• No results found

De invloed van de self-efficacy van het kind op de associatie tussen de sociale steun van de vader en de fysieke activiteit van het kind

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van de self-efficacy van het kind op de associatie tussen de sociale steun van de vader en de fysieke activiteit van het kind"

Copied!
21
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van de Self-Efficacy van het Kind op de

Associatie tussen de Sociale Steun van de Vader en

de Fysieke Activiteit van het Kind

H. Belkouz

Universiteit van Amsterdam

Studentnummer: 10660658

Begeleider: Dr. Alvin H. Westmaas

In het kader van: Bachelorthese Sociale Psychologie

Datum van uitgave: 22 mei 2015

(2)

Abstract

In deze studie werd onderzocht of de samenhang tussen de sociale steun van de vader en de fysieke activiteit van het kind gemedieerd werd door de self-efficacy van het kind.

Drieënvijftig moeders vulden vragenlijsten in over de sociale steun van de vader, de

self-efficacy van het kind en de fysieke activiteit van het kind. Uit regressie-analyses bleek dat de

sociale steun van de vader de fysieke activiteit en de self-efficacy van het kind voorspelde. Hoewel de self-efficacy de fysieke activiteit kon voorspellen, bleek deze niet als mediator te fungeren in de relatie tussen de sociale steun van de vader en de fysieke activiteit van het kind. Geconcludeerd werd dat sociale steun van de vader een belangrijke factor vormt voor het verbeteren van de fysieke activiteit van de kinderen.

(3)

De National Institute of Health and Care Excellence (Donnelly, 2015) adviseert aan de ouders in Groot-Brittannië om hun kinderen geen zoetigheid te geven, zelfs niet in het weekend of tijdens de vakantiedagen. Een dergelijk advies is in Nederland nog niet gegeven. Toch zou Nederland niet verbaasd hoeven te zijn als het wel gebeurt. Van de kinderen in de leeftijd van 6 tot 12 jaar heeft 12% overgewicht, blijkt uit de cijfers van het Centraal Bureau van de Statistiek (2014). Mensen die op jonge leeftijd overgewicht hebben, lijken vaker overgewicht te hebben op volwassen leeftijd (Renders, Seidell, Mechelen & Hirasing, 2005). Overgewicht kan tot allerlei nadelige gevolgen leiden, zoals vroegtijdige sterfte en ziektes waaronder hart- en vaatziektes (Strazzullo et al., 2010).

Kinderen met overgewicht lijken een verstoorde energiebalans te hebben: zij lijken voor een langere tijd meer energie op te nemen dan dat ze verbruiken (Van Berkel, 2013). De Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) stelt dat kinderen minstens 60 minuten per dag moeten bewegen (Looze et al., 2014). Aan deze norm voldoet slechts 21% van de kinderen onder de 12 jaar. Het overgrote gedeelte van de kinderen beweegt kortom minder dan 60 minuten per dag. De lage fysieke activiteit onder kinderen blijkt de doorslaggevende reden te zijn voor het ontwikkelen van overgewicht (Vilchis-Gil, Galván-Portillo, Klünder-Klünder, Cruz & Flores-Huerta, 2015).

Een verklaring voor de lage fysieke activiteit onder de kinderen biedt de Sociaal-Cognitieve Theorie (SCT) van Bandura (1986). De SCT stelt dat gedrag voortkomt uit een samenspel van persoonlijke, omgevings- en gedragsfactoren. Deze factoren zijn onder andere kennis, uitkomst verwachting en self-efficacy. De SCT stelt dat Self-efficacy een centrale plek inneemt tussen de persoonlijke- en de omgevingsfactoren.

Dewar et al. (2013) onderzochten welke factoren van de SCT geassocieerd zijn met de fysieke activiteit van de kinderen. Uit hun onderzoek blijkt dat alléén self-efficacy

(4)

vermogen, om bepaalde acties succesvol te kunnen voltooien (Bandura, 1995). Self-efficacy maakt het mogelijk om ondanks omgevingsbeperkingen het gewenst gedrag uit te kunnen voeren (Bandura, 2004). Uit het onderzoek van Lee, Kuo, Fanaw, Perng en Juang (2012) blijkt dat kinderen met een hoge self-efficacy meer lijken te bewegen dan kinderen met een lage self-efficacy. Kortom, self-efficacy lijkt een rol te spelen bij het tot stand komen van fysieke activiteit onder de kinderen.

Naast de self-efficacy valt in lijn met de SCT te veronderstellen dat omgevingsfactoren invloed uitoefenen op de fysieke activiteit van de kinderen. Een omgeving waar kinderen de meeste tijd doorbrengen is het ouderlijke huis (Van Woudenberg, 2009). Uit het onderzoek van Hales et al. (2013) blijkt dat gedragsfactoren van ouders samenhangen met de fysieke activiteit van de kinderen. De vraagstelling die centraal staat in dit onderzoek is dan ook: Wat is de relatie tussen het gedrag van de ouders en de fysieke activiteit van de kinderen?

