• No results found

Beïnvloedt causaal attribueren het competentiegevoel van ouders?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Beïnvloedt causaal attribueren het competentiegevoel van ouders?"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

OPVOEDCOMPETENTIE

Beïnvloedt Causaal Attribueren het Competentiegevoel van Ouders?

Masterthesis Preventieve Jeugdhulp en Opvoeding Pedagogische en Onderwijswetenschappen Universiteit van Amsterdam L.M. (Lisa) van Eeden Petersman, 11986131 Eerste beoordelaar: Mw. Dr. P. (Patty) Leijten Tweede beoordelaar: Dhr. Dr. P.J. (Peter) Hoffenaar Amsterdam, [Juli 2019]

(2)

Parental Attributions and Experienced Competence

Some parents see themselves systematically as the cause of their children’s problem

behaviour, which can lead to negative emotions and subsequently, negative behaviours. This experimental study tested whether reducing parental attributions strengthens parents’

experienced competence. Parents (N = 34; Mage = 38 years) and their children (3-5 years) visited the lab, were randomized to one of the two conditions (i.e., manipulated attributions or control), and the parents completed questionnaires about their attributions and experienced competence. Parents with more internal causal attributions did not feel less competent than parents with fewer internal causal attributions. Furthermore, manipulated attributions did not change parents’ experienced competence. This was the case for parents of children with more and fewer behavioural problems.

Keywords: causal parental attributions, parental self-efficacy, parental competence, child problem behavior, attribution theory

(3)

Beïnvloed causaal attribueren het competentiegevoel van ouders?

Wanneer kinderen probleemgedrag laten zien, kunnen ouders dit op verschillende manieren verklaren (Burchinal, Skinner, & Reznick, 2010). Zo zien sommige ouders de vaardigheden of motivatie van hun kind als oorzaak van het probleemgedrag, terwijl andere ouders zichzelf en hun eigen opvoedgedrag zien als oorzaak van het probleemgedrag (Snarr, Slep, & Grande, 2009). Verklaringen waarbij ouders zichzelf als oorzaak voor

probleemgedrag zien worden in huidig onderzoek ‘causale interne attributies’ genoemd. In dat geval ligt de ‘locus’ van de attributie bij de ouder zelf, intern (Slep & O’Leary, 1998; Weiner, Russel, & Lerman, 1979). Causale interne attributies kunnen gedrag verklaren aan de hand van bijvoorbeeld de stemming of een persoonlijkheidskenmerk van de ouder (Slep & O’Leary, 1998). Een voorbeeld van een attributie gerelateerd aan een

persoonlijkheidskenmerk van de ouder is: ‘Mijn kind laat dit gedrag zien, omdat ik ongeduldig ben’. Attributies verschillen in de mate waarin ze stabiel zijn. Wanneer een attributie meer stabiel is, gebruiken ouders de attributie frequenter. Tot slot verschillen attributies ook in de mate waarin ze globaal zijn. Een voorbeeld van een meer globale attributie is: ‘Mijn kind laat dit gedrag zien, omdat ik nooit het juiste doe’.

Dit onderzoek richt zich op meer stabiele, globale en aan persoonlijkheidskenmerken gekoppelde attributies van ouders, omdat deze attributies negatieve gevolgen hebben voor het gedrag van ouders en hun kinderen (Bugental, Johnston, New, & Silvester, 1998; Sawrikar, Hawes, Moul, & Dadds, 2018; Snarr et al., 2009). Wanneer attributies negatieve gevolgen hebben worden ze disfunctionele attributies genoemd. Deze gevolgen hebben zowel

betrekking op de korte als op de lange termijn. Op de korte termijn beïnvloedt causaal intern attribueren bijvoorbeeld de emoties van ouders, en op de langere termijn heeft het een negatieve invloed op de kwaliteit van familierelaties (Bugental et al., 1998). Uit onderzoek blijkt dat causale interne attributies kunnen leiden tot ouderlijke emotionele problemen,

(4)

ineffectieve discipline, fysieke agressie, lage ouderlijke tevredenheid (Snar et al., 2009), een gevoel van hulpeloosheid (Abrahamson, Seligman, & Teasdale, 1978) en depressieve symptomen (Peterson & Seligman, 1984). Om negatieve gevolgen te verminderen of te voorkomen, is het van belang om te weten welke attributies, welke specifieke gedragingen of gevoelens van ouders voorspellen.

