• No results found

C(C)CTB, de strijd om een Europese vennootschapsbelasting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "C(C)CTB, de strijd om een Europese vennootschapsbelasting"

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

C(C)CTB, de strijd om een Europese vennootschapsbelasting

Masterscriptie (3 juli 2018)

1

Thomas van Kampen Europees Belastingrecht

Dhr. prof. dr. J.L van de Streek

(2)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave...2

Afkortingen...4

Onderzoeksvraag...5

Hoofdstuk 1: Inleiding...6

Hoofdstuk 2: Een inleiding tot de C(C)CTB...9

§ 2.1 – Inleiding... 9

§ 2.2 – Het systeem in het kort... 10

§ 2.3 – De CCCTB van 2011... 13

§ 2.4 – Samenvatting... 14

Hoofdstuk 3: Hoe wordt de winst bepaald in Nederland...15

§ 3.1 – Inleiding... 15

§ 3.1.1 – Schakelbepaling... 15

§ 3.2 – Goed koopmansgebruik... 16

§ 3.3 – De beginselen van goed koopmansgebruik...18

§ 3.4 – Het realisatiebeginsel... 18 § 3.5 – Het voorzichtigheidsbeginsel... 20 § 3.6 – Het eenvoudsbeginsel... 20 § 3.7 – Samenvatting... 21 Hoofdstuk 4: Winstbepaling in de C(C)CTB...22 § 4.1 – Inleiding... 22 § 4.2 – Winstbepaling in de C(C)CTB... 22 § 4.3 – De beginselen van de C(C)CTB... 24

§ 4.4 – Timing van winst... 25

§ 4.5 – Het probleem van rule-based... 26

§ 4.6 – Samenvatting... 28

Hoofdstuk 5: Balansposten vergelijking...29

§ 5.1 – Inleiding... 29 § 5.2 – Vaste activa... 29 § 5.3 – Hedge accounting... 35 § 5.4 – Voorzieningen... 38 § 5.5 – Samenvatting... 41 Hoofdstuk 6: Conclusie...42

(3)

Nawoord...47

Bibliografie...48

Bijlage I – realisatietijdstippen overzicht...54

(4)

Afkortingen

Aant. – Aantekening

Art. – Artikel

ATAD – Anti Tax Avoidance Directive

BEPS – Base Erosion and Profit Shifting

CCTB – Common Corporate Tax Base

CCCTB – Common Consolidated Corporate Tax Base

EU – Europese Unie

EC – Europese Commissie

EP – Europees Parlement

GKG – Goed koopmansgebruik

HIR – Herinvesteringsreserve

HvJEU – Hof van Justitie van de Europese Unie

IB – Wet Inkomstenbelasting 2001

MKB – Midden en klein bedrijf

NL – Nederland

TP – Transfer Pricing

VI – Vaste inrichting

(5)

Onderzoeksvraag

De onderzoeksvraag van mijn masterscriptie luidt: in hoeverre stemt de winstbepaling van de C(C)CTB overeen met de Nederlandse winstbepaling (goed koopmansgebruik) en wat zijn de belangrijkste verschillen?

Deze onderzoeksvraag beantwoord ik aan de hand van de volgende deelvragen:  Wat is de C(C)CTB? (hoofdstuk 2)

 Op welke wijze wordt de winst bepaald in NL? (hoofdstuk 3)

 Op welke wijze wordt de winst bepaald in de C(C)CTB? (hoofdstuk 4)  Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen beiden? (hoofdstuk 5)

(6)

Hoofdstuk 1: Inleiding

Na het schrijven van mijn bachelorscriptie afgelopen jaar over de Apple-zaak en het onderwerp staatssteun, ben ik tot de conclusie gekomen dat ik ook mijn masterscriptie over een EU- dan wel internationaalrechtelijk onderwerp wilde gaan schrijven. Vervolgens kwamen – als geroepen – allerlei persberichten in de media over verscheidene onderwerpen. Hierbij kunt u denken aan de Panama Papers, het debat over de voorgenomen afschaffing van de dividendbelasting en de Paradise Papers. De aandacht van de media richt zich steeds vaker op dit soort onderwerpen. Een leek wordt soms letterlijk gebombardeerd met technische termen en vakjargon uit de wereld van het belastingrecht. Het gevolg hiervan is dat er veel frustratie ontstaat bij de EU-burgers omdat men door de bomen het bos niet meer kan zien. Het internationale fiscale recht is erg in beweging en een veel besproken onderwerp. Zo kopte Trouw op 8 maart j.l. met het bericht ‘EU nagelt Nederland aan de schandpaal vanwege ‘agressieve belastingplanning’ 2. In dit artikel wordt genoemd dat de Europese Commissie

Nederland en zes andere EU-landen aan de schandpaal heeft genageld wegens hun fiscale beleid, dat nog steeds belastingontwijking door bedrijven mogelijk zou maken. Zonder verder op het artikel in te gaan mag het duidelijk zijn dat er in Europa een grote spanning heerst op het gebied van tax planning. De Europese burger is hier, volgens de media, vervolgens de dupe van. Daarbij komt het belastingrecht steeds meer in de spotlight te staan. Juist deze combinatie heeft mijn aandacht. Doordat het belastingrecht meer in de spotlight staat en de burgers in de EU zich benadeeld voelen ontstaat er een vurige discussie.

Zoals ik in mijn bachelorscriptie ook reeds heb beschreven is het voor multinationals steeds gemakkelijker om hun werkzaamheden of bepaalde immateriële activa te verplaatsen naar laag belastende landen. Dit is het gevolg van globalisatie en het vervagen van de grenzen binnen Europa. Ik citeer uit mijn bachelorscriptie een simpel voorbeeld: Een onderneming in land A verkoopt immateriële activa (zoals een merknaam) aan een verbonden onderneming in land B. De onderneming in land B zal moeten betalen aan de onderneming in land A voor deze immateriële activa. De waarde van deze immateriële activa is niet of zeer moeilijk te bepalen en hierdoor ontstaat er veel ruimte in de vaststelling van de overdrachtsprijs. Voor een belastingautoriteit is dit zo goed als onmogelijk te controleren aangezien zij de benodigde informatie missen. De overdrachtsprijs is op deze manier dus kunstmatig laag te houden. De

2 EU nagelt Nederland aan de schandpaal vanwege ‘agressieve belastingplanning’, trouw.nl 7 maart 2018, trouw.nl (online, geraadpleegd op 8 maart 2018).

(7)

‘royalty’ betalingen, de kosten die de onderneming in land A moet betalen aan de onderneming in land B om voortaan gebruik te mogen blijven maken van de immateriële activa zijn dus kosten voor land A. Op deze manier wordt de winst verplaatst naar land B, dat uitgekozen wordt voor haar lage belastingen 3.

Op dergelijke praktijken sluit mijn scriptieonderwerp mooi aan. De C(C)CTB zorgt volgens de Europese Commissie (hierna EC) voor een groeivriendelijk en eerlijk vennootschapsbelastingstelsel in de EU. Verder geeft de EC aan dat er een verlaging van administratieve lasten, lagere handhavingskosten en minder rechtsonzekerheid voor ondernemingen zal zijn, die grensoverschrijdend actief zijn in de EU 4.

De definitieve keuze voor dit onderwerp heb ik gemaakt toen ik in mijn masterjaar het besef kreeg dat ik het Europese recht het meest interessante vind om over te schrijven. Gedurende het onderwijs besefte ik mij dat ik toch ook wat meer op de wet Vennootschapsbelasting (hierna: wet VPB) wilde focussen. Het idee ontstond om een onderwerp aan te snijden waarbij ik zowel het Europese recht alsmede de wet VPB meer kon uitdiepen. Tijdens het vak belastingheffing van concerns is toen de keuze gevallen op de C(C)CTB en de vergelijking daarvan met de Nederlandse winstbepaling (goed koopmansgebruik). In hoofdstuk 2 zal ik de lezer eerst een inleiding geven tot de C(C)CTB. Wat de Nederlandse winstbepaling dan wel de C(C)CTB precies inhoudt licht ik daarna verder toe in hoofdstukken 3 en 4. Daarna ga ik in hoofdstuk 5 in op drie balansposten. Mijn conclusie en het antwoord op de onderzoeksvraag heb ik opgenomen in hoofdstuk 6.

Het spanningsveld dat speelt bij internationale tax planning, de wijze waarop de media dit naar buiten brengt en de reactie daarop van de burgers, vind ik een zeer interessant onderwerp. Echter heb ik besloten – na overleg met mijn eerste scriptiebegeleider; de heer prof. mr. O.C.R. Marres – het wat meer politieke gedeelte te laten varen en mij te focussen op een meer technisch aspect. Ik wil mij liever niet bemoeien met politieke- dan wel boekhoudkundige aspecten. Zodoende kwam ik met behulp van de heer Marres tot de huidige onderzoeksvraag. Vervolgens ben ik tijdens het schrijven in gesprek gekomen met de heer Van de Streek (mijn uiteindelijk scriptiebegeleider). Hij heeft mij ontzettend geholpen met het kiezen van een relevante richting om mijn onderzoek nader op te focussen en een betere analyse te maken.

3 Van Kampen 2017.

(8)

Het idee is om een overzicht te schetsen van de winstbepaling in beide situaties, zodat een goede basis ontstaat om op voort te bouwen. Het voortbouwen zal bestaan uit het behandelen van drie balansposten en het toelichten daarvan. De focus zal liggen op de huidige vorm van de CCTB. Waarom? Daar komt u vanzelf achter tijdens het lezen.

