• No results found

Jurisdictie bij online inbreuken op intellectuele eigendomsrechten : analyse van en aanbeveling op artikel 7(2) EEX-Verordening

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jurisdictie bij online inbreuken op intellectuele eigendomsrechten : analyse van en aanbeveling op artikel 7(2) EEX-Verordening"

Copied!
58
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jurisdictie bij online inbreuken op

intellectuele eigendomsrechten

Bastiaan Barbieri 10775919 Prof. Mr. P.B. Hugenholtz Juli 2015 Afstudeerrichting: Informatierecht

(2)
(3)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 3 VOORWOORD

Het intellectuele eigendomsrecht is een interessante niche. Dit is voornamelijk gelegen in het dynamische karakter van dit rechtsgebied. Veel vragen die betrekking hebben op intellectuele eigendomsrechten zijn materieelrechtelijk van aard. Mijns inziens zijn de formeelrechtelijke vragen enigszins onderbelicht. Derhalve dat ik voor mijn scriptie een formeelrechtelijk onderwerp heb gekozen.

Jurisdictie is een interessant maar pittig onderwerp. In de beginfase van mijn scriptie was ik voornamelijk bezig het kader van mijn onderzoek te verkleinen. Uiteindelijk heb ik besloten mijn onderzoek te beperken tot één relevante bepaling. Zelfs toen ging het schrijven van mijn scriptie niet zonder slag of stoot. Het internationaal privaatrecht, jurisdictievraagstukken in het bijzonder, is een onderwerp dat je moet liggen. Als je het leuk vindt en je bent bereid jezelf erin te verdiepen, dan lukt het uiteindelijk wel.

Het schrijven van de scriptie was niet eenvoudig. Uiteindelijk is het mij gelukt de scriptie te voltooien en ik ben tevreden met het resultaat. Mijn dank gaat uit naar alle mensen die mij de afgelopen periode hebben gesteund in het schrijven van mijn afstudeerscriptie. In het bijzonder dank ik mijn ouders, die mij continu hebben gemotiveerd door te blijven gaan, mijn studiegenoten, met wie ik af en toe goede discussies kon voeren wat mij weer voeding gaf voor mijn scriptie, en uiteraard mijn begeleider, die mij heeft geholpen de juiste richting te vinden bij het komen tot het eindresultaat.

(4)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 4 Inhoudsopgave

LIJST MET AFKORTINGEN ...6

HOOFDSTUK 1: INLEIDING ...7

1.1PROBLEEMSTELLING ...7

1.2RELEVANTIE ...8

1.3ONDERZOEKSVRAAG, WIJZE VAN ONDERZOEK EN OPBOUW ...9

HOOFDSTUK 2: DE EEX-VERORDENING ... 11

2.1INLEIDING ... 11

2.2INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT EN HET INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHT. ... 11

2.3DE EEX-VERORDENING ... 12

2.3.1 Grondslagen EEX ... 12

2.3.2 Bevoegdheidsregels in EEX ... 13

2.4HISTORISCHE SCHETS ARTIKEL 7(2) ... 16

2.5AFSLUITING ... 17

HOOFDSTUK 3: ONRECHTMATIGE DAAD VIA INTERNET ... 19

3.1INLEIDING ... 19

3.2ALGEMENE INVULLING ARTIKEL 7(2) ... 19

3.2.1 Handlungsort & Erfolgsort ... 20

3.2.2 Verspreidingscriterium ... 20

3.3BELANGENCRITERIUM ... 22

3.4TOEGANKELIJKHEID ... 23

3.5PLAATS VAN DE COMPUTER VAN DE VERMEENDE INBREUKMAKER ... 24

3.6PLAATS WAAR DE INFORMATIE ZICH BEVINDT ... 25

3.7AFSLUITING ... 25

HOOFDSTUK 4: IE-INBREUKEN VIA INTERNET ... 27

4.1INLEIDING ... 27

4.2WINTERSTEIGER ... 27

4.2.1 Lidstaat waar het betrokken recht wordt beschermd ... 27

4.2.2 Starten technisch proces of het besluit daartoe ... 28

4.2.3 Overzicht & kritiek ... 29

4.3GERICHTHEIDSCRITERIUM ... 30

4.3.1 Materiële toets ... 30

4.3.2 Formele toets ... 31

4.4ARTIKEL 7(2) IN HET GEVAL VAN MEERDERE SCHADEVEROORZAKERS ... 35

4.5AFSLUITING ... 36

HOOFDSTUK 5: ALTERNATIEVEN VOOR BEGINSELEN VAN INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT VOOR INTELLECTUELE EIGENDOMSZAKEN ... 39

5.1INLEIDING ... 39 5.2DE ALIPRINCIPLES ... 39 5.3DE CLIPPRINCIPLES ... 41 5.4ANDERE INITIATIEVEN ... 44 5.4.1 Transparency Proposal ... 44 5.4.2 Korean Principles ... 45 5.5VERGELIJKING ... 45 5.6AFSLUITING ... 46

(5)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 5 HOOFDSTUK 6: CONCLUSIE ... 48 LITERATUURLIJST ... 51 JURISPRUDENTIE ... 55

(6)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 6 Lijst met afkortingen

AA Ars Aequi

AMI Tijdschrift voor auteurs-, media- & informatierecht

A-G Advocaat-Generaal

Artikel 7(2) Artikel 7(2) EEX-Verordening

B9 Boek9

BIE Berichten Industriële Eigendom

Brussel I Brussel I-Verordening

BGH Bundesgerichtshof

ECJ European Court of Justice

EEX EEX-Verordening

ELSA The European Law Students’Association

EU Europese Unie

GRUR Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht

Hof Hof van Justitie van de Europese Unie

HR Hoge Raad

HvJEU Hof van Justitie van de Europese Unie

IE Intellectuele eigendom

IER Tijdschrift Intellectuele Eigendom & Reclamerecht

IP Intellectual Property

IPR Internationaal Privaatrecht

IPRax Praxis des Internationalen Privat-und Verfahrensrechts

JIPITEC Journal of Intellectual Property, Information Technology

and Electronic Commerce Law

LGH Landgericht Hamburg

LGN Landgericht Nürnberg

m.nt. Met noot

NIPR Tijdschrift Nederlands Internationaal Privaatrecht

NJ Nederlandse Jurisprudentie

No. Number

nr. Nummer

NtEr Nederlands tijdschrift voor Europees recht

OGH Oberste Gerichtshof

OLG Oberlandesgericht

p. pagina(‘s)

para. Paragraaf

paras. Paragrafen

Pb. Publicatieblad

RabelsZ Rabels Zeitschrift für ausländisches und internationales

Privatrecht

Rb. Rechtbank

Trb. Tractatenblad

(7)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 7 Hoofdstuk 1: Inleiding

1.1 Probleemstelling

Binnen de grenzen van de Europese Unie (EU) zijn veel intellectuele eigendomsrechten (IE-rechten) geharmoniseerd. Via Europese verordeningen en richtlijnen worden regels opgelegd waar lidstaten zich aan dienen te houden.1 Het is echter niet enkel het materiële recht dat op Europees niveau wordt bepaald, ook de formele regels zijn voor een groot gedeelte afkomstig van de Europese wetgever.

Juist vanwege die harmonisatie en het grensoverschrijdend karakter van rechtsgeschillen is het belangrijk om op Europees niveau regels vast te stellen aangaande de rechterlijke bevoegdheid (jurisdictie). Daartoe zag op 22 december 2000 de Brussel I-Verordening2 (Brussel-I), die ook bekend staat als de EEX-Verordening (EEX), het daglicht. De

Verordening regelt de rechterlijke bevoegdheid inzake burgerlijke en handelszaken binnen de EU.

Veel zaken met betrekking tot IE-rechten worden gekenmerkt door een grensoverschrijdend karakter. Geschillen spelen zich niet enkel binnen de grenzen van een bepaald land af. Veel inbreuken vinden vandaag de dag plaats op het internet. Deze inbreuken hebben bij uitstek een grensoverschrijdend karakter, omdat de meeste websites/programma’s vanuit de hele wereld zijn te openen/downloaden.

Met dit grensoverschrijdend karakter komen vragen van jurisdictie om de hoek kijken. Heel simpel gezegd: welke rechter is wanneer bevoegd? De regels omtrent jurisdictie zijn niet op internationaal niveau vastgelegd. Uiteraard is er unificatie op Europees niveau, maar zoals de vorige alinea duidelijk heeft gemaakt, spelen jurisdictievraagstukken zich ook af op

internationaal niveau.

Zoals gezegd vormt de EEX het belangrijkste wetgevende instrument op het gebied van jurisdictie bij grensoverschrijdende geschillen. Het doel van deze scriptie is niet het schetsen van het hele jurisdictiekader. In plaats daarvan zal ik onderzoek doen naar één specifieke bepaling die met de opmars van online IE-inbreuken aan relevantie heeft gewonnen: artikel 7(2). Dit artikel bepaalt jurisdictie op basis van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Op welke manier kan dit artikel een oplossing bieden voor de vraagstukken

1

Het verschil in karakter tussen een verordening en een richtlijn is voor nu niet van belang.

2

Verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

(8)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 8 die zijn gemoeid met online IE-inbreuken? Dit heeft uiteraard alles te maken met de

interpretatie die het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU of het Hof) aan dit artikel heeft gegeven.