Deze studie onderzoekt of ouderlijke causale interne attributies ervaren

opvoedcompetentie beïnvloeden. De ervaren opvoedcompetentie van ouders is de overtuiging of het oordeel dat ouders hebben over hun competentie of vermogen om succesvol te zijn als opvoeder (Hess, Teti, & Hussey-Gardner, 2004). Het concept opvoedcompetentie vindt zijn oorsprong in de ‘sociaal-cognitieve leertheorie’ (Bandura, 1986) over zelf-effectiviteit en de oorzaken en gevolgen van gevoelens van zelf-effectiviteit. Het gevoel van zelf-effectiviteit is het oordeel van mensen over hun eigen capaciteiten om handelingen te organiseren en uit te voeren, die nodig zijn om bepaalde prestaties te bereiken. (Bandura, 1986).

Allereerst onderzoeken we of ouders met meer causale interne attributies, zich minder competent voelen als opvoeder, dan ouders met minder causale interne attributies. Een negatief verband tussen causale interne attributies en de ervaren opvoedcompetentie van ouders lijkt aannemelijk, omdat deze attributies een interne locus hebben en daarmee emoties van ouders negatief kunnen beïnvloeden (Snarr et al., 2009; Weiner 1985). De

‘attributietheorie’ stelt dat menselijk gedrag verklaard kan worden in termen van oorzaak en gevolg (Heider, 1958). Bij het evalueren van een situatie komen algemene emoties (bv. ‘blij’ en ‘verdrietig’) en specifieke emoties (bv. ‘gevoelens van eigenwaarde’) tot stand (Weiner, 1985). Als ouders hun succes of falen verwijten aan interne oorzaken (bv. persoonlijkheid) dan wordt hun zelfvertrouwen verhoogd of verlaagd. Empirisch onderzoek ondersteunt dit. De manier waarop ouders de oorzaken van de gedragsproblemen van hun kinderen met een autismespectrumstoornis verklaren, beïnvloedt de manier waarop zij reageren op hun kinderen

(5)

(Hartley, Schaidle, & Burnson, 2013). Daarnaast, wanneer ouders causaal intern attribueren, zorgt dat voor emotionele problemen (bv. uiting van woede), over reactiviteit en laksheid bij ouders zelf (Snarr et al., 2009). Ook kunnen emoties attributies beïnvloeden. Als moeders positieve emoties hebben, voorspelt dit het succes van hun kinderen op dezelfde dag (Enlund, Aunola, Tolvanen, Nurmi, & Kaslow, 2015). De stemming en emotionele sfeer waarin ouders zich begeven beïnvloedt het oordeel dat zij in een situatie hebben en of dat oordeel wel normatief correct is (Clore & Huntsinger, 2007; Gasper & Clore, 1998; Pham, 1998). Kortom, emoties van ouders kunnen gebruikt worden als informatie bij het maken van een keuze of het vormen van een oordeel door ouders. Omdat attributies emoties voorspellen, en andersom, verwachten we een negatief verband tussen causale interne attributies en de ervaren opvoedcompetentie van ouders.

Ten tweede onderzoeken of het verminderen van causale interne attributies zorgt voor een toenemende ervaren opvoedcompetentie bij ouders. Namelijk, als dysfunctionele

attributies bij ouders verminderen, zullen de negatieve gevolgen daarvan (Abrahamson et al., 1978; Peterson & Seligman, 1984; Snarr et al., 2009) ook verminderen. Op grond hiervan, en op grond van de bovenstaande attributietheorie (Heider, 1958; Weiner, 1985), verwachten we dat de ervaren opvoedcompetentie van ouders zal toenemen wanneer we causale interne attributies verminderen.

