• No results found

Het effect van homogene versus heterogene brugklassen op het leerniveau van leerlingen in het vierde schooljaar van het Nederlands voortgezet onderwijs

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van homogene versus heterogene brugklassen op het leerniveau van leerlingen in het vierde schooljaar van het Nederlands voortgezet onderwijs"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het effect van Homogene versus Heterogene

brugklassen op het leerniveau van leerlingen in

het vierde schooljaar van het Nederlandse

Voortgezet Onderwijs

Masterscriptie Onderwijskunde

Universiteit van Amsterdam Danielle Sipkens

Studentnummer: 11349735

Begeleider UvA: Prof. dr. M. L.L. (Monique) Volman Begeleiding UvA: Dr. N.M. (Nienke) Ruijs

Begeleiding IvhO: Dr. T. (Tijana) Breuer Tweede beoordelaar: Dr. L. (Louise) Elffers Amsterdam, 9 juli 2017

(2)

2

Inhoudsopgave

Abstract 3

1 Introductie 4

2 Theoretisch Kader 7

2.1 Selectie in het Nederlandse onderwijs 7

2.2 Effecten van vroege selectie 8

2.3 Sociale ongelijkheid door vroege selectie 11

2.4 Huidig onderzoek 12 3 Methode 14 3.1 Data 14 3.2 Empirische Strategie 18 3.3 Assumpties IV model 20 4 Resultaten 26

4.1 Het voorspelde verband tussen de instrumentele variabelen en het zitten in een heterogene brugklas

26

4.2 Correlaties tussen heterogene brugklas en leeruitkomsten 29

4.3 Effecten van het zitten in een heterogene brugklas op leeruitkomsten 32 4.4 Effecten van het zitten in een heterogene brugklas op leeruitkomsten voor subgroepen

35

5 Discussie en conclusie 38

5.1 Conclusie onderzoek 38

5.2 Discussie onderzoek 39

5.3 Beperkingen huidig onderzoek 41

5.4 Aanbevelingen vervolgonderzoek 42

5.5 Aanbevelingen voor beleid en praktijk 43

6 Literatuurlijst 44

(3)

3

Abstract

The effect of homogeneous versus heterogeneous classes on students’ school level in the fourth year in Dutch secondary education

During the past years, there has been a decrease in the availability of heterogeneous ‘bridge classes’ in Dutch secondary education. The Dutch government is concerned about this decline and indicates that homogenization has negative effects on disadvantaged students. However, there are no clear outcomes from previous research in the Netherlands that support this claim. This study estimates the effect of homogeneous versus heterogeneous ‘bridge classes’ on students’ school level in the fourth year of secondary school in the Netherlands. The

availability of heterogeneous classes in municipalities was used as an instrumental variable to cause exogenous variation in the independent variable: type of ‘bridge class’. All Dutch students who made the switch from primary- to secondary education in 2012 were included in this research. This research indicated that students in heterogeneous classes were more likely to achieve higher school levels in the fourth year of secondary school than students in

homogeneous classes. Negative effects of heterogeneous bridge classes were found for

students with very low educated parents. For these students, a homogenous bridge class would be more suitable. Further research can be focused on the underlying mechanisms of these outcomes.

(4)

4

1 Introductie

Kansenongelijkheid als mogelijk gevolg van vroege selectie (early tracking) van leerlingen is een belangrijk onderwerp van debat in Nederland (Inspectie van het Onderwijs, 2016). In april 2016 publiceerde Trouw een artikel over ongelijke kansen in het voortgezet onderwijs; “Dat het Nederlandse onderwijsstelsel ongelijkheid tussen kinderen van

verschillende komaf in de hand werkt, is al heel lang bekend. Dé grote oorzaak daarvan is dat kinderen hier al op hun twaalfde, aan het eind van de basisschool, verdeeld worden over Vmbo, Havo en Vwo.” Het vroeg selecteren van leerlingen zou vooral negatieve effecten opleveren voor leerlingen uit lagere maatschappelijke milieus en van laagopgeleide ouders (Obbink, 2016).

Vergeleken met andere westerse landen vindt de overgang van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs in Nederland op vrij jonge leeftijd plaats (Van Elk, Van der Steeg, & Webbink, 2009). Leerlingen worden op twaalfjarige leeftijd bij de overgang van het

basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs geselecteerd op prestatieniveau. Definitieve selectie kan in Nederland echter ook één of twee jaar uitgesteld worden. Scholen in het voortgezet onderwijs kunnen er namelijk voor kiezen om de brugklasleerlingen in een homogene of heterogene brugperiode te plaatsen. Bij een homogene brugperiode wordt de leerling op één leerniveau geplaatst, bijvoorbeeld Vmbo t of Havo. Bij een heterogene

brugperiode worden twee of meer soorten leerniveaus gecombineerd, bijvoorbeeld Havo/Vwo of een volledig brede brugklas van Vmbo basis tot Vwo (Muskens & Tholen, 2015). Het doel van een heterogene brugperiode is om de leerling extra tijd te geven om zichzelf te bewijzen en na één of twee (soms zelfs drie) jaar naar een definitief leerniveau te plaatsen.

Op dit moment groeit het aantal scholen met homogene brugklassen, ten koste van het aantal heterogene brugklassen (Elffers, Van De Werfhorst & Fischer, 2015; Muskens & Tholen, 2015; Inspectie van het Onderwijs, 2016). Tussen 2008 en 2014 is het aandeel homogene brugklassen toegenomen met 12,3% (Muskens & Tholen, 2015). Naar aanleiding van deze toename, bestaan er zorgen over de homogenisering van de brugperiode. Op 26 januari 2017 schreef staatssecretaris Sander Dekker van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een brief aan de Tweede Kamer met het verzoek om scholen in het voortgezet onderwijs te stimuleren heterogene brugklassen te behouden (OCW, 2017). De

staatssecretaris benadrukt dat heterogene brugklassen een goed instrument kunnen zijn om de kansengelijkheid te vergroten, het te vroeg selecteren van leerlingen te voorkomen en om de

(5)

5

kans op opstroom naar een hoger leerniveau te vergroten (OCW, 2017). Voldoende aanbod van heterogene brugklassen zou belangrijk zijn voor gelijke kansen in het voortgezet onderwijs. In een eerdere kamerbrief begin 2016 benadrukte de staatssecretaris dat

homogenisering in het voortgezet onderwijs een negatief effect heeft op ‘laatbloeiers’ (OCW, 2016). Met laatbloeiers worden leerlingen bedoeld die een achterstand hebben opgelopen in het basisonderwijs (Inspectie van het Onderwijs, 2016; OCW, 2016). Door homogenisering van het voortgezet onderwijs zouden deze leerlingen een lager leerniveau behalen dan dat ze daadwerkelijk zouden kunnen. Daarnaast zijn in het Nederlandse onderwijssysteem ook weinig mogelijkheden om op te stromen, waardoor laatbloeiers op een lager leerniveau achter blijven (Webbink, de Wolf, Woessmann, van Elk, Minne & van der Steeg, 2009). Uit de Staat van het Onderwijs van de Inspectie van het Onderwijs (2016) is gebleken dat deze leerlingen vaker laagopgeleide ouders hebben. Het is echter nog onduidelijk of de plaatsing naar een lager leerniveau daadwerkelijk wordt veroorzaakt door de homogenisering van de

brugperiode. Het zou namelijk zo kunnen zijn dat leerlingen die kiezen voor een school met een homogene brugklas ook op een bepaalde manier verschillen van leerlingen die kiezen voor een school met een heterogene brugklas. Er kan bijvoorbeeld een verschil bestaan tussen de middelbare schoolkeuze van leerlingen van hoog- en laagopgeleide ouders. Het is mogelijk dat er een relatie is tussen het opleidingsniveau van ouders en de keuze van hun kinderen voor een homogene of heterogene brugklas. Zo zouden bijvoorbeeld kinderen van hoog opgeleide ouders meer voorkeur kunnen hebben voor een homogene brugklas, omdat hoog opgeleide ouders vaker streven naar een homogene klas op het hoogst haalbare leerniveau (Inspectie van het Onderwijs, 2016). Dit zou voor verschillen kunnen zorgen in uitkomsten van leerlingen, omdat er wellicht een selectiebias bestaat bij de plaatsing in één van de twee brugklassoorten.

Er is redelijk veel onderzoek gedaan naar de effecten van vroege selectie op verschillende uitkomstmaten van leerlingen (Ariga & Brunello, 2007; Duflo, Dupas & Kremer, 2008; Van Elk et al., 2011; Borghans, Diris, Smits & de Vries, 2016). Ariga en Brunello (2008) deden een landen vergelijkend onderzoek en vonden een positief verband tussen het zitten in een homogene brugklas en leerprestaties. Uit het onderzoek blijkt dat zij pleiten voor een homogene brugperiode. In 2008 is een experiment uitgevoerd in Kenia waar leerlingen werden ingedeeld in homogene en heterogene groepen (Duflo et al., 2008). Er werd gevonden dat leerlingen in de homogene groep hoger scoorden dan de leerlingen in de

heterogene groep. Van Elk en collega’s (2011) hebben onderzoek gedaan naar de effecten van leeftijd van selectie op onderwijsresultaten in het hoger onderwijs in Nederland. Zij

(6)

6

concludeerden dat voor leerlingen met een Mavo-advies negatief van invloed is op het behalen van een opleiding in het hoger onderwijs. Voor leerlingen met een Havo-advies werden geen verschillen gevonden tussen vroege of late selectie.