Het HvJEU is niet de enige actor die zich bezighoudt met het vraagstuk van internationaal privaatrecht (IPR) en IE-rechten. In de loop der tijd zijn er meerdere initiatieven geweest voor het opstellen van beginselen van IPR en IE. Het is dan ook interessant te onderzoeken hoe deze initiatieven omgaan met het jurisdictievraagstuk bij online IE-inbreuken en op basis daarvan te onderzoeken of, en zo ja, hoe artikel 7(2) of de interpretatie daarvan door het Hof verbeterd kan worden.

Opmerking verdient nog dat de EEX recent is gewijzigd waarbij onder meer de

artikelnummering is aangepast.3 Deze nieuwe verordening is van kracht na 10 januari 2015. Artikel 5(3) is in de nieuwe verordening artikel 7(2). Inhoudelijk zijn de bepalingen in beide verordeningen hetzelfde. In deze scriptie zal ik de nieuwe nummering aanhouden. Overal waar in dit stuk over ‘artikel 7(2)’ wordt gesproken, wordt daarmee bedoeld artikel 7(2) van de EEX.

1.2 Relevantie

Waarom is dit onderwerp interessant en relevant? De realiteit is dat er geen vaste regel is om rechtsmacht te bepalen. De Verordening bevat meerdere bepalingen op basis waarvan

rechtsmacht kan worden vastgesteld. Hierdoor bestaat er momenteel een breed scala aan toepasselijke criteria. Hoewel het IE-recht al langer onderdeel is van het domein van IPR, is met de opkomst van het internet het jurisdictievraagstuk betekenisvoller geworden. Daar vermeende inbreuken op IE-rechten op het internet vooral iets van de laatste jaren is, maakt het dat deze specifieke focus een hoog gehalte aan actualiteit en relevantie heeft.

Een tweede argument is uiteraard het grensoverschrijdend karakter van inbreuken. Met de ontwikkelingen binnen het digitale domein en de opkomst van het internet hebben inbreuken al snel een grensoverschrijdend karakter. Hierdoor wordt het jurisdictievraagstuk moeilijker, omdat steeds meer verschillende jurisdicties betrokken zijn bij een dergelijke inbreuk.

3

Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

(9)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 9 1.3 Onderzoeksvraag, wijze van onderzoek en opbouw

Het doel van de scriptie is te onderzoeken op welke manier artikel 7(2) door het Hof is

geïnterpreteerd. Zijn er verschillende interpretaties, en zo ja, in welke mate zorgt dat voor een onsamenhangende uitleg van voornoemd artikel? Daarnaast zal worden onderzocht of de initiatieven voor beginselen van IPR ook dergelijke bepalingen bevatten en of die initiatieven wellicht een andere benadering hebben die beter aansluit bij de werkelijkheid en hetgeen wenselijk is.

Daartoe heb ik de volgende onderzoeksvraag geformuleerd:

‘‘Welke criteria zouden er, in het licht van de invulling die het Europees Hof van Justitie heeft gegeven aan de toepassing van artikel 7(2) EEX-Verordening bij online intellectuele

eigendomszaken, voor het lokaliseren van de plaats van het schadebrengende feit moeten worden toegepast om meer aansluiting te vinden bij de doelstellingen van de EEX-Verordening?’’

Om tot een beantwoording van deze onderzoeksvraag te komen zal ik wetgeving, jurisprudentie en literatuur analyseren. Het onderzoek zal zich met name richten op het Europese vraagstuk.

De scriptie zal worden ingeleid met een feitenrelaas over het samenkomen van de twee rechtsgebieden IPR en IE. Er zal een eerste kennismaking plaatsvinden met de EEX. Wat zijn de belangrijkste bepalingen van deze Verordening en wat is de ratio van de Verordening? In het daaropvolgend hoofdstuk zal worden stilgestaan bij het lokaliseren van de plaats van het schadebrengende feit bij online onrechtmatige daden. Daartoe zal dit hoofdstuk worden ingeleid met de algemene invulling die het HvJEU aan artikel 7(2) heeft gegeven. In het resterende deel van het hoofdstuk zal de nadruk liggen op in de doctrine en lagere rechtspraak ontwikkelde aanknopingspunten.

Vervolgens zal een analyse plaatsvinden van de jurisprudentie van het HvJEU over de toepassing van artikel 7(2) bij IE-zaken. Hoe moet deze jurisprudentie beoordeeld worden in het licht van de EEX en hoe staat deze jurisprudentie in verhouding met lagere rechtspraak en de doctrine?

(10)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 10 Tot slot zal worden stilgestaan bij initiatieven die zijn genomen voor beginselen van IPR en IE (denk hierbij bijvoorbeeld aan de CLIP-principles). Kunnen deze initiatieven ons helpen bij het invullen en/of verbeteren van artikel 7(2)?

De scriptie zal worden afgesloten met een conclusie waarin de belangrijkste punten zullen worden herhaald en een antwoord zal worden geformuleerd op de onderzoeksvraag.

(11)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 11 Hoofdstuk 2: De EEX-Verordening

2.1 Inleiding

Dit hoofdstuk vormt een brede inleiding op de EEX en in het bijzonder op artikel 7(2). Allereerst zal kort worden ingegaan op de relatie tussen het IPR en het IE-recht en de wijze waarop deze relatie door de tijd heen is veranderd. Als tweede zal de EEX aan bod komen waarbij met name zal worden gekeken naar de ratio van deze Verordening en naar de belangrijkste bepalingen uit deze verordening. Tot slot volgt een eerste korte inleiding op artikel 7(2).

2.2 Internationaal privaatrecht en het intellectuele eigendomsrecht.

Het begrip jurisdictie en de daarmee gemoeide vraagstukken zijn onderdeel van het terrein van het IPR. Het IPR is te onderscheiden in drie deelgebieden: het bepalen van het

toepasselijke recht in een grensoverschrijdende situatie (ook wel aangeduid als het

conflictenrecht), het bepalen van de bevoegde rechter (jurisdictie of rechtsmacht) en tot slot het erkennen en uitvoeren van uitspraken in andere landen. Voor het onderzoek dat met deze scriptie gemoeid is, is met name het onderdeel jurisdictie van belang.

Van oudsher ligt het territorialiteitsbeginsel ten grondslag aan het IE-recht.4 IE-rechten waren (en zijn) een nationale aangelegenheid. De gedeelde visie van veel geleerden was dan ook dat juridische bescherming voor nationale IE-rechten alleen kon worden ingeroepen voor rechters van de lidstaat van dat nationale IE-recht. Het jurisdictievraagstuk werd zo strikt territoriaal benaderd.5 Door de tijd heen is dit sterke nationale karakter door Europese harmonisatie sterk veranderd. Het gros van de IE-rechten is inmiddels Europees geharmoniseerd en dus geldig binnen het gehele territoir van de EU. In de literatuur en praktijk is voor lange tijd

aangenomen dat het IPR en IE-recht twee totaal verschillende facetten zijn.6 Dit is voor een lange tijd ook zo geweest. Met de komst van het internet is dit echter veranderd. Geschillen over IE-rechten worden steeds vaker gekenmerkt door een grensoverschrijdend karakter. Dit heeft met name te maken met de verbreding van ‘cross-border trade’ en communicatie.7

Dit grensoverschrijdend aspect maakt geschillen vaak complex. Die complexiteit zit met name in de combinatie van enerzijds de aard van het object dat wordt beschermd en anderzijds het

4

S. Leible en A. Ohly, Intellectual Property and Private International Law(Geistiges Eigentum Und Wettbewerbsrecht), Mohr Siebeck 2009, p. 6.

5

E. Ulmer, Intellectual Property Rights and the Conflict of Laws, Deventer: Kluwer 1978, p. 9-10.

6

M.M.M. van Eechoud, ‘’De grensoverschrijdende inbreuk: Daad, plaats en norm na Football Dataco & Pinckney’’, AMI 2013-6, p. 170.

7

(12)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 12 territoriale karakter van aanspraken op IE-rechten.8 Met de toename van intellectuele

eigendomszaken met een grensoverschrijdend karakter is het IE-recht langzaam het domein van het IPR binnengedrongen. De voornaamste reden hiervan is dat het IPR oplossingen kan bieden voor vraagstukken die dergelijke zaken met zich meebrengen. Met een steeds

verdergaande harmonisering zal de complexiteit van die vraagstukken naar verwachting afnemen, maar de status quo is een mengelmoes van nationale en Europese regels en een toenemende rol voor het IPR.

2.3 De EEX-Verordening

2.3.1 Grondslagen EEX

Het belangrijkste IPR-instrument van de EU voor het bepalen van internationale rechtsmacht is EEX. De Verordening is afkomstig uit 2001 en verving het EEX-Verdrag.9 Na 10 januari 2015 is de nieuwe tekst uit 2012 van toepassing.10 Veel bevoegdheidsgronden die in de nieuwe tekst zijn te vinden, stammen uit de periode van het EEX-Verdrag. Uit de considerans van de Verordening blijkt welke beginselen ten grondslag liggen aan de Verordening.

Hieronder zal ik ingaan op de meest kenmerkende overwegingen voor het vraagstuk van internationale rechtsmacht.11 De toetsing zoals geformuleerd in de hoofdvraag zal gebeuren aan de hand van deze overwegingen.

Toepasselijkheid

Overweging 13 maakt duidelijk dat de Verordening van toepassing is indien de verweerder woonachtig is in één van de lidstaten van de EU.12 Op deze manier wordt een duidelijke band tussen de procedure en het grondgebied van de EU gewaarborgd.