Tot slot onderzoeken we of ouders van kinderen met meer gedragsproblemen verschillen van ouders van kinderen met minder gedragsproblemen, in de mate waarin hun ervaren opvoedcompetentie wordt beïnvloed door het verminderen van causale interne attributies. Tijdens de manipulatie in het onderzoek vertellen we aan ouders dat de oorzaak van het gedrag van hun kind niet bij hen als ouder ligt, maar bij externe factoren. We verwachten dat deze manipulatie ouders van kinderen met meer gedragsproblemen meer zal beïnvloeden dan de ouders van kinderen met minder gedragsproblemen. Namelijk, ouders van

(6)

kinderen met meer gedragsproblemen lijken geneigd te zijn meer negatief te attribueren (Dix, Ruble, Grusec, & Nixon, 1986). Op basis hiervan verwachten we dat er meer causale interne attributies bij deze ouders zullen afnemen, dan bij ouders van kinderen met minder

gedragsproblemen. Daarnaast ligt de opvoedlast bij ouders van kinderen met meer

gedragsproblemen hoger, dan bij ouders van kinderen met minder gedragsproblemen (Hartley et al., 2013). Ouders van kinderen met meer gedragsproblemen hebben tijdens de manipulatie mogelijk een groter gevoel van opluchting, door hun hoeveelheid verlichte opvoedlast, dan ouders van kinderen met minder gedragsproblemen.

We onderzoeken specifiek de invloed van causale interne attributies op de ervaren opvoedcompetentie van ouders, omdat dit ons een completer en accurater beeld geeft van de relatie tussen attributies in het algemeen en de ervaren opvoedcompetentie bij ouders. Meer kennis over de mate van, en omstandigheden waarin, de interne attributies van ouders een causaal effect hebben op hun ervaren opvoedcompetentie is ook belangrijk. Een causale relatie tussen causale interne attributies van ouders en hun ervaren opvoedcompetentie is namelijk nog niet eerder empirisch onderzocht.

Naast dit wetenschappelijke belang, biedt deze studie inzicht in hoe we aan de hand van ouderlijke causale interne attributies de ervaren opvoedcompetentie van ouders kunnen versterken of verzwakken. Zo ontdekken we hoe we door middel van

opvoedingsondersteuningsprogramma’s kunnen inspelen op causale interne attributies van ouders met een lage ervaren opvoedcompetentie. Wanneer ouders zich als opvoeder meer competent voelen, dan zou dit hun opvoedgedrag positief kunnen beïnvloeden (Pennell, Whittingham, Boyd, Sanders, & Colditz, 2012). Het is daarom vooral belangrijk om meer inzicht te krijgen in hoe de ervaren opvoedcompetentie van ouders versterkt kan worden aan de hand van het verminderen van hun causale interne attributies.

(7)

1. Voelen ouders met meer causale interne attributies zich minder competent als opvoeder, dan ouders met minder causale interne attributies?

2. Leidt een afname van causale interne attributies bij ouders tot een meer ervaren opvoedcompetentie?

3. Is het effect van verminderde causale interne attributies op de ervaren opvoedcompetentie, sterker bij ouders van kinderen met meer gedragsproblemen dan bij ouders van kinderen met minder gedragsproblemen?

Allereerst verwachten we dat hoe meer ouders causaal intern attribueren, hoe minder competent zij zich voelen als opvoeder. Op basis hiervan verwachten we ook dat het

verminderen van causale interne attributies bij ouders, zorgt voor een toename in ervaren opvoedcompetentie. Tot slot verwachten we dat dit effect bij ouders van kinderen met meer gedragsproblemen groter is dan het effect bij ouders van kinderen met minder

gedragsproblemen. Methode

Design

Deze studie bevat een cross-sectioneel, kwantitatief onderzoeksdesign en een experimenteel onderzoeksdesign. Voor het beantwoorden van de eerste onderzoeksvraag observeerden we de correlatie tussen scores op de vragenlijsten die causale interne attributies en ervaren opvoedcompetentie meten. Er is sprake van een cross-sectioneel design, omdat beide variabelen op hetzelfde moment werden gemeten.

