om vast te stellen of sociale gedragsinhibitie stabieler is dan niet-sociale gedragsinhibitie. Onderzoek heeft namelijk aangetoond dat de stabiliteit van gedragsinhibitie hoger is (r = ,60) in onderzoek bij kinderen van 42 tot 50 maanden (Simpson & Stevenson-Hide, 1983) en in een onderzoek naar gedragsinhibitie bij kinderen van 4 tot 8 jaar (Asendorpf & van Aken, 1994). Bij oudere kinderen wordt tevens gevonden dat er meer onderscheid gemaakt kan worden tussen sociale en niet-sociale gedragsinhibitie (Eggum et al., 2009; Kertes et al., 2009). Dit kan mogelijk verklaren waarom in de vroege kindertijd nog niet kan worden aangetoond dat sociale gedragsinhibitie stabieler is dan niet-sociale gedragsinhibitie, omdat pas op latere leeftijd meer onderscheid gemaakt kan worden tussen beide vormen van gedragsinhibitie.

Beperkingen en aanbevelingen voor vervolgonderzoek

Als er gekeken wordt naar de beperkingen van dit onderzoek was allereerst de interne consistentie van de eindscore van sociale gedragsinhibitie bij 1 jaar laag (r = ,04). Het is dus mogelijk dat sociale gedragsinhibitie bij 1 jaar heterogeen is; hoe een kind reageerde op een onbekende man die een praatje maakte ging niet samen met hoe zij reageerde op een vrouw die haar uitnodigde om te spelen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de eindscore van sociale gedragsinhibitie bij 1 jaar is samengesteld uit slechts twee taken (Truck en Vreemde). Dit kan een mogelijke oorzaak zijn voor de lage correlaties van sociale gedragsinhibitie op 1 jaar met 4 maanden en 2,5 jaar. Toch werden de twee taken samengevoegd om zo een robuustere maat voor sociale gedragsinhibitie te verkrijgen.

In dit onderzoek is de opvoedstijl van ouders niet meegenomen, terwijl het onderzoek van Rubin et al. (2002) aantoonde dat stabiliteit van gedragsinhibitie ook afhankelijk is van de opvoedstijl. Zo lijkt de kwaliteit van opvoeden van ouders van invloed te zijn op de stabiliteit van gedragsinhibitie. Rubin et al. (2002) toonden aan dat kinderen die geïnhibeerd waren op tweejarige leeftijd alleen sociale terughoudendheid lieten zien op vierjarige leeftijd, wanneer moeders in eerste instantie controlerend (opdringerig of overbeschermend) of afwijzend waren tegenover hun kind. Ook Degnan et al. (2008) concludeerden in hun onderzoek dat kinderen die als baby extreem angstig waren tijdens een nieuwe situatie en daarna extreem

(28)

sociaal geïnhibeerd waren als kleuters, sociaal geïnhibeerd bleven tijdens de kindertijd wanneer hun opvoeder minder sensitief en meer opdringerig en overbeschermend was. Longitudinaal onderzoek suggereert dat gedragsinhibitie bij kinderen waarschijnlijk een voorspeller is voor een latere angststoornis, wanneer deze samengaat met een problematische opvoedstijl (Murray, Creswell, & Cooper, 2009). In dit huidige onderzoek zijn deze aspecten van opvoedstijl van ouders niet meegenomen. Omdat de stabiliteit van gedragsinhibitie mede afhankelijk lijkt te zijn van de opvoedstijl van ouders zou deze in een vervolgonderzoek meegenomen kunnen worden.

Ook was de onderzoeksgroep van het onderzoek relatief hoog opgeleid. Het is dus onduidelijk of de bevindingen gegeneraliseerd kunnen worden naar een meer heterogene populatie.

In tegenstelling tot andere onderzoeken die gebruik maakten van observaties en

vragenlijsten om gedragsinhibitie te onderzoeken (e.g., Dyson et al., 2011) is in dit onderzoek alleen gebruik gemaakt van observaties vanwege de gestandaardiseerde omgeving. Als er wordt gekeken naar de verschillen in stabiliteit van gedragsinhibitie gemeten met

vragenlijsten en observaties zijn er studies die stabiliteit van gedragsinhibitie aantonen gemeten met vragenlijsten (e.g., Caspi & Silva, 1995) en studies die matige stabiliteit van gedragsinhibitie gemeten met observaties (e.g., Sanson et al., 1996). Voor vervolgonderzoek is het dus belangrijk om zich te richten op de verschillen tussen observatie en

ouderrapportages in het meten van gedragsinhibitie.