Bescherming consumenten en werknemers

Overweging 14 bepaalt dat bepaalde bevoegdheidsregels in de Verordening dienen te gelden ongeacht de woonplaats van de verweerder met het oog op bescherming van consumenten en werknemers. De verordening heeft kennelijk tot doel vooral bescherming te bieden voor

8

M.M.M. van Eechoud en A. Kur, ‘’Internationaal privaatrecht in intellectuele eigendomszaken - de 'CLIP' Principles’’, NIPR 2012-2, p. 252.

9

Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Pb 1972, L 299.

10

Zie voor een historische schets over IPR en de EU o.a.: V. Van Den Eeckhout, ‘’Tien jaar Europees internationaal privaatrecht: een verrassende metamorfose van exotisch muurbloempje tot goed geïntegreerde deelnemer in diverse gezelschappen’’, NtEr nr. 11/12 2005, p. 289-303, A. Baas, Europees internationaal privaatrecht en verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 2008.

11

Verwezen zal worden naar overwegingen van de nieuwe verordening uit 2012.

12

Waarbij op basis van artikel 63(1) EEX in het geval het om een vennootschap of rechtspersoon gaat de statutaire zetel, het hoofdkantoor of de hoofdvestiging als woonplaats heeft te gelden.

(13)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 13 consumenten en werknemers, vaak de wat zwakkere partijen in een bepaalde

rechtsverhouding.

Voorspelbaarheid

Volgens overweging 15 moeten de bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar zijn. Dit houdt in dat voor de verweerder in zekere mate van te voren duidelijk moet zijn voor welk gerecht hij gedaagd kan worden. Om die voorspelbaarheid te waarborgen moeten alternatieve bevoegdheidsgronden gebaseerd zijn op een nauwe band tussen het gerecht en de vordering, aldus overweging 16. Die nauwe band betreft in het bijzonder de band tussen de vordering en het territoir van het gerecht.13

Opmerkenswaardig ten aanzien van deze overweging is nog het volgende: in het geval de EEX van toepassing is, heeft dat de consequentie dat een gerecht dat op basis van EEX bevoegd is, verplicht is de zaak te horen en te beslissen. Daarmee is de doctrine van forum

non conveniens, de doctrine die inhoudt dat een gerecht de bevoegdheid heeft zijn eigen

jurisdictie te weigeren indien zij van mening is dat een andere gerecht beter bevoegd is, verlaten.14

Vermijden van onverenigbare beslissingen

Door het beperken van parallel lopende processen moet voorkomen worden dat er over een bepaalde zaak verschillende beslissingen worden genomen die onverenigbaar zijn met elkaar, zo bepaalt overweging 21.

Deze grondslagen in het licht van intellectuele eigendomszaken gaan gepaard met de nodige uitdagingen. Hoe kan met een toenemende complexiteit van vraagstukken een hoge mate van voorspelbaarheid gegarandeerd blijven? Bij de analyse van de artikelen van EEX en de bijbehorende jurisprudentie van het HvJEU zal ik steeds terugverwijzen naar bovengenoemde grondslagen en analyseren in hoeverre de overwegingen van het Hof in lijn zijn met deze grondslagen.

2.3.2 Bevoegdheidsregels in EEX

EEX kent verschillende bevoegdheidsregels die zijn onder te verdelen in drie soorten: algemene bevoegdheidsregels, bijzondere bevoegdheidsregels en exclusieve

bevoegdheidsregels.

13

J.A. Pontier, Onrechtmatige daad en andere niet-contractuele verbintenissen; Praktijkreeks IPR Deel 16, Maklu-Uitgevers: Apeldoorn, 2009, p. 51.

14

(14)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 14 Algemene bevoegdheidsregels

De hoofdregel van EEX is neergelegd in artikel 4(1) en komt erop neer dat een verweerder in beginsel wordt opgeroepen voor een gerecht in de lidstaat waar hij woonachtig is. Deze regel staat bekend als het actor sequitur forum rei-principe.15 Lid 2 maakt duidelijk dat deze regel geldt, ongeacht de nationaliteit van de verweerder en geldt overigens ook indien eiser

woonachtig is buiten de EU.16 Deze regel leidt tot een processueel voordeel voor verweerder, wat in lijn lijkt met overweging 14 van de considerans.17 Aangenomen mag worden dat de regel van artikel 4(1) zonder onderscheid ook geldt voor IE-rechten, waarbij een rechter ook mag oordelen over claims aangaande buitenlandse IE-rechten.18 Dezelfde benadering heeft te gelden voor inbreuken via het internet.19

Bijzondere bevoegdheidsregels

Artikel 7(1) bepaalt dat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd bevoegd is. De artikelen 17 en 18 kennen nog een apart regime ter bescherming van consumenten, waarmee uitvoering wordt gegeven aan overweging 14 van de considerans. Tevens kent EEX nog een apart regime voor arbeidsverhoudingen, te vinden in de artikelen 20 tot en met 23. Artikel 8(3) kent tot slot nog een aparte bevoegdheid ten aanzien van een tegenvordering. Artikel 7(2) is zelf ook een alternatieve bevoegdheidsgrond.

Dat brengt mij tot een andere bijzondere bevoegdheidsgrond waar ook de nodige discussie over is geweest. Op basis van de bevoegdheidsgrond van artikel 8(1) kunnen meerdere verweerders tezamen worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van één van hen, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen die zijn ingesteld zo een nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke behandeling van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven (forum connexitatis). Deze bevoegdheidsgrond geeft uitvoering aan

15

Th.C.J.A. van Engelen, “Grensoverschrijdend procederen in IE-zaken: back to the future?”, AA 2014-4, p. 274.

16

HvJEU 13 juli 2000, nr. C-412/89 (Group Josi Reinsurance Comp v UGIC), para. 61.

17

HvJEU 17 juni 1992, nr. C-26/91 (Handte v Traitments Mécano-chimiques des Surfaces), para. 14.

18

P. Jurcys, ‘’International Jurisdiction in Intellectual Property Disputes CLIP, ALI Principles and other Legislative Proposals in a Comparative Perspective’’, JIPITEC 2012, Vol. 3, No. 3, p. 180-181.

19

T. Petz, ‘Austria’ in: T. Kono e.a., Intellectual Property and Private International Law: Comparative Perspectives, Bloomsbury Publishing 2012, para. 2.3.2.

(15)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 15 overweging 21. Opmerking verdient dat deze alternatieve bevoegdheidsgrond als uitzondering moet worden gezien om zo misbruik van deze grond te voorkomen.20

In Roche/Primus heeft het HvJEU duidelijk gemaakt dat onverenigbaarheid vereist dat er sprake is van divergentie die zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens.21 In deze zaak ging het om verschillende vennootschappen die waren gedagvaard in verschillende lidstaten voor feiten die zouden zijn begaan in meerdere lidstaten, te weten vermeende octrooi-inbreuken. Het Hof kwam tot de conclusie dat er in deze specifieke situatie geen risico bestond op onverenigbare beslissingen.22 In het Painer arrest leek het Hof vervolgens een andere houding aan te nemen.23 Waar bij Roche/Primus geen sprake was van eenzelfde situatie rechtens daar de vorderingen per lidstaat op verschillende

rechtsgrondslagen berustten, was in Painer eenzelfde situatie voldoende voor de toepassing van artikel 8(1). Verdedigd kan worden dat het Hof is teruggekomen van zijn uitspraak in

Roche/Primus en een andere invulling geeft aan het vereiste van ‘eenzelfde situatie

rechtens’.24 Opmerkelijk is dan wel weer het arrest inzake Solvay/Honeywell.25 Net zoals bij

Roche/Primus ging het hier om octrooigeschillen. Verweerder werd verweten dat zij dezelfde

inbreukmakende producten in dezelfde lidstaten verhandelde en dus inbreuk maakte op dezelfde nationale delen van een octrooibundel. Het Hof stelde dat onder die omstandigheden rechtens wel sprake is eenzelfde situatie en er dus gevaar bestond voor onverenigbare

beslissingen.26 Er was met andere woorden grond voor het toepassen van artikel 8(1). Dit arrest doet vermoeden dat de norm van Roche/Primus nog steeds geldt. Al met al leidt artikel 8(1) een dynamisch bestaan en is men het erover eens dat er nog een hoop vragen bestaan omtrent de toepassing van dit artikel.27 Duidelijk moet zijn dat bovenstaande problematiek zich ook kan voordoen bij IE-inbreuken via internet.

Exclusieve bevoegdheidsregels

Zoals al eerder vermeld bepaalt artikel 22(4) dat voor de registratie en geldigheid van geregistreerde IE-rechten slechts de gerechten van de lidstaat waar het IE-recht is

20

Het Hof heeft dit duidelijk gemaakt in HvJEU 27 september 1988, nr. C-189/87 (Athanasios Kalfelis v Banque Schröder, Münchmeyer, Hengst & Co. e.a.), paras. 7-8. Deze overweging is inmiddels gecodificeerd door de toevoeging "een zo nauwe band dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te voorkomen dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven".

21

HvJEU 13 juli 2006, nr. C-539/03 (Roche Nederland BV e.a v Frederick Primus en Milton Goldenberg), para. 26.

22

HvJEU 13 juli 2006, nr. C-539/03 (Roche Nederland BV e.a v Frederick Primus en Milton Goldenberg), para. 25.

23

HvJEU 1 december 2011, nr. C-145/10, AMI 2011/2, nr. 6 m.nt. M.M.M. van Eechoud (Painer v Standard Verlags).

24

S.J. Schaafsma, annotatie bij HvJEU 12 juli 2012, nr. C-616/10, IER 2012/62 (Solvay/Honeywell), para. 11.