Voor het beantwoorden van de tweede en derde onderzoeksvraag, die een effect en moderator van dit effect toetsen, gebruikten we een experimenteel design. We keken hoe het verminderen van causale interne attributies de ervaren opvoedcompetentie van ouders beïnvloedde. Deze studie maakt deel uit van een groter onderzoek, namelijk de ‘Parental Attributions on Child Externalizing behavior’ (PACE-study). De PACE-study bevat twee

(8)

experimentele condities en controleconditie. Hiervan zijn voor deze studie een experimentele conditie en een controleconditie geselecteerd.

Ouders en procedure

We benaderden ouders met kinderen van 3 tot en met 5 jaar voor de PACE-study. Dit waren 507 ouders in totaal. Aan de hand van de databank van het UvA Familie Lab nodigden we, via een e-mail, deze 507 ouders met een 3 tot en met 5 jarige uit om een

screeningvragenlijst in te vullen. Ouders die op het onderdeel ‘ouderlijke attributies’ van de vragenlijst hoger dan het gemiddelde 2.26 scoorden (Snarr et al., 2009), selecteerden we voor de PACE-study op grond van hun disfunctionele attributies. De manipulatie van het

experiment is namelijk bedoeld om deze disfunctionele attributies te verminderen. Van deze ouders (N = 94) zaten er vijftien in de experimentele conditie en twintig in de

controleconditie. De ouders uit deze groep zijn veelal hoogopgeleid en voeden hun kinderen op met een partner. De gegevens van de andere 59 ouders namen we niet mee in de verdere dataverwerking van deze studie. Allereerst omdat we enkel één van de twee experimentele condities uit de PACE-study gebruikt hebben, namelijk de experimentele conditie gericht op het verminderen van causale interne attributies. Daarnaast, de PACE-study liep langer door dan deze studie, waardoor niet alle ouders in het tijdsbestek van deze studie het Familie lab al hadden bezocht.

Met de geselecteerde ouders werd telefonisch een afspraak gemaakt. Zij bezochten in de periode van februari tot juni een keer het UvA Familie Lab samen met hun kind over wie zij de pre-screening vragenlijst hadden ingevuld. Enkele weken voor het bezoek vulden ouders vragenlijsten in over hun causale interne attributies, ervaren opvoedcompetentie en probleemgedrag van het kind. Ouder en kind brachten twee uur op het UvA Familie Lab door. Bij aankomst vond er een briefing plaats met een onderzoekmedewerker. Hierin werd de ouder op de hoogte gebracht van hetgeen hem of haar te wachten stond en wat de rol van

(9)

ouder en kind daarin was. Ook ondertekende de ouder een toestemmingsformulier voor de deelname van zichzelf en een toestemmingsformulier voor de deelname van het kind. Daarna namen zij deel aan twee spelsituaties, die beide ongeveer twintig minuten duurden. De spelsituaties begonnen en eindigden met vijf minuten ‘vrij’ spel. In de eerste spelsituatie werd het spel ‘Spitsuur’ samen met het kind geoefend. Daarna werd het kind en de ouder verteld dat zij de puzzel van het spel moesten oplossen, terwijl dit eigenlijk niet mogelijk was. Het kind wist dat hij of zij een prijsje zou krijgen als het spel werd opgelost. Deze taak werd in de PACE-study ‘frustratietaak’ genoemd. Het doel was dat het kind gefrustreerd zou raken en de ouder uitgedaagd zou worden in de interactie met het kind. Onderzoekmedewerkers

selecteerden enkele fragmenten uit de beeldopnames van de eerste spelsituatie, waarin het kind frustratie liet zien (bv. huilen, vragen stellen of zeuren). Deze opnames werden na de pauze, tussen de spelsituaties, met de ouder bekeken. Het samen bekijken van de fragmenten waarin het kind frustratie liet zien, en de uitleg die de onderzoekmedewerker hierbij gaf, was de manipulatie. Bij een ouder in de experimentele conditie werden causale interne attributies verminderd, door te zeggen dat de oorzaak van het gedrag van het kind, tijdens de

frustratietaak niet bij de ouder lag (Bijlage 1). In de tweede spelsituatie vond wederom een frustratietaak plaats. Aan het begin en aan het eind van het experiment vulden ouders de vragenlijst over ervaren opvoedcompetentie in. De score op die vragenlijst hebben we als afhankelijke variabele gebruikt om te toetsen of het verminderen van causale interne

attributies de ervaren opvoedcompetentie beïnvloedde. In de vragenlijst voorafgaand aan het experiment hebben we onder andere het probleemgedrag van het kind gemeten. De score op die vragenlijst hebben we in deze studie gebruikt om probleemgedrag als moderator op het effect van de manipulatie te analyseren.