(9)

Hoofdstuk 2: Een inleiding tot de C(C)CTB

§ 2.1 – Inleiding

Op 25 oktober 2016 publiceerde de EC twee voorstellen inzake een C(C)CTB 5. Dat dit op dit

moment een hot item is, blijkt uit de Ecofin-vergadering van 6 februari 2017, waarin de EU-lidstaten te kennen gaven de visie van de EC te steunen; het ontwerp van de heffingsgrondslag van de C(C)CTB heeft prioriteit 6. Het doel van de voorstellen is om de EU aantrekkelijk te

maken voor niet-Europese investeerders en belastingontwijking tegen te gaan. De eerste doelstelling wordt bereikt door belastingobstakels voor ondernemingen in de EU weg te nemen en de Europese economie te stimuleren. De tweede door de C(C)CTB zelf. Beide doelstellingen dienen in een gelijke mate te worden behartigd 7.

Bij het stimuleren van de economie moet gedacht worden aan het verminderen van administratieve lasten, nalevingskosten en de rechtsonzekerheid waar de ondernemingen in de EU tegenaan lopen. Deze fiscale obstakels staan de groei van de interne markt in de weg. De oorzaak hiervan is dat men binnen de EU te maken heeft met 28 verschillende belastingstelsels. De wisselwerking tussen nationale belastingstelsels zorgt vaak voor overbelasting en dubbele belasting. Het gevolg van overbelasting en dubbele belasting is dat bedrijven gebukt gaan onder zware administratieve lasten en hoge nalevingskosten zodat er een ontmoedigingseffect ontstaat op investeringen in de EU. De tweede doelstelling is om winstverschuiving tegen te gaan en komt voort uit het OESO/BEPS-project. De C(C)CTB is volgens de EC dé oplossing voor winstverschuiving binnen de EU.

Er is ook kritiek op de voorstellen. Er is vrees voor te verregaande plannen. De C(C)CTB voorstellen gaan verder dan het OESO/BEPS-project, zodat de kans bestaat dat Europa zichzelf mogelijk op achterstand zet ten opzichte van andere economieën 8. Om dit tegen te

gaan is gekozen voor een verplicht systeem, in tegenstelling tot het oude voorstel uit 2011, dat een optioneel systeem inhield.

5 Voorstel inzake de CCTB, COM(2016) 685 final & voorstel inzake de CCCTB, COM(2016) 683 final. 6 Conclusies van de Raad (Ecofin) van 6 februari 2017, doc.nr. 5988/17, par. 18-20.

7 Effectbeoordeling van 25 oktober 2016, SWD(2016) 341 final, p. 23 en 24 & Marres, Vermeulen & Wattel 2018, p. 215.

(10)

De voorstellen zullen kort behandeld worden. Kort door de bocht introduceert de CCTB een gemeenschappelijke heffingsgrondslag en de CCCTB een grensoverschrijdende consolidatie van de afzonderlijke resultaten in de lidstaten. Dit systeem zal ik in de volgende paragraaf (gezamenlijk) toelichten.

§ 2.2 – Het systeem in het kort

Het eerste voorstel (CCTB) beoogt de heffingsgrondslagen van de VPB-stelsels in de EU vergaand te harmoniseren. De regels hebben een rule-based karakter. Lidstaten mogen bij deze eerste stap hun eigen tarieven (blijven) bepalen. Omdat het tariefharmonisatie-element ontbreekt, is het voorstel – volgens de EC – in overeenstemming met het subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginsel. De CCTB gaat niet verder dan nodig om de doelstelling van het verbeteren van het Europese investeringsklimaat en eerlijke en efficiënte belastingheffing te realiseren 9. Een vennootschap die onderworpen is aan de CCTB is niet meer onderworpen

aan het nationale VPB-recht ten aanzien van de in de CCTB geregelde onderwerpen.

Het tweede voorstel (CCCTB) beoogt de Europese winst van een groep vast te stellen op geconsolideerde basis en verdeeld deze vervolgens aan de afzonderlijke vennootschappen via een verdeelsleutel. De winst van een Europese groep wordt geconsolideerd vastgesteld volgens winstbepalingsregels die in de richtlijn worden genoemd. Ook deze regels hebben een sterk rule-based karakter.

Het meest opvallend aan de C(C)CTB zijn de volgende regels:  er is een beperkte lijst met niet-aftrekbare kosten;

 een aftrekpost voor giften;

 een mogelijkheid om een voorziening te vormen voor toekomstige uitgaven;  vaste afschrijvingstermijnen voor vaste materiële en immateriële activa;  mogelijkheid tot vormen van een herinvesteringsreserve;

 soepele aftrekmogelijkheden voor R&D uitgaven en;

 geen carry back van verliezen maar wel onbeperkte carry forward.

Daarnaast is er een ruime deelnemingsvrijstelling. Daar tegenover staan twee specifieke antimisbruikbepalingen en één renteaftrekbeperking. Verder is er een algemene

(11)

antimisbruikbepaling op grond waarvan kunstmatige transacties met als enig doel belastingontwijking worden genegeerd.

Bij de CCCTB (tweede stap) wordt naast volledige consolidatie ook een zogenaamde one-stop-shop ingevoerd. Een Europese geconsolideerde groep vennootschappen heeft slechts te maken met de belastingdienst van één lidstaat voor haar geconsolideerde winst. Bij één belastingdienst van een EU-lidstaat kunnen de aangiften vennootschapsbelasting worden ingediend en alle winsten en verliezen in de gehele EU worden verrekend met elkaar. De samenhang van nationale belastingstelsels wordt gegarandeerd, maar de belastingtarieven niet geharmoniseerd. Zodoende wordt eerlijke concurrentie op het gebied van belastingtarieven aangemoedigd. De one-stop-shop zal in de regel de belastingdienst zijn van de lidstaat waar het hoofdkantoor gevestigd is. Vervolgens zal de vastgestelde Europese winst worden verdeeld over de groepsmaatschappijen middels een verdeelsleutel. Deze verdeelsleutel is gebaseerd op drie factoren; omzet, arbeid en activa.

De drie factoren hebben elk een gelijk gewicht gekregen van 1/3de in het huidige voorstel. De

arbeidsfactor wordt nog onderverdeeld in twee subcategorieën die beide even zwaar meetellen (beide 1/6de). Het doel van de verdeelsleutel is een eerlijke en eenvoudige verdeling van de

grondslag over de groepsmaatschappijen en derhalve de lidstaten. De verdeling zal erg afwijken van de huidige situatie en zal een grote aanzuigende werking hebben op het gebied van misbruik, gelet op de mogelijkheid om winst te verschuiven. Daarnaast is deze verdeelsleutel politiek gezien een erg controversieel onderdeel van de CCCTB.

Opgemerkt moet worden dat beide systemen in beginsel optioneel zijn, afhankelijk van de omvang van de onderneming. Wordt aan een specifieke drempel voldaan dan is er een omslag naar een verplicht systeem. Deze drempel is een drempelwaarde die wordt getoetst aan de hand van de totale consolideerde omzet van de groep 10. De nationale winstbelastingstelsels

blijven gewoon bestaan naast het C(C)CTB stelsel. De (optionele) keuze voor de C(C)CTB wordt vastgelegd voor een periode van vijf jaar en daarna is steeds een verlenging mogelijk voor een periode van drie jaar.

Voor een groep vennootschappen geldt dat niet individueel kan worden gekozen voor de C(C)CTB. Dat kan enkel gezamenlijk. Een groep is er als voldaan is aan twee vereisten: de moeder moet meer dan de helft van de zeggenschapsrechten hebben in de

(12)

dochtermaatschappij én meer dan 75% van het aandelenkapitaal verschaffen dan wel recht hebben op meer dan 75% van de winst van de dochtermaatschappij.

Een vennootschap die niet tot een groep behoort kan óók opteren voor het CCTB regime. Dit is vooral belangrijk voor het MKB omdat het soms voordelig uit kan pakken, gelet op de afwijkende regels van de CCTB. Een voorbeeld is de onbeperkte carry-forward van verliezen terwijl dit in Nederland is beperkt tot 9 jaar. Daarnaast kent het CCTB regime geen afschrijvingsbeperking op vastgoed. Het kan echter ook voordelig zijn om juist niet te kiezen voor het CCTB regime. Dit is bijvoorbeeld het geval als er een beroep kan worden gedaan op de innovatiebox met haar effectieve tarief van 5%. De keuze voor het CCTB regime betekent dan dat de innovatiebox niet langer van toepassing is waardoor het effectieve tarief (veel) hoger is. Daarnaast zit er ook een verschil in de herinvesteringsreserve. De CCCTB wijkt hier vanaf aangezien hier geen individuele keuze gemaakt kan worden, maar alleen tezamen met de gehele groep. Zonder hier verder al te veel woorden aan vuil te maken moge het duidelijk zijn dat er per geval beoordeeld moet worden of de CCTB voordeliger uitpakt dan het nationale winstbelastingstelsel 11.

De voorstellen zijn ook bij het Europees Parlement (hierna: EP) geweest ter beoordeling. Het is belangrijk om te beseffen dat het EP slechts een adviserende rol heeft bij de totstandkoming van de C(C)CTB-richtlijn. Het C(C)CTB voorstel is namelijk gebaseerd op artikel 115 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Op grond van dit artikel kan de Europese Raad unaniem richtlijnen vaststellen en behoeft het EP slechts te worden geraadpleegd. De voorgestelde amendementen van de EP zijn echter zeer interessant aangezien zij het probleem van de digitalisatie en globalisatie van de economie proberen te incorporeren in de voorstellen. Om het overzichtelijk te houden zijn de amendementen voor beide voorstellen samengevoegd.

De meest interessante amendementen zijn de volgende 12;

 Het EP maakt duidelijk dat er ingespeeld moet worden op de globalisatie en digitalisatie van de economie. Door digitalisatie is het steeds makkelijker geworden om de bron van winst te manipuleren. Bedrijven die geen fysieke VI’s meer hebben, maar enkel digitaal werken, moeten behandeld worden alsof zij wel een fysieke VI hebben, zodat eerlijkheid

11 Redactie V-N 2016/65.3, 25 oktober 2016 onder aantekening art. 2. 12 Europees Parlement, 2016/0336 (CNS).

(13)

gegarandeerd wordt. Met andere woorden: het begrip “digitale VI” moet worden geïntroduceerd.