In dit onderzoek is gekeken naar de stabiliteit van gedragsinhibitie in de vroege kindertijd van 4 maanden tot 2,5 jaar. In voorgaande onderzoeken wordt gesuggereerd dat de stabiliteit hoger is naarmate kinderen ouder worden (Asendorpf & van Aken, 1994). In vervolgonderzoek van de huidige deelnemers zou er dus nogmaals naar de stabiliteit van sociale en niet-sociale gedragsinhibitie gekeken kunnen worden zodat er gekeken kan worden of sociale gedragsinhibitie misschien wel stabieler is dan niet-sociale gedragsinhibitie.

In dit onderzoek is gekeken naar sociale en niet-sociale gedragsinhibitie. Onderzoek van Rubin et al. (1997) geeft aan dat er verschillende vormen van inhibitie zijn gedurende de peutertijd en dat deze vormen niet allemaal effectief zijn voor het voorspellen van inhibitie of sociale terughoudendheid tijdens interactie met peers tijdens de kleuter- en kindertijd. In vervolgonderzoek zou er dus nog gekeken kunnen worden naar sociale gedragsinhibitie tijdens interactie met bekende en onbekende peers in plaats van interactie met een onbekende volwassenen.

(29)

Tot slot laten de resultaten van dit onderzoek zien dat de stabiliteit van

gedragsinhibitie matig is in de vroege kindertijd van 1 jaar tot 2,5 jaar en dat de stabiliteit van sociale en niet-sociale gedragsinhibitie van elkaar lijkt te verschillen. Omdat de bevindingen enige stabiliteit aantonen bij niet-sociale gedragsinhibitie en geen stabiliteit bij sociale gedragsinhibitie is het van belang om verder onderzoek te doen naar sociale en niet-sociale gedragsinhibitie als aparte constructen voor het begrijpen van de verschillende trajecten die gedragsinhibitie kan volgen tijdens de vroege kindertijd (Fox et al., 2005). Er moet in toekomstig onderzoek dan ook nog meer gekeken worden naar het verschil in stabiliteit van beide vormen van gedragsinhibitie zodat ook gerichter interventie en preventie kan worden toegepast (Dyson et al., 2011).

(30)

Referenties

American Psychiatric Association. Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. 4th ed. Arlington, VA: American Psychiatric Publishing, 2000.

Andersson, K. (1999). Reactions to social and non-social novelties in 2-year-olds. Infant and

Child Development, 8, 211–228.

Asendorpf, J.B. (1994). The malleability of behavioral inhibition: A study of individual developmental functions. Developmental Psychology, 30, 912–919.

Asendorpf, J.B., & van Aken, M.A.G. (1994). Traits and relationship status: Stranger versus peer group inhibition and test intelligence versus peer group competence as early predictors of later self-esteem. Child Development, 65, 1786-1798.

Bittner, A., Egger, H.L., Erkanli, A., Costello, E.J., Foley, D.L., & Angold, A. (2007). What do childhood anxiety disorders predict? Journal of Child Psychology and Psychiatry,

48, 1174-1183.

Blackford, J.U., Avery, S.N., Shelton, R.C., & Zald, D.H. (2009). Amygdala temporal dynamics: Temperamental differences in the timing of amygdala response to familiar and novel faces. BMC Neuroscience, 10, 145.

Buss, K.A. (2011). Which fearful toddlers should we worry about? Context, fear, regulation, and anxiety risk. Developmental Psychology, 47, 804-819.

Calkins, S.D., Fox, N.A., & Marshall, T.R. (1996). Behavioral and physiological antecedents of inhibited and uninhibited behaviour. Child Development, 67, 523-540.

Caspi, A., Harrington, H., Milne, B., Amell, J.W., Theodore, R.F., & Moffitt, T.E. (2003). Children’s behavioral styles at age 3 are linked to their adult personality traits at age 26. Journal of Personality and Social Psychology, 71, 495-513.

Caspi, A., & Silva, P. A. (1995). Temperamental qualities at age three predict personality traits in young adulthood: Longitudinal evidence from a birth cohort. Child

Development, 66, 486–498.