Uitkomsten van voorgaande studies laten geen eenduidig beeld zien van het effect van vroege selectie op leeruitkomsten voor alle verschillende typen leerlingen. Dit onderzoek beoogt meer duidelijkheid te creëren over dit vraagstuk. In deze studie is onderzocht wat het effect is van homogene versus heterogene brugklassen op het leerniveau van leerlingen na vier jaar voortgezet onderwijs. Specifiek zal gekeken worden naar de leerlingen die in 2012 de overstap hebben gemaakt van het primair- naar het voortgezet onderwijs. Als uitkomst zal gekeken worden naar het definitieve bereikte leerniveau in het jaar 2015. De uitkomsten van dit onderzoek kunnen middelbare scholen in Nederland helpen een keuze te maken voor het aanbieden van een homogene of heterogene brugperiode.

Deze scriptie is als volgt opgebouwd. In het volgende hoofdstuk wordt het theoretisch kader geschetst met eerdere relevante studies die zijn uitgevoerd naar effecten van vroege selectie. Hoofdstuk drie zal een overzicht geven van de methoden die toegepast zijn in dit onderzoek. In hoofdstuk vier worden de resultaten van het onderzoek behandeld. Hoofdstuk vijf bestaat uit een discussie en conclusie over de gevonden resultaten en aanbevelingen voor vervolgonderzoek en voor de praktijk.

(7)

7

2 Theoretisch Kader

2.1 Selectie in het Nederlandse onderwijs

‘Tracking’ of ‘selectie’ kan gedefinieerd worden als de toewijzing van leerlingen aan specifieke scholen en/of klassen op een bepaald leerniveau (Van Elk et al., 2009; Van de Werfhorst, Elffers, & Karsten, 2015). In Nederland vindt de toewijzing naar een specifiek leerniveau op twaalfjarige leeftijd plaats. De toewijzing vindt plaats bij de overgang van het primair naar het voortgezet onderwijs. Voorafgaand aan deze overgang krijgen leerlingen een basisschooladvies en maken ze de Cito-toets. Op basis van vooral het basisschooladvies worden leerlingen geplaatst op een passend leerniveau in het voortgezet onderwijs. In het voortgezet onderwijs kunnen leerlingen vervolgens in een homogene of heterogene brugklas terecht komen. Een heterogene brugklas stelt het moment van selectie één of meerdere jaren uit. Na meestal één of twee jaar wordt een leerling definitief geplaatst op het best passende leerniveau. Een homogene brugklas doet dit niet en leerlingen zitten dan gelijk op het definitieve leerniveau.

In vergelijking met andere landen, worden leerlingen in Nederland vroeg geselecteerd en geplaatst op een specifiek leerniveau (Bronneman-Helmers, 2011; Van de Werfhorst et al., 2015). In veel andere landen, zoals Finland, Zweden, Frankrijk en Groot Brittannië, vindt dit selectiemoment pas plaats op 16-jarige leeftijd (Bronneman-Helmers, 2011). De reden dat er in deze landen later geselecteerd wordt, is dat leerlingen uit lagere maatschappelijke milieus beter geselecteerd kunnen worden op zijn of haar eigen capaciteiten. Achtergrondkenmerken zouden op deze manier zo min mogelijk invloed kunnen uitoefenen op het selectieproces (Van de Werfhorst et al., 2015). Uit Nederlands onderzoek is gebleken dat het vervroegen van het selectiemoment ongunstig is voor leerlingen die in het primair onderwijs een achterstand hebben opgelopen, ook wel laatbloeiers genoemd (Inspectie van het Onderwijs, 2016). Deze leerlingen zouden dan de kans missen om zich op te kunnen trekken aan de sterkere

leerlingen.

In Nederland worden in het voortgezet onderwijs vier schooltypen aangeboden. Dit zijn het praktijkonderwijs, voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (Vmbo), hoger algemeen beroeps onderwijs (Havo) en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (Vwo) (Dronkers, 2015). Er worden binnen het Vmbo vier verschillende leerwegen aangeboden:

(8)

8

Vmbo theoretische leerweg (Vmbo t), Vmbo gemengde leerweg (Vmbo g), Vmbo kader (Vmbo k) en Vmbo basisberoepsgerichte leerweg (Vmbo b) (Centraal Planbureau, 2016).

In het Nederlandse schoolsysteem is het de bedoeling dat er zogenaamde

stapelingsmogelijkheden zijn; leerlingen kunnen gedurende het voortgezet onderwijs af- en opstromen naar andere leerniveaus (Bronneman-Helmers, 2011; Van de Werfhorst et al., 2015). Daarnaast kunnen leerlingen zich in een heterogene brugklas bewijzen en wordt het definitieve leerniveau daar later vastgesteld. Wat echter opvalt, is dat brugklassen in het Nederlandse voortgezet onderwijs steeds homogener worden en dat er dus een afname is in het aanbod van heterogene brugklassen (Elffers et al., 2015; Van de Werfhorst et al., 2015; Inspectie van het Onderwijs, 2016). De afname van heterogene brugklassen zorgt ervoor dat het definitieve selectiemoment niet kan worden uitgesteld. Daarnaast kiezen steeds meer brede scholengemeenschappen ervoor om de Vmbo afdeling te stoppen of er wordt voor deze afdeling een aparte locatie gekozen (Dronkers, 2014). Het steeds homogener worden van de brugperiode en het afstoten van Vmbo afdelingen zorgt voor minder mogelijkheden om af- of op te stromen naar een ander leerniveau (Van de Werfhorst et al., 2015). Vooral het

opstromen naar een hoger leerniveau in het voortgezet onderwijs wordt steeds lastiger, omdat scholen strengere eisen stellen om op te kunnen stromen dan voorheen (Inspectie van het Onderwijs, 2016).

2.2 Effecten van vroege selectie

Er is veel onderzoek gedaan naar de effecten van vroege selectie van leerlingen. De resultaten van deze onderzoeken zijn echter niet eenduidig en lastig om met elkaar te vergelijken, doordat er niet altijd naar dezelfde typen leerlingen en uitkomstmaten gekeken wordt. Daarnaast is het lastig om een oordel te geven over de effecten van vroege selectie, omdat er sprake kan zijn van een afweging tussen efficiëntie en ongelijkheid (Webbink et al., 2009; van de Werfhorst et al., 2015). Aan de ene kant kan vroege selectie zorgen voor meer efficiëntie, door het hebben van meer homogene klassen. Voor homogene klassen is het eenvoudiger om het lesmateriaal af te stemmen op de behoefte van de leerlingen doordat in deze soort klassen een meer gericht curriculum toegestaan kan worden (Huang, 2009; Woessmann, 2009). Aan de andere kant kan vroege selectie ongelijkheid veroorzaken voor zwakkere leerlingen of laatbloeiers (Inspectie van het Onderwijs, 2016). Voorbeelden van deze nadelige effecten zijn een gebrek aan peer group effecten en verminderde kwaliteit van

(9)

9

leraren bij lagere leerniveaus in het voortgezet onderwijs (Van Elk et al., 2009). Peer group effecten betreffen de invloeden van groepsdynamische processen en medeleerlingen op studieresultaten van een individuele leerling (Driessen, 2007). Op het moment dat zwakke leerlingen in een homogene brugklas terecht komen, kunnen zij zich niet optrekken aan de sterkere leerlingen.

Recent zijn diverse studies uitgevoerd naar de effecten van het moment van selectie op verschillende uitkomstmaten bij leerlingen. (Ariga & Brunello, 2007; Duflo, Dupas &

Kremer, 2008; Van Elk et al., 2009; Borghans, Diris, Smits & de Vries, 2016). Ariga en Brunello (2007) hebben leerprestaties van leerlingen op cognitieve toetsen tussen 16

verschillende landen vergeleken aan de hand van het moment van de definitieve selectie. Ze maakten een verdeling tussen het aantal gevolgde jaren in een homogene klas en het aantal gevolgde jaren in een heterogene klas. De resultaten suggereerden een positief verband tussen het aantal jaren zitten in een homogene klas en leerprestaties. Concluderend is gevonden dat vroege selectie een positief effect heeft op leeruitkomsten van leerlingen.

Duflo en collega’s (2008) onderzochten de effecten van vroege selectie onder 121 scholen in Kenia aan de hand van een gerandomiseerd experiment. De klassen werden in twee groepen gesplitst; bij 60 scholen werden leerlingen random toegewezen in één van de twee groepen, bij de andere 61 scholen werden leerlingen in één van de twee groepen geplaatst aan de hand van eerdere leerprestaties. Zo kwamen leerlingen met vergelijkbare leerprestaties bij elkaar in de groep. Het experiment duurde 1,5 jaar en na die tijd bleek dat leerlingen die toegewezen waren op basis van leerprestaties, gemiddeld 0.14 standaarddeviatie hoger scoorden dan de leerlingen die random waren toegewezen (Duflo et al., 2008). Dit effect is gevonden voor leerlingen van alle verschillende leerniveaus. Het is alleen niet zeker of deze resultaten ook voor Nederland van toepassing kunnen zijn, omdat dit experiment in Kenia is uitgevoerd. Kenia heeft namelijk verhoudingsgewijs meer heterogene groepen dan Nederland (Duflo et al., 2008).

In de literatuur over vroege selectie kan een onderscheid gemaakt worden tussen studies die effecten tussen landen hebben vergeleken en studies die effecten binnen één land hebben onderzocht. Het voordeel van het vergelijken van effecten van selectie binnen één land, is dat er naar één onderwijssysteem gekeken kan worden (Hanushek & Woesmann, 2006). Omdat binnen Nederland verschillen bestaan in de leeftijd dat leerlingen definitief geselecteerd worden door de keuze die middelbare scholen hebben voor de invoering van een

(10)

10

homogene of heterogene brugperiode, biedt het Nederlandse onderwijssysteem een goede populatie om dit effect binnen één land te onderzoeken. Van Elk, van der Steeg en Webbink (2011) hebben de effecten onderzocht van verschillende leeftijden van tracking van

Nederlandse leerlingen. Zij keken niet alleen naar het voortgezet onderwijs, maar ook naar het behalen van een diploma in het hoger onderwijs. Van Elk, Van der Steeg en Webbink (2011) hebben gevonden dat vroege selectie van leerlingen met een Mavo-advies een negatief effect heeft op de kans op het behalen van een diploma in het hoger onderwijs. Leerlingen die met een Mavo-advies in een categoriale mavo geplaatst zijn en overstappen naar een heterogene brugklas, hebben 25% meer kans om een opleiding te behalen in het hoger onderwijs. Voor leerlingen met een Havo-advies is er geen verschil gevonden tussen het zitten in een

homogene of heterogene brugklas voor het behalen van een diploma in het hoger onderwijs. Een reden voor dit verschil tussen de twee adviezen zou kunnen zijn dat leerlingen met een Mavo-advies profiteren van de interactie met leerlingen met een Havo-advies. Daarnaast zou het mogelijk kunnen zijn dat goede docenten de voorkeur hebben om les te geven in klassen met een hoger leerniveau. De onderwijskwaliteit zou dan in hogere leerniveau klassen hoger zijn.