 Daarnaast is het EP in beginsel akkoord met een optioneel systeem, maar wil het omschakelen naar een verplicht systeem. De ratio hierachter is dat het wegens budgettaire stabiliteit belangrijk is om de CCTB toe te passen op zoveel mogelijk ondernemingen. Bij de introductie van de CCTB is het drempelwaarde systeem geaccepteerd, maar het EP wil dat deze – stapsgewijs – in zeven jaar verdwijnt.

 Verder bracht het EP een wijziging aan in de weging van de verdeelsleutelfactoren. In plaats van een gelijk gewicht van 1/3de voor de factoren omzet, arbeid en activa wordt een

andere verdeling voorgesteld en een vierde factor toegevoegd; data. Dit om te garanderen dat de formule volledig aansluit bij de economische werkelijkheid gelet op de digitalisatie en globalisatie van de economie.

 Er moet een eenzijdig begrip voor de vaste inrichting komen, zodat BEPS tegengaan wordt.

 De EC moet een EU-wijd verdrag opstellen die uiteindelijk de duizenden bilaterale verdragen van de lidstaten vervangt.

 De verliesverrekening wordt aangescherpt door het EP. In plaats van onbeperkte verliesverrekening moet deze beperkt worden tot een maximum van vijf jaar. Daarnaast moet er een ook sterke en effectieve generale antimisbruikregel opgenomen worden. Concluderend kan gesteld worden dat de EP vooral verder is gaan kijken dan de EC en ook de digitalisering en globalisatie van de economie mee wilt nemen in de C(C)CTB. Een erg leerzaam, interessante en gedurfde maar noodzakelijke ontwikkeling.

§ 2.3 – De CCCTB van 2011

Het idee van een CCCTB is niet nieuw. Het voorgaande (reeds ingetrokken) voorstel stamt uit 2011. Toen de EC op 16 maart 2011 haar ‘voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrond voor de vennootschapsbelasting (CCCTB)’ publiceerde, begon een turbulente periode. Slechts acht weken na de publicatie van het voorstel was er een Europese gelekaartprocedure, deze werd op 4 vier stemmen na niet gehaald 13. Bij een gelekaartprocedure met voldoende gele kaarten wordt de EC gedwongen

13 Van de Streek, WFR 2012/1155, 13 september 2012, onder 1. Ik citeer; voor een succesvolle

(14)

tot een heroverweging. Na deze procedure brachten zowel het Europees Economisch en Sociaal Comité als het Comité van de Regio’s een positief advies uit 14.

Er leek vervolgens wel enige voortgang te zijn; onder het Deense EU-voorzitterschap (eerste halfjaar 2012) werd een compromisvoorstel naar buiten gebracht, waarin flink was geknutseld aan diverse bepalingen van de CCCTB 15. Onder het Ierse EU-voorzitterschap (eerste halfjaar

2013) werd het voor het eerst echt duidelijk dat er geen politiek draagvlak was voor verdergaande besprekingen. Vastgesteld werd dat pas na overeenstemming over de heffingsgrondslag naar het verdeelsleutelmechanisme zou worden gekeken 16. Van de Streek

benoemde als climax het onder het Italiaanse EU-voorzitterschap gepubliceerde compromis 17.

Vervolgens lag het werk in 2015 en 2016 stil omdat alle aandacht naar het BEPS project ging. Concluderend kan gesteld worden dat het voorstel uit 2011 mislukte omdat de lidstaten niet in staat bleken compromissen te sluiten, zodat het voorstel niet op basis van unanimiteit kon worden aangenomen.

Bij het globaal vergelijken van de nieuwe voorstellen met het oude is opvallend dat er in de nieuwe voorstellen meer bewapening tegen agressieve fiscale planning is geïntroduceerd. Door de uiteenlopende regels in belastingstelsels van lidstaten zijn er mismatches mogelijk, die resulteren in ofwel dubbele belastingheffing of dubbele niet-belastingheffing. De economie wordt steeds mondialer, mobieler en digitaler. Daarnaast worden bedrijfsmodellen en ondernemingsstructuren complexer en het gevolg daarvan is dat het makkelijker is om met winsten te schuiven. Het constateren hiervan en het willen aanpakken van dergelijke problematiek stamt af van ná 2011 en komt (voornamelijk) voort uit het OESO/BEPS-project.

§ 2.4 – Samenvatting

U heeft zojuist een korte inleiding gehad over de belangrijkste punten van de C(C)CTB voorstellen zoals deze door de EC zijn voorgesteld de gang van zaken daaromheen. In § 2.1.1 is de lezer kort tot de C(C)CTB geïntroduceerd en vervolgens is in § 2.2.2 het voorstel uit 2011 behandeld.

14 Opinie C 24/63-69 van 28 januari 2012 & Opinie C 54/65-69 van 23 februari 2012. 15 Compromisvoorstel CCCTB 16 april 2012, doc.nr. 8790/12.

16 Conclusies van de Raad (Ecofin) van 25 juni 2013, doc.nr. 11507/13, par. 40.

17 Compromisvoorstel CCCTB van 19 november 2014, doc.nr. 15756/14. De toelichting is opgenomen in een afzonderlijk document (doc.nr. 15756/14).

(15)

Hoofdstuk 3: Hoe wordt de winst bepaald in Nederland

§ 3.1 – Inleiding

In dit hoofdstuk zal de Nederlandse winstbepaling behandeld worden. In Nederland wordt de winst vastgesteld middels het begrip goed koopmansgebruik (hierna: GKG).

§ 3.1.1 – Schakelbepaling

De winstbepaling in de Vennootschapsbelasting is geregeld in art. 8 wet VPB. In dit artikel wordt bepaald dat de winst wordt opgevat en bepaald aan de hand van een aantal bepalingen uit de Wet inkomstenbelasting 2001.

Totaalwinst en jaarwinst

Art. 8 VPB verwijst onder andere naar art. 3.8 en 3.25 wet IB. In art. 3.8 wet IB wordt invulling gegeven aan het totaalwinstbegrip; ‘de gezamenlijke voordelen die, onder welke

naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit onderneming’. Het totaalwinstbegrip ziet

op het totaal van de voordelen die gedurende het bestaan van de onderneming (van het begin tot het einde van de onderneming) winst uit onderneming vormen. Er dient echter een scherp onderscheid te worden gemaakt met art. 3.25 Wet IB 2001, daarin is het jaarwinst-begrip geregeld. Het jaarwinstbegrip verdeelt de totaalwinst in jaarmoten en bepaalt in welk jaar welk deel van de totaalwinst in de heffing wordt betrokken.

(16)

In Nederland wordt de belasting jaarlijks geheven en dient de winst dus verdeeld te worden over de jaren. De jaarwinst is het deel van de totale winst dat aan een bepaald jaar wordt toegerekend. In art. 3.25 Wet IB staat het volgende:

‘De in het kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst. De bestendige gedragslijn kan alleen worden gewijzigd indien goed koopmansgebruik dit rechtvaardigt’.

Opbrengsten en kosten moeten dus aan de jaren worden toegerekend om de jaarwinst te kunnen bepalen. Opgemerkt dient te worden dat het begrip winst algebraïsch moet worden opgevat, ook verliezen vallen hieronder.

§ 3.2 – Goed koopmansgebruik

Het begrip GKG kwam al voor in de Wet IB 1914, toen werd het gebruikt als handleiding voor de bepaling van de hoogte van de fiscaal toelaatbare afschrijvingen. Het is niet duidelijk waarom de wetgever ervoor heeft gekozen om aan te sluiten bij GKG. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat de wetgever zijn onmacht inzag om voor de hoogte van de afschrijvingen algemene regels te treffen. Bij gebrek aan beter moest daarom wel worden verwezen naar het subjectieve inzicht van de ondernemer (koopman) zelf. Er kan door de rechter alleen marginaal getoetst worden aan het objectieve begrip GKG. Uiteindelijk bleek GKG uitermate geschikt te zijn om een gelijke behandeling van belastingplichtigen te realiseren. Een ondernemer die slecht inbare vorderingen heeft die hij via de rechter wil afdwingen, waardeert zijn debiteuren anders dan een ondernemer die geen enkel probleem met zijn debiteuren heeft. Het subjectieve inzicht van de ondernemer kan echter binnen de perken worden gehouden door middel van GKG 18.

Indien winstbepaling en waardering volgens GKG leiden tot een te lang uitstel van belastingheffing volgens de wetgever worden specifieke regels opgesteld waardoor een voordeel uit de onderneming eerder tot de winst wordt gerekend. Voorbeelden zijn te vinden in art. 3.26 t/m 3.30a Wet IB 2001.

(17)

Op 8 mei 1957 overwoog de Hoge Raad dat; ‘weliswaar als regel kan worden aangenomen,

dat een stelsel van een jaarlijkse winstberekening voor de belastingheffing als strokende met goed koopmansgebruik behoort te worden aanvaard indien dat stelsel is gegrond op hetgeen de bedrijfseconomie omtrent de juiste wijze van winstbepaling leert, doch dat deze regel uitzondering moet lijden niet alleen ingeval het volgen van de het bedrijfseconomische inzicht tot strijd met enig voorschrift der belastingwetgeving zou voeren, maar evenzeer indien daardoor aan den algemenen opzet of een beginsel van de belastingwet om welker toepassing het gaat te kort zou worden gedaan’ 19.

