• No results found

Is het gras groener aan de overkant? : een verklaringsmodel voor het verschil in succes van groene partijen in Europa

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Is het gras groener aan de overkant? : een verklaringsmodel voor het verschil in succes van groene partijen in Europa"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Is het gras groener aan de overkant?

Een verklaringsmodel voor het verschil in succes van

groene partijen in Europa

Bachelorscriptie Politicologie

Universiteit van Amsterdam

Student: Djoeke Ardon

Studentnummer: 10186816

Datum: 2 juli 2014

Docent: Armén Hakhverdian

Woorden: 9231

(2)

Dankwoord

Allereerst grote dank voor Armén Hakhverdian voor de goede, uitdagende en effectieve begeleiding , daarnaast dank ik Elvira Visser voor het kijken naar het taalgebruik, Iduna Paalman voor het perfectionistische meedenken over regelafstanden en layout en Alexander Laufer voor het hebben van een huis dat overdag helemaal leeg is, en meer.

Abstract

Het succes van groene partijen verschilt sterk per land en per tijdsperiode. Ook het moment van oprichting verschilt. In dit onderzoek wordt voortgebouwd op het theoretisch raamwerk van Maurice Duverger en Matt Golder rondom het verklaren van het aantal partijen in een partijstelsel. In dit raamwerk hebben politieke houdingen effect op het aantal partijen in een land als de electorale instituties voldoende proportioneel zijn. Dit raamwerk wordt toegepast op het succes van groene partijen. Met behulp van regressie en marginale effect plots wordt aangetoond dat er reden is om aan te nemen dat het Duverger-Golder model verklaringskracht heeft voor het verklaren van het verschil in succes van groene partijen. Politieke houdingen en electorale instituties hebben geen direct effect op het succes van groene partijen maar bij een grote proportionaliteit hebben politieke houdingen soms wel effect. Ook zien we dat deze dynamiek hetzelfde werkt bij de kans op oprichting van een groene partij als bij de kans op stemmen op een groene partij. Tegelijkertijd wordt geconcludeerd dat het moeilijk is om het model goed te testen, omdat de beschikbaarheid van

(3)

Inhoudsopgave

1. Inleiding 5

1.1 Centrale onderzoeksvraag 7

2. Theoretisch kader en hypothesen 9

2.1 Directe effecten op groene partijsucces: politieke houdingen 9

2.1.1 Postmaterialisme en individualistische waarden 9

2.1.2 Zorgen over het milieu 11

2.1.3 Linkse bevolking 11

2.2 Directe effecten op groene partij succes: electoraal systeem 11

2.3 Het interactie-effect van politieke houdingen en electorale instituties 14

2.4 Hypothesen 15

3. Operationalisering en databronnen 17

3.1 Afhankelijke variabele: groene partijen 17

3.2 Onafhankelijke variabelen: politieke houdingen en proportionaliteit 18

3.3 Correlatie voor politieke houdingen 24

4. Methode 26

5. Analyse 28

5.1 Scatterplots voor succes groene partijen

5.2 Het testen van de hypothese door middel van regressieanalyse 30

5.3 Interactie tussen politieke houdingen en proportionaliteit van het

(4)

6. Conclusie en discussie 36

7. Literatuur 39

Appendix

A. De groene partijen in Europa 42

B. Operationalisering en enquêtes 43

C. Scatterplots 45

D. Regressiemodellen 46

(5)

1.

Inleiding

Groene partijen zijn een uiting van de zorg voor ecologische stabiliteit en kwaliteit van leven in industriële samenlevingen. Het bewustzijn over het milieu en de aarde ontstond toen de club van Rome in 1972 een rapport publiceerde waarbij een verband werd gelegd tussen economische groei en de gevolgen hiervan voor het milieu. Langzaam begonnen mensen te beseffen dat het groeiende gebruik van grondstof- en voedselvoorraden impact had op de aarde. De groene partijen zijn een gevolg van dit besef en vertolken een eigen geluid in het politieke systeem. Niet in elk politiek systeem is dit geluid even goed te horen. De Duitse partij die Grünen doet het sinds de oprichting opvallend goed. Al in 1987 hadden ze 8.2% van de stemmen (McLean en McMillan, 2009: 230). In de afgelopen jaren stonden ze in de peilingen vaak op twintig procent van de stemmen, in vele deelstaten zitten de groenen in het parlement. Ook in IJsland zijn de groenen sinds de crisis een factor van grote betekenis geworden, zij behaalden bijna twintig procent van de stemmen. Toch is dit niet in alle Europese landen het geval. In Spanje en Noorwegen zijn groene partijen een zeer marginale factor in het politieke landschap.

Groene partijen zijn in de jaren tachtig opgekomen in Europa. Tussen 1980 en 1984 werden in twaalf Europese landen groene partijen gevormd, en aan het eind van de jaren ’80 hadden deze groene partijen in sommige landen al een electoraal succes. Nog een paar jaar later kwamen de groene partijen in de nationale parlementen van enkele landen in Europa zoals Frankrijk, Duitsland en Italië en in een paar kleinere landen zoals Finland en België (Müller-Rommel, 1998: 146). In appendix A, figuur 1 (p. 41) is een overzicht te zien van de oprichtingsdata van alle groene partijen in Europa.

Er is echter een groot verschil in het succes van deze partijen. In sommige landen, zoals Spanje en het Verenigd Koninkrijk, is er wel een groene partij opgericht, maar is deze nooit in het parlement gekomen. Ook parlementair succes verschilt sterk tussen landen, zo hebben de groene partijen van België en Duitsland bijvoorbeeld veel meer zetels in het nationale parlement dan die van Italië of Zweden. Ook het moment van toetreding tot het parlement is erg verschillend, en het succes verschilt ook binnen landen door de tijd heen. Er is sprake van een algemene stijging van het succes sinds de jaren tachtig, maar zoals in onderstaande grafiek te zien is, fluctueert het succes sterk per verkiezingsjaar.

(6)

Figuur 1 het succes van groene partijen in Europa

In Frankrijk, Duitsland, IJsland, Luxemburg, Zweden en Zwitserland werden groene partijen pas in de jaren ’90 opgericht maar werden ze wel redelijk groot. In Oostenrijk, België, Nederland, Italië en Denemarken werden groene partijen in de loop van de jaren ’80 opgericht. Verder is opvallend dat Noorwegen, Spanje, Griekenland en het Verenigd Koninkrijk zeer marginale of geen groene partijen hebben. IJsland, Luxemburg, België en Duitsland hebben relatief grote groene partijen. IJsland heeft in mijn selectie landen de groene partij die het hoogste aantal zetels heeft behaald, deze groene partij (Vinstrihreyfingin

(7)

Er is dus sprake van variatie door de tijd, per plaats er is variatie in het succes van groene partijen en het bestaan van groene partijen in het parlement. Dit roept de vraag op hoe deze grote verschillen in groene partijsucces in Europa te verklaren zijn.

1.1 Centrale onderzoeksvraag

De onderzoeksvraag die in deze scriptie behandeld gaat worden is als volgt:

Wat verklaart het succes van groene partijen in West-Europa?

Hier is natuurlijk al veel onderzoek naar gedaan maar er is nog geen overtuigend antwoord gevonden. Sommige auteurs verklaren groene partij succes met name door sociale structuren (Dolezal, 2010; Schumacher, 2013), anderen wijzen een grote rol toe aan postmaterialisme (Inglehart, 1980; Göksen et al, 2001; Kaelberer; 2014). Sommige onderzoekers (Dolezal, 2010; Tranter, 2009) denken dat niet postmaterialisme maar andere politieke houdingen zoals houdingen ten opzichte van het milieu of de ‘linksheid’ van de bevolking het succes van groene partijen kunnen verklaren. Müller-Rommel (1998) vond bewijs voor de invloed van electorale instituties op het succes van groene partijen.

Duverger (1954) heeft een verklaringsmodel bedacht om het aantal partijen in een stelsel te verklaren en Clark en Golder (2006) hebben dit model geherinterpreteerd. Dit model blijkt ook bruikbaar om het succes van extreem-rechtse partijen mee te verklaren (Golder, 2003). In deze scriptie ga ik dit verklaringsmodel opnieuw toetsen maar dan voor het succes van groene partijen.

De manier waarop een electoraal systeem is ingericht (en dan met name de proportionaliteit van dit systeem) heeft volgens dit model invloed op de manier waarop kiezers hun politieke houdingen in de praktijk kunnen brengen. Bepaalde politieke houdingen zouden volgens dit model voor het succes van groene partijen zorgen, maar als de electorale instituties sterk disproportioneel zijn wordt dit effect verstoord. Het effect van politieke houdingen op het succes van groene partijen is dus in dit model afhankelijk van de proportionaliteit van het kiesstelsel

(8)

Figuur 2 causaal model

In dit onderzoek ga ik kijken in welke landen politieke houdingen bestaan die het waarschijnlijk maken dat er op groene partijen wordt gestemd. Daarnaast ga ik kijken hoe de electorale systemen in een land invloed hebben op het succes van groene partijen.