Een andere recente studie onderzocht ook de effecten van vroege selectie in het Nederlandse onderwijs (Borghans et al., 2016). Borghans en collega’s onderzochten de effecten van vroege selectie op twee uitkomstmaten; op het behalen van een opleiding in het hoger onderwijs en arbeidsmarkt uitkomsten. Zij maakten gebruik van een instrumentele variabele, namelijk het relatieve aanbod van vroege selectie scholen per gemeente. Zij vergeleken leerlingen met verschillende leeftijden van tracking van de leerniveaus Havo, Havo/Vwo en Vwo. Andere leerniveaus zijn niet meegenomen in de analyses, omdat hierin te weinig variatie bestond in de leeftijd dat leerlingen geselecteerd werden naar een definitief leerniveau. De leerlingen die meegenomen zijn in het onderzoek, zijn definitief toegewezen naar een leerniveau op 12-jarige, 13-jarige of 14-jarige leeftijd. Uit de resultaten is gebleken dat vroege selectie de kans vergroot om in de hoogste track terecht te komen, maar dat dit uiteindelijk leidt tot een lager niveau bij het bereiken van een diploma en een lager loon op de arbeidsmarkt. Voor de Havo- en Havo/Vwo-leerlingen is gevonden dat vroege selectie

negatieve effecten oplevert. Voor Havo/Vwo-leerlingen leidt een te ambitieuze track tot afstroom gedurende de onderwijscarrière en de eerste jaren op de arbeidsmarkt. Voor Havo-leerlingen geldt dat het selecteren voor een verkeerde track de oorzaak is van negatieve effecten op het behalen van een diploma in het hoger onderwijs en loon in het latere werk.

(11)

11

Voor Vwo-leerlingen werd wel een positief effect gevonden van vroege selectie, maar dit effect bleek niet significant en er konden geen harde conclusies uit worden getrokken.

Uit bovenstaande literatuur kan opgemaakt worden dat er nog geen duidelijkheid bestaat over de effecten van vroege selectie bij leerlingen. Het lijkt erop dat het effect afhankelijk is van het soort leerniveau of basisschooladvies van de leerling en dat

achtergrondkenmerken hierin ook een rol spelen. De volgende paragraaf gaat hier verder op in.

2.3 Sociale ongelijkheid door vroege selectie

In de literatuur wordt veelal gesproken over ongelijkheid in kansen voor bepaalde subgroepen leerlingen door het vroeg selecteren van leerlingen (Brunello & Checci, 2007; Werfhorst & Mijs, 2007; Bol, Witschge, Van de Werfhorst, & Dronkers, 2014;Dronkers, 2015; Inspectie van het Onderwijs, 2016). Zoals eerder aangegeven, vindt de definitieve selectie van Nederlandse leerlingen in vergelijking met andere landen op relatief jonge leeftijd plaats. Andere landen die langer een gemeenschappelijk programma aanbieden, doen dit met het idee dat leerlingen met een lagere sociaal-economische status beter geselecteerd kunnen worden op eigen capaciteiten als definitieve selectie later plaats vindt (van de Werfhorst et al., 2015). Leerlingen met een lage sociaal-economische status zouden namelijk sneller op een lager leerniveau terecht komen, wanneer zij vroeg in hun schoolloopbaan belangrijke keuzes moeten maken. De reden hiervoor is dat ouders uit lagere milieus een andere afweging maken dan ouders uit hogere milieus. Daarnaast schatten leerkrachten gelijke prestaties van

leerlingen met een lage sociaal-economische status lager in dan die van leerlingen met een hoge sociaal-economische status (Hillmert & Jacob 2010; van de Werfhorst et al., 2015).

Brunello en Checci (2007) hebben onderzoek gedaan naar de interactie tussen vroege selectie en familiaire achtergrond op leerprestaties. Zij gebruikten internationale data om verschillende cohorten met elkaar te vergelijken. Uit onderzoek is gebleken dat de rol van sociaal-economische achtergrond wordt vergroot wanneer leerlingen vroeg geselecteerd worden naar een leerniveau (Brunello & Checci, 2007). Vroege selectie zorgt er ook voor dat de uitkomstverschillen op de arbeidsmarkt vergroot worden. Van de Werfhorst en Mijs (2007) onderzochten ook ongelijkheid van kansen in relatie met vroege selectie. Dit was een

(12)

12

een grotere spreiding in leerprestaties in het voortgezet onderwijs. Ook kon geconcludeerd worden dat kansenongelijkheid in leerprestaties naar sociaal milieu toeneemt bij het vroeg selecteren van leerlingen (van de Werfhorst & Mijs, 2007).

Uit hierboven besproken literatuur kan opgemaakt worden dat vroege selectie de ongelijkheid in leerprestaties vergroot. Door het vroeg selecteren naar een definitief leerniveau, wordt de sociaal-economische achtergrond van leerlingen op hun leerprestaties versterkt. Vroege selectie leidt niet enkel tot ongelijkheid in kansen, maar het vermindert ook de toegankelijkheid (Webbink et al., 2009). Wanneer leerlingen met een lage

sociaal-economische achtergrond door vroege selectie meer kans hebben om laag te worden geadviseerd, wordt de toegang tot hogere leerniveaus ten onrechte niet verleend. Uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs (2016) is gebleken dat leerlingen van hoger opgeleide ouders een hoger advies krijgen, en bij de overgang van leerjaar twee naar leerjaar drie in het voortgezet onderwijs op hogere leerniveaus uitkomen dan leerlingen van lager opgeleide ouders. Redenen dat leerlingen van hoogopgeleide ouders een hoger advies krijgen en uitkomen op hogere leerniveaus zijn dat hoger opgeleide ouders bewustere schoolkeuzes maken en meer investeren in schaduwonderwijs (Inspectie van het Onderwijs, 2016). Ook geeft de Onderwijsinspectie aan dat vroege selectie en homogenisering van het voortgezet onderwijs ongunstig zijn voor laatbloeiers. Dit zijn vaker leerlingen van lager opgeleide ouders (Inspectie van het Onderwijs, 2016).

2.4 Dit onderzoek

Omdat er nog veel onduidelijkheid bestaat over vroege selectie en dit negatief lijkt te zijn voor laatbloeiers, zwakke leerlingen en leerlingen met een lagere sociaal-economische achtergrond, zou het nog homogener worden van het voortgezet onderwijs problemen kunnen opleveren voor deze leerlingen en uiteindelijk leiden tot een lagere uitstroom naar een

vervolgopleiding. In het voortgezet onderwijs worden leerlingen immers niet alleen

voorbereid op een vervolgopleiding of op het werkveld, maar ook op het zelfstandig fungeren als burger in de Nederlandse samenleving (ten Dam & Volman, 2007). Daarom is het van belang om een duidelijker beeld te krijgen van de effecten van de twee brugklassoorten. Alleen is uit onderzoek tot op heden nog onbekend of dit negatieve effect het gevolg is van de homogene brugklassen zelf, of dat er andere variabelen ten grondslag liggen, zoals de keuzes

(13)

13

van laag- en hoogopgeleide ouders voor een bepaalde soort brugklas (Inspectie van het Onderwijs, 2016).

In dit onderzoek wordt onderzocht wat het effect is van homogene versus heterogene brugklassen op de leeruitkomsten van leerlingen. Dit omdat er meer onderzoek nodig is om conclusies over een causaal verband te kunnen trekken (Meier & Schuetz, 2007; Betts, 2011). De onderzoeksvraag van deze scriptie is dan ook: Wat is het effect van homogene versus

heterogene brugklassen op de leeruitkomsten op- en afstroom van leerlingen in het vierde leerjaar van het voortgezet onderwijs? Met de uitkomsten van dit onderzoek kan inzicht

verkregen worden in de effecten van verschillende typen brugklassen en de typen leerlingen voor wie deze effecten gelden.

(14)

14

3 Methode

3.1 Data

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van bestaande data van de Inspectie van het Onderwijs. De Onderwijsinspectie heeft deze data ontvangen van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Dit zijn anonieme leerling gegevens die ieder jaar worden verzameld. In dit onderzoek is specifiek gekeken naar leerlingen die in 2012 zijn ingestroomd in het voortgezet onderwijs. Vervolgens is er gekeken naar de onderwijspositie in het vierde schooljaar van het voortgezet onderwijs, hiervoor wordt het leerniveau op 1 oktober 2015 gebruikt. Het databestand waar de meeste gegevens van de onderzoeksgroep zijn verzameld, is het ‘doorstroombestand’ van de Directie Kennis van de Inspectie van het Onderwijs. Dit databestand is de basis geweest voor de analyses in dit onderzoek.