25

HvJEU 12 juli 2012, nr. C-616/10 (Solvay v Honeywell).

26

HvJEU 12 juli 2012, nr. C-616/10 (Solvay v Honeywell), paras. 29-30.

27

(16)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 16 gedeponeerd of registratie is verzocht bevoegd zijn. Artikel 35 bepaalt nog dat, indien een lidstaat in wetgeving regels heeft opgenomen ten aanzien van voorlopige of conservatoire maatregelen, deze maatregelen bij de gerechten van die lidstaat kunnen worden aangevraagd, ongeacht de bevoegdheid van een ander gerecht.

Verder is op basis van de artikelen 25 en 26 het gerecht bevoegd dat partijen met elkaar zijn overeengekomen (de forumkeuze). Bijzonder is wel dat bovengenoemde artikelen verder niet vereisen dat er een bepaalde band is tussen het geschil en de plaats van het gerecht. Hoewel artikel 25(1) bepaalt dat deze bevoegdheid exclusief kan zijn, bestaan er andere exclusieve bevoegdheidsgronden waarvan niet gederogeerd kan worden. Denk hierbij aan de exclusieve bevoegdheidsgronden van artikel 24 en ook geschillen inzake de registratie en/of geldigheid van geregistreerde IE-rechten (artikel 24(4)).28 Los van deze uitzonderingen is de gangbare norm dat slechts het gerecht bevoegd is dat partijen hebben aangewezen. Andere gerechten zijn dus niet bevoegd.29 Daarmee kan gesteld worden dat de forumkeuzebepaling een hoge mate van voorspelbaarheid heeft.

Als we inzoomen op rechten moeten we, ondanks het vaak territoriale karakter van IE-rechten, aannemen dat bovenstaande één-op-één geldt voor IE-rechten. Deze visie wordt versterkt door een arrest van het Hof waarin is gezegd dat bij het bepalen van de

uitvoerbaarheid van de forumkeuze slechts de bepalingen van artikel 23 (oud) in acht mogen worden genomen.30 Met de recast van de EEX-Verordening is artikel 23 gewijzigd in artikel 25. Het nieuwe artikel is niet geheel hetzelfde als het oude artikel, maar we mogen aannemen dat de overweging van het Hof nog steeds van toepassing is.

2.4 Historische schets artikel 7(2)

De bevoegdheidsgrond van artikel 7(2) stamt al uit de tijd van het EEX-Verdrag31 (Het EEX-Verdrag staat ook bekend als het Europees Executieverdrag). Landen als Frankrijk en

Duitsland hadden een dergelijke bepaling opgenomen in hun nationale wetgeving en de Europese Commissie heeft naar aanleiding daarvan een vergelijkbare bepaling opgenomen in

28

P. Jurcys, ‘’International Jurisdiction in Intellectual Property Disputes CLIP, ALI Principles and other Legislative Proposals in a Comparative Perspective’’ JIPITEC 2012, Vol. 3, No. 3, p. 201.

29

HvJEU 1 maart 2005, nr. C-281/02 (Andrew Owusu v NB Jackson), paras. 37-40.

30

HvJEU 16 maart 1999, nr. C-159/97 (Transporti Castelleti Spedizione Internationali spA v Hugo Trumpy spA), para. 52.

31

Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Pb 1972, L 299, artikel 5 aanhef en lid 3.

(17)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 17 het voorstel voor een EEX-Verdrag.32 Naar aanleiding van het EEX-Verdrag is een

toelichtingrapport opgesteld.33 Omdat de meeste bepalingen uit het EEX-Verdrag ongewijzigd zijn overgenomen in de EEX-Verordening is dit toelichtingrapport vandaag de dag nog steeds relevant voor de uitlegging van de EEX-Verordening.34 Uiteraard moest er wel een instituut zijn dat het EEX-Verdrag kon interpreteren door middel van uitspraken. Bij protocol werd het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dan ook de bevoegdheid gegeven

uitspraken te doen over het EEX-Verdrag.35

Bij de toelichting bij het toenmalige artikel wordt opgemerkt dat het comité het niet nodig vond te specificeren of met het woord ‘plaats’ wordt bedoeld de plaats waar de gebeurtenis waardoor schade of letsel is ontstaan heeft plaatsgevonden, of de plaats waar de schade of letsel is opgelopen.36 De reden daarvan is dat de landen die een vergelijkbare nationale bepaling in hun wetgeving hadden dit ook niet hadden gespecificeerd.37

2.5 Afsluiting

In dit hoofdstuk is uitgelegd wat precies de verbinding is tussen enerzijds het IE-recht en anderzijds het IPR. De EEX is de belangrijkste IPR-wetgeving van de EU. De algemene conclusie moet zijn dat EEX een mengelmoes van bevoegdheidsgronden kent. Enkele daarvan zijn exclusief, enkele zijn alternatief, weer andere zijn exclusief dan wel alternatief,

afhankelijk van de omstandigheden. In de praktijk komt dit erop neer dat in een bepaalde situatie meerdere bevoegdheidsgronden toepassing vinden en er dus meerdere gerechten bevoegd zijn. De vraag is dan uiteraard in hoeverre deze systematiek bijdraagt aan de voorspelbaarheid van bevoegde gerechten. De algemene indruk is dat de

bevoegdheidsgronden zoals neergelegd in EEX voor een groot deel in lijn zijn met de grondslagen, maar dat het HvJEU de neiging heeft de bepalingen zo toe te passen dat deze niet meer in lijn zijn met de grondslagen. Ik verwacht dat bij de uitvoerige analyse van artikel 7(2) in de volgende hoofdstukken eenzelfde trend zichtbaar zal zijn.

32

Ter verduidelijking: de verdragspartijen bij het EEX-Verdrag waren Nederland, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, België en Italië. Deze landen hadden onderling allerlei multilaterale en bilaterale verdragen gesloten inzake internationale rechtsmacht. Het EEX-Verdrag verving deze verdragen op basis van artikel 55 van het EEX-Verdrag.

33

P. Jenard, Report on the Convention on jurisdiction and the enforcement of judgments in civil and commercial matters, Pb EG 5 maart 1979, C 59.

34

L. Strikwerda, De Overeenkomst in het IPR, Apeldoorn: Maklu 2009, pp. 23-24.

35

Protocol van 3 juni 1971, Trb. 1971, 141 (Uitleggingsprotocol).

36

Dit comité, dat in 1960 is opgericht bij besluit van het Comité van Permanente Vertegenwoordigers, bestond uit deskundigen uit de zes lidstaten, vertegenwoordigers van de Commissie en waarnemers en was verantwoordelijk voor het samenstellen van het rapport.

37

P. Jenard, Report on the Convention on jurisdiction and the enforcement of judgments in civil and commercial matters, Pb EG 5 maart 1979, C 59, p. 26.

(18)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 18 Er is in dit hoofdstuk een overzicht gegeven van de verschillende bevoegdheidsgronden die zijn neergelegd in EEX. Deze zijn niet allemaal relevant voor IE-inbreuken via internet. De bedoeling was dan ook om een volledig beeld te krijgen van de verschillende

bevoegdheidsgronden. Bij de bepalingen die in het bijzonder relevant zijn in het kader van IE-inbreuken via internet is daar expliciet naar verwezen.

(19)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 19 Hoofdstuk 3: Onrechtmatige daad via internet

3.1 Inleiding

Artikel 7(2) kent aldus een lange geschiedenis. Het artikel is opgesteld in een tijd dat internet nog niet bestond. Inmiddels bestaat het internet al enkele decennia. Dit hoofdstuk zal ingaan op de toepassing van artikel 7(2) bij onrechtmatige daden via het internet in het algemeen. Daarbij zal gekeken worden naar jurisprudentie van zowel het HvJEU als lagere rechters en de doctrine.

3.2 Algemene invulling artikel 7(2)

Om onderzoek te doen naar het lokaliseren van de plaats bij onrechtmatige daden via het internet, is het belangrijk eerst een overzicht te geven hoe de ‘plaats’ van artikel 7(2) in het algemeen gelokaliseerd moet worden. Leidend daarbij is de invulling die het HvJEU aan artikel 7(2) heeft gegeven.

In het vorige hoofdstuk is gebleken dat de Europese wetgever het belangrijk vindt dat er bij het vaststellen van rechtsmacht er een bepaalde relatie moet zijn tussen de procedure en de bevoegde rechter. De bevoegdheidsregel van artikel 7(2) probeert uivoering te geven aan deze visie. Dit artikel bepaalt dat:

‘’Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

(2) ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, het gerecht van de plaats waar het schadebrengende

feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’’38

De ratio van dit artikel is onder meer dat de gerechten die op basis van deze regel bevoegd zijn meestal de beste toegang hebben tot getuigen, bewijs en andere omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de zaak. Het zinsdeel ‘zich kan voordoen’ duidt erop dat deze bepaling ook ziet op dreigende onrechtmatige daden.39

Kernelement van artikel 7(2) is dat er sprake moet zijn van een onrechtmatige daad. De bepaling verwijst naar verbintenissen uit onrechtmatige daad en daarmee staat de mogelijke toepassing van deze bepaling bij IE-inbreuken vast omdat de bepaling ziet op

38

Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, artikel 7 aanhef en lid 2.