Ik ben benieuwd of voor de oprichting van groene partijen dezelfde dynamieken gelden als voor het succes van groene partijen.

(9)

2.

Theoretisch kader en hypothesen

In dit theoretisch kader zal ik eerst uitwerken welke directe effecten er volgens andere onderzoeken zijn op het succes van groene partijen. Ten eerste wordt het mogelijke directe effect van politieke houdingen op groene partijen besproken, en ten tweede het directe effect van electorale instituties. Vervolgens wordt de interactie tussen politieke houdingen en electorale instituties voor het succes van groene partijen besproken.

2.1 Directe effecten op groene partijsucces: politieke houdingen

Groene partijen in Europa hebben een partijprofiel dat het beste kan worden gekarakteriseerd als ‘biocentrisch.’ Zij staan vrijwel altijd voor sociale gelijkheid, geweldloosheid, decentralisatie, gender- en raciale gelijkheid, participatoire democratie en mensenrechten (Richardson, 1995: 5). De visie van groene partijen gaat verder dan het prioriteren van ecologie en het klimaat. Groene partijen willen een andere relatie van de mens tot de natuur en om dit te bewerkstelligen is het nodig te kijken naar het hele terrein van sociaal-economische en politieke activiteit. Groene partijen proberen de behoeften van de planeet gelijk te stellen aan de behoeften van de mens. Deze programmapunten zijn veelal niet nieuw, en zijn een samenstelling van ideeën uit het marxisme, socialisme, liberalisme en conservatisme. De onderliggende filosofie, waarbij de natuur centraal wordt gesteld in plaats van de mens, is wel nieuw (Richardson, 1995: 8-10).

2.1.1 Postmaterialisme en individualistische waarden

In veel van de literatuur over groene partijen wordt postmaterialisme gezien als een goede indicator om groene partij succes mee te verklaren. De theorie van het postmaterialisme werd in 1971 bedacht door Inglehart en borduurt voort op de moderniseringsthese waarbij het idee centraal staat dat economische groei leidt tot een verandering in waarden. De theorie is geïnspireerd door het denken van Maslov. Volgens Maslov (1943) zijn menselijke behoefte geordend volgens een hiërarchie. Een mens streeft pas naar behoeften die hoger in de hiërarchie staan als de behoeften die lager staan bevredigt zijn. De eerste behoeften in de theorie van Maslov zijn materieel (lichamelijke behoeften en de behoefte aan veiligheid en zekerheid). Op het moment dat deze behoeften vervuld zijn ontstaat er een behoefte aan sociaal contact, en daarna naar waardering en erkenning en als laatste naar zelfontwikkeling. Des te hoger de behoeften in de hiërarchie staan; des te ‘postmaterialistischer’ ze zijn.

(10)

Inglehart ging hierop door en maakte er een generationele theorie van. Hij liet zien dat door het ontstaan van een geavanceerde geïndustrialiseerde samenleving met veel economische zekerheid de waarden van de mensen minder gericht raakten op materiële behoeften (Inglehart en Welzer, 2005). Op het moment dat er een generatie opgroeit waarvan de materiële behoeften zijn vervuld zullen zij doelen nastreven die niet zo veel te maken hebben met het imperatief van economische zekerheid, maar in plaats daarvan grote waarde hechten aan zaken als vrijheid van meningsuiting, milieu, inspraak en diversiteit (Inglehart, 1971: 1006). Het beste bewijs hiervoor kun je volgens Inglehart vinden in de partij-identificatie. De groepen die de waardeverschuiving ondergaan zijn met name rijke mensen, die van oudsher geassocieerd werden met conservatieve partijen. Deze mensen gaan zich onder invloed van hun postmaterialistisch gedachtegoed niet langer identificeren met rechtse, maar met nieuwe, linkse partijen (Inglehart, 1971:1011). Een typische nieuwe, linkse partij die inhoudelijk aansluit bij de postmaterialistische waarden is de groene partij. Deze partij is ook opgekomen op het moment dat een generatie die opgroeide in welvaart kon gaan stemmen. Veel onderzoekers denken dan ook dat groene partijen een typische uiting zijn van het opkomen van postmaterialisme (Inglehart, 1980; Göksen et al, 2001; Kaelberer, 2014). Een belangrijke implicatie van de postmaterialisme these is dat het succes van groene partijen samenhangt met economische welvaart.

Naast het postmaterialisme kan ook een wat uitgebreidere versie van de postmaterialisme theorie van belang zijn voor het verklaren van groene partij succes: het denken over individualisme versus collectivisme. Onderzoekers als Bell (1973) en Inglehart (2000) merken op dat er een postindustriële samenleving ontstaat waarbij de nadruk verschuift van de productie van materiële goederen naar kennis en diensten. Als gevolg hiervan komen mensen steeds verder van de natuur te staan: “people live more and more outside nature, and less and less with machinery and things; they live with, and encounter only, one another” (Bell, 1973: 148-49). Meer en meer zijn onderwijs en werkervaring erop gericht individuen autonomie en kritisch denken te leren, waardoor er sprake is van een grote nadruk op individualisme. Volgens Inglehart leidt deze postindustriële wereld tot een grote waardering van waarden die te maken hebben met individualisme, deze waarden vat Inglehart samen onder de noemer ‘zelfexpressie’ (Inglehart, 2004: 4). Door de welvaart van geïndustrialiseerde landen en de welvaartsstaat hebben mensen het niet meer nodig om zich te richten op materiële, economische zekerheid (door Inglehart ‘survival’ waarden genoemd)

(11)

zelfexpressietheorie is eigenlijk een uitbreiding van de postmaterialismethese en kijkt naar postmateriële waarden, waardering van seksuele tolerantie, de mate van protestactiviteit in een bevolking en ‘algemene tevredenheid met het leven’ (Inglehart, 2000: 23 – 28).

2.1.2 Zorgen over het milieu

Toch is het niet zo dat in alle onderzoeken een sterke relatie wordt gevonden tussen postmaterialisme en groene partijsucces (Dolezal, 2010). Dit kan ermee te maken hebben dat de postmaterialisme these het ‘groene’ aspect van groene partijen onderschat. Het zou kunnen dat in sommige landen mensen zich simpelweg meer zorgen maken over het milieu, bijvoorbeeld omdat zij de oorzaken van klimaatverandering in hun omgeving sterker ervaren. Zorgen over het milieu kunnen heel materiële redenen hebben: bijvoorbeeld omdat iemand zijn bestaansmiddelen uit de natuur put. Er zijn ook onderzoekers die zeggen dat milieuhoudingen samenhangen met postmaterialisme en welvaart (Franzen en Meyer, 2009: 219). We zullen deze variabele los testen maar ook kijken hoe sterk de correlatie is met postmaterialisme.

2.1.3 Linkse bevolking

Studies naar electoraal gedrag hebben laten zien dat zelfplaatsing op een links-rechtsschaal een grote voorspeller is van electorale keuzes en dat de voorspellende waarde van deze variabele alleen maar toeneemt (Freire, 2006: 360). Groene partijen worden beschouwd als linkse partijen (Richardson, 1995: 104:) dus we kunnen verwachten dat een land met een relatief linkse bevolking ook een grotere groene partij heeft.

2.2 Directe effecten op groene partij succes: electoraal systeem

In 1954 beschreef Duverger het effect van het electoraal systeem op het aantal partijen in een partijstelsel. Hij beargumenteerde dat de instituties in een meerderheidsstelsel de vorming van meer dan twee partijen tegenhouden. Daarnaast zei Duverger dat in een proportioneel systeem er geen institutionele rem zit op het vormen van partijen (Duverger, 1954; Schlesinger, 2006).

Eerst zal ik kort toelichten waarin electorale systemen verschillen en hoe deze verschillen worden uitgedrukt. Vervolgens zal ik Duverger’s theorie uitwerken.

(12)

De definitie van een electoraal systeem is: ‘een reeks van in essentie onveranderde regels waaronder een of meer succesvolle verkiezingen zijn uitgevoerd’ (Lijphart, 1994: 13). Het verschil in proportionaliteit tussen electorale systemen komt voort uit de electorale formule, de grootte van de districten, de kiesdrempels en de delerreeksen voor overgebleven stemmen. De electorale formule is de manier waarop stemmen worden verdeeld in zetels. Dit kan via een meerderheidssysteem en via een proportioneel systeem.