Met dit arrest maakte de Hoge Raad duidelijk dat belastingheffing haar eigen eisen stelt, die een afwijking van bedrijfseconomische inzichten noodzakelijk kunnen maken. In beginsel is GKG derhalve gebaseerd op de bedrijfseconomie. Tenzij deze leer ingaat tegen fiscale regels en beginselen 20. Een voorbeeld hiervan is de zaak die speelde in BNB 1972/76; een advocaat

stelde dat het niet activeren van voor cliënten gedane uitgaven in overeenstemming was met GKG omdat het activeren van die post ongebruikelijk was in de advocatuur. Hij werd in het ongelijk gesteld 21.

Een wat duidelijkere soortgelijke stelling is te vinden in het arrest van BNB 1992/181; ‘De

term goed koopmansgebruik betekent niet dat uitsluitend hetgeen gebruikelijk is, noch dat al hetgeen gebruikelijk is daartoe behoort. De term staat niet in de weg aan de toepassing van op zichzelf goede wijzen van winstberekening die niet eerder zijn toegepast, en houdt anderzijds geen waarborg in dat hetgeen te eniger tijd als goed koopmansgebruik is aanvaard, niet in het licht van latere ontwikkelingen zal moeten worden afgewezen’

Het begrip goed GKG is een begrip dat meegaat met haar tijd. De Hoge raad ziet het als een dynamisch begrip met eigen fiscaalrechtelijke inhoud. Er kan wel bij bedrijfseconomische inzichten aansluiting worden gezocht, maar deze dienen telkens ook aan fiscale doeleinden te worden getoetst.

19 Hoge Raad 8 mei 1997, ECLI:NL:HR:1957:AY2274. 20 Rapport Commissie GKG en IFRS 2015 p. 3.

(18)

§ 3.3 – De beginselen van goed koopmansgebruik

Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad komt geen duidelijke visie naar voren over alle (sub)beginselen van het GKG. Daarnaast kan er geen hiërarchie tussen de beginselen geduid worden 22. In de literatuur bestaan hierover verschillende opvattingen 23. Uit de jurisprudentie

van de Hoge raad zijn een drietal algemene (hoofd)beginselen te destilleren. Dit zijn:  Realiteitszin: de winst moet worden toegerekend aan het jaar waarin deze thuishoort;  Voorzichtigheid: een goede koopman is voorzichtig, denk aan waarderingen en het

doorschuiven van fiscale claims bij een vervangend bedrijfsmiddel. De koopman mag in het algemeen een stelsel kiezen waarin wel rekening wordt gehouden met in een bepaald jaar nog niet gerealiseerde verliezen, maar niet met nog niet gerealiseerde winsten;

 Eenvoud: de winstbepaling moet praktisch hanteerbaar zijn 24.

Deze begrippen lijken ontzettend vaag maar zijn uitermate bruikbaar om door de verscheidene goed koopmansarresten te worstelen. Duidelijk is dat het Nederlandse GKG principle-based is.

In de volgende paragrafen zullen de beginselen één voor één verder worden verduidelijkt.

§ 3.4 – Het realisatiebeginsel

Uit het arrest van 8 april 1953 (BNB 1953/146) van de Hoge Raad volgt dat de baten en lasten zo goed mogelijk worden toegerekend aan de jaren waarop zij betrekking hebben 25. Met

andere woorden, er moet toerekening plaatsvinden aan het juiste jaar. In de bedrijfseconomie wordt dit ook wel het ‘matchingbeginsel’ genoemd; baten en lasten worden daarbij niet aan een bepaalde periode, maar aan elkaar gerelateerd. De uitwerking van het realisatiebeginsel is dat het voorkomt dat winsten willekeurig worden verschoven in de tijd; opbrengsten worden in aanmerking genomen in het jaar waarin de vordering ontstaat en de prestatie door de onderneming is geleverd. Aan beide voorwaarden moet zijn voldaan om een opbrengst aan de winst toe te voegen. De fiscale jaarwinst is derhalve gedefinieerd als het verschil tussen de aan een jaar toe te rekenen ontvangsten en opbrengsten. Daarbij zijn er ook nog aan een jaar toe te rekenen (bijzondere) baten en lasten die te maken hebben met verplichte of vrijwillige

22 Brief van de Staatssecretaris van Financiën, DGB 2004/5163, V-N 2005/2.10, 8 december 2004.

23 Zie ook; Doornebal, NTFR 2003/469 & Bruijsten, WFR 2005/6620 & Berkhout & van der Heijden, FED

2003/242.

24 Vakstudie art. 3.25 wet IB 2001, aantekening 3.3. 25 Hoge Raad 8 april 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY3230.

(19)

op- of afwaarderingen van activa en verplichte of vrijwillige af- en opwaarderingen van passiva. Ook deze kunnen de jaarwinst beïnvloeden 26. Dit leidt tot het volgende schema:

 Baten:

a. Ontvangsten (voor zover baten aan een jaar kunnen worden toegerekend: opbrengsten).

b. Verplichte of vrijwillige opwaarderingen van activa en verplichte of vrijwillige afwaarderingen van passiva (bijzondere baten).

 Lasten:

a. Uitgaven (voor zover lasten aan een jaar kunnen worden toegerekend: kosten). b. Verplichte of vrijwillige afwaarderingen van activa en verplichte of vrijwillige

opwaarderingen van passiva (bijzondere lasten).

Op grond van het realisatiebeginsel wordt de winst van een bepaald jaar slechts beïnvloed door gebeurtenissen die geheel of gedeeltelijk op dat jaar betrekking hebben. Er moet rekening worden gehouden met de economische werkelijkheid met veronachtzaming van juridische en andere constructies. Ook mag niet in twijfel worden getrokken wat zeker is (bijv. waardering debiteuren) en omgekeerd (bijv. mag een niet geleden verlies niet aftrekken). Ten slotte mogen ongerealiseerde nadelen niet in aanmerkingen worden genomen als ongerealiseerde voordelen, die door dezelfde omstandigheid ontstaan, niet in aanmerking worden genomen 27.

Realisatie speelt bij het omzetten van een tot een onderneming behorende bezitting in iets anders. Het realiseren van winst in een fiscaal jaar moet tegenover feiten en omstandigheden staan die per de balansdatum al bestonden. Opgemerkt moet worden dat er wel enige vrijheid is omtrent het tijdstip van de realisatie. Een voorbeeld met een civielrechtelijk staartje is bijvoorbeeld verkoop: realisatie hoeft pas plaats te vinden bij de levering in plaats van de verkoop, tenzij sprake is van de verkoop van economische eigendom 28. Voorbeelden van

verdere uitzonderingen zijn: huurkooptransacties, verkoop waarbij de tegenprestatie voorwaardelijk of onzeker is dan wel goedkeuring van derden behoeft. U merkt al dat het redelijk aan te voelen is wanneer een uitzondering van toepassing is, aangezien er een element van niet-zekerheid in zit.

26 Rapport Commissie GKG en IFRS 2015 p. 15.

27 HR 23 januari 2004, nr. 37 893, BNB 2004/214 & HR 10 april 2009, nr. 42 916, BNB 2009.271. 28 Vakstudie art. 3.25 wet IB 2001, aantekening 3.5.

(20)

Het uitstellen van winstneming hoeft overigens niet altijd voordelig te zijn, denk aan de beperkte carry-forward regeling bij verliesverrekening. Voor een overzicht van de gebruikelijke realisatietijdstippen bij bepaalde handelingen verwijs ik u naar bijlage I van deze scriptie.

Zoals ik al aankaartte is het nemen van winst vrij verschillend per situatie, maar redelijk goed aan te voelen. In het algemeen kan gesteld worden dat bij veel onzekerheid de winst nog niet mag worden genomen op grond van het realisatiebeginsel; is er zekerheid, dan mag het wel. Door de hoeveelheid mogelijke situaties ziet men echter soms door de bomen het bos niet meer.

§ 3.5 – Het voorzichtigheidsbeginsel

Een goed koopman dient voorzichtig te zijn, een onvoorzichtige koopman gaat failliet. Derhalve zijn er verschillende voorbeelden te bedenken hoe een ‘voorzichtig koopman’ dient te handelen als hij voorzichtig wil zijn. De koopman is in beginsel vrij in het kiezen van een stelsel waarin wel rekening wordt gehouden met niet gerealiseerde verliezen maar niet met nog niet gerealiseerde winsten 29. Er mag derhalve geen winst worden genomen alvorens het

behalen ervan met redelijke zekerheid vaststaat. Daarnaast moet bij de wijze van winstbepaling rekening worden gehouden met de continuïteit van de onderneming 30. Voor

een overzicht van de ‘voorzichtigheden’ verwijs ik u naar bijlage II.

§ 3.6 – Het eenvoudsbeginsel

In beginsel geldt het realisatiebeginsel, besproken in § 3.4. De winst dient te worden genomen op een manier dat de baten en lasten zo goed mogelijk worden toegerekend aan de jaren waarop zij betrekking hebben. Op grond van het eenvoudsbeginsel kunnen er uit praktisch oogpunt uitzonderingen op deze hoofdregel zijn. Voorbeelden zijn: het kasstelsel, niet activeren van veldinventaris, verwaarlozen van voorraden veevoeder voor eigen gebruik, waardering gebruiksvee naar gemiddelde waardestelsel en het niet passiveren van kleine, jaarlijks terugkerende schulden31. Opgemerkt dient te worden dat door ver gaande

automatiseringssystemen het eenvoudsbeginsel steeds meer op de achtergrond beland.

29 Gecodificeerd in art. 2:384 lid 3 (commerciële jaarrekening). 30 Brüll, Zwemmer & Cornelisse 2012, p.22.

(21)

Het eenvoudsbeginsel zorgt er dus voor dat het door de ondernemer gekozen stelsel van winstbepaling praktisch uitvoerbaar is. Daarnaast zorgt het ervoor dat naar de aard en omvang van de onderneming moet worden gekeken bij het kiezen van een winstbepaling (voor de slager op de hoek is een kasstelsel en boekhouding in een schoenendoos wellicht voldoende, voor een groot bedrijf als Unilever moet het winstbepalingsstelsel meer refined zijn 32).