Claus, J.A., & Blackford, J.U. (2012). Behavioral inhibition and risk for developing social anxiety disorder: A meta-analytic study. Journal of the American Academy of Child

and Adolescent Psychiatry, 10, 1066-1075

Coll, C.G., Kagan, J., & Reznick, J.S. (1984). Behavioral inhibition in young children. Child

Development, 55(3), 1005–1019.

(31)

Davidson, R.J., & Fox, N.A. (1989). Frontal brain asymmetry predicts infants’ response to maternal separation. Journal of Abnormal Psychology, 98, 127-131.

Davidson, R. J., & Rickman, M. (1999). Behavioral inhibition and the emotional circuitry of the brain: Stability and plasticity during the early childhood years. In L. A. Schmidt & J. Schulkin (Eds.), Extreme fear, shyness, and social phobia: Origins, biological

mechanisms, and clinical outcomes (pp. 67–87). New York, NY: Oxford University

Press.

Degnan, K.A., & Fox, N.A. (2007). Behavioral inhibition and anxiety disorders: Multiple levels of a resilience process. Development and Psychopathology, 19, 729-746.

Degnan, K.A., Henderson, H.A., Fox, N.A., & Rubin, K.H. (2008). Predicting social wariness in middle childhood: The moderating roles of child care history, maternal personality, and maternal behavior. Social Development, 17, 471-87.

Derryberry, D., & Rothbart, M.K. (1988). Arousal, affect and attention as components of temperament. Journal of Personality and Social Psychology, 55, 958-966.

Dyson, M.W., Klein, D.N., Olino, T.M., Dougherty, L.R., & Durbin, C.E. (2011). Social and non-social behavioral inhibition in preschool-age children: Differential associations with parent-reports of temperament and anxiety. Child Psychiatry and Human

Development, 42, 390-405.

Eggum, N.D., Eisenberg, N., Spinrad, T.L., Reiser, M., Gaertner, B.M., Sallquist, J.,

et al. (2009). Development of shyness: Relations with children’s fearfulness, sex, and maternal behavior. Infancy, 14, 325–345.

Ferrari, M. (1986). Fears and phobias in childhood: Some clinical and developmental considerations. Child Psychiatry and Human Development, 17, 75-86.

Fox, N.A., Henderson, H.A., Marshall, P.J., Nichols, K.E., & Ghera, M.M. (2005). Behavioral inhibition: Linking biology and behaviour within a development framework. Annual

Review of Psychology, 56, 235-262.

Fox, N.A., Henderson, H.A., Rubin, K., Calkins, S.D., & Schmidt, L.A. (2001). Continuity and discontinuity of behavioral inhibition and exuberance: Psychophysiological and behavioral unfluences across the first four years. Child Development, 72, 1-21. Garcia-Coll, C., Kagan, J., & Reznick, J.S. (1984). Behavioral inhibition in young children.

Child Development, 55, 1005-1019.

Geng, F., Hu, Y., Wang, Y., & Chen, F. (2011). Two types of behavioral inhibition: Relations to effortful control and attention in school children. Journal of Research in

Personality, 45, 662-669.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This morphological study, addressing pre- dominantly non-aneurysmal aortic anatomy, reveals the dyssynchronous origins of the renal ostia, ectopia of the superior

Jongeren die in de kindertijd en vroege adolescentie zelf rapporteren delicten te hebben gepleegd en/of al door de politie als verdachte zijn geregistreerd, maar later geen HIC

compared for a lead time of 90 days based on model output ranges, whereas the four models are compared based on their skill of low flow forecasts for varying lead times up to 90

However, on the other hand there is also a view that under leveraging helps the business maintaining strong business practices and a long-term orientation,

Even though the difference between the two methods is this small, it is able to change the results of the lasso estimator with regards to the ridge regression quite drastically,

Simpele modellen – taalmodellen zonder smoothing, of een weging met enkel de tf component – werken net zo goed als de gegevens maar groot genoeg zijn (Hiemstra &amp; Hauff

The first part focuses on the results of the prominence of public values in private organisations by the formulation of an overview of mentioned values in the annual reports,

Wanneer kinderen frustraties tonen, is het inderdaad niet, zoals bij hun ouders, omdat ze niet de tijd hebben om gedaan krijgen wat ze zouden willen of moeten doen, maar omdat ze