Bij een meerderheidssysteem wordt de kandidaat die de meeste stemmen per district wint gekozen. De kandidaat hoeft meestal niet de absolute meerderheid aan stemmen te hebben. Dit systeem heet ‘first past the post’ en wordt gebruikt in 47 landen (Hague en Harrop, 2010: 181). Er zijn ook varianten op dit meerderheidssysteem. Zo kan het ook zo gearrangeerd zijn dat de winnaar een absolute meerderheid moet hebben. In landen waar het zo gaat, zijn vaak meerdere rondes nodig, of hebben kiezers de mogelijkheid om een alternatieve stem uit te brengen in de eerste ronde, waarbij een systeem van voorkeuren de absolute winnaar bepaalt. Proportionaliteitssystemen zijn meestal lijstsystemen, waarbij iedere kiezer uit partijlijsten de kandidaat van zijn voorkeur kan kiezen. De zetels worden verdeeld op basis van het aantal stemmen dat de partij krijgt. In sommige landen komt het ook voor dat kiezers alle kandidaten op volgorde van hun voorkeur mogen zetten. Een proportionaliteitssysteem met lijststemmen hoeft niet perfect proportioneel te zijn. Veel landen gebruiken kiesdrempels: een partij mag pas het parlement betreden als zij een bepaald percentage van de stemmen hebben behaald. Ook is de formule waarmee de restzetels wordt verdeeld van invloed op de proportionaliteit van een stelsel (Gallagher, 1991: 43).

Ook komt het vaak voor dat landen een gemixt systeem hanteren: waarbij kiezers twee stemmen hebben: een voor een first past the post systeem in districten en een voor een landelijk proportioneel systeem.

De grootte van de districten heeft ook invloed op de proportionaliteit van het systeem. Hoe kleiner de districten, des te disproportioneler het stelsel en vice versa.

Daarnaast verschilt de kiesdrempel per land. Een kiesdrempel is een minimaal percentage stemmen voordat de partij een zetel krijgt. In sommige landen (zoals Duitsland) is de kiesdrempel 5% wat betekent dat een partij geen zetels wint bij minder dan 5% van de stemmen. Bij perfect proportionele stelsels is de kiesdrempel in theorie gelijk aan het aantal stemmen gedeeld door het aantal zetels, maar in de praktijk heeft de precieze zetelverdeling en het verdelen van restzetels ook effect op de eigenlijke kiesdrempel. In het sterk proportionele Nederland krijgt een partij die geen reguliere zetel wint bijvoorbeeld geen

(13)

verschillende ‘delerreeksen’ gebruikt om de overgebleven stemmen te verdelen, deze hebben ook invloed op de proportionaliteit (Gallagher, 1991).

In veel onderzoeken wordt proportionaliteit als een dichotome variabele beschouwd. Maar het is eigenlijk niet zo precies om te spreken van proportioneel óf meerderheidssysteem. Het is raadzamer om deze concepten te behandelen als een continuüm (Sartori, 1996). In deze scriptie wordt een index gebruikt om proportionaliteit te meten, hierover staat meer informatie in het hoofdstuk ‘operationalisering.’ (Golder, 2005; Hague en Harrop, 2010: 145-166).

Het mechanisme dat Duverger beschrijft is dat de proportionaliteit van een systeem effect heeft op het aantal (effectieve) partijen in een systeem. Sommige auteurs zien de theorie van Duverger als een pure institutionele benadering waarbij geen oog is voor de sociale structuren (het aantal cleavages, de mate van homogeniteit) in een samenleving. Neto en Cox (1997:151) schrijven bijvoorbeeld dat Duverger sociale structuren als een soort ‘residuele error’ zag, iets dat de centrale neiging van een partijsysteem, gedefinieerd door electorale instituties, slechts licht kon verstoren. De institutionele effecten van kiesstelsels op partijenstelsels zijn volgens hen de enige verklarende variabele en worden geïnterpreteerd als mechanisch effect.

Naar aanleiding van de institutionele interpretatie van Duverger is er veel onderzoek gedaan naar de precieze institutionele effecten van electorale stelsels op het aantal partijen in een land. (Neto en Cox, 1997; Lijphart, 1994). Er zijn twee manieren waarop dit effect volgens de theoretici werkt: aan de ene kant het mechanische effect, grote partijen hebben meer voordelen in meerderheidsstelsels. Ten tweede het strategische of psychologische effect: het mechanische voordeel van grote partijen zorgt voor een prikkel tot strategisch stemmen. Het stemmen op een kleine partij die geen gegarandeerde vertegenwoordiging in het parlement krijgt, voelt als een verspilling van stemmen. Hetzelfde mechanisme is aan het werk bij het ontstaan van nieuwe partijen: politieke leiders voelen minder motivatie een partij op te richten als de kans op vertegenwoordiging relatief klein is. Naast onderzoek naar het aantal partijen in een stelsel is er ook onderzoek gedaan naar de invloed van disproportionaliteit op het succes van extreem-rechtse partijen in Europa. Carter (2002) vond geen bewijs voor een direct effect van proportionaliteit op het succces van extreem-rechtse partijen.

(14)

2.3 Het interactie-effect van politieke houdingen en electorale instituties

Clark en Golder (2006) beargumenteren dat de puur institutionele opvatting van de theorie van Duverger geen recht doet aan het denken van Duverger. Zij beargumenteren dat Duverger helemaal geen institutionalist was, maar dat hij sociale structuren juist als de drijvende kracht achter de vorming van partijstelsels zag. Electorale instituties werken enkel

modererend op de sociale structuren:

Volgens Clark en Golder ziet Duverger politieke partijen als een reflectie van sociale krachten, of, zoals hij het noemt ‘spirituele families’. Als het aantal spirituele families stijgt (bijvoorbeeld door industrialisatie of als huidig voorbeeld etnische migratie), stijgt volgens Duverger ook het aantal politieke partijen. Electorale instituties zijn wel belangrijk: zij bepalen of er een rem zit op de neiging van partijen om zich te vermenigvuldigen. Ofwel sociale krachten bepalen of er de mogelijkheid voor nieuwe partijen ontstaat, en electorale instituties staan het toe om nieuwe partijen te vormen of niet. Als een partijsysteem weinig partijen kent, kan dat dus twee redenen hebben: of er is sprake van een homogene samenleving met weinig social cleavages of er is sprake van electorale instituties die de vorming van meerdere partijen tegengaan.

Volgens Clark en Golder moeten we de beroemde wetten van Duverger niet opvatten als een verklaring voor het aantal partijen in een systeem, zoals door de meeste onderzoekers is gedaan, maar als empirische implicaties die uit zijn theorie volgen (Clark en Golder, 2006: 681).

Electorale systemen bepalen volgens dit raamwerk hoe accuraat het partijsysteem bestaande sociale structuren in de maatschappij reflecteert, en werken zo dus als een soort filter. Ook in het onderzoek van Clark en Golder werkt dit via zowel mechanische als strategische effecten

“The influence of ballot systems could be compared to that of a brake or an accelerator. The multiplication of parties, which arises as a result of other factors, is facilitated by one type of electoral system and hindered by another. Ballot procedure, however, has no real driving power. The most decisive influences in this respect are aspects of the life of the nation such as ideologies and particularly the socio-economic structure” (Duverger, geciteerd in Clark en Golder, 2006: 681).

(15)

en heeft het zowel invloed op het ontstaan van nieuwe partijen als op het stemmen op kleinere partijen (Clark en Golder, 2006: 705).

Het theoretische raamwerk van Duverger-Golder is in eerste instantie toegespitst op het verklaren van het aantal partijen in partijstelsels maar is recentelijk door Golder (2003) gebruikt om het succes van extreem-rechtse partijen in Europa mee te verklaren. Golder vond bewijs voor de interactie tussen sociale structuren (immigratie) en elecorale instituties voor het succes van extreem-rechtse partijen, terwijl dat Carter (2002) met een puur institutioneel model niet lukte.

2.4 Hypothesen

Uit het theoretisch kader kunnen we afleiden dat het interactiemodel van Duverger en Golder waarschijnlijk meer verklaringseffect heeft dan een model dat uitgaat van directe effecten van kiesstelsel of politieke houdingen. Dit geeft de volgende verwachtingen. In landen met een hoge score op postmaterialisme, zelfexpressie en/of zorgen over het milieu en/of in landen met een sterk linkse bevolking en een proportioneel stelsel zullen vaker groene partijen zijn en zullen deze groene partijen ook meer stemmen halen. In landen met een hoge score op al deze politieke attitudes, maar een disproportioneel stelsel zullen deze effecten niet of minder zichtbaar zijn. In landen met lage scores op deze attitudes en een proportioneel stelsel, zullen echter ook minder vaak groene partijen zijn en krijgen ze ook minder stemmen. Om het causale mechanisme beter te begrijpen maken we een model van het ‘bestaan’ van groene partijen in een stelsel en een van het aantal stemmen op groene partijen. Op basis van het onderzoek van Clark en Golder (2006) verwachten we dat het causale mechanisme voor het bestaan van partijen in het parlement en voor het aantal stemmen dat partijen krijgen op dezelfde manier werkt.