Uit het onderzoek van Dollman (2010) blijkt dat kinderen met actieve ouders zelf vaker lijken te bewegen dan kinderen met passieve ouders. Het onderzoek van Butte et al. (2014) heeft deze associatie gespecificeerd: zij hebben de fysieke activiteit van de moeder en de fysieke activiteit van de vader afzonderlijk onderzocht op associatie met de fysieke

activiteit van het kind. Daaruit blijkt dat alleen de fysieke activiteit van de vader geassocieerd is met de fysieke activiteit van het kind. Dit gegeven wijst er op dat het belangrijk is dat vaders regelmatig aan beweging moeten doen.

Dat de fysieke activiteit van de vader geassocieerd is met de fysieke activiteit van het kind, kan verklaard worden door allerlei factoren. Een voor de hand liggende factor is dat vaders mogelijk samen met het kind fysieke activiteiten uitoefenen. Uit het onderzoek van Cantell, Crawford en Dewey (2012) blijkt dat 30% van de vaders regelmatig met hun kind(eren) fysieke activiteiten uitoefenen.

(5)

Het samen uitoefenen van fysieke activiteiten kan door het kind ervaren worden als sociale steun. Sociale steun van de ouders blijkt positief geassocieerd te zijn met de fysieke activiteit van het kind (Hsu et al., 2011; Lawman & Wilson, 2014). Deze associatie geldt voor alle vormen van sociale steun, zoals het verbaal aanmoedigen en het observeren van het kind (Eime, Harvey, Craike, Symons & Payne, 2013). Lloyd, Lubans, Plotnikoff, Collins en Morgan (2014) hebben de sociale steun van vaders en moeders afzonderlijk onderzocht op samenhang met de fysieke activiteit van het kind. Daaruit blijkt dat alleen de sociale steun van de vader geassocieerd is met de fysieke activiteit van het kind.

De sociale steun van de vader blijkt daarnaast geassocieerd te zijn met de self-efficacy van het kind (Abarca-Sos, Bois, Zaragoza, Generelo & Julian, 2013). Kinderen die veel sociale steun van de vader ontvangen lijken een hoge self-efficacy te hebben dan kinderen die weinig sociale steun ontvangen.

Aangezien de SCT veronderstelt dat de self-efficacy een centrale plek inneemt tussen de omgevingsfactoren en het gedrag, is het aannemelijk dat self-efficacy als een mediator fungeert in de relatie tussen de sociale steun van de vader en de fysieke activiteit van het kind. Het is aangetoond dat de self-efficacy de samenhang tussen de sociale steun van de ouders en de fysieke activiteit van het kind medieert (Silva, Lott, Mota & Welk, 2014). Tot heden is echter niet onderzocht of de associatie tussen de sociale steun van de vader en de fysieke activiteit van het kind gemedieerd wordt door de self-efficacy van het kind.

Het huidig onderzoek tracht dit hiaat in te vullen. De hoofdhypothese van dit

onderzoek is dat de relatie tussen de sociale steun van de vader en de fysieke activiteit van het kind gemedieerd wordt door de self-efficacy van het kind. Daarnaast zijn de volgende drie subhypotheses van belang: (1) er is een positieve samenhang tussen de sociale steun van de vader en de fysieke activiteit van het kind, (2) er is een positieve samenhang tussen de sociale steun van de vader en de self-efficacy van het kind en (3) er is een positieve samenhang tussen

(6)

de self-efficacy van het kind en de fysieke activiteit van het kind, zie voor een schematische weergave van de samenhang Figuur 1.

Self-efficacy (M)

Sociale steun (X) Fysieke activiteit (Y)

Figuur 1. Schematische weergave van de te verwachten samenhang tussen sociale steun, self-efficacy en fysieke activiteit.

Methode Methode literatuurstudie

In de periode van begin februari 2015 tot eind april 2015 is een literatuurstudie uitgevoerd. Hierbij werd wetenschappelijke literatuur over de invloed van ouders op

overgewicht en fysieke activiteit onder de kinderen geraadpleegd. Het zoekproces vond plaats via de online databanken Web of Science en PsychInfo. De gebruikte zoektermen daarbij waren: influence, parents, father, overweight, obesity, self-efficacy, physical activity en social support. Het opgeleverde zoekresultaat werd verfijnd door ‘artikel’ aan te kruisen. Hierdoor bleven alleen empirische onderzoeksartikelen over. Deze artikelen werden geselecteerd als deze niet eerder dan het jaar 2005 zijn gepubliceerd. Hierdoor werd voorkomen dat informatie gebruikt werd die achterhaald was. Daarnaast werden artikelen geselecteerd als deze (op basis van de abstracts) de vraagstelling van het onderzoek konden onderbouwen. Als gevolg

hiervan vielen bijvoorbeeld artikelen over het ontwerpen van meetschalen af. Tot slot werden interessante referenties in de gevonden artikelen via het online zoekmachine Google Scholar opgezocht. Ook bij het selecteren van deze artikelen werd rekening gehouden met het

(7)

publicatiejaar. Daarnaast werden deze artikelen geselecteerd als deze nieuwe informatie toevoegden aan het onderbouwen van de vraagstelling van het onderzoek.