De onderzoeksgroep betreft alle Nederlandse leerlingen die in 2012 de overstap van het primair naar het voortgezet onderwijs hebben gemaakt. Deze leerlingen zijn gevolgd tot in het vierde jaar na de overgang naar het voortgezet onderwijs, op 1 oktober 2015. Er is zowel gekeken naar leerlingen die in leerjaar vier zitten, maar ook naar leerlingen die vertraging hebben opgelopen. Dit zijn bijvoorbeeld leerlingen die zijn blijven zitten. Leerlingen van alle leerniveaus van het voortgezet onderwijs (Vmbo Basisberoepsgerichte leerweg tot en met Vwo) zijn meegenomen in het onderzoek, op het praktijkonderwijs na. De data van de onderzoeksgroep is anoniem, wat betekent dat het niet bekend is wat de naam en de

contactgegevens van een bepaalde leerling zijn. In 2012 zijn 197.772 leerlingen ingestroomd in het voortgezet onderwijs. Van 139.397 leerlingen was alle informatie beschikbaar die nodig was voor dit onderzoek. Zo ontbraken er bij een gedeelte van de leerlingen informatie over zijn of haar leerniveau in 2012 of 2015 of ontbraken er gegevens van één of meer van de controle variabelen. In onderstaande tabel is de verdeling van de onderzoeksgroep naar sekse weergegeven.

(15)

15

Tabel 1

Verdeling van de onderzoeksgroep naar sekse

Geslacht Aantal leerlingen (N) Percentage (%)

Instroom VO Man 68.683 49,3%

Vrouw 70.734 50,7%

Totaal 139.397 100%

Noot. Door het ontbreken van bepaalde achtergrondgegevens die van belang zijn voor dit onderzoek, zijn

58.375 leerlingen verloren gegaan.

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van vier verschillende soorten variabelen:

instrumentele, onafhankelijke, afhankelijke en controle variabelen. Er zijn twee instrumentele variabelen getoetst om mee te nemen in het huidige onderzoeksmodel: Het aanbod van heterogene brugklassen van middelbare scholen per gemeente en het aanbod van heterogene brugklassen per voedingsgebied van een woongemeente. Beide worden uitgebreider

toegelicht in de empirische strategie, paragraaf 3.2. De onafhankelijke variabele in dit onderzoek was “het zitten in een heterogene brugklas”. Dit betreft een dummy variabele, waarvan ‘0’ aangeeft dat een leerling in een homogene brugklas heeft gezeten, en ‘1’ aangeeft dat een leerling in een heterogene brugklas heeft gezeten. Het aantal leerlingen in

verschillende homogene en heterogene brugklassen staat weergegeven in Tabel 2. In de onderzoeksgroep komen zeven verschillende soorten heterogene brugklassen voor.

De afhankelijke variabele in dit onderzoek is de “leeruitkomst in het vierde leerjaar”. Deze variabele is op vier verschillende manieren gedefinieerd. Ten eerste is de leeruitkomst van leerlingen gemeten aan de hand van een vergelijking tussen het basisschooladvies in groep 8 en het leerniveau in leerjaar vier. Zo kon een leerling afgestroomd zijn naar een lager leerniveau, doorgestroomd zijn naar hetzelfde leerniveau of opgestroomd zijn naar een hoger leerniveau. Dit zijn drie dummy variabelen. Leerlingen die een gemengd basisschooladvies

(16)

16

kregen (bijvoorbeeld havo/vwo), zijn bij deze uitkomst gedefinieerd als doorstroom wanneer zij in het vierde leerjaar op het laagste niveau van het gemengde advies zaten (bij havo/vwo: havo). Het hoogste niveau van het basisschooladvies is altijd gedefinieerd als opstroom. Ten tweede is de afhankelijk variabele nogmaals gemeten aan de hand van een vergelijking tussen het basisschooladvies en het leerniveau in leerjaar vier van het voortgezet onderwijs. Het verschil bij deze variabele is dat leerlingen met een gemengd schooladvies, bij deze uitkomst gedefinieerd zijn als afstroom op het moment dat zij het laagste leerniveau van het gemengde advies bereikten in het vierde leerjaar. Ten derde is de afhankelijke variabele gemeten aan de hand van een vergelijking tussen de score en het leerniveau in leerjaar vier. De Cito-eindtoetsscores zijn verdeeld in acht categorieën (Regeling beoordelingsnormen en de bijbehorende scores centrale eindtoets PO, 2014). Deze staan weergegeven in tabel 3. Omdat de Cito categorieën in 2012 nog overlap hadden in scores, is gekozen om de tabel uit 2014 te gebruiken voor dit onderzoek. Voor een Vmbo b leerniveau gold in 2012 bijvoorbeeld een Cito-score tot 519, terwijl het leerniveau Vmbo b/k startte bij een Cito-score van 517.

Tabel 3

Passend leerniveau per Cito-eindtoetsscore categorie

Cito-score Leerniveau

501-518 Basisberoepsgerichte leerweg (Vmbo b)

519-525 Basis- en kaderberoepsgerichte leerweg (Vmbo b/k)

526-528 Kaderberoepsgerichte leerweg (Vmbo k)

529-532 Gemengde/theoretische leerweg (Vmbo k/gt)

533-536 Gemengde/theoretische leerweg en havo (Vmbo gt/Havo)

537-539 Havo

540-544 Havo/vwo

545-550 Vwo

Leerlingen met een gemengd leerniveau aan de hand van de Cito-score (bijvoorbeeld havo/vwo), zijn bij deze uitkomst gedefinieerd als doorstroom wanneer zij in het vierde

(17)

17

leerjaar op het laagste niveau van het gemengde advies zaten (bij Havo/Vwo: Havo). Ten slotte is de afhankelijke variabele nogmaals gemeten aan de hand van Cito-score, maar nu waren de leerlingen met een gemengd leerniveau gedefinieerd als afstroom op het moment dat zij het laagste leerniveau bereikten in het vierde leerjaar.

Leerlingen die vertraging hebben opgelopen, door te blijven zitten, en in het jaar 2015 niet in leerjaar vier zaten, konden door bovenstaande uitkomstvariabelen worden

meegenomen in het onderzoek. Deze leerlingen zijn gedefinieerd als ‘afgestroomd’.

Leerlingen die een klas hadden overgeslagen en in het jaar 2015 in klas vijf of zes zaten, zijn gecodeerd als ‘opgestroomd’.

Ten slotte zijn er ook meerdere controlevariabelen meegenomen in dit onderzoek. Er is gecontroleerd voor ’opleidingsniveau van ouders’, ‘geslacht’, ‘etniciteit’, ‘leerniveau’,

‘eindtoetsscores van groep 8’ en ‘leerlingen uit de vier grootste steden’. Opleidingsniveau van ouders is gedefinieerd aan de hand van de gewichtenregeling. De gewichtenregeling bestaat uit drie categorieën. Een gewicht van 0.0 geeft aan dat ouders van de leerling minimaal voortgezet onderwijs hebben genoten. Een gewicht van 0.30 houdt in dat ouders maximaal praktijkonderwijs/lwoo hebben gevolgd. Een gewicht van 1.20 houdt in dat ouders maximaal basisonderwijs hebben genoten. De drie gewichten zijn weergegeven als dummy variabelen (0= geen gewicht, 1= wel gewicht). Ten tweede is geslacht weergegeven als een dummy variabele (0 = Man en 1= Vrouw). Etniciteit is in dit onderzoek verdeeld in drie dummy variabelen, waarvan één aangeeft of de leerling wel of geen westers allochtone achtergrond heeft. De tweede weergeeft of de leerling wel of geen niet-westerse achtergrond heeft. De laatste dummy variabele geeft aan of de leerling wel of geen onbekende etnische achtergrond heeft. Ten derde zal gecontroleerd worden voor basisschooladvies van de leerlingen. De adviezen zijn als volgt; Vmbo b, Vmbo b/k, Vmbo k, Vmbo k/ gt, Vmbo gt/Havo, Havo, Havo/Vwo en Vwo. De controlevariabele eindtoetsscores van groep 8 is een numerieke variabele die de waarde weergeeft van de behaalde score van de eindtoets in de laatste groep van het basisonderwijs. De eindtoets betreft de Cito-toets. Ten slotte geeft de laatste

controlevariabele het wonen in één van de vier grootste steden weer. Dit betreft een dummy variabele die aangeeft of leerlingen wel of niet in één van de vier grootste steden van Nederland wonen (Amsterdam, Rotterdam, ’s Gravenhage en Utrecht= 1).

(18)

18

3.2 Empirische strategie

De vraag wat het effect is van homogene en heterogene brugklassen, is lastig te beantwoorden. Een belangrijke reden hiervoor is de vrije schoolkeuze, omdat Nederlandse leerlingen zelf een middelbare school mogen kiezen. Er is een mogelijkheid dat leerlingen die kiezen voor een school met een homogene brugklas ook op andere manieren verschillen van leerlingen die kiezen voor een school met een heterogene brugklas. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat leerlingen die kiezen voor scholen met homogene brugklassen hoger opgeleide ouders hebben, of een hogere motivatie hebben. Wanneer dit soort verschillen daadwerkelijk bestaan, is het onduidelijk of verschillen in schoolprestaties tussen leerlingen in homogene en heterogene brugklassen veroorzaakt werden door het type brugklas, of door andere (ongeobserveerde) verschillen. Daarom is in dit onderzoek gebruik gemaakt van een instrumentele variabele design.

Een instrumentele variabele is een variabele die ervoor zorgt dat er exogene (toevallige) variatie ontstaat in de onafhankelijke variabele (Schlotter, Schwerdt & Woessmann, 2011). Wanneer de aanwezigheid van homogene en heterogene brugklassen voor de leerling toevallig is, kan deze variatie gebruikt worden om het effect van homogene en heterogene brugklassen op leerniveau vast te stellen. In dit geval weten we dat leerlingen een voorkeur hebben voor scholen in de buurt van het eigen woonadres (Allen, Bijlsma, Borgmans & Poulissen, 2016). Wanneer er in een bepaalde gemeente of een voedingsgebied geen scholen met homogene brugklassen voorkomen, neemt daardoor waarschijnlijk de kans toe dat een leerling uit die gemeente of voedingsgebied naar een school met een heterogene brugklas zal gaan. Deze toevallige toename in de plaatsing in een heterogene brugklas kan vervolgens gebruikt worden om het effect van het zitten in een homogene of heterogene brugklas op de leeruitkomsten van leerlingen te onderzoeken. In dit onderzoek zijn twee soorten instrumentele variabelen gedefinieerd. Eén van deze twee instrumentele variabelen is na de uitvoering van de First Stage analyses gekozen om definitief meegenomen te worden in het onderzoeksmodel. De twee instrumentele variabelen zijn gedefinieerd aan de hand van heterogene brugklas percentages.