Deze verwachtingen kunnen worden gevat in de volgende hypothesen:

H1 Politieke houdingen hebben effect op het bestaan van een groene partij in het parlement

als de electorale instituties voldoende proportioneel zijn

H2 Politieke houdingen hebben effect op het succes van en groene partij in een land als de

(16)

We verwachten effect voor (een van de) de volgende politieke houdingen: a) postmaterialisme

b) zelfexpressie

c) zorgen over het milieu

(17)

3.

Operationalisering en databronnen

Dit onderzoek omvat de periode 1980 – april 2014 voor 19 verschillende West-Europese landen te weten: Oostenrijk, België, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, IJsland, Ierland, Italië, Luxemburg, Malta, Nederland, Noorwegen, Portugal, Spanje, Zweden, Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk. In totaal behelst het onderzoek 166 verkiezingen. Oost-Europese landen zijn niet meegenomen in het onderzoek omdat uit vele onderzoeken blijkt dat in jonge democratieën de theorie van Duverger niet opgaat, vermoedelijk omdat in deze landen partijsystemen het equilibrium (het evenwicht van het aantal partijen) nog niet hebben bereikt (Golder, 2006: 693).

Voor het onderzoek zijn drie verschillende databronnen gebruikt. Niet altijd kon voor elke vraag per databron elk verkiezingsjaar worden meegenomen, omdat dit afhankelijk was van het sample dat de databron gebruikte (dat verschilde per jaar) en of het jaar waarin de vragen werden gesteld overeenkwamen met het verkiezingsjaar in het desbetreffende land. Ik heb alleen observaties meegenomen die maximaal twee jaar voor de verkiezingen in een land waren gemeten. Dit omdat gebruikte houdingen moeten overeenkomen met de houdingen in het verkiezingsjaar en een verkiezing een gebeurtenis is die politieke houdingen kan veranderen.

3.1 Afhankelijke variabele: groene partijen

Groene partijen nemen meestal een eigen plek in het partijstelsel in, en zijn niet moeilijk te operationaliseren. Ze zijn op het gezicht te herkennen aan hun naam en de nadruk die ze leggen op duurzaamheid en milieubewustzijn. Om zeker te weten dat ik de juiste partijen gebruikte heb ik me gebaseerd op een lijst van de ‘European Green Party’, een transnationale politieke partij die een koepelorganisatie vormt voor alle groene partijen uit veertig Europese landen (niet noodzakelijk lid van de Europese Unie). Alle landen uit mijn selectie hadden een groene partij aangesloten bij de European Green Party. Voor de jaren waarin de groene partij er nog niet was heb ik steeds gekeken of de groene partij ook een voorganger had. Deze informatie was beschikbaar via de websites van de groene partijen zelf. In appendix A is een lijst te vinden van alle groene partijen die ik heb gebruikt (p. 41)

In het onderzoek worden groene partijen als twee onafhankelijke variabelen gebruikt. Ten eerste wordt er gekeken naar het ‘bestaan’ van groene partijen in een partijstelsel, een dichotome variabele die meet of groene partijen een ‘factor van betekenis’ in het partijstelsel

(18)

zijn. Er wordt gecodeerd als 0 als een groene partij niet is opgericht of als er zo weinig stemmen zijn dat het aantal niet gedocumenteerd werd. Als een partij wel ‘bestaat’ in het stelsel wordt er gecodeerd als 1.

Ten tweede wordt er gekeken naar het succes van groene partijen, dit is een interval-ratio variabele waarbij het percentage stemmen in een landelijke verkiezing werd gebruikt.

Voor het succes van groene partijen per verkiezing heb ik gebruik gemaakt van het electorale datahandboek van Nöhlen en Stöver (2010). Missende informatie heb ik aangevuld met informatie afkomstig van online databronnen uit de landen uit mijn selectie en de websites van de groene partijen. Hieronder zal ik een paar niet vanzelfsprekende keuzes toelichten. In België bestaan er twee groene partijen. Ik heb gekeken naar de federale verkiezingen voor de tweede kamer en de resultaten van de Waalse partij (Ecolo) en de Vlaamse partij Agalev/Groen samengevoegd.

In Spanje waren er dertig verschillende groene partijen, die pas in 2011 samen zijn gevoegd tot 1 partij. Doordat geen van deze partijen over de kiesdrempel kwam en de informatie gebrekkig en meestal in het Spaans was, heb ik voor hen geen verkiezingsresultaat meegenomen maar gecodeerd als 0.

In het Verenigd Koninkrijk bestaan vier verschillende groene partijen: Green, Scottish Green, Independent Green, Green Northern Ireland. Ik heb wederom alleen gekeken naar de nationale verkiezingen en de verkiezingsresultaten van alle groene partijen bij elkaar opgeteld (alhoewel er in de praktijk vrijwel alleen verkiezingsresultaat was voor Green).

3.2 Onafhankelijke variabelen: politieke houdingen en proportionaliteit

In deze paragraaf zal ik toelichten hoe ik alle politieke houdingen heb geoperationaliseerd. Ook zal ik laten zien op welke manier de politieke houdingen met elkaar correleren.

Postmaterialisme: voor het meten van postmaterialistische houdingen maak ik gebruik van

drie verschillende variabelen afkomstig uit twee datasets: namelijk de Eurobarometer en de European Value Survey. De Eurobarometer is een enquête die door de Europese Commissie wordt uitgevoerd en twee keer jaar wordt gehouden onder EU lidstaten. De vragen die worden gesteld verschillen per enquêteronde evenals de landen die worden meegenomen. Zwitserland, Malta en IJsland zijn in deze enquête niet ondervraagd over politieke houdingen. Ook Finland is maar in één jaar (1999) meegenomen. In deze enquête werden

(19)

vrijwel altijd vragen gesteld met betrekking tot postmaterialisme, alleen na 2002 is de Eurobarometer hiermee opgehouden.

De European Value Survey is onderdeel van de World Value Survey en ontwikkeld door Inglehart. Deze enquête heeft dan ook een uitstekende documentatie van postmaterialisme. De European Value Survey heeft vier grote enquête-rondes gehouden sinds 1980. Niet alle landen werden in elk jaar meegenomen maar ik heb voor alle landen uit mijn selectie behalve Malta postmaterialismescores kunnen halen uit de European Value Survey. In appendix B figuur 1 (p. 42) is een overzicht te vinden van de jaren waarin de verschillende enquêtes gehouden zijn.

De Eurobarometer en de European Value Survey maken gebruik van een postmaterialisme-indexvariabele. Er wordt aan de respondenten gevraagd wat de belangrijkste doelen voor beleid zijn voor de komende tien tot vijftien jaar. Respondenten moeten vervolgens voor vier items een eerste en een tweede keus aangeven waarbij twee items zijn aangemerkt als materialistisch en de andere twee als postmaterialistisch. De precieze enquêtevragen die zijn gebruikt zijn te vinden in appendix B op pagina 46. Op basis van deze antwoorden wordt een index geconstrueerd waarop een respondent postmaterialistisch, gemixt en materialistisch kan scoren. Ik heb vervolgens het percentage postmaterialisten per land verwerkt in mijn dataset. Ook heb ik voor de European Value Survey het percentage mensen dat mixed en postmaterialist scoort samengenomen, omdat het theoretisch ook mogelijk kan zijn dat een verschuiving van ‘materialist’ naar ‘mixed’ invloed heeft op het succes van groene partijen. Ik heb de data niet samengevoegd omdat de waarden uiteen lagen en de jaren van ondervraging vaak overlapten. Voor de postmaterialisme index van de Eurobarometer heb ik 67 verkiezingen kunnen meenemen en voor de postmaterialisme meting van de European Value Survey 59. Aan het einde van dit hoofdstuk zijn de correlaties tussen de verschillende postmaterialisme variabelen te vinden. In figuur 3 is te zien voor welke landen ik data heb en hoe de spreiding van postmaterialisme is over die landen. In deze grafiek is de data van de eurobarometer gebruikt.

(20)

Figuur 3 het percentage postmaterialisme per land sinds de jaren '80

Zelfexpressie: Voor het meten van individualistische waarden heb ik gebruik gemaakt van

de indexvariabele ‘self-expression’. Deze indexvariabele is gemaakt door Inglehart en bestaat uit een factoranalyse van verschillende componenten. Deze componenten zijn: postmaterialist liberty aspirations (gemeten zoals hierboven beschreven), tolerantie van seksuele vrijheid, protestactiviteit, vertrouwen in andere mensen en tevredenheid met het leven. Voor deze indexvariabele heb ik 41 verkiezingen kunnen meenemen. In onderstaande grafiek is te zien voor welke landen ik informatie heb over zelfexpressie en hoe de spreiding is.