Methode kwantitatief onderzoek

Deelnemers. Om deel te nemen aan het onderzoek moesten deelnemers voldoen aan de volgende inclusiecriteria: moeder van een kind in de leeftijd van 6 t/m 12 jaar, contact hebben met de vaderfiguur van het kind (de biologische vader of iemand anders die deze rol op zich neemt) en het toestemmen met deelname middels het invullen van de informed

consent. Een poweranalyse toonde aan dat 130 deelnemers nodig zijn voor het vinden van een

effect (1-ß = ,80) (Faul, Erdfelder, Buchner & Lang, 2009). Voor het deelnemen aan het onderzoek werd geen vergoeding beloofd.

Materialen. De sociale steun van de vader werd gemeten middels een onderdeel uit de

Social Support and Exercise Survey (Sallis, Grossman, Pinski, Patterson & Nader, 1987). Het

betrof de onderdeel ‘familiale betrokkenheid’, bestaand uit 10 stellingen. Een voorbeeld van een stelling is: “Hij doet samen met mijn kind iets sportiefs”. Deze stellingen werden op een vijfpuntige Likertschaal beantwoord, variërend van 1 (helemaal niet mee eens) tot 5 (helemaal mee eens). De totaalscore werd berekend door het gemiddelde van de scores te nemen. Deze totaalscore varieerde van 1 (weinig sociale steun) tot 5 (veel sociale steun). De

betrouwbaarheid van de gebruikte onderdeel van de survey in dit onderzoek bleek uitstekend te zijn, alpha = ,90.

De self-efficacy van het kind werd gemeten met behulp van de Exercise Confidence

survey (Sallis, Grossman, Pinski, Patterson & Nader, 1988). Deze survey bestond uit 10

stellingen die beantwoord werden op een vijfpuntige Likertschaal, variërend van 1 (helemaal niet mee oneens) tot 5 (helemaal mee eens). Een voorbeeld van een stelling is: “Mijn kind

(8)

gaat alsnog sporten ook al voelt hij/zij zich niet lekker”. De totaalscore werd verkregen door de scores op te tellen en te delen door het aantal stellingen. De totaalscore varieerde van 1 (lage self-efficacy) tot 5 (hoge self-efficacy). De survey bleek in dit onderzoek een hoge betrouwbaarheid te hebben, alpha = ,88.

De fysieke activiteit van het kind werd gemeten met behulp van de Activity

Questionnaire for Adults and Adolescents (AQuAA) (De Nationale Monitor Jeugdgezondheid,

2004). Vier van de vijf categorieën van de AQuAA werden gebruikt, namelijk: vervoer naar school (fietsend of lopend), sport op school, sport bij een sportvereniging en buitenspelen. Elke categorie bevatte een vraag over de frequentie (aantal dagen) en een vraag over de duur (aantal uren) van de activiteit. De vragen naar de frequentie werden per categorie beantwoord op een zevenpuntige Likertschaal, oplopend van 1 tot 7 dagen in de week. De categorie ‘vervoer naar school’ vormde een uitzondering. Deze werd beantwoord op een vijfpuntige Likertschaal, oplopend van 1 tot 5 dagen in de week. De vragen naar de duur van de activiteit werden beantwoord op een vijfpuntige Likertschaal, oplopend van 15 minuten tot 180

minuten per dag. De scores werden vermenigvuldigd (frequentie x duur), opgeteld en gedeeld door het aantal categorieën. De totaalscore varieerde van 15 (nauwelijks actief) tot 1170 (zeer actief) minuten per week. De betrouwbaarheid van de AQuAA bleek in dit onderzoek een zeer matige betrouwbaarheid te hebben, alpha = ,30.

Procedure. Deelnemers werden via het internet en basisscholen geworven. Zij kregen mondelinge en/of schriftelijke informatie over het onderzoek. Degenen die interesse toonden in het onderzoek, kregen de link naar de enquête opgestuurd. In de enquête kregen deelnemers (opnieuw) informatie te lezen over het onderzoek en wat er met hun gegevens zou gebeuren. Er werd onder andere duidelijk gemaakt dat hun gegevens anoniem zouden worden verwerkt en dat zij op elk moment hun deelname konden staken. Hierna konden deelnemers hun

(9)

toestemming verlenen voor deelname aan het onderzoek middels het invullen van de informed

consent. Vervolgens moesten de deelnemers een aantal demografische gegevens vermelden,

zoals de leeftijd en het geslacht van het kind. Daarna moesten de deelnemers vragen

beantwoorden over de sociale steun van de vader, de self-efficacy van het kind en de fysieke activiteit van het kind. Na het afronden van de enquête werden deelnemers bedankt voor hun deelname aan het onderzoek.