De eerste instrumentele variabele is gebaseerd op de verschillen in het aanbod van heterogene brugklassen tussen gemeenten. Dit instrument wordt als volgt gedefinieerd: als leerlingen van een bepaalde middelbare school in een brugklas zitten met één leerniveau, wordt dit aangeduid als homogene brugklas. Als leerlingen van een bepaalde middelbare

(19)

19

school in een brugklas zitten met twee of meer leerniveaus, wordt dit aangeduid als heterogene brugklas. Per gemeente is op leerlingniveau gekeken naar het aanbod van brugklassen van de betreffende middelbare scholen. Vervolgens is een percentage heterogeniteit per gemeente berekend. Dit houdt in hoeveel procent van de leerlingen op de middelbare scholen van één gemeente in 2012 in een heterogene brugklas heeft gezeten.1

Voorbeeld: Het percentage heterogene brugklassen van middelbare scholen in gemeente

Woerden bedraagt 79,6%. Dit percentage geeft alle leerlingen weer die in 2012 op middelbare scholen in de gemeente Woerden instroomden. Ook leerlingen uit andere gemeenten, zoals Linschoten en Harmelen, die in Woerden op school zaten, zijn meegenomen in deze instrumentele variabele.

De tweede instrumentele variabele die is gebruikt in dit onderzoek, is gebaseerd op de variatie in het aanbod van heterogene brugklassen van een voedingsgebied van alle leerlingen per woongemeente. De reden voor het definiëren van een tweede instrument, is dat het eerste instrument geen rekening houdt met leerlingen die buiten hun eigen gemeente naar school gaan. Het tweede instrument is als volgt gedefinieerd; Een voedingsgebied geeft het aanbod weer van middelbare scholen in en rondom de woongemeente van leerlingen. Leerlingen gaan namelijk in 36,2% van de gevallen naar een middelbare school buiten de eigen woongemeente. Een reden voor het niet volgen van voortgezet onderwijs in de eigen woongemeente, kan onder andere afhankelijk zijn van de voorkeur van de leerlingen voor een bepaalde middelbare school. Een voorbeeld hiervan is dat leerlingen voorkeur hebben voor een school die een bepaald sport traject aanbiedt en dit niet in de eigen woongemeente voorkomt. Verder is het mogelijk dat bepaalde gemeentes geen middelbare scholen aanbieden, of dat leerlingen ervoor kiezen verder te reizen voor een homogene of heterogene brugklas.

Voor dit instrument is het percentage heterogene brugklassen berekend voor middelbare scholen per voedingsgebied van een woongemeente van leerlingen. Hierbij zijn voor een betrouwbaar voedingsgebied de 95% van de scholen geselecteerd waar de leerlingen per

1Er bestaan onzekerheden over de datakwaliteit van het registratie systeem van brugklassoorten. Dit is het Basisregister Onderwijs (BRON). In dit onderzoek is

(20)

20

woongemeente heen gaan. Dit betreffen de 95% populairste scholen, waar de meeste leerlingen uit een bepaalde woongemeente instromen. Per voedingsgebied van een woongemeente is apart gekeken naar het aanbod van heterogene brugklassen op de betreffende brinnummers.

Voorbeeld: Het percentage heterogene brugklassen voor het voedingsgebied van

woongemeente Woerden bedraagt 75,8%. Bij deze instrumentele variabele zijn de 95% populairste scholen meegenomen waar leerlingen die woonachtig zijn in Woerden instromen in het voortgezet onderwijs. Dit zijn dus ook middelbare scholen uit Vleuten en Utrecht.

3.3 Assumpties IV model

Om te controleren voor het probleem van vrije schoolkeuze bij de plaatsing in een homogene of heterogene brugklas, is een instrumentele variabele benadering toegepast in dit onderzoek. Een instrumentele variabele zorgt ervoor dat er exogene (toevallige) variatie ontstaat in de onafhankelijke variabele. Op het moment dat meer heterogene brugklassen in een gemeente of voedingsgebied de kans vergroten dat een leerling geplaatst wordt in een heterogene brugklas, kan dit gezien worden als een toevallige toename. De instrumentele variabele zorgt voor exogene variatie in de onafhankelijke variabele als andere

(on)geobserveerde variabelen uitgesloten zijn. Wanneer dit daadwerkelijk zo is, kan de instrumentele variabele vervolgens gebruikt worden om het effect van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele te onderzoeken. Onderstaande figuur geeft het huidige onderzoeksmodel weer.

Instrumentele variabele: Aanbod van heterogene brugklassen van middelbare scholen per gemeente/ voedingsgebied per gemeente

Error term

Afhankelijke variabele: Leeruitkomst na vier jaar voortgezet onderwijs Onafhankelijke variabele:

(21)

21

Figuur 1. Schematische weergave van het huidige IV model.

Om één van de twee instrumenten te mogen toepassen in het onderzoeksmodel en om de betreffende instrumentele variabele een valide strategie te benoemen, moet er rekening gehouden worden met de volgende assumpties:

1. Het aanbod van brugklassen in de gemeente of het voedingsgebied moet een goede voorspeller zijn van het type brugklas van leerlingen: er is een goede first stage. 2. Er mag geen direct effect zijn van de instrumentele variabele op de leeruitkomst in het

vierde schooljaar.

3. De instrumentele variabele mag niet gerelateerd zijn aan andere kenmerken van de leerling: de instrumentele variabele moet exogeen zijn.

De schematische weergave van de eerste assumptie staat weergegeven in onderstaande figuur.

Figuur 2. Schematische weergave van de toepassing van de assumptie één van het IV model.

De eerste assumptie is getoetst door te kijken naar de First Stage van de Instrumentele Variabele Regressie Analyse (Schlotter et al., 2011). De first stage geeft een regressie weer van de instrumentele variabele (Z𝑖𝑖) op de onafhankelijke variabele type brugklas (D𝑖𝑖). 𝐷𝐷𝑖𝑖 = 𝛾𝛾𝛾𝛾𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝛿𝛿Z𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝜀𝜀𝑖𝑖𝑖𝑖

De onafhankelijke variabele in dit onderzoek, oftewel type brugklas, wordt aangegeven met D𝑖𝑖. De instrumentele variabele wordt aangeven met Z𝑖𝑖𝑖𝑖. De error term wordt weergegeven met 𝜀𝜀𝑖𝑖𝑖𝑖. Ten slotte worden de meegenomen controle variabelen met 𝛾𝛾𝛾𝛾𝑖𝑖𝑖𝑖 aangegeven. In de eerste paragraaf van de resultaten zal verder op deze analyse worden ingegaan.

Instrumentele variabele: Aanbod van heterogene brugklassen van middelbare scholen per

gemeente/voedingsgebied per gemeente

Onafhankelijke variabele: Type brugklas

(22)

22

De schematische weergave van de tweede assumptie staat weergegeven in onderstaande figuur.

Figuur 3. Schematische weergave van de toepassing van de assumptie twee van het IV model.

De tweede assumptie kan niet worden getoetst door middel van een statistische analyse, maar zal worden beargumenteerd. Voor zowel de eerste als de tweede instrumentele variabele is het onwaarschijnlijk dat deze correleren met de uitkomstvariabele; leeruitkomst in het vierde schooljaar. Er wordt niet verwacht dat er een direct effect bestaat tussen het leerniveau van een leerling in het vierde leerjaar en het aanbod van heterogene brugklassen per gemeente of per voedingsgebied per gemeente. Als het aanbod van heterogene brugklassen wel zou samenhangen met het leerniveau in het vierde jaar, zou dat namelijk aangeven dat alle leerlingen in een gemeente met een bepaald aanbod van brugklassen op één bepaald leerniveau terecht zouden komen.

De schematische weergave van de derde assumptie staat weergegeven in onderstaande figuur.

Figuur 4. Schematische weergave van de toepassing van assumptie drie van het IV model.

De derde assumptie was dat de instrumentele variabele niet gerelateerd mocht zijn aan andere kenmerken van de leerling. Deze assumptie zal beargumenteerd worden aan de hand van de volgende figuren. In de onderstaande twee figuren is weergegeven wat de correlatie is tussen de twee instrumentele variabelen en etniciteiten per gemeente. Specifiek wordt in figuur 5 weergegeven wat de relatie is tussen het percentage heterogene brugklassen per gemeente en het percentage autochtone leerlingen.

Instrumentele variabele: Aanbod van heterogene brugklassen van middelbare scholen per

gemeente/voedingsgebied per gemeente

Afhankelijke variabele: Leeruitkomst na vier jaar voortgezet onderwijs Mag geen direct effect hebben op

Instrumentele variabele: Aanbod van soort

brugklassen van middelbare scholen per gemeente/voedingsgebied per gemeente Error term Andere kenmerken van de leerling Mag niet gerelateerd zijn aan

(23)

23

Figuur 5. Correlaties tussen IV 1 en het percentage autochtone leerlingen per gemeente.

(24)

24

In figuur 6 wordt hetzelfde weergegeven, maar dan de relatie met de andere instrumentele variabele; percentage heterogene brugklassen per voedingsgebied van een woongemeente. Uit beide figuren kan geconcludeerd worden dat er geen enige vorm van samenhang bestaat.