39

(20)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 20 contractuele aansprakelijkheid.40 Binnen de literatuur is men het erover eens dat dit artikel toegepast kan worden bij IE-geschillen.41 Overigens heeft het HvJEU duidelijk gemaakt dat ieder geschil met betrekking tot aansprakelijkheid dat niet plaatsvindt op grond van een overeenkomst, geacht moet worden een geschil te zijn op grond van onrechtmatige daad.42 3.2.1 Handlungsort & Erfolgsort

In de meeste teksten die ingaan op het bepalen van de plaats van het schadebrengende feit wordt het voorbeeld genoemd van de Bier-zaak.43 In deze zaak ging het om een vermeende vervuiling van de Rijn in Frankrijk door zoutlozingen. Deze zoutlozingen zorgden voor een kettingreactie die uiteindelijk resulteerde in schade aan de landbouwgronden in Nederland. De vraag was uiteindelijk naar welk gerecht de tuinders moesten gaan. Het Hof overweegt

daartoe het volgende:

‘’(14) dat de formule „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" in de verschillende talen van het Verdrag de vraag openlaat, of ter bepaling van de rechterlijke bevoegdheid in de beschreven situatie de plaats van de veroorzakende gebeurtenis dan wel de plaats waar de schade is ingetreden, als aanknopingspunt moet worden genomen of dat aan verzoeker de keuze tussen een van deze beide moet worden toegekend;’’

Het Hof maakt daar uiteindelijk een keuze in en overweegt daartoe als volgt:

‘’(17) dat, gelet op de nauwe betrekking tussen de voor elke aansprakelijkheid noodzakelijke elementen, het niet geraden voorkomt te kiezen voor een van de beide genoemde aanknopingspunten met uitsluiting van het andere, daar elk hiervan naar gelang van de omstandigheden een bijzonder nuttig uitgangspunt kan vormen voor de bewijslevering en de procesvoering;’’

De conclusie is dat bij de toepassing van artikel 7(2) aan verzoeker de keuze wordt gelaten te kiezen voor ofwel het gerecht van de plaats waar de schade is ingetreden (Erfolgsort) danwel het gerecht van de plaats van de gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt (Handlungsort). 3.2.2 Verspreidingscriterium

Bij de Bier-zaak was de schade opgetreden in slechts één land, wat de casus betrekkelijk eenvoudig maakt. De vraag is dus hoe het zit als er meerdere plaatsen in meerdere landen zijn waar de schade is opgetreden. Een dergelijke situatie deed zich voor in de Shevill-zaak.44 In

40

In beginsel is de toepassing van dit artikel niet begrensd tot bepaalde IE-rechten. Er zijn wel enkele IE-rechten die buiten de toepassing van EEX vallen en dus buiten artikel 7(2). Denk hierbij aan het gemeenschapsmerk en het

gemeenschapsmodel. De gemeenschapsmerkenverordening en gemeenschapsmodellenverordening kennen hun eigen jurisdictieregime.

41

C. Wadlow, Enforcement of Intellectual Property in European and International Law, Sweet & Maxwell 1998, p. 94.

42

HvJEU 27 september 1988, nr. C-189/87 (Athanasios Kalfelis v Banque Schröder, Münchmeyer, Hengst & Co. e.a) r.o. 17, J.G. Bruinsma, Onrechtmatige daad via internet, Tilburg: Celcus 2012, p. 11-12.

43

HvJEU 30 november 1976, nr. C-21/76 (Bier v Mines de Potasse d’Alsace).

44

(21)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 21 die zaak ging het om een artikel gepubliceerd in de Franse krant ‘France-Soir’ over

vermeende witwaspraktijken bij een Frans wisselkantoor in Parijs. Fiona Shevill,

medewerkster bij het wisselkantoor, werd bij naam genoemd in het artikel en op die manier in verband gebracht met de witwaspraktijken. Shevill was van mening dat zij door die publicatie schade had geleden. Daartoe startte Shevill een procedure voor de Engelse rechter. De

publicatie was namelijk ook verspreid in Engeland. De Engelse rechter zag zich genoodzaakt vragen te stellen aan het HvJEU over zijn bevoegdheid om te oordelen over de schadeclaim van Shevill, omdat Shevill ook de vermeende schade in Frankrijk claimde. Het Hof overweegt daartoe als volgt:

‘’(32) Aan het feit dat verscheidene aspecten van eenzelfde geschil door verschillende gerechten worden beoordeeld, kleven weliswaar bezwaren, doch de verzoeker heeft altijd de mogelijkheid om zijn vordering in haar geheel voor het gerecht van ofwel de woonplaats van de verweerder, ofwel de plaats van vestiging van de uitgever van de beledigende publicatie te brengen.’’

Met betrekking tot de schadeclaim maakt het Hof wel een duidelijk onderscheid. Daartoe werd de Shevill-regel geformuleerd. Deze regel komt erop neer dat een verzoeker op basis van artikel 7(2) een schadevordering kan indienen bij het gerecht van de vestigingsplaats van de uitgever voor de gehele schade. De verzoeker kan er ook voor kiezen een schadevordering in te dienen bij de gerechten van de lidstaten waar de publicatie is verspreid en dus waar schade is ontstaan, maar deze gerechten zijn slechts bevoegd te oordelen over de schade die binnen hun jurisdictie is geleden. Dit wordt ook wel het verspreidingscriterium45 of het

mozaïekbeginsel46 genoemd. Betoogd kan worden dat een aangepaste vorm van Shevill kan worden toegepast bij internetzaken. De plaats van de gebeurtenis die heeft geleid tot de schade zou in dat geval de plaats waar inbreukmakend materiaal is geüpload kunnen zijn.47 De Shevill-zaak is een mooi voorbeeld van een zaak waarin de mogelijkheden voor een slachtoffer van laster of smaad om een procedure te starten, zijn uitgebreid. Hierdoor is er een risico op forumshopping: de verzoeker kan kiezen uit een breed scala aan bevoegde rechters en zal naar verwachting kiezen voor het gerecht dat de meest gunstige uitspraak zal doen.48

45

HvJEU 7 maart 1995, nr. C-68/93 (Fiona Shevill v Press Alliance), para. 33.

46

U. Magnus & P. Mankowski, Brussel I Regulation, Sellier European Law Publishers: München, 2012, p. 241.

47

J. J. Fawcett en P. Torremans, Intellectual Property and Private International Law, Oxford University Press 2011, p. 553-554.

48

(22)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 22 3.3 Belangencriterium

Terecht kan de vraag worden opgeworpen of de Shevill-regel ook van toepassing is op smaad of laster via internet. Het HvJEU kreeg de mogelijkheid hier iets over te zeggen in de zaken

eDate en Martinez.49

eDate Advertising is een Oostenrijks bedrijf dat de website www.rainbow.at beheert. X

sommeerde eDate Advertising bepaalde berichtgeving te staken en een verklaring af te geven dat eDate Advertising bepaalde berichtgeving achterwege zou laten. Die berichtgeving ging over X en zijn broer, die beiden door de Duitse rechter tot een levenslange gevangenisstraf waren veroordeeld. De broers hadden namelijk beroep ingesteld tegen die uitspraak. eDate Advertising voldeed in zoverre aan de sommatie dat zij de vermeende berichtgeving van de website had afgehaald, maar weigerde om een dergelijke verklaring af te geven. Daartoe stapte X naar de Duitse rechter. De Duitse rechter vroeg het HvJEU vervolgens hoe de

woorden ‘plaats waar het schadebrengende feit zich kan voordoen’ in het geval van schending van persoonlijkheidsrechten door de inhoud van een website moeten worden uitgelegd. In de Martinez-zaak ging het om een klacht van de Franse acteur Olivier Martinez en zijn vader Robert Martinez over een vermeende inbreuk op hun persoonlijkheidsrechten door een tekst gepubliceerd op de website www.sundaymirror.co.uk. In de tekst werd geschreven over een herstelde liefdesrelatie tussen Olivier en Kylie Minogue. Ook de vader van Olivier werd in de tekst aangehaald. Beiden vorderden schadevergoeding voor de Franse rechter. Ook de Franse rechter zag zich genoodzaakt vragen te stellen over de uitlegging van artikel 7(2). De twee zaken werden samengevoegd en de prejudiciële vraag werd als volgt geformuleerd:

‘’(37) Met de eerste twee vragen in zaak C-509/09 en de enige vraag in zaak C-161/10, die samen moeten worden onderzocht, wensen de verwijzende rechterlijke instanties in hoofdzaak te vernemen hoe de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” in artikel 5, punt 3, van de verordening moet worden uitgelegd in geval van een beweerde schending van de persoonlijkheidsrechten door op internet geplaatste content.’’

Het Hof gaat eerst in het algemeen in op de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 7(2) en herhaalt zijn overwegingen uit de arresten die hierboven al zijn besproken. Het HvJEU is uiteindelijk van mening dat het verspreidingscriterium zoals geformuleerd in het Shevill-arrest bij schendingen van persoonlijkheidsrechten via het internet moeilijkheden oplevert. Daartoe

49

HvJEU 25 oktober 2011, gevoegde zaken nr. C-509/09 (eDate Advertising GmbH v X) en nr. C-161/10 (Olivier Martinez en Robert Martinez v MGN Limited).