Analyseplan

Door middel van de Statistical Package for Social Studies (SPSS) versie 20 werden de statistische analyses uitgevoerd. Om te toetsen of er een mediatie effect was, werden drie enkelvoudige regressieanalyses en een hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd, zoals Baron en Kenny (1986) adviseerden. Vóór het uitvoeren van deze analyses werd gecontroleerd of de data aan de assumpties van een regressieanalyse voldeed. Zo werd middels een P-P plot gecontroleerd of er voldaan was aan de assumptie van lineairiteit en homoscedastiteit (Field, 2013).

Om de eerste subhypothese te toetsen werd in een enkelvoudige regressieanalyse de sociale steun van de vader als de onafhankelijke variabele meegenomen en de fysieke activiteit als de afhankelijke continue variabele. Voor het bevestigen van de eerste subhypothese diende de regressiecoëfficiënt significant te zijn. Daarnaast werd een

enkelvoudige regressieanalyse uitgevoerd om de tweede subhypothese te toetsen, daarbij was de sociale steun van de vader de onafhankelijke en self-efficacy de afhankelijke variabele. Ook hier moest de regressiecoëfficiënt significant zijn om de subhypothese te bevestigen. Tot slot werd een enkelvoudige regressieanalyse uitgevoerd om de derde subhypothese te toetsen. Daarbij was de self-efficacy de onafhankelijke en fysieke activiteit de afhankelijke variabele. Deze subhypothese kon aangenomen worden als de regressiecoëfficiënt significant was.

(10)

Middels een hiërarchische regressieanalyse werd de hoofdhypothese getoetst, hierbij werd de onafhankelijke variabele, sociale steun, in het eerste model meegenomen en de

self-efficacy, de mediator, in het tweede model. Voor het kunnen bevestigen van de

hoofdhypothese diende de mediator significant te zijn. Hierna kon onderscheid gemaakt worden tussen een volledige en een partiële mediatie. Er kon gesproken worden van een volledige mediatie als de onafhankelijke variabele, sociale steun, een niet-significant effect zou blijken te hebben op de fysieke activiteit. Voor alle stappen werd een significatieniveau kleiner dan ,05 gehanteerd.

Resultaten

In totaal deden 69 deelnemers mee aan dit onderzoek. Hiervan bleek dat 13 de

informed consent niet hadden ingevuld. Daarnaast bleek dat twee deelnemers de vragen over

de fysieke activiteit niet hadden ingevuld. Al deze deelnemers (N= 15) werden niet

meegenomen in de analyses. Ook werden de gegevens van één deelnemer niet meegenomen in de analyses wegens het ontbreken van een vaderfiguur. Tot slot werden de gegevens van één deelnemer niet meegerekend voor het meten van de fysieke activiteit, maar wel voor het meten van de sociale steun en de self-efficacy. In de week dat de deelnemer meedeed aan het onderzoek had het kind (waarover de moeder de vragen beantwoordde) niet deelgenomen aan fysieke activiteit. De gegevens van overige deelnemers (N = 53) werden gebruikt in de

verdere statistische analyses. Van deze deelnemers rapporteerde 27 (50,9%) dat het kind waar zij de vragen over beantwoordden een meisje was, zie Tabel 1 voor overige demografische gegevens van de deelnemers.

(11)

Tabel 1

De Demografische Gegevens van Deelnemers (N= 53)

Leeftijd kind (gemiddeld in jaren, N = 53) 8,57 (SD = 1,90) Geslacht kind Meisje 27 (50,9%) Jongen 26 (49,1%) Vaderfiguur Biologische vader 50 (94,3%) Stiefvader 1 (1,9%) Anders 2 (3,8%) Geboorteland vader Nederland 41 (77,4%) Marokko 9 (17%) Anders 3 (5,7%) Opleidingsniveau vader Hoger beroepsonderwijs 23 (43,4%) Middelbaar beroepsonderwijs 11 (20,8%) Lager beroepsonderwijs 17 (32,1%) Geen opleiding 2 (3,8%)

De data bleek te voldoen aan de assumpties van een regressieanalyse, zoals de

assumptie van lineairiteit en homoscedastiteit. Hierna werd de enkelvoudige regressieanalyse uitgevoerd, waarbij sociale steun als de onafhankelijke variabele werd meegenomen en fysieke activiteit als de afhankelijke variabele. Daaruit bleek dat sociale steun (M = 3,59, SD = 0,72) 7,6% van de variantie van de fysieke activiteit (M = 126,66, SD = 66,01) verklaarde (F (1, 50) = 4,14, p = .047). Sociale steun bleek positief samen te hangen met de fysieke activiteit (ß = ,28). Dit is in lijn met de eerste subhypothese.