(21)

Zorgen over het milieu: Er zijn in de eurobarometer en de European Value Survey heel veel

verschillende metingen naar milieuhoudingen gedaan. Ik heb twee variabelen gebruikt waarbij zorgen over het milieu worden gerelateerd aan het beleid van de overheid (e.g: de overheid moet meer doen om het milieu te beschermen). Er waren ook variabelen gericht op aanpassing van het persoonlijk gedrag (bijvoorbeeld minder lang douchen), of waar er de nadruk werd gelegd de schuld van bedrijven t.a.v. milieuvervuiling. Deze houdingen zijn waarschijnlijk ook terug te vinden in het ‘groene’ electoraat. Mijn redenering is dat mensen die op groene partijen stemmen in elk geval vinden dat de overheid beleid moet voeren om het milieu te beschermen, want een groene partij legt de link tussen burger en overheid. Vervolgens heb ik twee variabelen gebruikt waarbij de ene bereidheid om te betalen (‘Willingness To Pay’) meet en de andere niet. Bereidheid om te betalen (vanaf nu: WTP) is een goede meting voor zorgen over het milieu, en wordt ook in veel van de literatuur gebruikt omdat het in de hand werkt dat mensen minder vrijblijvende antwoorden geven (in dit onderzoek is het geoperationaliseerd als mensen die meer belasting willen betalen zodat de overheid het milieu beter kan beschermen.)(Israel en Levinson, 2004; Göksen et al, 2001) Aan de andere kant is er wellicht ook ‘groen’ electoraat dat niet meer belastinggeld wil betalen voor bescherming van het milieu, maar een andere verdeling van belastinggeld voor zich ziet. Daarom heb ik dezelfde vraag ook meegenomen met dat mensen konden aangeven dat ze vonden dat het milieu beter beschermt moest worden, maar dat ze er geen extra belasting voor wilden betalen. Voor deze vragen waren vijf antwoordcategoriën waarbij ik de groep heb meegenomen die het ‘sterk eens’ was met de stelling. Voor beide variabelen zijn dertig observaties meegenomen. In onderstaande grafiek is de verdeling te zien rondom de WTP variabele.

(22)

Figuur 5 zorgen over het milieu (WTP)

Links-rechtsplaatsing: deze variabele meet een subjectieve linksrechtssplaatsing van

individuen. Zij worden gevraagd zichzelf te plaatsen op een linksrechtsschaal waarbij 1= uiterst links en 10= uiterst rechts. Voor de dataset zijn gemiddelden op deze schaal gebruikt. Deze variabele is overgenomen uit de European Value Survey. Er konden in totaal 54 observaties worden gebruikt.

Proportionaliteit: Ik heb de index van Gallagher gebruikt om proportionaliteit te meten. Alle

metingen van proportionaliteit hebben een zekere subjectiviteit in zich ten opzichte van de verschillende manieren waarop restzetels verdeeld kunnen worden. Gallagher heeft met zijn index een soort compromis geprobeerd te zoeken tussen deze verschillende indices (voor een discussie, zie Gallagher, 1991). De index van Gallagher maakt gebruik van de kleinste kwadratenmethode, waarbij de kwadraatdeviaties tussen het aantal stemmen en het aantal zetels wordt gebruikt. Het nadeel van de index is dat hij beter registreert als er een paar grote verschillen zijn dan als er heel veel kleine verschillen zijn tussen het aantal stemmen en aantal zetels per partij (Pennisi, 1998: 6, Cox, 1991). De formule 1 is de formule die wordt gebruikt, waarbij V staat voor stemmen en S staat voor zetels.

(23)

√1 2∑ ( v𝑖 V− s𝑖 𝑆) 2 (1)

Hieronder is een figuur te zien van de gemiddelde disproportionaliteit in elk land. Hoe hoger de score op de Gallagher’s index, hoe disproportioneler het electorale systeem van het land is. Zoals goed te zien is op deze grafiek zijn er twee landen enorme outliers. Dit zijn Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Om te zorgen dat deze twee landen de resultaten niet te veel vertekenen gebruik ik in de analyse een logaritme van Gallaghers index. Hierdoor worden de resultaten niet te veel vertekend door de twee outliers.

Figuur 6 de gemiddelde proportionaliteit per land

Controle: BNP per hoofd Om welvaart te meten zijn de scores op Bruto Nationaal Product

per hoofd van de bevolking van de jaren 1981 tot 2014 voor alle landen in het sample verwerkt in de dataset. Deze wordt als controlevariabele meegenomen voor postmaterialisme en zelfexpressie.

(24)

Er worden vrij veel verschillende politieke houdingen gebruikt in de analyse. Deze politieke houdingen staan los van elkaar en moeten dus allemaal in verschillende regressiemodellen worden getest, tenzij ze zo sterk correleren dat dit niet nodig is. Daarvoor zijn eerst de correlaties tussen de verschillende houdingen berekend.

De meeste metingen van postmaterialisme correleren sterk met elkaar (de correlatie ligt steeds rond de 0.6). Opvallend is dat de meting van postmaterialisme van de European Value Survey waarbij zowel gemixte als puur postmaterialistische houdingen zijn meegenomen sterker correleert met de Eurobarometer variabele dan de meting waar alleen puur postmaterialistische houdingen zijn meegenomen (een correlatie van respectievelijk 0,67 en 0,51). Omdat deze correlatie wat kleiner is ga ik in mijn analyse zowel de ‘puur’ postmaterialismemeting van de EVS meenemen als die van de Eurobarometer. De meting waarbij postmaterialistische en gemixte houdingen zijn meegenomen correleert zeer sterk met de meting van alleen pure houdingen en ook met de meting van de eurobarometer. Het is dus niet zo dat er een grotere verschuiving van materialisme naar gemixt heeft plaatsgevonden dan van gemixt naar postmaterialisme. Zelfexpressie correleert ook vrij sterk met de verschillende metingen van postmaterialisme. Daarnaast valt op dat de correlatie tussen houdingen ten opzichte van het milieu en postmaterialisme zwak zijn. Er zijn twee metingen van zorgen over het milieu, waarbij de ene variabele ook ‘bereidheid om te betalen’ meet. Deze variabele heeft een zwakke positieve correlatie met postmaterialisme (een coëfficient van rond de 0,2 bij de verschillende metingen van postmaterialisme). Dit heeft voornamelijk te maken met twee outliers: Noorwegen en Denemarken, die een relatief hoge score hebben op de milieuvariabele maar een lagere score op postmaterialisme. Uit de literatuur blijkt dat zorgen over het milieu met WTP normaalgesproken samenhangen met postmaterialisme (Göksen, 2001). De variabele zonder WTP heeft een sterke negatieve correlatie met postmaterialisme (rond de 0,6) en met zelfexpressiewaarden (0,79). Dit wordt niet veroorzaakt door enkele outliers, zo blijkt uit de scatterplots die ik gemaakt heb. Deze twee milieuvariabelen hebben geen relatie met elkaar. Deze twee variabelen worden allebei meegenomen in de analyse. De plaatsing op de links-rechtsschaal heeft geen correlatie met postmaterialisme, zelfexpressievariabelen of milieuhoudingen.

Omdat ik geen redenen heb om de ene variabele beter te vinden dan de andere neem ik zowel een meting uit de eurobarometer als een uit de European Value Survey mee in de analyse. Zelfexpressiewaarden correleren gematigd tot sterk met postmaterialisme maar worden ook als losse variabele in de analyse meegenomen omdat ze net weer andere landen in de selectie

(25)

elkaar. Deze worden dus allebei apart meegenomen in de analyse. Ook plaatsing op de links-rechtsschaal correleert duidelijk niet met de andere waarden en wordt dus ook als losse variabele meegenomen. In onderstaande figuur zijn de correlatiecoëfficienten weergegeven. Tussen haakjes is onder elke correlatiecoëfficient het aantal observaties weergegeven.

(26)

4.

Methode

Dit onderzoek maakt gebruik van regressie-analyse. Er worden twee verschillende onafhankelijke variabelen onderzocht: ‘bestaan groene partijen’, en ‘succes groene partijen.’ Bestaan groene partijen is een dichotome variabele en wordt getest met een logistische regressie. Dat betekent dat er coëfficienten worden berekend die de hoeveelheid toe- of afname van de log van de kansen van het bestaan van een groene partij aangeven. Deze coëfficienten zijn niet erg gemakkelijk te interpreteren. Omdat er echter vooral naar de interactie wordt gekeken, en deze met marginale effectenplots worden berekend, is dit overkomelijk. Er kan in het geval van de logistische regressie minder worden gezegd over de relatieve kracht van het model en de sterkte van de coëfficienten, maar er kan wel worden geconcludeerd of er wel of niet sprake is van een effect. Voor ‘succes groene partijen’ is gebruik gemaakt van een ‘gewone’ OLS regressie.

Het analyseniveau is verkiezingsjaren. Omdat dit onderzoek zowel naar institutionele factoren kijkt als naar politieke houdingen en er dus meerdere landen moeten worden vergeleken wordt er niet op individueel niveau onderzocht. Institutionele factoren zijn erg statisch en zullen niet veranderen over tijd, terwijl politieke houdingen juist aan verandering over tijd onderhevig zijn. Het vergelijken tussen landen is nodig omdat er op deze manier verschillende electorale stelsels in het onderzoek worden meegenomen.