(23)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 23 komt het Hof met iets nieuws, namelijk dat het slachtoffer van de schending zich voor de volledige schade moet kunnen wenden tot de rechter van de plaats waar het slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft. Dit regel staat bekend als het belangencriterium. Het Hof is kennelijk van oordeel dat dit gerecht het beste in staat is om de gevolgen van de vermeende schending te beoordelen.50 De plaats waar het slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft, zal in de meeste gevallen de woonplaats van het slachtoffer zijn, maar het kan ook een andere lidstaat zijn, afhankelijk van de nauwe band die het slachtoffer met die lidstaat heeft.51 Het Hof komt hier aanzetten met een nieuwe bevoegdheidsregel. Terecht is door Van Hoek opgemerkt dat deze nieuwe bevoegdheidsregel op geen enkele manier is af te leiden uit de tekst van artikel 7(2).52 Het Hof heeft dit klaarblijkelijk ook ingezien en overweegt aan het einde van het arrest nog het volgende:

‘’(50) De bevoegdheid van het gerecht van de plaats waar het beweerde slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft strookt met het doel dat de bevoegdheidsregels voorzienbaar moeten zijn […] ook vanuit het oogpunt van de verweerder, aangezien de uitgever van een inbreuk makende content op het moment waarop hij deze op internet plaatst de centra van de belangen van de bij de content betrokken personen kan kennen. Derhalve moet worden geoordeeld dat met het criterium van het centrum van de belangen niet alleen de

verzoeker gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken, maar ook de verweerder redelijkerwijze kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen […].’’

In de literatuur is de discussie omtrent lokalisatie bij onrechtmatige daden via internet niet uitgebleven. Daar is uiteraard ook opgevallen dat het verspreidingscriterium en

belangencriterium wellicht niet toereikend genoeg zijn voor dergelijke zaken. Daartoe zijn alternatieven voorgesteld. In het resterende deel van dit hoofdstuk zal worden stilgestaan bij andere aanknopingspunten voor het bepalen van de plaats van het schadebrengende feit bij onrechtmatige daden via internet. De nadruk ligt hierbij op in de doctrine en lagere

rechtspraak ontwikkelde aanknopingspunten.

3.4 Toegankelijkheid

De plaats waar de onrechtmatige inhoud toegankelijk is, kan uiteraard gelden als aanknopingspunt. Deze plaats kan gelden als zowel Handlungsort als Erfolgsort. Een onderscheid zou gemaakt kunnen worden tussen de theoretische mogelijkheid van toegang

50

HvJEU 25 oktober 2011, gevoegde zaken nr. C-509/09 (eDate Advertising GmbH v X) en nr. C-161/10 (Olivier Martinez en Robert Martinez v MGN Limited), paras. 48 en 49.

51

H.W. Wefers Bettink, ‘’De plaats van het schadebrengende feit nader bepaald: het arrest eDate Advertising GmbH en Martinez’’, NtEr 2012-I nr. 2, p. 51.

52

A.A.H. van Hoek, Annotatie bij HvJEU 25 oktober 2011, gevoegde zaken nr. C-509/09 (eDate Advertising GmbH v X) en nr. C-161/10 (Olivier Martinez en Robert Martinez v MGN Limited), ‘’eDate advertising: de Europese oplossing voor het probleem van ‘libel tourism’?’’, AA 2012, p. 658.

(24)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 24 hebben en het werkelijk raadplegen. In lagere rechtspraak zijn beide varianten gebruikt. Zo was in Re The Maritime Trademark de loutere toegankelijkheid van een website voldoende voor het aannemen van jurisdictie.53 Ook het Franse Cour de Cassation heeft de loutere toegankelijkheid van een website gebruikt als aanknopingspunt voor het toekennen van jurisdictie onder artikel 7(2).54 De Belgische rechter heeft daarentegen overwogen dat de loutere toegankelijkheid van een website niet voldoende is voor het aannemen van

jurisdictie.55 De gedachte daarachter was dat die loutere toegankelijkheid niet voldoende was voor het aannemen van het intreden van schade. De rechter wees daarbij onder andere op het reële gebruik van een website.56 Het Landsgericht Nürnberg heeft gekozen voor de laatste variant: beslissend is de plaats waar de mededeling daadwerkelijk wordt opgevraagd.57 In Nederland zijn voorbeelden bekend van uitspraken waarin de loutere toegankelijkheid voldoende werd geacht voor het aannemen van internationale rechtsmacht. In de Ladbrokes-zaak58, een zaak over kansspelen, overwoog het Hof Arnhem dat ‘’Daarvoor is van belang dat Ladbrokes zich blijkens haar website ook specifiek richt tot Nederland, nu Nederland is opgenomen in de landenlijst op de website www.Ladbrokes.com èn Ladbrokes de

gelegenheid biedt om te wedden op Nederlandse sportwedstrijden.’’ Boonk & Groenevelt wijzen er terecht op dat een dergelijke hantering van het Erfolgsort-begrip ertoe zou leiden dat in elk land waar iemand toegang heeft tot de betreffende virtuele wereld, zich een

Erfolgsort zou situeren.59 Voortbordurend op de toegankelijkheid, is de downloadbaarheid een veel gebruikte invulling voor ‘de plaats van het schadebrengende feit’. Bekende voorbeelden zijn uitspraken in Frankrijk60, Oostenrijk61 en Duitsland62.

3.5 Plaats van de computer van de vermeende inbreukmaker

De plaats waar de computer van de vermeende pleger van de onrechtmatige daad staat, kan als aanknopingspunt worden gebruikt bij het bepalen van bevoegdheid. Deze plaats heeft dan

53 Landgericht Hamburg (LGH) 3 augustus 2001, 416 O 294/00 [2003] IL Pr 17. 54

Cour de Cassation 9 december 2003, B 01-03.225 [2004] IL Pr 41 (Castellblanch SA v Champagne Louis Roederer SA).

55

Vz. Kh. Nijvel 24 maart 2000 (Koi Ichi Ban).

56

M.L. Boonk & D. Groenevelt ‘Internationaal privaatrechtelijke aspecten van Virtuele werelden’ in: A.R. Lodder, Recht in een virtuele wereld: Juridische aspecten van Massive Multiplayer Online Role Playing Games (MMORPG), Den

Haag: Elsevier Juridisch 2006, p. 85.

57

Landgericht Nürnberg (LGN) 29 januari 1997, 3 O 33/97, NJW-CoR 1997, 229.

58

Hof Arnhem 2 september 2003, Rechtspraak.nl LJN AJ9996 (Lotto/Ladbrokes).

59

M.L. Boonk & D. Groenevelt ‘Internationaal privaatrechtelijke aspecten van Virtuele werelden’ in: A.R. Lodder, Recht in een virtuele wereld: Juridische aspecten van Massive Multiplayer Online Role Playing Games (MMORPG), Den

Haag: Elsevier Juridisch 2006, p. 87.

60

Cour de Cassation 9 december 2003, B 01-03.225 [2004] IL Pr 41 (Castellblanch SA v Champagne Louis Roederer SA).

61

Oberste Gerichtshof (OGH), 24 april 2001, 4 Ob 81/01t, GRUR Int. 2002, 265 (RedBull).

62

(25)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 25 te gelden als Handlungsort.63 In het geval het om een internet tussenpersoon gaat, kan dan gelden de plaats waar de machine van de provider zich bevindt.64 Verdedigd kan worden dat de inbreukmaker de computer gebruikt moet hebben om de laatste handelingen te verrichten die nodig zijn om de schadeverwekkende handeling te voltooien.65 Ik zet mijn vraagtekens bij het praktisch nut van dit aanknopingspunt. De plaats van de computer van de pleger van de onrechtmatige daad zal in de praktijk namelijk bijna altijd neerkomen op de woonplaats van de verweerder. De rechter van die woonplaats is al bevoegd op basis van de hoofdregel.

3.6 Plaats waar de informatie zich bevindt

De plaats waar inbreukmakend materiaal wordt bewaard kan ook een aanknopingspunt zijn. Denk hierbij aan de server van een website. Deze plaats zal dan moeten gelden als

Handlungsort. Probleem hierbij is wel dat degene die inbreukmakend materiaal op een

website zet, niet per se de eigenaar van de website hoeft te zijn. In veel gevallen zal de

verweerder dus geen weet hebben van de plaats waar de informatie wordt opgeslagen. Dit laat aan voorspelbaarheid de wensen over.66 Overigens lijkt dit aanknopingspunt onjuist in het licht van de EEX-Verordening. De plaats waar de informatie zich bevindt, hoeft namelijk geenszins verband te houden met de daadwerkelijke vordering. Ook binnen de literatuur bestaat discussie of de plaats van de server wel moet dienen als Handlungsort. Zo is Guldix van mening dat de plaats van de server heel goed kan dienen als Handlungsort, omdat de server de plaats is, omdat het onrechtmatige bericht daar wordt gecreëerd en vrijgegeven.67 De Groote sluit zich hier niet bij aan. Hij wijst er met name op dat de plaats waar de server zich bevindt niet per se een voldoende nauwe band tussen de vordering en de rechter vestigt.68 Van der Hof volgt hem in dit standpunt.69

3.7 Afsluiting

Het HvJEU heeft duidelijk gemaakt dat er bij het bepalen van de ‘plaats waar het

schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ onderscheid gemaakt kan worden tussen een

63

B. Bachmann, ‘’Der Gerichtsstand der unerlaubten Handlung im Internet’’, IPRax 1998, p. 182.

64

P. Mankowski, ‘’Das Internet im Internationalen Vertrags- und Delikstrecht’’, RabelsZ 1999, p. 286.

65

B. de Groote, Onrechtmatige daad en internet: Een rechtsvergelijkende analyse van art. 5, 3 EEX-Verordening, Larcier: Gent 2004, p. 44.

66

B. de Groote, Onrechtmatige daad en internet: Een rechtsvergelijkende analyse van art. 5, 3 EEX-Verordening, Larcier: Gent 2004, p. 55-52.