Daarnaast bleek uit een enkelvoudige regressieanalyse dat de onafhankelijke variabele sociale steun (M = 3,59, SD = 0,72) 15,7% van de variantie van de self-efficacy (M = 2,68, SD = 0,55) verklaarde (F (1, 51) = 9,52, p = .003). De sociale steun bleek positief samen te hangen met de self-efficacy (ß = ,40). Dit komt overeen met de tweede subhypothese.

(12)

Uit de enkelvoudige regressieanalyse waarbij de self-efficacy als een onafhankelijke variabele werd meegenomen en de fysieke activiteit als de afhankelijke variabele, bleek dat de

self-efficacy (M = 2,68, SD = 0,55) 9,3% van de variantie van de fysieke activiteit (M =

126,66, SD = 66,01) verklaarde (F (1, 50) = 5,13, p = .028). De self-efficacy bleek positief samen te hangen met de fysieke activiteit, (ß = ,31). Dit komt overeen met de derde subhypothese.

Uit de hiërarchische regressieanalyse waarbij de onafhankelijke variabele, sociale steun, in het eerste model werd meegenomen en de mediator, self-efficacy, in het tweede model, bleek dat de toevoeging van self-efficacy voor een toename zorgde van verklaarde variantie ten opzichte van het model met alleen de onafhankelijke variabele (R2 van ,08 naar ,12). De onafhankelijke variabele, sociale steun, bleek na het meenemen van de mediator een niet-significant effect te hebben op de fysieke activiteit (ß = ,18, t = 1.27, p = .210). Hoewel dit lijkt te duiden op een volledige mediatie, is dit niet het geval. De mediator bleek namelijk niet significant te zijn, zie Tabel 2. Er was geen sprake van multicollineariteit, de variance

inflation factor (VIF) was kleiner dan 10. Deze bevinding is niet in lijn met de

hoofdhypothese.

Tabel 2

Lineaire Model van Voorspellers (Sociale Steun en Self-efficacy) van Fysieke Activiteit. b SE B ß p Model 1 Constant 35,71 45,57 Sociale steun 25,30 12,43 ,28 ,047 Model 2 Constant - 9,32 53,05 Sociale steun 16,93 13,33 ,18 ,210 Self-efficacy 28,00 17,58 ,23 ,118

(13)

Als aanvulling werd onderzocht of de demografische gegevens van deelnemers (zie Tabel 1) van invloed waren op de constructen, namelijk: fysieke activiteit, sociale steun en

self-efficacy. Middels het uitvoeren van hiërarchische regressieanalyses bleek dat

demografische gegevens geen invloed hadden op de constructen (ps >,05).

Discussie

In deze studie werd onderzocht of de samenhang tussen de sociale steun van de vader en de fysieke activiteit van het kind gemedieerd werd door de self-efficacy van het kind. Uit de studie bleek dat de sociale steun van de vader de fysieke activiteit en de self-efficacy van het kind voorspelde. Daarnaast bleek uit de huidige studie dat de self-efficacy van het kind de fysieke activiteit van het kind kon voorspellen. Kortom de drie subhypotheses van het

onderzoek bleken ondersteund te worden. Opvallend bleek dat de self-efficacy geen

mediërende rol innam in de relatie tussen de sociale steun van de vader en de fysieke activiteit van het kind.

Dat er geen mediatie effect is gevonden, kan mogelijk verklaard worden door de leeftijd van het kind. De leeftijd van de kinderen in deze studie varieerde van 6 tot 12 jaar. Uit het onderzoek van Eime et al. (2013) blijkt dat er alleen sprake is van een mediatie effect bij kinderen onder de 10 jaar vergeleken met kinderen boven de 11 jaar. Kinderen bevinden zich vanaf de leeftijd van 10 jaar in de (vroege) adolescentie (Slot & Van Aken, 2010). Deze periode kenmerkt zich met het los maken van de ouders en het gevoelig worden voor de (sociale) invloeden van vrienden en leeftijdsgenoten (Slot & Van Aken, 2010). Om deze redenen is het aannemelijk dat de leeftijd van het kind het vinden van een mediatie effect in de weg heeft gezeten. Leeftijd bleek echter in het huidig onderzoek geen invloed uit te oefenen op de constructen van de mediatie. Desondanks zou vervolgonderzoek rekening moeten houden met de mogelijke invloed van de leeftijd van de kinderen. Dit kan gedaan

(14)

worden door te onderzoeken of er een mediatie effect is bij kinderen onder de leeftijd van 10 jaar.