In figuur 7 en 8 wordt hetzelfde weergegeven als bij de andere twee figuren, alleen heeft dit betrekking op de gemiddelde Cito-score van leerlingen per gemeente. Ook in deze figuren is geen correlatie gevonden. Deze uitkomsten impliceren de exogeniteit van de instrumenten. Omdat er geen samenhang gevonden is tussen de instrumentele variabelen en overige kenmerken van de gemeenten, zou endogeniteit kunnen worden uitgesloten.

(25)

25

Figuur 8. Correlaties tussen IV 2 en de gemiddelde Cito-score per gemeente.

Na het kiezen van één van de twee instrumentele variabelen aan de hand van de first stage analyse, is onderstaande formule toegepast in de Second Stage van de Two-Stage Least

Squares (2SLS):

Y𝑖𝑖 = 𝛾𝛾𝛾𝛾𝑖𝑖𝑖𝑖+

λ

𝐷𝐷𝚤𝚤𝚤𝚤� +𝜀𝜀𝑖𝑖𝑖𝑖

𝑌𝑌𝑖𝑖 geeft de uitkomstvariabele leeruitkomst weer na vier jaar onderwijs.

λ

� is de geschatte 𝐷𝐷𝚤𝚤𝚤𝚤 waarde uit de eerste vergelijking van de first stage. Het symbool 𝜀𝜀𝑖𝑖𝑖𝑖 geeft de error term aan. Met behulp van het programma STATA is de Two-Stage Least Squares Regressie Analyse getoetst.

(26)

26

4 Resultaten

In dit onderzoek is getoetst wat het effect is van homogene en heterogene brugklassen op de leeruitkomst van leerlingen in het vierde leerjaar van het voortgezet onderwijs. De structuur van de resultatensectie is als volgt. Allereerst zal er worden ingegaan op de first stage regressie van het instrumentele variabele model. Vervolgens zullen de OLS waarden behandeld worden. Daarna zal er ingegaan worden op de uitkomsten van de IV regressies. Hierin zal eerst algemeen gekeken worden naar de resultaten voor alle leerlingen en vervolgens zal dit uitgesplitst worden voor subgroepen leerlingen met een bepaald basisschooladvies, geslacht, opleidingsniveau van ouders en etniciteit.

4.1 Het voorspelde verband tussen de instrumentele variabelen en het zitten in een heterogene brugklas

De voorgestelde twee instrumentele variabelen zijn getoetst om meegenomen te worden in de uiteindelijke analyses aan de hand van de first stage regressie. Met de first stage regressie is gemeten wat het verband is tussen de instrumentele variabele en de onafhankelijke variabele, in dit geval het verband tussen de twee instrumentele variabelen en de plaatsing in een heterogene brugklas. Door middel van een first stage regressie kan gemeten worden hoe sterk het verband is tussen deze twee variabelen. Volgens de gestelde assumpties in paragraaf 4.3 moet de instrumentele variabele een goede voorspeller zijn voor het zitten in het type brugklas. Onderstaande tabel geeft de F-waarden van de first-stage analyse weer.

Tabel 4

F-statistics

IV I (aanbod heterogene brugklassen per gemeente)

IV II (aanbod heterogene brugklassen per voedingsgebied per gemeente)

N

Alle leerlingen 725.34 410.63 139.397

Vmbo b 215.89 118.26 7642

Vmbo b/k 250.02 167.98 4971

(27)

27

Tabel 5

Resultaten first stage regressies

Vmbo k/t 339.61 171.02 3763 Vmbo gt 520.98 266.47 29.562 Vmbo gt/Havo 100.23 56.64 13.362 Havo 103.19 70.50 25.252 Havo/Vwo 65.95 51.46 17.396 Vwo 100.98 75.17 26.086

Noot.*p < 0.10 **p < 0.05 ***p <0.01. Deze tabel geeft de resultaten weer van de Kleibergen-Paap waarden. De volgende

controlevariabelen zijn meegenomen in deze analyse: sexe, etniciteit, opleidingsniveau van ouders, urbanisatie en Cito-score.

IV I (aanbod heterogene brugklassen per gemeente)

IV II (aanbod heterogene brugklassen per voedingsgebied per gemeente)

N Alle leerlingen 0.010*** (0.000) 0.010*** (0.001) 139.397 Vmbo b 0.011*** (0.001) 0.012*** (0.001) 7642 Vmbo b/k 0.011*** (0.001) 0.012*** (0.001) 4971 Vmbo k 0.012*** (0.001) 0.012*** (0.001) 11.363 Vmbo k/t 0.013*** (0.001) 0.014*** (0.001) 3763 Vmbo gt 0.011*** (0.001) 0.012*** (0.001) 29.562 Vmbo gt/Havo 0.009*** (0.001) 0.008*** (0.001) 13.362 Havo 0.009*** (0.001) 0.009*** (0.001) 25.252 Havo/Vwo 0.006*** (0.001) 0.006*** (0.001) 17.396 Vwo 0.008*** (0.001) 0.008*** (0.001) 26.086

Noot.*p < 0.10 **p < 0.05 ***p <0.01. Deze tabel geeft de coëfficiënten weer van het effect van de instrumentele variabelen op het

zitten in een heterogene brugklas. De volgende controlevariabelen zijn meegenomen in deze analyse: sexe, etniciteit, opleidingsniveau van ouders, urbanisatie en Cito-score.

(28)

28

De first stage is gerapporteerd voor alle leerlingen en voor leerlingen per basisschooladvies. De waarden zijn geanalyseerd aan de hand van de F-waarden. Deze zijn gewogen aan de hand van het Stock-Yogo criterium. De vuistregel hiervan is dat een F-waarde van 10.00 als drempelF-waarde wordt genomen voor een voldoende sterke first stage, op het moment dat er één endogene regressor in het onderzoeksmodel is meegenomen (Stock & Yogo, 2005). Als de F-waarde van een instrumentele variabele lager is dan dit criterium, wordt de instrumentele variabele als een zwak instrument bestempeld (Bound, Jager& Baker, 1995).

Zowel alle groepen leerlingen als de subgroepen voldoen bij beide instrumentele variabelen aan het Stock-Yogo criterium. In tabel 5 staan de coëfficiënten weergegeven van de first stage regressie. In de tabel is te zien dat alle coëfficiënten voor beide instrumentele variabelen een positief significant verband hebben. Dit geeft aan dat een hoger percentage heterogene brugklassen per gemeente of per voedingsgebied een grotere kans geeft dat leerlingen in een heterogene brugklas geplaatst worden. Een toename van één procent bij het aanbod van heterogene brugklassen per gemeente, betekent dat de kans met één procent toeneemt dat een leerling in een heterogene brugklas zit.

Omdat de F-waarden van het eerste instrument aanzienlijk hoger zijn, is deze ook meegenomen in de daarop volgende analyses. Het aanbod van heterogene brugklassen per gemeente is daarnaast ook een duidelijkere definitie dan het aanbod van heterogene brugklassen per voedingsgebied per gemeente. Om deze reden wordt inhoudelijk de voorkeur gegeven aan het eerste instrument. Ten slotte zijn er weinig verschillen gevonden tussen de resultaten van het eerste en tweede instrument.2

Het gekozen instrument kan voor alle groepen gezien worden als zeer sterk. Om deze reden zijn alle groepen basisschooladviezen dan ook meegenomen in de analyses. De F-waarden van het gekozen instrument zijn ruim boven het criterium, wat suggereert dat het probleem van zwakke instrumenten geen zorg is voor dit onderzoek.

2

In tabel A2 in de appendix staan de resultaten weergegeven van de IV regressies voor de tweede instrumentele variabele: het aanbod van heterogene brugklassen per voedingsgebied per gemeente. Er zijn tussen de resultaten van de twee instrumentele variabelen haast geen verschillen gevonden.

(29)

29

4.2 Correlaties tussen heterogene brugklas en leeruitkomsten

In dit onderzoek zijn de leeruitkomsten van de leerlingen in vier verschillende uitkomstcategorieën gedefinieerd. Dit omdat leerlingen die een gemengd basisschooladvies hebben gekregen en vervolgens het laagste leerniveau van dit advies hebben behaald, gedefinieerd konden worden als doorstroom of afstroom. De eerste uitkomstcategorie is gebaseerd op het basisschooladvies waarbij het laagst bereikte leerniveau bij het hebben van een gemengd basisschooladvies gedefinieerd is als doorstroom. De tweede uitkomstcategorie is gebaseerd op het basisschooladvies waarbij het laagst bereikte leerniveau bij het hebben van een gemengd basisschooladvies gedefinieerd is als afstroom. De derde uitkomstcategorie is gebaseerd op de score. Hierin is het mogelijk dat een leerling met zijn of haar Cito-score in een gemengde categorie valt. Bij het behalen van het laagste leerniveau van deze gemengde categorie, is deze gedefinieerd als doorstroom. De vierde uitkomstcategorie is gebaseerd op de Cito-score waarbij het laagst bereikte leerniveau bij een gemengde categorie gedefinieerd is als afstroom.

In tabel 6 staan de OLS regressies weergegeven. De coëfficiënten in deze tabel geven aan wat het verband is tussen het zitten in een heterogene brugklas en de specifieke

leeruitkomsten. Positieve significante coëfficiënten geven een positief effect aan van een heterogene brugklas in vergelijking met een homogene brugklas. Negatieve significante coëfficiënten geven een negatief effect aan van een heterogene brugklas in vergelijking met een homogene brugklas.

De uitkomsten zijn geordend op de vier uitkomstcategorieën met- en zonder controlevariabelen. OLS en IV waarden kunnen niet goed met elkaar vergeleken worden, omdat OLS waarden gebaseerd zijn op het gemiddeld behandelingseffect (ATE) voor de hele groep en IV waarden gebaseerd zijn op het lokale gemiddelde behandelingseffect (LATE) (Imbens & Angrist, 1994). Ook speelt er bij OLS het selectieprobleem. In dit onderzoek is het mogelijk dat het type brugklas waar een leerling geplaatst wordt, gerelateerd is aan niet geobserveerde kenmerken van ouders en leerlingen. Bij de instrumentele variabele speelt dit selectieprobleem niet, doordat er gecontroleerd is voor ongeobserveerde verschillen.