67

E. Guldix, ‘Het internationaal privaatrecht in Cyberspace’, in K. Byttebier, R. Feltkamp, E. Janssens (red.), internet & Recht – internet et le droit, Antwerpen: Maklu 2001.

68

B. de Groote, Onrechtmatige daad en internet: Een rechtsvergelijkende analyse van art. 5, 3 EEX-Verordening, Larcier: Gent 2004, p. 103.

69

S. van der Hof, Internationale on-line overeenkomsten. Internationaal privaatrechtelijke aspecten van on-line business-to-business en business-to-business-to-consumer overeenkomsten in Europa en de Verenigde Staten (diss. Tilburg), Den Haag: Sdu 2002. p. 64.

(26)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 26 Handlungsort en een Erfolgsort. Bij eerstgenoemde ‘plaats’ is de bevoegdheid niet territoriaal

beperkt, bij laatstgenoemde wel. Het Hof heeft het zogeheten belangencriterium geïntroduceerd. Dit criterium lijkt vooral te zijn gericht op (online) inbreuken op persoonlijkheidsrechten.

Voor onrechtmatige daden via internet lijken andere criteria voor het vaststellen van de ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ voor de hand te liggen. Gegeven

voorbeelden zijn de toegankelijkheid van een website of de downloadbaarheid van bepaalde content, de plaats van de computer van de vermeende inbreukmaker of de plaats waar de server is gevestigd. Van de voorbeelden zijn zowel voordelen als nadelen besproken. In lagere rechtspraak zien we enkele van deze voorbeelden terugkomen. Binnen de doctrine bestaat geen eensgezindheid over de toepassing van deze criteria.

(27)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 27 Hoofdstuk 4: IE-inbreuken via internet

4.1 Inleiding

Tot 2012 was het met betrekking tot artikel 7(2) onduidelijk of de invulling van ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ als zowel de plaats waar de schade is ingetreden als de plaats van de gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt, ook moest gelden voor (online) inbreuken op IE-rechten.70 Na 2012 is een stroom jurisprudentie op gang

gekomen die veel meer duidelijkheid heeft gegeven over de invulling van artikel 7(2) bij online IE-inbreuken.

4.2 Wintersteiger

4.2.1 Lidstaat waar het betrokken recht wordt beschermd

Het eerste richtinggevend arrest met betrekking tot artikel 7(2) en het IE-recht was

Wintersteiger.71 In deze zaak ging het om de Duitse onderneming Products 4U die de AdWord ‘Wintersteiger’ had gereserveerd bij de zoekmachineadvertentiedienst van Google. Deze reservering was beperkt tot het Duitse topniveaudomein ‘google.de’. Wintersteiger is een Oostenrijks bedrijf en houder van het Oostenrijkse merk ‘Wintersteiger’.Wanneer iemand op ‘google.de’ op de term ‘Wintersteiger’ zocht, verscheen op de resultatenpagina een

advertentie met een hyperlink naar de website van Products 4U. Wintersteiger stapte

vervolgens naar de Oostenrijkse rechter op basis van inbreuk op haar merk door Products 4U en vorderde een verbod op het gebruik van het merk door Products 4U. Products 4U was van mening dat de Oostenrijkse rechter niet bevoegd was daar de website ‘google.de’ zich

uitsluitend richtte op Duitsland en derhalve slechts de Duitse rechter bevoegd zou zijn. Het

Oberste Gerichtshof (OGH) besloot uiteindelijk prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU

over de uitlegging van artikel 7(2). De vragen kwamen er in het kort op neer of de woorden ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ in geval van gebruik van een merk als AdWord in een zoekmachine onder het topniveaudomein van een bepaalde lidstaat inhouden dat de bevoegdheid wordt bepaald door het topniveaudomein van de zoekmachine of door de raadpleegbaarheid van de website, al dan niet met bijkomende eisen. Indien dit laatste het geval is, dan is de vraag vervolgens aan de hand van welke criteria moet worden bepaald of bij dit gebruik van een merk als AdWord bevoegdheid ontstaat.72

70

C. Heinze ‘A Framework for International Enforcement of Territorial Rights: The CLIP Principles on Jurisdiction’ in: J. Basedow e.a., Intellectual Property in the Global Arena Jurisdiction, Applicable Law, and the Recognition of Judgments in Europe, Japan and the US, Mohr Siebeck 2010, p. 55-56.

71

HvJEU 19 april 2012, nr. C-523/10 (Wintersteiger v Products 4U).

72

H.W. Wefers Bettink, “Het arrest Wintersteiger en de plaats van het schadebrengende feit: het Hof van Justitie zet de doos van Pandora verder open”, NtEr 2012, nr. 8/9, p. 288-289.

(28)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 28 Met betrekking tot de ‘plaats waar de schade is ingetreden’ overweegt het Hof dat het

belangencriterium zoals geformuleerd in eDate en Martinez niet kan gelden voor de bepaling van de rechterlijke bevoegdheid bij inbreuken op rechten, omdat de bescherming van IE-rechten beperkt is tot het grondgebied van de lidstaat waar het IE-recht is ingeschreven. Het belangencriterium kan met andere woorden niet gelden vanwege het territoriale karakter van IE-rechten. Vervolgens bepaalt het Hof dat in het kader van zowel voorspelbaarheid als het doel van een goede rechtsbedeling ervoor pleiten de bevoegdheid berustend op het intreden van de schade toe te wijzen aan de rechters van de lidstaat waar het betrokken recht wordt beschermd, oftewel de lidstaat waar het merk is ingeschreven (in casu Oostenrijk). De ratio hierachter is dat die rechter het beste in staat zou zijn te bepalen of er daadwerkelijk sprake is van een inbreuk en daarbovenop kan die rechter uitspraak doen over de gehele schade.73 4.2.2 Starten technisch proces of het besluit daartoe

In Wintersteiger heeft het Hof ook nog iets gezegd over de bevoegde rechter op basis van

Handlungsort. Allereerst wordt overwogen dat de territoriale beperking van de bescherming

van een nationaal merk de internationale bevoegdheid van rechters van andere lidstaten niet uitsluit. Die conclusie kan mijns inziens echter ook al op basis van de hoofdregel van artikel 4(1) worden getrokken, daar de exclusieve bevoegdheidsgrond van artikel 22(4) zich slechts richt op de registratie en geldigheid van geregistreerde IE-rechten. Volgens het Hof is in casu het starten door de adverteerder van het technisch proces waardoor de advertentie verschijnt de veroorzakende gebeurtenis. In een dergelijk geval kan geen aanknopingspunt worden gezocht bij de plaats waar de server gevestigd, is omdat het onzeker is waar deze is gevestigd en dit dus in strijd zou zijn met het doel van voorspelbaarheid. In plaats daarvan moet de plaats waar de adverteerder is gevestigd als aanknopingspunt worden genomen, omdat dit de plaats is waar is beslist de procedure waardoor de advertentie verschijnt te starten.74

Bij een auteursrechtgerelateerde zaak zien we een iets andere aanpak. In het verderop te bespreken Hejduk-arrest ging het om een auteursrechtinbreuk door het plaatsen van een afbeelding op een website.75 In overwegingen 23 en 24 van het arrest maakt het Hof duidelijk dat als plaats van de veroorzakende gebeurtenis moet gelden: de plaats van het begin van het technisch proces om de foto’s raadpleegbaar te maken op de website. Daarbij wordt nog verwezen naar het arrest Zuid-Chemie waarin is overwogen dat de schadeveroorzakende

73

HvJEU 19 april 2012, nr. C-523/10 (Wintersteiger v Products 4U), paras. 21-29.

74

HvJEU 19 april 2012, nr. C-523/10, IEPT20120419 (Wintersteiger v Products 4U), paras. 30-39.

75

(29)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 29 gebeurtenis wordt gedefinieerd als het feit waarin de vermeende schade haar oorsprong

vindt.76

4.2.3 Overzicht & kritiek

Wat brengt Wintersteiger ons? Het Hof maakt in ieder geval duidelijk dat we de algemene regel zoals geformuleerd in eerdere jurisprudentie kunnen gebruiken, met uitzondering van het belangencriterium. Uit het arrest kunnen we twee aanknopingspunten voor het bepalen van bevoegdheid destilleren: de plaats waar het merk is ingeschreven en de plaats waar het besluit tot het starten van het technisch proces dat leidt tot de inbreuk is genomen. Men kan zich afvragen of de aanknopingspunten zoals geformuleerd in Wintersteiger ook toepassing kunnen vinden bij inbreuken op een nationaal merkrecht anders dan door middel van een AdWord. Daar lijkt immers meer voor de hand te liggen de plaats van de inbreuk aan te houden als aanknopingspunt. In zijn commentaar merkt Wefers Bettink terecht op dat dit onderscheid in beginsel onschuldig lijkt omdat de plaats van de inbreuk vaak samenvalt met de lidstaat waar het merk is ingeschreven. De rechter zal echter in het geval dat wordt

aangeknoopt bij de plaats van de inbreuk moeten beoordelen of het aanbod was gericht op de desbetreffende lidstaat.77 In het geval dat wordt aangeknoopt bij de lidstaat waar het merk is ingeschreven, speelt dit criterium geen rol.78 Nu het Hof in Wintersteiger kiest voor de plaats waar het merk is ingeschreven, lijkt hij zich te willen distantiëren van de toets van

gerichtheid. Van Eechoud is van mening dat de uitkomst van dit arrest voor zowel de rechthebbende als de vermeende inbreukmaker een hoge mate van onvoorspelbaarheid oplevert. De inbreukmaker kan namelijk overal waar iemand een recht claimt worden aangesproken ongeacht of er wel of geen grond is voor een inbreukvordering. Daar artikel 7(2) zich ook toespitst op een verklaring van niet-inbreuk levert dit voor de rechthebbende diezelfde onvoorspelbaarheid op. Van Eechoud lijkt te bepleiten dat de plaats van de inbreuk als beter aanknopingspunt zou gelden omdat dit zou zorgen voor een remmend effect op

forumshopping.79

Interessant is nog wel dat ons hoogste rechtscollege de Wintersteiger-leer inmiddels heeft doorgetrokken naar het auteursrecht.80

76

HvJEU 16 juli 2009, nr. C-189/08 (Zuid-Chemie v Philippo’s Mineralenfabriek), para. 28.