Naast de leeftijd kan het geslacht van het kind mogelijk een verklaring bieden voor het ontbreken van een mediatie effect. Uit het onderzoek van Peterson, Lawman, Wilson, Fairchild en Van Horn (2013) blijkt dat de self-efficacy de samenhang tussen de sociale steun van ouders en de fysieke activiteit van het kind medieert bij jongens maar niet bij meisjes. Geslacht bleek in het huidig onderzoek echter geen invloed uit te oefenen op de constructen van de mediatie.

Daarnaast kan het ontbreken van een mediatie effect in de huidige studie te verklaren zijn door de methodologie van het onderzoek. In deze studie is gebruik gemaakt van

vragenlijsten om de sociale steun, de self-efficacy en de fysieke activiteit te meten. De vragenlijsten voor het meten van de sociale steun en de self-efficacy bleken een goede betrouwbaarheid te hebben. Echter de vragenlijst voor het meten van de fysieke activiteit bleek een matige betrouwbaarheid te hebben. Frazier, Tix en Barron (2004) stellen dat het gebruiken van meetinstrumenten met een lage betrouwbaarheid kan resulteren in het onder- of overschatten van het mediatie effect. Kortom, het ontbreken van een mediatie effect in het huidig onderzoek is mogelijk te wijten aan de lage betrouwbaarheid van de gebruikte vragenlijst.

Daarnaast blijkt uit het onderzoek van Schokker, Hekkert, Kocken, Van den Brink en De Vries (2012) dat vragenlijsten de fysieke activiteit overschatten vergeleken met objectieve meetinstrumenten. Om deze reden dient vervolgonderzoek objectieve meetinstrumenten te gebruiken om de fysieke activiteit onder de kinderen te meten. Een objectief meetinstrument voor fysieke activiteit is een ActiGraph versnellingsmeter.

Naast beperkingen zijn er ook sterke punten van de methodologie die genoemd moeten

(15)

kind. Sleddens, Gerards, Thijs, De Vries en Kremers (2011) veronderstellen namelijk dat

vaders nauwelijks bereid zijn om deel te nemen aan onderzoeken. Daarnaast veronderstellen

ze dat vaders die in eerste instantie bereid waren om deel te nemen aan een onderzoek

vroegtijdig afhaken. Het gevolg van het vroegtijdig afhaken is dat de vragenlijsten niet

volledig worden ingevuld. Dit probleem is in het huidig onderzoek bespaard gebleven door de

vragenlijsten door de moeders te laten invullen.

Daarnaast werd het meten van de self-efficacy en de fysieke activiteit van het kind

door moeders gerapporteerd. Het rapporteren van de self-efficacy en de fysieke activiteit vergt

enige mate van introspectie: het overdenken en terughalen van gedachtes, gevoelens en

gedrag. Introspectie wordt vanaf een leeftijd van 12 jaar ontwikkeld (Feldman, 2013). De

doelgroep van het huidig onderzoek betrof kinderen in de leeftijd van 6 tot 12 jaar. Deze

kinderen zijn (nog) niet in staat tot introspectie. Om deze reden kan aangenomen worden dat

vragenlijsten die ingevuld worden door kinderen onder de 12 jaar mogelijk niet valide

antwoorden bevatten. Dit probleem is in het huidig onderzoek omzeild door de self-efficacy

en de fysieke activiteit van het kind door moeders te laten rapporteren.

Een andere sterke punt van het huidig onderzoek is dat het selecteren van de mediator

gebaseerd is op een theoretisch kader, namelijk: de Sociaal-Cognitieve Theorie (SCT) van

Bandura (1986). De SCT veronderstelt dat self-efficacy een centrale plek inneemt, tussen de

omgevingsfactoren (de sociale steun van de vader) en het gedrag (de fysieke activiteit). Het

selecteren van de mediator op basis van een theoretisch kader wordt aangeraden door Frazier

et al. (2004). Het selecteren van een mediator op basis van een theoretisch kader maakt het

aannemelijk dat de geselecteerde factor daadwerkelijk als een mediator fungeert.

Al met al kan vervolgonderzoek de sterke punten van de methodologie van het huidig

onderzoek hanteren en tegelijkertijd rekening houden met de mogelijke beperkingen (leeftijd,

(16)

over- of onderschatten. Vervolgonderzoek is nodig om duidelijkheid te creëren over de rol

van de self-efficacy in de associatie tussen de sociale steun van de vader en de fysieke

activiteit van het kind.

Voor nu kan geconcludeerd worden dat de sociale steun van de vader de fysieke

activiteit van het kind direct en indirect (via de self-efficacy van het kind) kan voorspellen.