Meetinstrumenten

(10)

causale interne attributies bij het probleemgedrag van hun kinderen onderschreven. Hun attributies waren dan stabiel, globaal en gerelateerd aan hun persoonlijkheid zijn. Om dit te meten hebben we gebruikt gemaakt van de ‘Parent Causal Scale’ uit de Parenting Cognition Scale (PCS) (Snarr et al., 2009). De schaal bestaat uit 10 items die causale interne attributies meten met een 6-punts Likertschaal (1 = ‘altijd waar’ tot 6 = ‘nooit waar). Een voorbeelditem uit deze sub schaal is: ‘Ik kan geen controle op mijn kind uitoefenen’.

De interne consistentie van de PCS in deze studie zijn op voormeting (α = .80) en nameting (α = .75) voldoende. Eerder bleek deze schaal betrouwbaar door de interne

consistentie onder zowel moeders (α = .84; α = .81) als vaders (α = .84; α = .85) (Fernandes, Narciso, Pedro, & Roberto, 2019; Snarr et al., 2009). De schaal is als convergent valide beoordeeld, dit betekent dat de scores op deze schaal goed samenhangen met scores van verschillende variabelen die relevant zijn voor ouderlijk functioneren (bv. ouder-kind agressie of over reactieve discipline) (Snarr et al., 2009). Door middel van een test-hertest is de schaal ook als betrouwbaar beoordeeld. Fernandes en collega’s (2019) hebben daarnaast laten zien dat de PCS vragenlijst in zijn totaal discriminant valide is. Dit houdt in dat de vragenlijst zich onderscheidt van andere meetinstrumenten, die andere constructen meten.

Ervaren opvoedcompetentie. Ouders rapporteerden hun ervaren opvoedcompetentie. Om dit te meten werd gebruikt gemaakt van de ‘Self-efficacy Scale’ uit de Me as a Parent (MaaP) vragenlijst (Hamilton, Matthews, & Crawford, 2015). De sub schaal ‘self-efficacy’, bestaat uit vier items, die refereren naar het geloof van ouders over hun eigen kunnen in het oplossen en doorstaan van specifieke ouderschapsproblemen. Ouders gaven, aan de hand van een 5-punts Likertschaal, aan in welke mate zij het eens waren met de stellingen over hen als opvoeder (1 = ‘sterk oneens’ tot 5 = ‘sterk eens’). Een voorbeelditem uit deze sub schaal is: ‘Ik heb vertrouwen in mijzelf als ouder’. Hoe hoger de score, hoe competenter een ouder zich voelde.

(11)

De interne consistentie van de MaaP pre-test schaal (α = .85) en de MaaP post-test schaal (α = .87) in deze studie zijn voldoende. Deze sub schaal is als intern betrouwbaar beoordeeld (α = .75). Hoewel niet veelvuldig onderzocht gaven Hamilton en collega’s (2015) eerste aanwijzingen voor de validiteit van de schaal.

Gedragsproblemen bij kind. Ouders rapporteerden het probleemgedrag van hun kind. Om dit te meten werd gebruikt gemaakt van de intensiteitsschaal van Eyberg Child Behavior Inventory (ECBI) (Eyberg & Ross, 1978). De vragenlijst heeft 36 items, waarbij ouders aan de hand van een 7-punt Likertschaal (1 = ‘nooit’ tot 7 = ‘altijd’) aangaven hoe frequent bepaald gedrag van het kind voorkomt. Een voorbeeld van een item uit deze schubschaal is: ‘Mijn kind weigert op tijd naar bed te gaan’ (Reedtz et al., 2008).