77

De ‘gerichtheid’ is onderdeel van het materiële onderzoek naar een merkinbreuk. Zie verderop het arrest L’Oréal v eBay.

78

H.W. Wefers Bettink, “Het arrest Wintersteiger en de plaats van het schadebrengende feit: het Hof van Justitie zet de doos van Pandora verder open”, NtEr 2012, nr. 8/9, p. 290-291.

79

M.M.M. van Eechoud, ‘’De grensoverschrijdende inbreuk Daad, plaats en norm na Football Dataco & Pinckney’’, AMI 2013-6, p. 174-175.

80

(30)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 30 Tot slot nog een laatste punt van kritiek op Wintersteiger. In zijn conclusie overweegt A-G Cruz Villalón dat voor het vaststellen van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan alsmede voor de plaats waar de schade is ingetreden bepaalde criteria gehanteerd moeten worden waarbij beslissend is of de via het internet verspreide informatie een

daadwerkelijke invloed lijkt te hebben op het grondgebied van de lidstaat waar het merk is ingeschreven. Men kan hierbij denken aan zaken als de taal waarin de informatie wordt weergegeven, de toegankelijkheid van de informatie of de commerciële aanwezigheid van de verwerende partij op de markt waarop het nationaal merk is beschermd.81 Ik ben van mening dat dit duidelijke criteria zijn die zorgen voor een nauwe band tussen de inbreuk en de plaats van het gerecht. Het is dan ook teleurstellend dat het Hof ervoor kiest volledig te zwijgen over deze criteria, in afwijking van de A-G.

4.3 Gerichtheidscriterium

4.3.1 Materiële toets

Het ‘richten’ op het forum is een fenomeen dat we in zowel pre- als post-Wintersteiger- jurisprudentie terugzien.

De zaak Football Dataco82 gaat over het databankenrecht. In deze zaak ging het om het

Duitse bedrijf Sportradar dat gegevens gebruikte uit de databank ‘Football Live’, eigendom van Dataco. De klanten van Sportradar zaten onder andere in het Verenigd Koninkrijk. De vraag was of Dataco Sportradar het aanbieden van de diensten in het Verenigd Koninkrijk kon verbieden met een beroep op haar databankenrecht. Los van de vraag of er daadwerkelijk sprake was van een beschermde databank, oordeelde het Hof dat, in het geval Sportradar vanuit het buitenland data verzendt naar internetgebruikers in het Verenigd Koninkrijk, er geen sprake is van ‘hergebruiken’. Wil er sprake zijn van ‘hergebruik’, dan moet Sportradar de intentie hebben om het publiek in het Verenigd Koninkrijk te bereiken. Het Hof komt hier dus aanzetten met het gerichtheidscriterium83: het hergebruik van gegevens vindt enkel in een lidstaat plaats wanneer er aanwijzingen zijn dat uit de handeling blijkt dat degene die ze heeft verricht zich op leden van het publiek van die lidstaat wil richten.84 Belangrijk om in te zien, is dat het Hof het vereiste van gerichtheid koppelt aan de materiële inbreuktoets. De zaak

Football Dataco is dan ook geen relevant arrest voor het jurisdictievraagstuk, maar wel een

relevant voorbeeld van de toepassing van het gerichtheidscriterium.

81

Conclusie A-G Cruz Villalón bij HvJEU 19 april 2012, nr. C-523/10 (Wintersteiger v Products 4U), paras. 27-28.

82

HvJEU 18 oktober 2012, nr. C-173/11 (Football Dataco v Sportradar).

83

Dit criterium wordt ook wel het focalisatiecriterium genoemd.

84

G. van Calster, ‘’Computerrecht, Internet en rechterlijke bevoegdheid onder het Brussel I-regime’’, Computerrecht 2015/42, p. 59-60.

(31)

JURISDICTIE BIJ ONLINE INBREUKEN OP INTELLECTUELE EIGENDOMSRECHTEN 31 Football Dataco was overigens niet de eerste keer dat het Hof met het gerichtheidscriterium

toepaste. In Pammer & Alpenhof, een zaak met betrekking tot het consumentenregime in EEX, kwam dit criterium ook al aan bod. 85 Dit regime vereist namelijk dat de wederpartij zijn activiteiten ‘richt’ op de lidstaat van de consument. De vraag was dan ook of er bij het

aanbieden van diensten via het web sprake was van ‘richten’. Het Hof was duidelijk: de enkele toegankelijkheid van een website is niet voldoende, uit de omstandigheden moet een duidelijke wil van de wederpartij blijken om zich op consumenten van die lidstaat te richten. Bij het consumentenregime van EEX is het gerichtheidscriterium dus wel onderdeel van de formele toets.

Het gerichtheidscriterium86 kwam ook al aan bod in de zaak L’Oréal v eBay, die speelde voor

Football Dataco.87 Uit deze zaak blijkt voor bescherming onder het merkenrecht bij het aanbieden van merkproducten van buiten de EU op internet relevant is of het aanbod is gericht op consumenten die gevestigd zijn op het grondgebied dat door het merk wordt

bestreken.88 Hoewel het gerichtheidscriterium klaarblijkelijk aanwezig is in jurisprudentie van het HvJEU, heeft het HvJEU criterium niet willen koppelen aan de toets van artikel 7(2). Ook hier zien we weer dat het gerichtheidscriterium onderdeel is van de materiële toets.

4.3.2 Formele toets

Na Football Dataco was nog steeds onduidelijk hoe het zit met het gerichtheidscriterium bij IE-rechten voor de toepassing van artikel 7(2). Betoogd kan worden dat vanwege het

fundamenteel verschillend wetgevend kader tussen een consumentenovereenkomst zoals in

Pammer & Alpenhof en IE-rechten, er geen reden lijkt om de bevoegdheid van de rechter in

beide type zaken aan de hand van dezelfde criteria vast te stellen.89 Ook met de herschikking van EEX is er niet voor gekozen het gerichtheidscriterium toe te voegen aan de toets van artikel 7(2). De belangrijkste vraag is of voor de toepassing van artikel 7(2) voldoende is dat eiser aantoont dat er een inbreuk is gemaakt op zijn nationale IE-recht, of dat moet worden aangetoond dat er in het land van de aangezochte rechter relevante handelingen

85

HvJEU 7 december 2010, gevoegde zaken nr. C-585/08 (Pammer) en nr. C-144/09 (Hotel Alpenhof), NIPR 2011, 78.

86

In Recommendation Concerning the Protection of Marks, and Other Industrial Property Rights in Signs, on the Internet, Paris Union Assembly and the General Assembly of WIPO, Thirty-Sixth Series of Meetings, 3 Oct. 2001 wordt in brede zin gesproken over een ‘commercieel effect’ bij de vraag of gebruik van een merk op het internet heeft plaatsgevonden in een bepaalde lidstaat.

87

HvJEU 12 juli 2011, nr. C-324/09 (L’Oréal v eBay).

88

HvJEU 12 juli 2011, nr. C-324/09 (L’Oréal v eBay), para. 62.

89

H.W. Wefers Bettink, ‘’Intellectuele Eigendom en Reclamerecht, De gerichtheid van een website bij inbreuk op IE-rechten en ongeoorloofde reclame: rechterlijke bevoegdheid na Pammer en Alpenhof’’, IER 2011/24, p. 163.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Indien een generieke fabrikant weet dat de geclaimde indicatie verantwoordelijk is voor een zeer hoog percenta- ge van de markt voor het middel, zal hij adequate maatre- gelen

antwoord was dus niet ja en niet nee, het hangt af van alle omstandigheden van het geval en niet alleen van de terri- toriale omvang van het gebruik: ‘Van een gemeenschaps- merk

• Leidraad voor het proces en uniform vastleggen van proactieve zorgplanning (advance care planning, ACP) naar aanleiding van de COVID-19- pandemie.

Anderen zeiden: “Nabootsen mag, tenzij onfatsoenlijk.” Vaak wordt, afkeurend, door IE-specialisten vastgesteld dat een rechter die een geval van nabootsing heeft

Maar de Hoge Raad is ook van oordeel dat ‘het niet wenselijk wordt geacht dat exploitatiecontracten als de onderhavige zonder meer opzegbaar zijn, omdat dit, met het oog op

1p 4 „ Welke kritiek op de houding van intellectuelen tegenover de politiek valt uit alinea 1 tot en met alinea 3 af te leiden.. Intellectuelen die zich intensief met

Het Hof verklaarde dat deze bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet toestaan, in afwijking van het bepaalde in het merken- recht, dat een fabrikant van

Exclusieve licentie Een licentie waarbij slechts aan één gebruiker rechten worden toegekend en waarbij deze geen andere gebruikers naast zich hoeft te dulden (dit kan bijvoorbeeld