Vaders kunnen kortom een belangrijke bijdrage leveren aan het verbeteren van de fysieke

activiteit van de kinderen. Het verbeteren van de fysieke activiteit van de kinderen zal samengaan met het verminderen van overgewicht onder kinderen (Vilchis-Gil et al., 2015). Interventies gericht op het verbeteren van fysieke activiteit van de kinderen dienen in te spelen op het gedrag van de vaders. Deze interventies kunnen vaders stimuleren om bijvoorbeeld vaker samen met hun kind(eren) fysieke activiteiten uit te oefenen.

(17)

Literatuurlijst

Abarca-Sos, A. Bois, J. E., Zaragoza, J., Generelo, E., & Julias, J. A. (2013). Ecological correlates of physical activity in youth: Importance of parents, friends, physical eductiond teachers and geographical localization. International Journal of Sport

Psychology, 44, 215-233.

Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action: A Social-Cognitive Theory. Englewood Cliffs: Prentice-Hall.

Bandura, A. (1995). Self-efficacy in changing societies. New York: Cambridge University. Bandura, A. (2004). Health promotion by social cognitive means. Health Education and

Behavior, 31, 143–164.

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator–mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of

Personality and Social Psychology, 51(6), 1173-1182.

Butte, N. F., Gregorich, S. E., Tschann, J. M., Penilla, C., Pasch, L. A., De Groat, C. L., …Martinez, S. M. (2014). Longitudinal effects of parental, child and neighborhood factors on moderate-vigorous physical activity and sedentary time in Latino children.

International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 11 (1), 108.

Cantell, M., Crawford, S. G., & Dewey, D. (2012). Daily physical activity in young children and their parents: A descriptive study. Paediatrics & Child Health, 17 (3), 20-4. Centraal Bureau van de Statistiek. (2014). Leefstijl, preventief onderzoek;

persoonskenmerken. Opgehaald op 22 februari 2015 via

http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=81177NED&D1

(18)

De Looze, M., Van Dorsselaer, S., De Roos, S., Verdurmen, J., Stevens, G., Gommans, R., …Vollebergh, W. (2014). Gezondheid, welzijn en opvoeding van jongeren in Nederland, HBSC 2013. Opgehaald op 24 maart 2015 via http://www.hbsc-nederland.nl/uploads/publicaties/openbaar/HBSC_Rapport_2013.pdf

De Nationale Monitor Jeugdgezondheid. (2004). Activity Questionnaire for Adults and

Adolescents. Opgehaald op 2 maart 2015 via

https://www.monitorgezondheid.nl/jeugdindicatoren.as

Dewar, D. L., Plotnikoff, R. C., Morgan, P. J., Okely, A. D., Guszkowska, S. M., Mazur, J., Costigan, S. A., & Lubans, D. R. (2013). Testing Social-Cognitive Theory to explain physical activity change in adolescent girls from low-income communities. Research

Quarterly for Exericise and Sport, 84(4), 483-491.

Dollman, J. (2010). Changing associations of Australian parents’physical activity with their children’s sport participation: 1985 to 2004. Australian and New Zealand Journal of

Public Health,34 (6), 578–582.

Donnelly, L. (2015, maart 13). Parents should ban sweets even on holidays. The Telegraph. Opgehaald van http://www.telegraph.co.uk/news/nhs/11467745/Parents-should-ban-sweets-even-on-holidays.html

Eime, R. M., Harvey, J. T., Craike, J. M., Symons, C. M., & Payne, W. R. (2013). Family support and ease of access link socio-economic status and sports club membership in adolescent girls: a mediation study. International Journal of Behavioral Nutrition and

Physical Activity,10, 25-50.

Faul, F., Erdfelder, E., Buchner, A., & Lang, A. G. (2009). Statistical power analyses using g*power 3.1: Tests for correlation and regression analyses. Behavior Research

Methods, 41, 1149-1160.

(19)

Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. Londen: SAGE publications Ltd.

Frazier, P. A., Tix, A. P., & Barron, K. E. (2004). Testing moderator and mediater effects in counseling psychology research. Journal of Counseling Psychology, 51, 115–134. Hales, D., Vaughn, A. E., Mazzucca, S., Bryant, M. J., Tabak, R. G., McWilliams,

C.,…Ward, D. S. (2013). Development of HomeSTEAD’s physical activity and screen time physical environment inventory. International Journal of Behavioral Nutrition

and Physical Activity, 10, 125-132. doi:10.1186/1479-5868-10-132

Hsu, Y. W., Chou, C. P., Nguyen-Rodriguez, S. T., McClain, A. D., Belcher, B. R., & Spruijt-Metz, D. (2011). Influences of social support, perceived barriers, and negative

meanings of physical activity on physical activity in middle school students. JPhys Act

Health, 8(2), 210–219.

Lawman, H. G., & Wilson, D. K. (2014). Associations of social and environmental supports with sedentary behavior, light and moderate-to-vigorous physical activity in obese underserved adolecents. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical

Activity, (11), 11-92.