§ 3.7 – Samenvatting

In dit hoofdstuk is de Nederlandse winstbepaling aan bod gekomen. U bent in vogelvlucht door het Nederlandse systeem gevlogen. Daarbij zijn de totaal- en jaarwinst aan bod gekomen en de beginselen van het GKG. Concluderend kan gesteld worden dat het GKG principle-based is en voornamelijk invulling heeft gekregen door jurisprudentie.

(22)

Hoofdstuk 4: Winstbepaling in de C(C)CTB

§ 4.1 – Inleiding

In het voorgaande hoofdstuk is de (jaar)winstbepaling in Nederland behandeld, het zogenaamde GKG. In dit hoofdstuk zullen de belangrijkste aspecten van de C(C)CTB die zien op de bepaling van de (jaar)winst worden behandeld. Voor een volledig overzicht van alle artikelen van de C(C)CTB dient de lezer het voorstel te raadplagen, aangezien een volledige behandeling mijn scriptie te buiten gaat. Voor de toelichting heb ik gebruik gemaakt van de

Vakstudie Nieuws, Richtlijn voor gemeenschappelijke VPB-heffingsgrondslag in EU (CCTB)

en het rapport Goed koopmansgebruik Quo Vadis? Van de Commissie GKG en IFRS. Daarnaast heb het geluk gehad dat ik, met toestemming van de heer Van de Streek, hoofdstuk 11 van Terra/Wattel, European Tax 2018 (7de druk), heb mogen gebruiken, welke op het

moment van schrijven nog niet was uitgegeven. Bent u een geïnteresseerde lezer die naar meer snakt, dan verwijs ik u naar deze bronnen voor een volledige behandeling van alle artikelen die mijn scriptie te buiten gaat 33.

§ 4.2 – Winstbepaling in de C(C)CTB

Als de belastingplicht in de C(C)CTB eenmaal vastgesteld is, wordt de (gemeenschappelijke) grondslag berekend. In de richtlijn worden onder andere de bestanddelen van de grondslag, vrijgestelde inkomsten, aftrekbare kosten, niet-aftrekbare kosten en renteaftrekbeperkingen uitvoerig omschreven in bepalingen. Dit komt voort uit het zogenaamde rule-based karakter van de richtlijn. In § 4.5 leest u hier meer over. Tevens wil ik (nogmaals) benadrukken dat in de CCTB (eerste stap) de bepalingen zijn opgenomen die zien op het bepalen van de heffingsgrondslag en in de CCCTB (tweede stap) de bepalingen die zien op het consolideren van de gehele grondslag binnen de EU.

Wat opvalt, is dat er, ten opzichte van het voorstel van 2011, gekozen is voor een volledig autonoom karakter. Het jaarrekeningenrecht is losgelaten, vergelijkbaar met de situatie in Nederland waarbij de fiscale balans en commerciële balans qua waarden flink kunnen verschillen. Dit heeft een puur praktische betekenis en is een tegemoetkoming voor het MKB.

(23)

Het MKB hoeft derhalve niet eerst een vertaalslag te maken naar internationale standaarden zodat deze vervolgens kunnen worden omgezet naar CCTB-taal 34.

Hierbij moet ik opmerken dat het expliciet niet nodig is om een fiscale balans op te stellen. Dit betekent dat er geen vermogensvergelijking mogelijk is als controlemiddel. Volgens de EC is het opstellen van een fiscale balans echter een ‘overbodige administratieve last’ 35.

Grofweg komt de berekening van de heffingsgrondslag neer op het volgende 36:

Inkomsten

- vrijgestelde inkomen (art. 8) - aftrekbare kosten (art. 9) - andere aftrekposten (art. 10)

- aftrek voor groei en investeringen (art. 11)

= heffingsgrondslag 37

Omdat er geen sprake is van ‘dubbel boekhouden’ lijkt het erop dat fiscale winst wordt bepaald aan de hand van een fiscale winst- en verliesrekening in plaats van een balans. Russo onderschreef al dat dit geen logische keuze is, aangezien er mogelijke problemen ontstaan tussen de balans en winst- en verliesrekening systematiek. Bijvoorbeeld bij kwijtschelding van een lening zal in een balans automatisch naar voren komen of er inkomen is, bij een winst- en verliesrekening zijn hier specifieke regels voor nodig. Gebruik van een winst- en verliesrekening om winst te bepalen is logischer als er aangesloten wordt bij commerciële grondslagregels. Omdat er in de C(C)CTB echter gekozen is voor een zelfstandig winstbegrip lijkt de keuze voor een winst- en verliesrekening karakter niet overtuigend 38.

Zoals al eerder benoemd maakt de CCCTB (tweede stap) consolidatie van de dochter- en groepsmaatschappijen in de gehele EU mogelijk. Het moge duidelijk zijn dat dit het grootste en meest ingrijpende verschil is ten opzichte van het CCTB voorstel. De groep bestaat uit de belastingplichtige zelf en alle vaste inrichtingen in de EU, kwalificerende (indirecte) dochtervennootschappen in de EU, alle in de EU gevestigde vaste inrichtingen van kwalificerende dochtervennootschappen in derde landen en eventuele

EU-34 Bijvoorbeeld IAS/IFRS.

35 Redactie V-N 2016/65.3, 25 oktober 2016 onder aantekening art. 7. 36 Marres, Vermeulen & Wattel 2018, p. 228.

37 Bij de berekening van de heffingsgrondslag dient het ‘at arm’s length beginsel’ gehanteerd te worden (art. 57 CCTB).

(24)

zustervennootschappen. Als voldaan is aan beide drempels voor zeggenschap dan wel eigendom of rechten op de winst wordt voldaan, is er een integrale consolidatie 39. Een gevolg

van consolidatie is dat interne transacties niet zichtbaar zijn en dat deze onbelast blijven 40.

§ 4.3 – De beginselen van de C(C)CTB

Bij de bepaling van de jaarwinst kent de C(C)CTB een zestal algemene beginselen. Deze staan in de CCTB richtlijn 41;

 Winsten en verliezen worden alleen in aanmerking genomen wanneer zij gerealiseerd zijn (art. 6 lid 1);

 Transacties en belastingbare feiten worden afzonderlijk gewaardeerd (art. 6 lid 2);

 De belastinggrondslag moet op consistente wijze worden bepaald, tenzij uitzonderlijke omstandigheden een wijziging rechtvaardigen (art. 6 lid 3);

 De belastinggrondslag wordt voor elk belastingjaar (bestaande uit twaalf maanden, tenzij anders bepaald) vastgesteld, tenzij anders is bepaald (art. 6 lid 4) 42;

 Inkomsten, kosten en alle overige aftrekkosten worden verwerkt in het belastingjaar waarin zij zijn genoten of ontstaan, tenzij in de richtlijn anders is bepaald. (art. 15, 16, 17 en 18);

 Met gelieerde partijen en aandeelhouders moet at arm’s length worden gehandeld (art. 14 en 57).

Dit betekend dat de hoofdelementen waarop de jurisprudentie inzake het GKG gebaseerd is – realiteit, voorzichtigheid en eenvoud – niet expliciet terugkomen in de richtlijn. Waar in Nederland het voorzichtigheidsbeginsel het (in omstandigheden) mogelijk maakt om nog niet gerealiseerde verliezen al in aanmerking te nemen voordat zij daadwerkelijk gerealiseerd zijn, is dit op basis van art. 6 lid 1 niet mogelijk bij de CCTB. Alleen specifieke bepalingen binnen de richtlijn zelf zouden dit mogelijk maken. De EC heeft hier duidelijk gekozen voor een rule-based karakter in plaats van open normen. Het eenvoudsbeginsel zal in beginsel niet gemist worden aangezien de C(C)CTB voornamelijk gericht is op grote internationale bedrijven. Echter kan in sommige gevallen de belastingautoriteit ook een beroep doen op het eenvoudsbeginsel 43. Nu de EC dit expliciet heeft weggelaten kunnen wij ervan uitgaan dat dit

39 Zie artikel 5 lid 1 en 2 CCCTB voor de bedoelde drempels. 40 Marres, Vermeulen & Wattel 2018, p. 234.

41 Omdat in het CCTB voorstel (zoals al eerder benoemd) de gemeenschappelijke grondslag wordt bepaald. 42 Russo 2012, p. 70.

(25)

niet de bedoeling is. Ook het continuïteitsbeginsel mist in de richtlijn. Op grond van dit beginsel wordt uitgegaan van het feit dat onderneming wordt voortgezet. Dit is vooral van belang bij het berekenen van de liquidatiewaarde. Russo noemde het al merkwaardig dat dit beginsel mist, aangezien niet verwacht wordt dat de EC hier tegen is 44.

§ 4.4 – Timing van winst

In hoofdstuk 3 van de CCTB richtlijn wordt de timing van winst gedetailleerd uitgewerkt, hierbij moet gedacht worden aan het tijdstip waarop inkomsten zijn genoten, het ontstaan van aftrekbare kosten en waarderingsvoorschriften. Dit lijkt op het jaarwinstbegrip zoals wij dat in Nederland kennen, maar dan rule-based in plaats van principle-based. Inkomsten, kosten en alle overige aftrekposten worden verwerkt in het belastingjaar waarin zij zijn genoten of ontstaan, tenzij in de richtlijn anders is bepaald 45.

Een voorbeeld van het rule-based karakter is artikel 17 CCTB, waarin het ontstaan van aftrekbare kosten geregeld; die ontstaan wanneer de volgende voorwaarden zijn vervuld;  I. De verplichting tot betaling is ontstaan (bij termijnen wanneer de termijn betaalbaar

wordt);

 II. Het bedrag kan met redelijke nauwkeurigheid worden vastgesteld;

 III. Goederen; de wezenlijke voordelen en risico’s zijn overgedragen. Diensten; de diensten zijn door de belastingplichtige afgenomen.