De variabelen die worden geanalyseerd zijn antwoorden op enquêtevragen die zijn gesteld aan mensen in willekeurige steekproeven uit de populatie in meerdere landen en in meerdere jaren. De dataset is opgesteld op basis van grootschalige kwalitatief hoogwaardige datasets. Hierdoor zijn de data representatief: er kunnen op basis van de data uitspraken worden gedaan over de bevolking in alle landen/jaren.

De interne validiteit van dit onderzoek is minder sterk dan de externe validiteit omdat we nooit met zekerheid de richting van de causale relaties kunnen voorspellen. Mijn onderzoek richt zich op de interactie tussen electorale systemen en politieke houdingen. In dit onderzoek worden electorale instituties aangewezen als modererende variabele, maar je zou ook kunnen zeggen dat politieke houdingen de modererende variabele zijn want interacties zijn altijd perfect symmetrisch. Ook de causale relatie tussen politieke houdingen en groene partijen zou andersom kunnen liggen. Tranter en Wester (2009) betogen bijvoorbeeld dat het discours van groene partijen zorgt voor meer postmaterialisme in samenlevingen.

(27)

Het nadeel van dit onderzoeksontwerp is dus dat de precieze mechanismes niet gedetailleerd kunnen worden beschreven. Het voordeel is dat ik een veel grotere hoeveelheid data kan meenemen dan in een kwalitatieve analyse waardoor het makkelijker te generaliseren is naar een context die groter is dan mijn onderzoek (de externe validiteit is hoger) en dat mijn onderzoek eenvoudig repliceerbaar is (Bryman, 2008: 55 e.v.).

Mijn onderzoek gaat over de interactie tussen twee variabelen, namelijk politieke houdingen (als X-variabele) en electorale instituties (als Z-variabele). De hypothese wordt getoetst met het volgende model, waarbij Y staat voor succes en bestaan van groene partijen.

𝜸 = 𝜷𝟎 + 𝜷𝟏(𝑝𝑜𝑙𝑖𝑡𝑖𝑒𝑘𝑒 ℎ𝑜𝑢𝑑𝑖𝑛𝑔𝑒𝑛) + 𝜷𝟐(𝑑𝑖𝑠𝑝𝑟𝑜𝑝𝑜𝑟𝑡𝑖𝑜𝑛𝑎𝑙𝑖𝑡𝑒𝑖𝑡) +

𝜷𝟑(𝑝𝑜𝑙𝑖𝑡𝑖𝑒𝑘𝑒 ℎ𝑜𝑢𝑑𝑖𝑛𝑔𝑒𝑛 × 𝑑𝑖𝑠𝑝𝑟𝑜𝑝𝑜𝑟𝑡𝑖𝑜𝑛𝑎𝑙𝑖𝑡𝑒𝑖𝑡) + 𝜷𝟒(𝑐𝑜𝑛𝑡𝑟𝑜𝑙𝑒 𝐵𝑁𝑃 𝑝𝑒𝑟 ℎ𝑜𝑜𝑓𝑑) + 𝝐

Omdat de interactie zo’n grote rol speelt in mijn hypothese, ga ik deze bekijken aan de hand van een marginal effects plots. Dat houdt in dat er een grafiek wordt gemaakt die de schatting van de regressiecoëfficient X laat zien voor elke waarde van Z. In een ‘gewoon’ regressie interactiemodel kunnen we niks zeggen over de marginale effecten van X omdat die zijn berekend voor Z= 0, een situatie die in de werkelijkheid nooit voorkomt. De interactieterm in deze regressiemodellen zijn ook beperkt: het kan zijn dat de interactieterm voor sommige waarden van X (of Z) wel significant is en voor andere waarden niet. Omdat in de interactieterm het gemiddelde wordt genomen, zijn zulke verschillen in interactie hierin niet te zien (Brambor et al, 2005; Berry en Golder, 2012).

(28)

5. Analyse

5. 1 scatterplots voor succes groene partijen

Om te kijken of regressiecoëfficienten niet worden beinvloed door outliers heb ik eerst scatterplots gemaakt voor alle directe effecten (politieke houdingen en proportionaliteit). Dit kon alleen voor het percentage stemmen op groene partijen omdat dat een interval/ratio variabele is. Bestaan groene partijen is gemeten met als dichotome variabele.

Op pagina 28 zijn vier scatterplots te zien. (zie appendix C figuur 1 en 2 p. 44 voor niet getoonde scatterplots). Voor de meeste scatterplots is geen directe relatie zichtbaar tussen politieke houdingen en het succes van groene partijen. Dit is in principe ook in lijn met mijn hypothese: ik verwacht geen directe relatie tussen politieke houdingen en groene partijen, maar een relatie die gemodereerd wordt door proportionaliteit.

Postmaterialisme en zelfexpressie: Bij de scatterplots voor de verschillende

postmaterialistische metingen en zelfexpressie is steeds een grote spreiding van de punten te zien. En belangrijke outlier is Ijsland met een niet erg postmaterialistische score maar een grote groene partij. Ook Portugal valt op met een relatief grote groene partij voor de kleine mate van postmaterialisme in het land. België is in de scatterplot van zelfexpressiewaarden het enige land met een grote groene partij en een hoge score op zelfexpressie (zie appendix C, figuur 1. p. 43).

Zorgen over het milieu: opvallend is dat bij de twee variabelen van zorgen over het milieu

de variabele zonder WTP een sterkere relatie lijkt te hebben met het succes van groene partijen dan de variabele met WTP (zie scatterplot 2 en 3). In scatterplot 3 (milieuhoudingen met WTP) geen duidelijke relatie waar te nemen. In Zweden is de score op de variabele relatief hoog maar is de groene partij vrij klein. En België heeft een relatief grote partij voor een niet zo hoge score op de milieuvariabele. Het is misschien wel zo dat de relatie tussen zorgen over het milieu en groene partijen op gaat voor een paar landen: er lijkt een klein verband te zijn voor de landen Ierland, Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk, Finland en Luxemburg maar er zijn te veel outliers om een echt verband te zien.

(29)

1. 2. Fi gu ur 7 S ca tte rp lo ts

(30)

In scatterplot 2, met de variabele die meet of mensen zich zorgen maken over het milieu zonder dat ze daarvoor extra geld willen betalen is een lichte relatie te zien. Het is te zien dat Nederland en Denemarken als ze lage scores hebben op milieu, ook lage scores hebben op groene partij. Bij Nederland is ook te zien dat op het moment dat meer mensen zich zorgen maken over het milieu, de groene partij stijgt. Er zijn vrij veel landen met relatief hoge scores op deze milieuhouding die toch geen groene partij hebben, zoals Noorwegen, Ierland en het Verenigd Koninkrijk

Proportionaliteit: ook bij proportionaliteit is er geen directe relatie te zien. Het is duidelijk

dat de meeste punten zich verzamelen rond de 1, en dat er veel variatie is in de grootte van de partij. Er is dus geen relatie zichtbaar. Hoewel er gebruik gemaakt is van een logaritme is nog steeds te zien dat de meeste landen erg dicht bij elkaar liggen en dat Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk de outliers zijn (met relatief kleine groene partijen).

5.2 Het testen van de hypothesen door middel van regressie-analyse

In mijn analyse heb ik gewerkt met regressiemodellen voor elke politieke houding. Ik heb in elk model gekeken naar het onafhankelijke effect van de politieke houding en de

disproportionaliteit op het bestaan en succes van groene partijen. Vervolgens heb ik bij sommige politieke houdingen (postmaterialisme en zelfexpressie) de controlevariabele BNP per hoofd van de bevolking toegevoegd en tenslotte heb ik de interactie tussen de politieke houding en disproportionaliteit toegevoegd. Per politieke houding ontstonden er zo drie regressiemodellen (In totaal zijn er 12 van zulke tabellen gemaakt die te vinden zijn in Appendix D vanaf pagina 45). In dit onderzoek presenteer ik twee overzichtstabellen met de resultaten van alle regressiemodellen.

Omdat ‘het bestaan van groene partijen’ een dichotome variabele is, is er gebruik gemaakt van een logistische regressie. Voor het succes van groene partijen is een OLS regressie analyse gebruikt.