Lee, L. L., Kuo, Y. C., Fanaw, D., Perng, S. J., & Juang, I. F. (2012). The effect of an intervention combining self-efficacy theory and pedometers on promoting physical activity among adolescents. J Clin Nurs, 21(8), 914-22. doi: 10.1111/j.1365-2702.2011.03881.x.

Lloyd, A. B., Lubans, D. R., Plotnikoff, R. C., Collins, C. E., & Morgan, P. J. (2014). Maternal and paternal parenting practices and their influence on children's adiposity, screen-time, diet and physical activity. Appetite, 79, 149-57. doi:

(20)

Peterson, M. S., Lawman, H. G., Wilson, D. K., Fairchild, A., & Van Horn, M. L. (2013). The association of self-efficacy and parent social support on physical activity in male and female adolescents. Health Psychol, 32(6), 666-74. doi: 10.1037/a0029129.

Renders, C. M., Seidell, J. C., Mechelen, W. V., & Hirasing, R. A. (2005). Overgewicht en obesitas bij kinderen en adolescenten en preventieve maatregelen. Nederlands

Tijdschrift voor Geneeskunde, 148(42), 2066-2070.

Sallis, J. F., Grossman, R. M., Pinski, R. B., Patterson, T. L., & Nader, P. R. (1987). The development of scales to measure social support for diet and exercise

behaviors. Preventive Medicine, 16, 825-836.

Sallis, J. F., Grossman, R. M., Pinski, R. B., Patterson, T. L., & Nader, P. R. (1988). The development of self-efficacy scales for health-related diet and exercise behaviors.

Health Education Research, 3, 283-292.

Schokker, D. F., Hekkert, K. D., Kocken, P. L., Van den Brink, C. L., & De vries, S. I. (2012). Meten van lichamelijke activiteit van kinderen: vragenlijsten vergeleken met versnellingsmeter. Tijdschrift voor gezondheidswetenschappen, 90 (7), 434-441. Silva, P., Lott, R., Mota, J., & Welk, G. (2014). Direct and Indirect Effects of Social Support

on Youth Physical Activity Behavior. Pediatric Exercise Science, 26, 86-94. Sleddens, E. F. C., Gerards, S. M. P. L., Thijs, C., De Vries, N. K., & Kremers, S. P. J.

(2011). General parenting, childhood overweight and obesity-inducing behaviors. A review. International Journal of Pediatric Obesity, 6 (2), 12–27. doi:

10.3109/17477166.2011.566339

Slot, W., & Van Aken, M. (2010). Psychologie van de Adolescentie. Amersfoort: ThiemeMeulenhoff.

(21)

Strazzullo, P., D’Elia, L., Cairella, G., Garbagnati, F., Cappuccio, F. P., & Scalfi, L. (2010). Excess body weight and incidence of stroke: meta-analysis of prospective studies with 2 million participants. Stroke, 41(5), 418-26.

Van Berkel, R. (2013). Overgewicht en obesitas: de feiten op een rij. Nederland: Pumbo.nl. Van Woudenberg, A. (2009). Werken aan het CJG. Visie, inhoud en organisatie van het

Centrum voor Jeugd en Gezin. Assen: Van Gorcum.

Vilchis-Gil, J., Galván-Portillo, M., Klünder-Klünder, M., Cruz, M., & Flores-Huerta, S. (2015). Food habits, physical activities and sedentary lifestyles of eutrophic and obese school children: a case–control study. BMC Public Health, 15 (124), 1471-2458. doi:10.1186/s12889-015-1491-1

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Even though the difference between the two methods is this small, it is able to change the results of the lasso estimator with regards to the ridge regression quite drastically,

In order to be able to analyse why predicate switching fails at locating faults whose infection       chain diverges to multiple predicate instances, we experimented with the

De groeiende wetenschappelijke inzichten en maatschappelijke aandacht voor de gevolgen van detentie voor het leven van gedetineerden en hun gezinnen heeft er in 2006 toe geleid dat

Onderzoek laat zien dat het onderhouden van positieve gezinsrelaties tijdens detentie gunstige gevolgen kan hebben voor zowel gedetineerden als voor hun gezinsleden..

Wanneer professionals doorheen hun hele werking inzetten op een open houding aannemen en communicatie met ouders en kinderen en jongeren, kunnen zij heel wat signalen opvangen over

Het proportioneel universalisme in de Huizen van het Kind kan verduidelijkt worden aan de hand van volgende metafoor: alle gezinnen komen samen in dezelfde woonkamer in het Huis

In ons onderzoek zijn we op zoek gegaan naar de wijze waarop interacties tussen ouders met jonge kinderen binnen de wachtzaal van het consultatiebureau van Kind & Gezin in

Ruzies en regelovertreding; concentratie- problemen; laag prestatieniveau; school- weigering; kattenkwaad; stelen of vandalisme als incident; ritualistisch gedrag.