Desalniettemin kunnen OLS waarden wel wat relevante informatie verschaffen over de effecten van brugklassoort op leeruitkomsten van leerlingen. Deze waarden zullen

(30)

30

In het OLS model zijn voor alle uitkomstcategorieën significante verbanden gevonden voor zowel opstroom als afstroom. Dit houdt in dat leerlingen volgens deze analyse in

heterogene brugklassen zowel vaker opstromen, als afstromen. Voor de uitkomstcategorie gebaseerd op basisschooladvies met doorstroom bij het laagst behaalde leerniveau, zou het effect voor op opstroom bij het zitten in een heterogene brugklas sterker zijn. Voor de

uitkomstcategorie gebaseerd op advies met afstroom bij het laagst behaalde leerniveau, lijkt er een sterker effect gevonden te zijn voor afstroom. Dit houdt in dat leerlingen die in een

heterogene brugklas hebben gezeten, nog meer kans hebben om af te stromen dan om op te stromen. Voor de uitkomstcategorie gebaseerd op Cito-score met doorstroom bij het laagst behaalde leerniveau, lijkt het effect voor afstroom iets sterker. Dit verschil is slechts

minimaal. Ten slotte is bij de uitkomstcategorie gebaseerd op Cito-score met afstroom bij het laagst behaalde leerniveau gevonden dat er een sterker effect zou zijn van heterogene brugklas op afstroom.

(31)
(32)

32

4.3 Effecten van het zitten in een heterogene brugklas op leeruitkomsten

In deze paragraaf wordt ingegaan op de IV regressie analyses, oftewel de second stage analyses. In dit onderzoek waren vier uitkomstcategorieën gedefinieerd. Bij de IV regressies in deze paragraaf is alleen ingegaan op de uitkomstcategorieën gebaseerd op

basisschooladvies, omdat het basschooladvies meer informatie verschaft dan de Cito-score. De onderzoeksgroep bestaat namelijk uit leerlingen die in 2012 de overgang van het primair- naar het voortgezet onderwijs maakten. In 2012 kregen leerlingen het advies na het maken van de Cito-toets. Het basisschooladvies is daardoor zowel gebaseerd op het oordeel van de docent als op de toets. De analyses van de twee uitkomstvariabelen gebaseerd op Cito-score, zijn enigszins vergelijkbaar en staan weergegeven in tabel A1 in de appendix.3

In tabel 7 staan de resultaten weergegeven van de IV regressies. Voor de eerste

uitkomstcategorie, die gebaseerd is op doorstroom als een leerling het laagste leerniveau heeft behaald wanneer hij/zij een gemengd basisschooladvies heeft gekregen, is gevonden dat er een positief verband bestaat tussen het zitten in een heterogene brugklas en het opstromen naar een hoger leerniveau. Leerlingen die in een heterogene brugklas hebben gezeten, zouden in vergelijking met leerlingen in een homogene brugklas, 8.2% meer kans hebben om op te stromen naar een hoger leerniveau.

Voor de tweede uitkomstcategorie, die gebaseerd is op afstroom als een leerling het laagste leerniveau heeft behaald wanneer hij/zij een gemengd basisschooladvies heeft gekregen, is gevonden dat er zowel een positief significant effect bestaat voor opstroom als afstroom. Leerlingen die in een heterogene brugklas hebben gezeten, zouden in vergelijking met leerlingen in een homogene brugklas, meer kans hebben om op te stromen naar een hoger leerniveau en af te stromen naar een lager leerniveau. De coëfficiënten voor opstroom en afstroom zijn ongeveer gelijk. Een mogelijke reden voor het vinden van een significant effect op zowel afstroom, als op opstroom bij deze uitkomstcategorie is dat alle leerlingen die het laagste leerniveau bereikt hebben van een gemengd basisschooladvies, gecodeerd zijn als

3In tabel A1 in de appendix staan de resultaten weergegeven van de IV regressies voor de twee uitkomst categorieën die

gebaseerd zijn op citoscore. Tussen de uitkomst categorieën gebaseerd op advies en de uitkomst categorieën gebaseerd op citoscore, zijn ook enkele verschillen gevonden. Eén verschil dat is gevonden tussen de uitkomt categorieën, is dat voor de leerniveaus Vmbo b en Havo significante negatieve effecten gelden op afstroom. Daarnaast was bij Vwo een negatief significant coëfficiënt gevonden voor opstroom. Ten slotte waren er geen significante effecten gevonden voor Vmbo k, Vmbo k/gt en Vmbo gt, maar deze werden wel gevonden voor de uitkomst categorieën gebaseerd op advies.

(33)

33

afstroom. Hierdoor zijn er grote aantallen leerlingen die afstromen én opstromen, en zal het doorstroom aantal lager zijn.

In tabel 7 is ook ingegaan op de verschillende basisschooladviezen van leerlingen. Voor de uitkomstcategorie die gebaseerd is op doorstroom als een leerling het laagste leerniveau heeft behaald wanneer hij/zij een gemengd basisschooladvies heeft gekregen, is gevonden dat voor leerlingen met het basisschooladvies Vmbo b, Vmbo k en Havo geldt dat een heterogene brugklas de kans significant vergroot om op te stromen naar een hoger leerniveau. Voor leerlingen met een advies Vmbo k/gt geldt dat er een negatief significant verband gevonden is op afstroom, wat aangeeft dat leerlingen met dit advies minder kans hebben om af te stromen naar een lager leerniveau wanneer zij in een heterogene brugklas hebben gezeten. Voor leerlingen met het advies Vmbo gt is zowel een positief verband gevonden op opstroom, als op afstroom. De coëfficiënt van afstroom na het zitten in een heterogene brugklas is wel wat groter. Voor deze subgroep is een heterogene brugklas minder geschikt om op te stromen naar een hoger leerniveau. Voor de uitkomstcategorie die

gebaseerd is op afstroom als een leerling het laagste leerniveau heeft behaald wanneer hij/zij een gemengd basisschooladvies heeft gekregen, met het basisschooladvies Vmbo b, Vmbo k en Havo ene grotere kans bestaat om op te stromen naar een hoger leerniveau na het zitten in een heterogene brugklas. Voor leerlingen met het advies Vmbo gt is hetzelfde positieve significante verband op opstroom en op afstroom gevonden als bij de eerste

uitkomstcategorie.

(34)

34

Tabel 7

IV waarden: Aanbod van het soort brugklassen van middelbare scholen per gemeente Advies met doorstroom bij het laagst bereikte

leerniveau

Advies met afstroom bij het laagst bereikte leerniveau

Afstroom Opstroom Afstroom Opstroom N

Alle leerlingen 0.012 (0.015) 0.005 (0.014) 0.080*** (0.013) 0.082*** (0.013) 0.088*** (0.020) 0.085*** (0.020) 0.080*** (0.013) 0.082*** (0.013) 139.397 Vmbo b 0.015 (0.020) 0.011 (0.011) 0.095*** (0.036) 0.084** (0.034) 0.015 (0.020) 0.010 (0.018) 0.094*** (0.036) 0.084** (0.034) 7642 Vmbo b/k 0.008 (0.016) 0.004 (0.016) -0.006 (0.040) -0.005 (0.038) 0.006 (0.040) 0.005 (0.038) -0.006 (0.040) -0.005 (0.038) 4971 Vmbo k 0.022 (0.025) 0.010 (0.025) 0.052** (0.023) 0.052** (0.022) 0.022 (0.025) 0.010 (0.025) 0.052** (0.023) 0.052** (0.022) 11.363 Vmbo k/t -0.070*** (0.023) -0.059** (0.023) 0.049 (0.040) 0.012 (0.035) -0.049 (0.040) -0.012 (0.035) 0.049 (0.040) 0.012 (0.035) 3763 Vmbo gt 0.062** (0.025) 0.042* (0.022) 0.023* (0.013) 0.027** (0.013) 0.062** (0.025) 0.042* (0.022) 0.023* (0.013) 0.027** (0.013) 29.562 Vmbo gt/Havo 0.006 (0.029) -0.001 (0.026) 0.007 (0.042) 0.012 (0.039) -0.007 (0.042) -0.012 (0.039) 0.007 (0.042) 0.012 (0.039) 13.362 Havo 0.032 (0.034) 0.019 (0.032) 0.073*** (0.023) 0.075*** (0.022) 0.032 (0.034) 0.018 (0.032) 0.073*** (0.023) 0.075*** (0.022) 25.252 Havo/Vwo 0.028 (0.042) 0.022 (0.042) -0.046 (0.059) -0.043 (0.059) 0.046 (0.059) 0.043 (0.059) -0.046 (0.059) -0.043 (0.059) 17.396 Vwo 0.016 (0.032) 0.041 (0.029) 0.000 (0.001) 0.000 (0.001) 0.016 (0.032) 0.041 (0.029) 0.000 (0.001) 0.000 (0.001) 26.086 Controle variabelen Ja Ja Ja Ja

Noot.*p < 0.10 **p < 0.05 ***p <0.01. De tabel laat de 2SLS waarden zien van het effect van plaatsing op de vier uitkomstcategorieën. De volgende controlevariabelen zijn

meegenomen: sexe, etniciteit, opleidingsniveau van ouders, urbanisatie en Cito-score. De controle variabele etniciteit is meegenomen in drie dummy variabelen; westerse migratieachtergrond, niet-westerse migratieachtergrond en onbekende migratieachtergrond. Opleidingsniveau van ouders is meegenomen aan de hand van gewichtenregeling: leerling gewicht van 0.3 en leerling gewicht van 1.2. De coëfficiënten in deze tabel geven aan wat het verband is tussen het zitten in een heterogene brugklas en de specifieke leeruitkomsten.