In de Vakstudie wordt opgemerkt dat bij punt III het risico van asymmetrie ontstaat nu in art. 16 lid 2 CCTB staat dat de verkoper pas de opbrengst in aanmerking hoeft te nemen als de volle eigendom is overgaan 46.

Een ander voorbeeld is artikel 20 waarin waardering is geregeld. Is er een geldelijke tegenprestatie, dan vormt dat de maatstaf van heffing. Als er geen geldelijke tegenprestatie is, dan wordt de marktwaarde genomen; het bedrag waarvoor een actief kan worden verhandeld of wederzijdse verplichtingen kunnen worden afgewikkeld in een rechtstreekse transactie tussen bereidwillige niet-gerelateerde partijen 47. Ook financiële activa en verplichtingen die

voor handelsdoeleinden worden aangehouden moeten op marktwaarde worden gewaardeerd.

44 Russo 2012, p. 71.

45 Opvallend is dat in art. 15 CCTB gesproken wordt over “worden in de balans verwerkt”, terwijl het systeem van de CCTB geen fiscale balans kent. De vertaling van de richtlijn laat hier waarschijnlijk steken vallen. 46 Redactie V-N 2016/65.3, 25 oktober 2016 onder aantekening art. 17.

(26)

Op deze manier heeft de EC met veel gedetailleerde bepalingen getracht een sluitend systeem te creëren. De problemen met een dergelijk rule-based systeem zullen in de volgende paragraaf besproken worden.

§ 4.5 – Het probleem van rule-based

Zoals eerder aangeven heeft de C(C)CTB een zelfstandig winstbegrip. Dit betekend dat niet (direct) aangesloten is bij een bestaand (internationaal) systeem zoals IFRS of dergelijke. Het zelfstandige winstbegrip moet echter wel substance worden gegeven zodat het in de praktijk toegepast kan worden door belastingbetalers, -autoriteiten en de gerechtshoven die het winstbegrip moeten gaan toepassen. In beginsel zijn er twee manieren waarop deze substance voor de winstbepaling gecreëerd kan worden.

 A. Er wordt een lijst met generale beginselen in de wet opgenomen waarbij de gerechtshoven de substance door middel van jurisprudentie invullen 48;

 B. Er worden gedetailleerde (volledige) bepalingen opgenomen in de wet.

In de CCTB is er een mengelmoes; er zijn een paar generale beginselen opgenomen, maar het is voornamelijk rule-based. De beginselen en de opgenomen bepalingen zijn niet gedetailleerd genoeg om alle problemen op te lossen. In beginsel zal men denken dat de algemene beginselen onvoorziene omstandigheden kunnen ondervangen. Dat is echter niet zo aangezien de beginselen daar te algemeen voor zijn. Het gevolg is dat er in de praktijk problemen zullen worden voorgelegd aan de gerechtshoven van de lidstaten. Omdat deze niets hebben om op terug te vallen zullen de gerechtshoven van de lidstaten bij onzekerheden de C(C)CTB gaan uitleggen in het licht van hun eigen nationale systeem. Dat betekend dat er in beginsel op 28 verschillende manieren antwoord kan worden gegeven voor eenzelfde probleem. Omdat er echter verschil zit in alle belastingstelsels in de EU zullen hier veel verschillende (en tegenstrijdige) antwoorden uit voortkomen 49. Opgemerkt moet worden dat het nationale recht

niet meer van toepassing is als de C(C)CTB van toepassing is zoals eerder benoemd in § 2,2. Bovenstaande stelling behoeft dus een toelichting aangezien men strik gezien kan stellen dat het nationale recht niet meer toegepast mag worden als de C(C)CTB van toepassing is. Een ‘nationale’ rechter zal zich echter naar mijn mening altijd laten inspireren door het nationale

48 Zoals het GKG in Nederland.

49 Zie voor dit punt ook Essers, WFR 2017/64 onder voetnoot 6: room document 15 januari 2013 “The concern expressed is that each Member State will interpret the concepts from its own domestic backround. This could impede a consistent implementation and application of the directive”.

(27)

recht, simpelweg omdat hij/zij hier de gehele loopbaan mee heeft gewerkt. Ik ben daarom van mening dat het inderdaad zo is dat er alsnog op verschillende manieren antwoord kan worden gegeven op eenzelfde rechtsvraag. Simpelweg door het feit dat een mens nooit honderd procent objectief is.

Russo merkte al op dat al deze verschillende uitspraken niet te verwerken zullen zijn in één systeem 50. Eggert noemde dit het paradoxaal resultaat van een strenge autonome uitleg van

het voorstel: hoe strenger die uitleg, des te groter zal de invloed zijn van de verschillende rechtstelsels van de lidstaten 51. Daarnaast ontstaan bij rule-based systemen problemen als er

aanpassingen van de bepalingen vereist zijn, aangezien deze vast liggen. Dit maakt de voorgestelde richtlijn erg zwaar. Het verdient de voorkeur om details in te vullen met delegated acts 52.

Omdat de CCTB zo rule-based is, ontstaat er een probleem ingeval iets niet voldoende gedetailleerd geregeld is en ontstaat er ruimte voor (ruime) interpretatie. Door het volstrekt zelfstandige CCTB winstbegrip kan er niet worden teruggevallen op andere rechtsbronnen dan het CCTB voorstel. Uiteindelijk kan het HvJEU de geschillen EU-breed uitleggen, maar dit zal nog vele jaren op zich laten wachten. De grote rechtsonzekerheid die daaruit volgt is erg schadelijk voor de economie. Zoals Russo al onderschreef is het nodig dat de C(C)CTB een fall-back systeem krijgt waarmee niet geregelde situaties opgelost kunnen worden. Hij suggereerde dat het misschien slim is om aan te sluiten bij wat we al hebben op internationaal gebied; zoals de IAS en IFRS 53.

Het terugvallen op IAS of IFRS gaat echter niet zonder slag of stoot. Essers merkte op dat de EC in de toelichting bij het CCTB voorstel aangaf dat ‘de voorgenomen maatregelen niet verder gaan dan de harmonisering van de heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting, wat een voorwaarde is voor het terugdringen van vastgestelde belemmeringen die de interne markt verstoren’. Bij de IAS-verordening lukte het niet om de winstvaststellingsregels voor alle jaarrekeningen in de EU te harmoniseren. Essers denkt dat, mocht het IAS/IFRS als uitgangspunt worden genomen bij de CCTB, de EC het verwijt zal krijgen dat alsnog getracht wordt de winstvaststellingsregels voor alle jaarrekeningen in de EU te harmoniseren 54. Hij

50 Russo 2012, p. 70. 51 Eggert 2015, p.154.

52 Russo, WFR 2017/65 onder 2.4. 53 Russo 2012, p. 76.

(28)

presenteerde vervolgens een andere oplossing; buig het rule-based systeem om naar een meer principle-based systeem. Dit kan worden gerealiseerd als de EC haar bevoegdheid op basis van de gedelegeerde handelingenprocedure zou uitbreiden en samen met de verschillende stakeholders van het fiscale CCTB-winstbegrip, zoals bedrijven, belastingdiensten, belastingadviseurs, accountantsorganisaties en wetenschappers, flexibel in zou spelen op nieuwe ontwikkelingen en gerezen vraagpunten 55. Door afspraken te maken en convenanten

kan op deze manier een interactief dynamisch fiscaal winstbegrip ontstaan. Dit noem ik een

EU-wide GKG begrip. Daarnaast suggereerde hij ook – overeenkomstig Russo – dat het

IAS/IFRS alsnog een vangnet zou moeten worden bij de CCTB. Dit omdat deze, ondanks gebreken en tegenstrijdigheden, zich het beste lenen om de autonome regels in het CCTB voorstel te laten uitgroeien tot een systeem met een fiscaal geharmoniseerde winstgrondslag

56.

§ 4.6 – Samenvatting

In dit hoofdstuk heeft u kennis kunnen maken met de belangrijkste bepalingen van de C(C)CTB die zien op de bepaling van de (jaar)winst. Hierbij is de wijze van winstbepaling behandeld en de beginselen die daarbij gebruikt worden. Daarna is bij de behandeling van de timing van winst het rule-based karakter van de C(C)CTB beschreven. Ten slotte is het probleem van rule-based systemen besproken en zijn er een mogelijke oplossingen aangedragen.

55 Idem, onder conclusie.

(29)

Hoofdstuk 5: Balansposten vergelijking

§ 5.1 – Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken zijn de (jaar)winstbepaling in Nederland en de C(C)CTB behandeld. In dit hoofdstuk zullen enkele balansposten behandeld worden in het licht van het GKG en de C(C)CTB.

§ 5.2 – Vaste activa

Voor de CCTB staat de definitie van vaste activa in art. 4 lid 19 CCTB; materiële activa die onder bezwarende titel zijn verkregen of die zijn voortgebracht door de belastingplichtige en immateriële activa die onder bezwarende titel zijn verkregen indien zij afzonderlijk kunnen worden gewaardeerd en in de bedrijfsvoering worden aangewend ter verwerving, behoud of zekerstelling van inkomsten gedurende meer dan twaalf maanden, behalve indien de verkrijgingsprijs- of voortbrengingskosten minder dan 1000 euro bedragen. Uitgezonderd zijn financiële activa die voor handelsdoeleinden worden gebruikt. In de CCTB worden drie categorieën vaste activa onderscheiden; 1. afzonderlijk af te schrijven (medium tot lang meegaande) activa (art. 33 CCTB), 2. vaste (snel slijtende) activa die in de activapool vallen (art. 37 CCTB) en 3. niet afschrijfbare activa (art. 38 CCTB).