(31)

Tabel 2 overzichtstabel regressie-analyse voor bestaan groene partijen

postmaterialisme1 postmaterialisme1 zelfexpressie1 zorgen om milieu zorgen om milieu linksrechts (eurobarometer) (EVS) (WTP) Direct effect 0 0 0 0 0 0 houdingen Direct effect 0 0 0 0 0 + kiesstelsel Interactie2 + + 0 0 0 0

1 na controle voor BNP per hoofd

2 berekend met Marginal effect plots

Tabel 3 overzichtstabel regressie-analyse voor succes groene partijen

postmaterialisme1 postmaterialisme1 zelfexpressie1 zorgen om milieu zorgen om milieu linksrechts (eurobarometer) (EVS) (WTP) Direct effect - 0 0 0 + 0 houdingen Direct effect 0 - 0 0 - 0 kiesstelsel Interactie2 0 - 0 - + 0 1 na controle voor BNP per hoofd

2 berekend met Marginal effect plots

+ = significant positief - = significant negatief 0 = niet significant

(32)

Het algemene beeld dat uit de analyse komt is dat politieke houdingen en proportionaliteit van het kiesstelsel geen direct effect hebben op het bestaan en het succes van groene partijen. Soms is er een significant effect voor een van de houdingen, bijvoorbeeld voor postmaterialisme en milieuhoudingen in tabel 3 (succes groene partijen) maar het algemene beeld blijft dat de directe effecten geen goede verklaring bieden voor het succes van groene partijen. De interacties tussen politieke houdingen en proportionaliteit van het kiesstelsel zijn vaker significant en lijken dus meer verklaringskracht te hebben.

Verder kunnen we in de regressietabellen zien dat postmaterialisme meestal significant is voordat er wordt gecontroleerd voor BNP per hoofd dus dat hier sprake is van een schijnverband.

Bij ‘bestaan groene partij’ lijkt zelfexpressie de sterkste verklaringskracht te hebben, de pseudo R2 is daar 0,58 voor het gehele model (appendix D, tabel 3 p. 46). Bij ‘succes groene partij’ is de verklaringskracht van zelfexpressie juist erg laag. Voor ‘succes groene partij’ is het model met de grootste verklaringskracht postmaterialisme (EVS) met een adjusted R2 van 0,14 (appendix D, tabel 8, p. 48). Hierbij moet worden opgemerkt dat de R2’s waarschijnlijk zo sterk verschillen doordat voor elke observatie een andere steekproef van landen is meegenomen. Verder is opvallend dat de meting van milieu zonder WTP een regressiecoëffiient van 0,25 heeft, terwijl de meting van milieu met WTP niet significant is (zie appendix D, tabellen 10 en 11 p. 49-50).

5.3 De interactie tussen politieke houdingen en proportionaliteit van het

kiesstelsel

Wanneer een interactie wordt berekend in een gewone regressieanalyse zien we de interactie-effecten voor de parameters van het model. Toen op deze manier de interactie werd berekend werden ook helemaal geen significante interacties gevonden. Dat komt omdat er niet werd gekeken naar het marginale effect van politieke houdingen op het bestaan van groene partijen voor de verschillende waarden van disproportionaliteit. Dit kan wel met marginale effecten plots. In de overzichtstabel is te zien welke marginale effectenplots significant waren, maar in de plots zelf is te zien voor welke waarden van proportionaliteit het marginale effect van politieke houdingen significant is. Voor de eerste hypothese zijn de meeste interacties niet significant in het marginale effect plot (zie appendix E figuur 1 t/m 4 p. 51), maar voor

(33)

1. postmaterialisme en bestaan groene partijen

2. Zorgen over het milieu en succes groene partijen

(34)

In figuur 8 zijn voorbeelden te zien van marginale effectenplots. In figuur 8.1 is de marginale effect plot van postmaterialisme op het bestaan van groene partijen te zien. De waarden van proportionaliteit zijn nog steeds in een logaritmische schaal. Het is zichtbaar dat de coëfficient van postmaterialisme bij een lage disproportionaliteit (een hoge proportionaliteit) hoog is, en bij een hoge disproportionaliteit laag en dat het effect van postmaterialisme alleen voor lage waarden van Z (rond de 1) significant is. Bij waarden vanaf ongeveer 1,5 ( boven deze waarden vallen Frankrijk, Griekenland, Ierland, Spanje en het Verenigd Koninkrijk) is het effect van proportionaliteit zo sterk dat het postmaterialisme geen invloed meer heeft. Dit zou kunnen duiden op een bevestiging van mijn hypothese: postmaterialistische houdingen hebben effect op het ontstaan van groene partijen, maar alleen als de disproportionaliteit van het systeem laag is. Dit effect is te zien bij beide metingen van postmaterialisme, maar niet bij zelfexpressie en milieuhoudingen. Toch vertelt ook deze grafiek een ambivalent verhaal: het effect van postmaterialisme is pas significant vanaf een score op proportionaliteit van rond de 0,8. In deze grafiek is het effect van postmaterialisme dus ook niet significant voor de heel proportionele landen (in mijn selectie scoren Oostenrijk, Nederland en Denemarken onder de 0,8).

Voor ‘succes van groene partijen’ is er een significante interactie gevonden voor postmaterialisme en beide metingen van milieuhoudingen (zie appendix E, figuur 5 t/m 9 p. 53-55) . In figuur 8 zien we het marginale effectplot van milieuhoudingen zonder WTP. De coëfficient stijgt wel naar mate de disproportionaliteit stijgt maar wordt insignificant. Hier zien we dat het effect van zorgen over het milieu op het succes van groene partijen positief is (een coëfficient van rond de 0.4) maar alleen significant effect heeft in stelsels die niet te disproportioneel zijn. Als de stelsels te disproportioneel worden, heeft zorgen over het milieu dus geen effect meer, precies zoals de hypothese voorspelde. De significantie verdwijnt rond de 2,8, dat betekent dat alleen bij heel disproportionele landen zorgen over het milieu geen effect heeft op het succes van groene partijen (alleen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk hebben stelsels die boven de 2,8 scoren).

Ditzelfde beeld zien we bij postmaterialisme (appendix, E, figuur 5 p. 53). alleen de coëfficient van postmaterialisme is sterk negatief. Deze grafiek zegt dat een toename van postmaterialisme leidt tot een afname van het succes van groene partijen en dat dit effect van postmaterialisme kleiner wordt naarmate proportionaliteit stijgt. Verder gedraagt de grafiek

(35)

disproportionaliteit. Echter, ik heb in geen enkel ander onderzoek een resultaat gevonden waarbij postmaterialisme een negatief effect had op groene partijen. Dit resultaat zegt dus misschien meer iets over de betrouwbaarheid van mijn analyse. Misschien zijn er te weinig observaties meegenomen met een grote outlier waardoor dit effect heeft kunnen ontstaan. Denemarken en Noorwegen hebben bijvoorbeeld relatief sterk postmateriële bevolkingen en maar een kleine groene partij. Bij de andere metingen van postmaterialisme is er geen significant effect.

De laatste marginale effecten plot die ik wil bespreken is de grafiek met WTP milieuhoudingen (Appendix E, figuur 9, p. 55). Zoals we al eerder hebben kunnen zien is deze meting van milieuhoudingen meer correlerend met postmaterialisme, en heeft dus ook een significant negatief effect op het succes van groene partijen in een proportioneel stelsel. Hier zien we ook hetzelfde als wat bij postmaterialisme aan de hand was: voor de allerlaagste waarden van de proportionaliteitsindex is er ook geen significant resultaat en het effect is negatief. Net als bij postmaterialisme lijkt het me onwaarschijnlijk dat deze variabele daadwerkelijk tot een negatief effect op het succes van groene partijen leidt. Deze grafiek duidt er denk ik vooral op dat de resultaten in mijn onderzoek onderhevig zijn aan de effecten die ontstaan door een te kleine hoeveelheid observaties en de sterke invloed van de Scandinavische landen.

(36)

6

. Conclusie en discussie

In dit onderzoek is een empirische test gedaan van het theoretische raamwerk dat is ontwikkeld door Golder en Duverger. Dit raamwerk is ontwikkeld om het aantal partijen in een systeem te verklaren maar heeft ook verklaringskracht voor extreem-rechtse partijen (Golder, 2003; 2006). In dit onderzoek is gekeken of het raamwerk ook kon worden toegepast op het succes van groene partijen. De verwachting op basis van dit theoretische model was dat politieke houdingen en proportionaliteit van het kiesstelsel geen direct effect zouden hebben op het succes van groene partijen, maar dat er sprake zou zijn van een interactie, waarbij de proportionaliteit van het kiesstelsel een modererend effect had op de politieke houdingen. Voor dit onderzoek is gekeken naar welke politieke houdingen effect zouden kunnen hebben op groene partijen. Deze houdingen zijn gevonden in de literatuur. Vervolgens is data verzameld uit meerdere grote crossnationale enquêtes voor negentien landen en 166 verkiezingsjaren.

Uit dit onderzoek blijkt dat er, zowel bij het bestaan van een groene partij als bij het percentage stemmen dat een groene partij krijgt, inderdaad vrijwel geen aanwijzing is voor directe effecten van proportionaliteit of politieke houdingen. Voor de interactie tussen deze twee variabelen is meer bewijs gevonden. Met behulp van marginale effectenplots kunnen we concluderen dat sommige politieke houdingen wel degelijk effect hebben op het bestaan en het succes van groene partijen maar dat zij afhankelijk zijn van de proportionaliteit van het stelsel (zie figuur 8). Het geldt echter niet voor alle politieke houdingen maar alleen voor postmaterialisme en ‘zorgen over het milieu’.