(35)

35

4.4 Effecten van het zitten in een heterogene brugklas op leeruitkomsten voor subgroepen In deze paragraaf is ingegaan op de effecten van het zitten in een heterogene brugklas voor subgroepen leerlingen. Er zijn analyses uitgevoerd voor de volgende subgroepen; geslacht, opleidingsniveau van ouders en etniciteit. In onderstaande tabel 8 staan de uitkomsten weergegeven voor de verschillende subgroepen. In deze IV regressies zijn leerlingen van alle adviezen bij elkaar meegenomen.

Voor de eerste uitkomstcategorie, die gebaseerd is op doorstroom als een leerling het laagste leerniveau heeft behaald wanneer hij/zij een gemengd basisschooladvies heeft gekregen, is gevonden dat voor zowel jongens als meisjes een positief significant effect bestaat van het zitten in een heterogene brugklas op het opstromen in leerniveau. Daarnaast is gevonden dat leerlingen zonder gewicht, oftewel: met hoogopgeleide ouders, meer kans hebben om op te stromen naar een hoger leerniveau nadat zij in een heterogene brugklas hebben gezeten. Voor leerlingen met een gewicht van 0.3 geldt ook een positief significant effect. Deze leerlingen hebben meer kans om op te stromen nadat zij in een heterogene brugklas hebben gezeten. Leerlingen met een gewicht van 1.2 hebben echter een grotere kans om af te stromen naar een lager leerniveau bij het zitten in een heterogene brugklas. Hier werd namelijk een significant positief effect gevonden op afstroom. Voor leerlingen met een 1.2 gewicht geldt dat zij 10,4% meer kans hebben om af te stromen naar een lager leerniveau als zij in een heterogene brugklas hebben gezeten. Bij westerse autochtone leerlingen is een positief significant effect gevonden van het zitten in een heterogene brugklas op het opstromen naar een hoger leerniveau. Voor westerse allochtone leerlingen zijn geen

significante effecten gevonden. Voor leerlingen met een niet-westerse allochtone achtergrond is de kans om op te stromen naar een hoger leerniveau significant groter bij het zitten in een heterogene brugklas.

Voor de tweede uitkomstcategorie, die gebaseerd is op afstroom als een leerling het laagste leerniveau heeft behaald wanneer hij/zij een gemengd basisschooladvies heeft

gekregen, is gevonden dat er voor de subgroepen jongens, meisjes, leerlingen zonder gewicht, leerlingen met een 0.3 gewicht, westerse autochtone leerlingen en niet-westerse allochtone leerlingen significante positieve effecten zijn gevonden op zowel afstroom als opstroom. Dit houdt in dat deze subgroepen in heterogene brugklassen vaker opstromen naar een hoger leerniveau én vaker afstromen naar een lager leerniveau. Voor jongens is het effect op afstroom sterker. Bij meisjes is dit effect juist sterker voor opstroom. Voor leerlingen zonder

(36)

36

gewicht is het effect van het zitten in een heterogene brugklas iets sterker op opstroom. Voor leerlingen met een gewicht van 0.3 is dit effect weer iets sterker op afstroom naar een lager leerniveau. Leerlingen met een westerse autochtone achtergrond geldt een iets sterker effect voor het opstromen naar een hoger leerniveau. Ten slotte geldt voor leerlingen met een niet-westerse autochtone achtergrond dat er een sterker effect is gevonden voor afstroom. Deze subgroep heeft na het gezeten hebben in een heterogene brugklas meer kans om af te stromen naar een lager leerniveau. Voor de leerlingen met een gewicht van 1.2 en leerlingen met een westerse allochtone achtergrond is significant effect gevonden op afstroom. Voor leerlingen met een 1.2 gewicht geldt dat zij 16,3% meer kans hebben om af te stromen naar een lager leerniveau als zij in een heterogene brugklas hebben gezeten. Voor leerlingen met een westerse allochtone achtergrond is dit een verhoogde kans van 13,9%.

(37)

37

Tabel 8

IV waarden per subgroep

Advies met doorstroom bij het laagst bereikte leerniveau

Advies met afstroom bij het laagst bereikte leerniveau

Afstroom Opstroom Afstroom Opstroom N

Jongen -0.006 (0.020) 0.075*** (0.014) 0.095*** (0.025) 0.075*** (0.014) 68.662 Meisje 0.008 (0.016) 0.107*** (0.020) 0.091*** (0.027) 0.107*** (0.020) 70.735 Hoog opleidingsniveau ouders -0.005 (0.016) 0.095*** (0.016) 0.089*** (0.023) 0.095*** (0.016) 121.200 Laag opleidingsniveau ouders 0.021 (0.037) 0.074*** (0.023) 0.106** (0.042) 0.074*** (0.023) 10.529 Zeer laag opleidingsniveau ouders 0.104** (0.051) 0.044 (0.040) 0.163*** (0.058) 0.044 (0.040) 7206 Westers -0.007 (0.017) 0.098*** (0.016) 0.090*** (0.024) 0.098*** (0.016) 109.757 Westerse allochtoon 0.046 (0.036) 0.033 (0.035) 0.139*** (0.048) 0.033 (0.035) 8213 Niet-westerse allochtoon 0.045 (0.034) 0.059** (0.026) 0.100** (0.040) 0.059** (0.026) 21.264

Noot. *p < 0.10 **p < 0.05 ***p <0.01. De tabel laat de OLS en IV waarden zien van het effect van plaatsing op de vier uitkomstcategorieën. De controle variabele etniciteit

is meegenomen in drie dummy variabelen; westerse migratieachtergrond, niet-westerse migratieachtergrond en onbekende migratieachtergrond. Opleidingsniveau van ouders is meegenomen aan de hand van gewichtenregeling: leerling gewicht van 0.3 en leerling gewicht van 1.2.

(38)

38

5 Discussie en Conclusie

5.1 Conclusie onderzoek

In dit onderzoek is gekeken naar het effect van het zitten in een heterogene brugklas op leeruitkomsten in het vierde jaar van het voortgezet onderwijs. De onderzoeksvraag is als volgt: Wat is het effect van homogene versus heterogene brugklassen op de leeruitkomsten op-

en afstroom van leerlingen in het vierde leerjaar van het voortgezet onderwijs? De

uitkomstvariabele is hierbij op twee manieren gedefinieerd. De eerste uitkomstcategorie is gedefinieerd als de minst strenge categorie; leerlingen met een gemengd basisschooladvies zijn gedefinieerd als doorstromers wanneer zij het laagste niveau van het advies bereikten. Het hoogste niveau van het gemengde advies is gedefinieerd als opstroom. De tweede uitkomstcategorie is gedefinieerd als de strenge categorie; leerlingen met een gemengd basisschooladvies zijn gedefinieerd als afstromers wanneer zij het laagste niveau van het advies bereikten. Het hoogste niveau van het gemengde advies werd gezien als opstroom.

Om een selectiebias te voorkomen in de keuzemogelijkheid voor een type brugklas, is een instrumentele variabele aanpak toegepast. Een instrumentele variabele is een variabele die ervoor zorgt dat er toevallige variatie ontstaat in de onafhankelijke variabele. Het effect van heterogene brugklassen op de leeruitkomst van leerlingen is lastig te beantwoorden, omdat er vrije schoolkeuze bestaat voor het voortgezet onderwijs. Er is een mogelijkheid dat leerlingen die kiezen voor een school met een homogene brugklas ook op andere manieren verschillen van leerlingen die kiezen voor een school met een heterogene brugklas. In dit onderzoek is daarom het percentage heterogene brugklassen per gemeente gebruikt als instrumentele variabele. Dit om ongeobserveerde verschillen bij de keuze voor een homogene of heterogene brugklas uit te sluiten. Door het gebruiken van een instrumentele variabele kan het effect van het zitten in een heterogene brugklas op de leeruitkomten van leerlingen onderzocht worden.

De resultaten van dit onderzoek laten zien dat leerlingen die in een heterogene brugklas hebben gezeten, meer kans hebben om op te stromen naar een hoger leerniveau. Alleen hebben leerlingen volgens de meest strenge uitkomstcategorie, naast meer kans op opstroom, ook meer kans om af te stromen naar een lager leerniveau bij het zitten in een heterogene brugklas. Voor leerlingen met een Vmbo b-, Vmbo k- en Havo-advies komen de resultaten overeen tussen de twee verschillende uitkomstcategorieën. De leerlingen met deze

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Overall, based on reviews summarizing studies on differentiation up to 1995, previous studies did not report clear effects of between-class homogeneous ability grouping in

Als je kijkt naar de ontwikkelingen in het onderwijs, naar het aanbod dat er is, dan zeggen wij hier eigenlijk vrij Kamerbreed niet voor niets: er moet voor veel meer leerlingen

As a result, the task is to understand the transition region connecting the thread and the drop, which has the form of a similarity solution (Clasen et al. 2018): if both the axial

Alhoewel de gemiddelde Cito-score en basisschooladvies voor zowel vmbo-tl als havo/vwo hoger zijn bij heterogene brugklassen, is de kans om met een hoge score op een

Onderstaande grafiek geeft naar geslacht en leeftijd de samenstelling weer van het aantal personen dat in het vierde kwartaal van 2016 werkzaam is bij het Rijk.. De blauwe kleur geeft

Deze twee uitgangspunten kunnen complementair aan elkaar zijn, al was het alleen maar omdat het zorgvuldig bestuur impliceert dat het tijdig met maatregelen te komen voor

Zowel nestsucces als overleving van de jongen werd significant negatief beïnvloed door de aanwezigheid van schapen (Fig

We attempt to address this gap by presenting an evaluation framework for assessing the effectiveness of research networks and using it to evaluate two New Partnership for