In Nederland wordt er in het ondernemingsvermogen een onderscheid gemaakt tussen bedrijfsmiddelen en voorraad. Een bedrijfsmiddel is een zaak die tot het ondernemingsvermogen behoort en die bestemd is om voor de uitoefening van de onderneming te worden gebruikt 57. Daarbij behoren naast de zaken waar de ondernemer

juridisch eigendom van bezit, ook de zaken waarvan het volledige economische eigendom in bezit is 58. Het zijn zaken die meer dan een productieproces meegaan. In beginsel wordt een

bedrijfsmiddel op de kostprijs gewaardeerd. Ook de financieringskosten die worden gemaakt voor het bedrijfsmiddel in gebruik wordt genomen, moeten tot de kostprijs worden gerekend. Als – door gebruik in de onderneming – het bedrijfsmiddel slijt, zal een afschrijvingslast ontstaan die in mindering op de winst kan worden gebracht. Met andere woorden; er ontstaan aftrekbare kosten. Dit is de afschrijving.

57 HR 19 november 1952, ECLI:NL:HR:1952:AY3509. 58 HR 23 januari 1957, ECLI:NL:HR:1957:AY1542.

(30)

In de CCTB moet tevens een register bijgehouden worden van de vaste activa (art. 30 CCTB). Voor de afzonderlijk af te schrijven activa is in art. 33 CCTB een lijst opgenomen aan de hand waarvan de gebruiksduur van een afzonderlijk af te schrijven vast actief wordt bepaald.

 Commerciële, kantoor- en andere gebouwen, evenals andere voor de bedrijfsuitoefening gebruikte onroerende zaken, met uitzondering van industriële gebouwen en structuren – 40 jaar;

 Industriële gebouwen en structuren – 25 jaar;

 Andere materiële vaste activa met een lange gebruiksduur (≥ 15 jaar) – 15 jaar;

 Materiële vaste activa met een middellange gebruiksduur (8 ≤ maar ≤ 15 jaar ) – 8 jaar;

 Immateriële vaste activa: de periode gedurende welke het actief wettelijke bescherming geniet of gedurende welke het recht is toegekend of, indien die periode niet kan worden bepaald – 15 jaar.

In art. 33 lid 2 CCTB is een soortgelijke lijst opgenomen voor tweedehands vaste activa 59.

Kort gezegd komt het er op neer dat de afschrijvingsperiode opnieuw begint voor deze groep activa. Het is aan de belastingplichtige om aan te tonen dat de verwachte levensduur van een vast actief korter is dan de gebruikelijke afschrijvingsperiode 60. Daarnaast is het toegestaan

om in het eerste jaar van aanschaf volledig af te schrijven. Dit kan een aanzuigend effect hebben omdat aan het einde van het jaar de kosten gestuwd kunnen worden omdat men met een aankoop in december voor een geheel jaar kan afschrijven.

In Nederland wordt de afschrijving geregeld door middel van de open normen van GKG. Het is een dynamisch begrip, waarbij mogelijkheden worden geboden om af te wijken en een eigen waarderingssysteem te kiezen, in tegenstelling tot de rule-based CCTB waarbij men uit gaat van vaste normen. Naast het waarderen op kostprijs is het in Nederland toegestaan om waardering te laten plaatsvinden op ‘kostprijs of lagere bedrijfswaarde’, soms is dit zelfs verplicht. De bedrijfswaarde is door de Hoge Raad als volgt gedefinieerd: ‘de waarde, welke

een verkrijger, bij overneming van de gehele onderneming, zou toekennen aan het afzonderlijke activum, indien hij zou uitgaan van de overnemingswaarde van het geheel en voornemen zou zijn de uitoefening van de onderneming voort te zetten’ 61. Dergelijke

59 Vaste activa waarvan de gebruiksduur bij aanschaf al ten dele is verstreken en die geschikt zijn om verder te worden gebruikt in hun huidige staat of na herstelling (art. 4 lid 24 CCTB).

60 Van de Streek 2018, p. 455.

(31)

afwaardering kan bijvoorbeeld voorkomen bij een miskoop. Echter, omstandigheden die bij aankoop bekend waren kunnen geen aanleiding zijn voor afwaardering 62. In de CCTB geldt

dit niet. Bij een (gebruikelijke) laagconjunctuur van de markt worden belastingplichtigen derhalve geconfronteerd met verliezen die niet aftrekbaar zijn. Te verwachten is dat legers van belastingadviseurs hier op gaan duiken om te schuiven met transacties en verliezen naar voren te halen.

Bij de CCTB worden de activa die in de activapool vallen gezamenlijk in één activapool afschreven tegen een jaarlijks tarief van 25% van de afschrijvingsgrondslag. De afschrijvingsgrondslag van de activapool is de fiscale boekwaarde aan het einde van het voorgaande belastingjaar, gecorrigeerd met de activa die in het desbetreffend belastingjaar in de pool zijn opgenomen of deze hebben verlaten. Kosten die samenhangen met de verkrijging, voortbrenging of verbetering van activa worden bij de afschrijvingsgrondslag geteld, opbrengsten worden in mindering gebracht. Ter verduidelijking geef ik een simpel voorbeeld van een activapool, ontleend aan Van de Streek 63.

Afschrijvingsgrondslag jaar 1 100,00 Afschrijving jaar 1 (25,00) Afschrijvingsgrondslag jaar 2 75,00 Afschrijving jaar 2 (18,75) Afschrijvingsgrondslag jaar 3 56,25 Afschrijving jaar 3 (14,06) Afschrijvingsgrondslag jaar 4 42,19

Als er dan vervolgens een activa voor 15 verkocht wordt in jaar 3, is het effect: Afschrijvingsgrondslag jaar 1 100,00

Afschrijving jaar 1 (25,00) Afschrijvingsgrondslag jaar 2 75,00 Afschrijving jaar 2 (18,75) Afschrijvingsgrondslag jaar 3 56,25 Verkoop activa in jaar 3 (15,00) Nieuwe afschrijvingsgrondslag jaar 3 41,25 Afschrijving jaar 3 (10,31) Afschrijvingsgrondslag jaar 4 30,94

Voor de belastingplichtige betekent dit dat zij er groot belang bij hebben om aannemelijk te maken dat de gebruikersduur minder dan 8 jaar bedraagt, zodat deze in de activapool valt.

62 Art. 3.29c wet IB 2001. 63 Van de Streek 2018, p. 457.

(32)

Ten slotte is er een groep niet slijtende activa waar in beginsel niet op kan worden afgeschreven (art. 38 CCTB). Hierbij moet worden gedacht aan kunst, sierraden en land. In artikel 39 CCTB is echter geregeld dat dit in bepaalde situaties wel mogelijk is. Het systeem lijkt op onze afwaardering tot lagere bedrijfswaarde, maar verschilt op bepaalde plekken;  De regeling is beperkt tot niet-slijtende activa;

 Het moet gaan om een waardedaling door criminele activiteiten of overmacht.

Op grond van lid 2 moet de waardedaling worden teruggenomen als de waarde weer oploopt, overeenkomstig het Nederlandse systeem 64.

In Nederland wordt de jaarlijkse afschrijvingslast bepaald aan de hand van o.a. de volgende elementen:

 Aanschaffings- of voortbrengingskosten;

 De verwachte economische levensduur van het bedrijfsmiddel;

 De restwaarde van het bedrijfsmiddel bij het einde van de economische levensduur van het bedrijfsmiddel;

 De (on)gelijkmatigheid van de slijtage.

Opgemerkt dient te worden dat bij een bedrijfsmiddel dat in de eigen onderneming wordt voortgebracht, men van de integrale kostprijs dient uit te gaan. Zoals hierboven beschreven, is de economische levensduur bepalend, in tegenstelling tot de technische levensduur.

Afschrijven gaat over het verschil tussen aanschaffings- of voortbrengingskosten van een bedrijfsmiddel en de restwaarde. Deze afschrijvingsbasis moet vervolgens worden verdeeld over de economische levensduur. In de CCTB hoeft een restwaarde in aanmerking te worden genomen. Men kan de volledige waarde afschrijven.

(33)

Er zijn in beginsel 3 wijzen van afschrijving in Nederland te onderscheiden:  Lineaire afschrijving: jaarlijks een vast percentage van de afschrijvingsbasis;  Degressieve afschrijving: bijvoorbeeld vast percentage boekwaarde;

 Afschrijving naar intensiteit van gebruik 65.

Welk systeem gebruikt kan én mag worden, verschilt per bedrijfsmiddel. Degressieve afschrijving mag bijvoorbeeld alleen als het nettorendement (dat het bedrijfsmiddel tijdens de economische levensduur genereerd), een dalend verloop heeft. Dit is dus wel bruikbaar bij machines, maar niet bij panden. Dit lijkt op het systeem van de CCTB waarbij onderscheid wordt gemaakt per groep activa. Het is echter duidelijk geregeld in de bepalingen van de CCTB (rule-based). In Nederland wordt de fiscale afschrijving vastgesteld in overeenstemming met GKG (principle-based). In Nederland kennen wij ook wettelijke bepalingen die daarvan afwijken, maar deze vullen aan en zijn niet de primaire bron van het afschrijven:

 Er is een maximum percentage van de aanschaffings- of voortbrengingskosten dat jaarlijks afgeschreven mag worden;

 Voortbrengingskosten van zelf voortgebrachte immateriële activa mogen ineens afgeschreven worden;

 Bij voorwerpen met een waarde onder de € 450 mogen de aanschaffings- en voortbrengingskosten ineens worden afgeschreven;

 Bij gebouwen geldt een afschrijvingsbeperking (bodemwaarde);  Milieu-bedrijfsmiddelen kunnen willekeurig worden afgeschreven;

 Voor sommige andere bedrijfsmiddelen is willekeurige afschrijving ook toegestaan. Verder kennen wij, zoals ik al benoemde, in Nederland het onderscheid tussen bedrijfsmiddelen en voorraden. Dit in tegenstelling tot de CCTB waarbij drie categorieën activa zijn 66. De Hoge Raad heeft voorraad gedefinieerd als alle zaken die ter bewerking,

verwerking of verkoop dienen en derhalve bestemd voor de omzet in de onderneming aanwezig zijn 67. Voorraden worden in beginsel gewaardeerd op kostprijs dan wel kostprijs of

lagere marktwaarde. Het belangrijkste bij voorraden is echter aan de hand van welk systeem

65 Zie ook Vakstudie art. 3.30 wet IB, aantekening 4.8. 66 Zoals benoemd in het eerste stuk van § 5.2.

(34)

de voorraad bepaald en gewaardeerd wordt op de balansdatum. De marktwaarde is de prijs die een ondernemer gebruikelijk betaald op de inkoopmarkt 68.