Dat het effect ook voor het bestaan van groene partijen geldt, geeft ook meer bewijs voor het idee dat disproportionele stelsels in sterke mate strategisch gedrag in de hand werken: zodanig dat groene partijen dus ook minder snel ontstaan. Het lijkt er dus op dat het psychologische effect van disproportionele stelsels ook werkt voor groene partijen. Ook zien we dat er voor het bestaan van groene partijen andere politieke houdingen van belang zijn dan voor het succes van groene partijen. Bij het bestaan van groene partijen is postmaterialisme de belangrijkste voorspeller, waarbij ook de interactie met proportionaliteit gevonden is. Bij het succes van groene partijen maakt het vooral uit of een land veel mensen heeft die zich zorgen maken over het milieu. Wel vinden we ook veel ambivalentie in de

(37)

(maar een positief effect op de oprichting) en gaan sommige van de interacties tussen politieke houdingen en instituties pas op vanaf een bepaalde proportionaliteit (dus het effect treedt niet op bij de meest proportionele landen). Deze resultaten zijn tegengesteld aan de tot nu toe gedane bevindingen en zijn theoretisch moeilijk te plaatsen.

Er zijn dus aanwijzingen dat het Duverger-Golder model verklaringskracht heeft maar het bewijs is niet erg sterk. Dit kan drie redenen hebben.

Ten eerste ook was de beschikbaarheid van geschikte opiniedata erg gering waardoor voor vele politieke houdingen maar dertig tot zestig observaties konden worden meegenomen. De aanwezigheid van enkele outliers kan dan al snel een groot effect krijgen op de uitkomsten. Doordat de data over politieke houdingen zo beperkt is, is het dus inherent ingewikkeld om dit model goed te kunnen testen.

Ten tweede kan het zijn dat er andere mechanismen een rol spelen. Het zou kunnen dat er politieke houdingen zijn die beter aansluiten bij groene partijen dan de houdingen die nu zijn gebruikt. We kunnen voorzichtig concluderen dat verrassend genoeg de milieuvariabele waarbij niet werd gecontroleerd voor of mensen ook meer wilden betalen voor milieubescherming een betere voorspeller is voor groene partij succes dan de milieuvariabele die vraagt of mensen meer belasting willen betalen om het milieu te beschermen. Dit in tegenstelling tot wat andere onderzoeken hebben gevonden. Ik vermoed dat dit resultaat wel enige validiteit heeft, omdat beiden evenveel en dezelfde observaties hebben meegenomen en dezelfde outliers dus een rol spelen. Interessant is dat deze meting van milieuhoudingen een negatieve relatie heeft met postmaterialisme, dus dat zorgen over het milieu wellicht een materiële achtergrond heeft. Ook vonden we een negatieve coëfficient voor postmaterialisme en het succes van groene partijen. Dit wordt waarschijnlijk verklaard door enkele outliers maar het zou interessant zijn hier eens verder onderzoek kunnen doen. Tot nu toe is het onderzoek naar het succes van groene partijen sterk gefocust op postmateriële houdingen, maar wellicht zou het interessant kunnen zijn om eens te kijken of er ook materiële redenen kunnen zijn om op groene partijen te stemmen: bijvoorbeeld financiële afhankelijkheid van de kwaliteit van het milieu zoals waterkwaliteit. Daarnaast is er nu geen effect gevonden voor ‘plaatsing op de links-rechtsschaal’ maar bij een meting van progressief/conservatief zou er misschien wel meer verklaringskracht kunnen zijn gevonden voor deze politieke houding.

Verder kent het model van Duverger en Golder ook beperkingen. Er wordt bijvoorbeeld geen aandacht besteedt aan de aanbodkant van het partijsysteem en de rol van politieke actoren. Meguid (2005: 348 e.v.) heeft gekeken naar de invloed van bestaande ‘establishmentpartijen’

(38)

op het succes van ‘nichepartijen’ (nieuwe, kleinere partijen die vaak non-materiele zaken op het programma hebben staan zoals milieu of immigratie) en concludeert dat de strategieën van de grotere partijen veel invloed hebben op het succes van nichepartijen. Door bepaalde strategieën te hanteren kunnen partijen als het ware de effecten van politieke houdingen en proportionaliteit minder sterk maken.

Volgens Meguid (2005: 350) speelt de proportionaliteit van het kiesstelsel hierin ook een rol. Volgens haar is het in tweepartijenstelsels (meestal disproportionele stelsels) grote partijen eerder de standpunten van groene partijen over waarmee ze nichepartijen overbodig maken terwijl in meerderheidsstelsels nichepartijen meer succes kunnen behalen doordat ze door de ene establishmentpartij als wapen tegen de andere estabishmentpartij worden ingezet.

Het zou echter ook kunnen dat in meerderheidsstelsels er vaak meerdere nichepartijen ontstaan met ongeveer dezelfde issues, zoals we in Nederland kunnen zien met de Partij van de Dieren en D66, waardoor het succes per nichepartij juist weer kan dalen. De precieze relatie tussen proportionaliteit van het kiesstelsel en partijstrategie en hun effect op groene partijen is dus interessant en zou verder onderzocht kunnen worden.

(39)

7.

Literatuur

Bell, D. (1973) The Coming of Post-Industrial Society. New York: Basic Books. Berry, W.D., Golder, M. & Milton, D. (2012) Improving Tests of Theories Positing

Interaction. The Journal of Politics, 74(03), pp.653–671.

Birch, S. (2001) Electoral systems and party systems in Europe East and West. Perspectives

on European Politics and Society, 2(3), pp.355–377.

Brambor, T., Clark, W. en Golder, M. (2005) Understanding Interaction Models: Improving Empirical Analyses. Political Analysis, 14(1), pp.63–82.

Bryman, A. (2008) Social Research Methods. Oxford: Oxford University Press

Clark, W. & Golder, M. (2006) Rehabilitating Duverger’s Theory: Testing the Mechanical and Strategic Modifying Effects of Electoral Laws. Comparative Political Studies, 39(6), pp.679–708.

Cox, G.W., Shugart, M. (1991) Comment on Gallagher’s “ Proportionality,

Disproportionality and Electoral Systems . Electoral Studies, 10(4) , pp.348–352. Dolezal, M. (2010) Exploring the Stabilization of a Political Force: The Social and

Attitudinal Basis of Green Parties in the Age of Globalization. West European Politics, 33(3), pp.534–552.

Franzen, A. & Meyer, R. (2009) Environmental Attitudes in Cross-National Perspective: A Multilevel Analysis of the ISSP 1993 and 2000. European Sociological Review, 26(2), pp.219–234

Freire, A. (2006). Bringing Social Identities Back In: The Social Anchors of Left-Right Orientation in Western Europe. International Political Science Review/ Revue

internationale de science politique, 27(4), pp.359–378.

Göksen, F., Adaman, F. en Zenginobuz, U. (2006) On environmental concern, willingness to pay, and postmaterialist values: Evidence from Istanbul. Environment en behaviour 192, pp. 1-18

Gallagher, M. (1991) Proportionality, Disproportionality and Electoral systems. Electoral

Studies, 10(1), pp.33–51.

Golder, M. (2003). Explaining Variation In The Success Of Extreme Right Parties In Western Europe. Comparative Political Studies, 36(4), 432–466.

Golder, M. (2005). Democratic electoral systems around the world, 1946–2000. Electoral

Studies, 24(1), pp.103–121.

Hague, R. & Harrop, M. (2010) Comparative governments and politics Hampshire: Palgrave McMillan

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Using a local plane wave assumption, one can determine the normal incidence sound absorption coefficient of a surface by measuring the acoustic pressure and the particle velocity

Per saldo is het effect van deze optie voor het inkomen in de primaire landbouw, zie tabel 3, gelijk voor Nederland, maar het is nadelig voor een aantal gebieden in vooral het

Aan de dertig artikelen die de Universele Verkla- ring van de Rechten van de Mens telt, zou een artikel moeten worden toegevoegd: ‘Iedereen heeft het recht roesmiddelen naar eigen

De progressieve politicus zit in de auto (vergeef me de beeldspraak) en staat vertwijfeld stil op een kruispunt. Hij had rechtdoor gewild, maar strandt op

Ik zal hier kort op een aantal van deze faktoren ingaan, waarbij nagegaan zal worden of en in hoeverre de invloed van partijen op het beleid erdoor wordt verminderd,

Het kritisch volgen van het doen en laten van politieke partijen, ook vanuit de wetenschap, is daarom een noodzakelijke voorwaarde voor het goed functioneren van de

Ik kan niet naar de vergadering van de VVD-vrouwen in Utrecht gaan, omdat ik op tijd in Den Haag moet zijn in verband met het mondeling overleg over de BKR. Nog'eens neem ik

Meer leden van GroenLinks dan van welke andere Europese groene partij ook (78 procent) zijn bijvoorbeeld lid van ten minste één milieuorganisatie ( 55 procent elders);