Omdat het praktisch bijna onmogelijk is om bij een grote onderneming voor elke voorraadeenheid de kostprijs te bepalen en te bepalen wat er precies verkocht is, zijn er een aantal ficties waarvoor geopteerd mag worden 69:

 FIFO (first in, first out): de oudste eenheden van de voorraad worden geacht als eerste te zijn verkocht; de laatst verworvene worden geacht nog aanwezig te zijn;

 LIFO (last in, first out); hierbij worden juist de oudste eenheden geacht nog aanwezig te zijn. Hierbij kan nog gekozen worden in LIFO per transactie- of balansdatum. Enkel het beoordelingsmoment verschilt daarbij; ofwel per transactiedatum ofwel per balansdatum;  IJzeren voorraadstelsel; hierbij wordt gewerkt met een standaard (ijzeren) voorraad en

een manco dan wel surplus. Een uitwerking van het stelsel gaat deze scriptie te buiten; daarvoor verwijs ik u naar de literatuur 70.

Het voordeel van de ficties is dat er geen administratieve rompslomp is en de voorraad ook daadwerkelijk is bij te houden. In de CCTB is de FIFO, LIFO en de methode van de gewogen gemiddelde kostprijs geaccepteerd (art. 19 CCTB).

Ten slotte kent de CCTB een ‘roll over’ voor vervangende investeringen (art. 35 CCTB). Dit is een doorschuifregeling voor vervangende activa en is enigszins vergelijkbaar met de herinvesteringsreserve die wij in Nederland kennen (art. 3.54 wet IB 2001). De bepaling functioneert als een uitstelbepaling: de boekwinst wordt uiteindelijk belast in de afschrijvingstermijn van het vervangende bedrijfsmiddel doordat de boekwinst de afschrijvingsbasis van het vervangende bedrijfsmiddel vermindert. Voor het toepassen van art. 35 CCTB moet zijn voldaan aan drie strenge eisen; (i.) voor situaties waarin sprake is van vrijwillige vervreemding moet de belastingplichtige gedurende minimaal drie jaar eigenaar zijn geweest van het activum. (ii.) Daarnaast moet het vervangende actief aangekocht zijn vóór het einde van het tweede belastingjaar volgend op het belastingjaar waarin de vervreemding plaatsvond. (iii.) Ten derde moet een soortgelijk actief aangeschaft worden. Het

68 HR 9 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1990:ZC4461. 69 Vakstudie art. 3.25 wet IB, aantekening 10. 70 Meer info: Idem, aantekening 10 & 11.

(35)

lijkt erop dat bij vervreemding van één activum ook maar één vervangend activum mogelijk is

71.

In het geval dat er geen vervanging plaatsvindt, wordt de boekwinst verhoogd met 10% aan de winst toegevoegd 72. In Nederland is de herinvesteringsreserve ook toe te passen indien

twee of meer activa worden vervangen door één activum of vice versa. De CCTB lijkt derhalve een veel strengere maatstaf te hanteren 73. Russo merkte al op dat het maar de vraag

is of deze bepaling zonder verdere begeleiding kan worden ingevoerd, gelet op de hoeveelheid jurisprudentie die er in Nederland is geweest om een begrip als vervanging of bepaling van de tegenprestatie of de toerekening van kosten in te vullen 74.

§ 5.3 – Hedge accounting

Hedging kan worden omschreven als het beheersen van financiële risico’s door middel van financiële instrumenten. Hedge accounting beoogt rekening te houden met de verbondenheid tussen het hedging instrument en de afgedekte positie door de daaruit voortvloeiende resultaten gelijktijdig te verantwoorden, zodat de effectiviteit van de hedge ook als zodanig tot uitdrukking wordt gebracht in de jaarrekening. Het gaat er voor bedrijven om dat in het kader van risicobeperking ten aanzien van een vermogensbestanddeel een instrument wordt verkregen dat een tegengestelde waarde beweging heeft als het onderliggende vermogensbestanddeel. Bij een perfecte hedge is de waardewijziging van beide tezamen nul

75. Het instrument wat gebruikt wordt om de risico’s af te dekken wordt een derivaat

genoemd.

In Nederland (GKG) is de fiscale behandeling van hedgetransacties controversieel en heeft het een omvangrijke stroom aan literatuur opgeleverd. In beginsel houdt de fiscale waardering geen rekening met het doel van het derivaat. Bij de waardering wordt de kostprijs of lagere marktwaarde gehanteerd en ongerealiseerde winsten hoeven niet te worden genomen. Er is echter recentelijk een trend in de jurisprudentie te vinden, waarin wordt gesproken over ‘samenhangende waardering’ 76. Dit lijkt erg veel op ‘hedge accounting’ 77.

71 Redactie V-N 2016/65.3, 25 oktober 2016, onder aantekening art. 35 & Van de Streek 2018, p. 458. 72 Russo, WFR 2017/65, onder 4.2.

73 Redactie, V-N 2016/65.3, 25 oktober 2016, onder aantekening bij artikel 35. 74 Russo, WFR 2017/65, onder 4.3.

75 Idem, onder 3.1.

76 Rapport Commissie GKG en IFRS 2015 p. 256 & HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:AZ7354. 77 SRA 2017, p. 219.

(36)

Uit de jurisprudentie blijkt dat samenhangende waardering gebaseerd is op het uitgangspunt dat geen verlies mag worden verantwoord dat per saldo niet is geleden. Als samenhangende waardering vereist is, dan is een afwaardering pas toegestaan voor zover de gezamenlijke waarde in het economisch verkeer van de vermogensbestanddelen lager is dan hun gezamenlijke kostprijs. Daarnaast volgt uit het marketmakerarrest dat fiscale hedge accounting zich ook uitstrekt tot verliezen die daadwerkelijk gerealiseerd zijn. Als deze verliezen worden gemaakt op hedge transacties mag geen verlies worden verantwoord voor zover dit verlies wordt gedekt door een (ongerealiseerde) winst op het tot dan toe afgedekte vermogensbestanddeel 78.

Voor samenhangende waardering moet volgens het cacaobonenarrest aan twee voorwaarden zijn voldaan 79;

 1. Er moet een samenhang zijn tussen twee vermogensbestanddelen. Volgens de Hoge Raad moet dit naar omstandigheden worden beoordeeld, waarbij onder meer van belang kan zijn: de aard van de contracten (in het licht van de aard van de aanwezige risico’s) en de eventuele omstandigheid dat afdekking van risico’s is beoogd. Dit laatste kan volgen uit de administratie, jaarrekening en/of de economische doelstellingen van de onderneming.

 2. Het prijsrisico moet op balansdatum in hoge mate zijn beperkt. Hiervoor is een standaardwaarde opgenomen en die houdt in dat de vermogensbestanddelen hoogstwaarschijnlijk zullen correleren binnen een bandbreedte van 80% tot 125%. Bij aandelenderivaten is daar op grond van het marketmaker arrest automatisch aan voldaan. De Hoge Raad bepaalt derhalve aan de hand van een ‘voldoende mate van correlerende waardeverandering’ of samenhangende waardering geboden is. Dit betekent dat samenhangende waardering alleen speelt bij situaties waarin waardemutaties worden afgedekt. Daarnaast heeft de Hoge Raad zich tot nu toe alleen uitgesproken over samenhangende waardering in de context van het niet mogen nemen van per saldo niet geleden verliezen.

Nog beantwoord moet worden of het aangaan van een hedge de belastingplichtige kan dwingen vroegtijdig winst te nemen. Uit het marketmakerarrest kan worden herleid dat de

78 Rapport Commissie GKG en IFRS 2015, p. 257. 79 HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:AZ7364.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er is een verplicht overlegmoment tussen beide coaches en de scheidsrechter voor de aanvang van de wedstrijd waarin afspraken gemaakt worden over de regels die gehanteerd worden

Spelers krijgen namelijk niet alleen punten voor elke wedstrijd die ze winnen, maar ook voor die waaraan ze deelnemen en voor hun aanwezigheid tijdens de training. KYU

Trainers die oog hebben voor het sociale aspect van sport, zoeken naar manieren om ook sporters die over minder middelen beschikken, een andere culturele achtergrond hebben,

Voorbeelden van reactieve agressie zijn het natrappen na het ontvangen van een trap tegen de enkels, het tegen de grond slaan van een racket, het verwijtend schreeuwen naar een

Zo heeft de ene sporter geen probleem met samen naakt douchen, terwijl de andere zich daar toch ongemakkelijk bij voelt, is de ene sporter een knuffelaar en bewaakt de ander

Te vaak wordt gedacht dat druk zetten op een sporter goed is voor het neerzetten van betere prestaties.. Onderzoek toont steeds meer aan dat dit niet het

Andere trainers hebben te maken met ouders die niet weg te slaan zijn van het sportveld, die de aandacht van de kinderen afleiden, die kritiek uiten en zelfs agressief gedrag

Door dat hele scala aan bomen kwamen er allerlei insecten voor die eikenprocessierups eten en die zelf ook voedsel vormen voor vijanden van de eiken- processierups.. Die