De interne consistentie van de intensiteitschaal in deze studie is voldoende (α = .88). De ontwikkelaars van deze vragenlijst hebben de discriminante validiteit van de vragenlijst aangetoond aan de hand van eerdere steekproeven (Eyberg & Ross, 1978). Aan de hand van onderzoeksresultaten zijn ook de betrouwbaarheid en interne validiteit van de vragenlijst vastgesteld (Robinson, Eyberg, & Ross, 1980).

Analyse

Voorbereidende analyses. We hebben per variabele een t-toets uitgevoerd om te toetsen of de gemiddelden van de socio-demografische gegevens in de experimentele conditie en in de controleconditie op de voormeting niet van elkaar verschilden. Variabelen waarvan het gemiddelde tussen de twee condities niet gelijk waren, werden meegenomen als

controlevariabele in de hoofdanalyse.

Als voorbereidende analyse hebben we ook een manipulatiecheck uitgevoerd. Hierbij onderzochten we of de manipulatie, de causale interne attributies van ouders daadwerkelijk beïnvloedde. De manipulatiecheck voerden we uit aan de hand van een ANCOVA toets die toetste of de causale interne attributies na de manipulatie veranderd waren ten opzicht van de

(12)

causale interne attributies voor de manipulatie, voor beide condities. De data moesten aan de volgende assumpties voldoen: een normaal verdeelde data, geen uitschieters en een lineair verband tussen de covariaat (voormeting) en de afhankelijke variabele (nameting) voor elke conditie. Een Levene’s test kon aantonen of de varianties homogeen waren.

Hoofdanalyses. Na de voorbereidende analyses berekenden we allereerst een correlatie tussen de causale interne attributies en de ervaren opvoedcompetentie van ouders voor de manipulatie (pre-test). Op deze manier toetsten we of ouders met meer causale interne attributies zich minder competent voelden in de opvoeding. De twee variabelen zijn continu en op dezelfde momenten gemeten. Voor het uitvoeren van de toets controleerden we of het verband tussen de variabelen lineair was en of er extreme waarden in de data zaten die de betrouwbaarheid van de resultaten van deze studie zou kunnen verkleinen. De Pearsons R toets kon worden uitgevoerd wanneer de data normaal verdeeld waren, een lineair verband met elkaar hielden, en er sprake was van homoscedasticiteit.

Vervolgens voerden we een hiërarchische, multipele regressie uit. Hiermee toetsten we in welke mate de manipulatie invloed uitoefende op de ervaren opvoedcompetentie van ouders in de experimentele conditie. Voor het uitvoeren van deze regressieanalyse controleerden we voor een normaal verdeling van de continue variabelen, uitschieters,

multicollineariteit en normaliteit, lineariteit en homoscedasticiteit van de residuen. De ervaren opvoedcompetentie van ouders na de manipulatie vormde de afhankelijke variabele, de beide condities vormden de onafhankelijke variabelen.

Tot slot, voor het beantwoorden van de derde onderzoeksvraag, namen we de condities en de mate van probleemgedrag bij kinderen, als interactievariabele mee in de multipele regressieanalyse. Deze interactievariabele vormde tevens de moderatorvariabele. Op die manier toetsten we of het verminderen van causale interne attributies bij ouders van kinderen met meer probleemgedrag de ervaren opvoedcompetentie sterker beïnvloedde dan het

(13)

verminderen van causale interne attributies bij ouders van kinderen met minder probleemgedrag. In totaal namen we dus drie variabelen, als voorspellers van ervaren opvoedcompetentie, mee in de regressieanalyse: de condities, het probleemgedrag van het kind en het geslacht van het kind als covariaat.

De steekproef bestond uit 35 ouders. Dit aantal is bij de eerste onderzoeksvraag groot genoeg om met voldoende power (0.8) een groot effect van 0.5 te kunnen detecteren (Cohen, 1992). Dit aantal is niet groot genoeg om met voldoende power een medium (0.3) of klein (0.1) effect te detecteren. Hiervoor zouden minimaal 83 tot 782 ouders moeten meedoen aan deze studie. Dit betekent dat wanneer er een medium of klein, niet significant, effect

gevonden wordt, het effect mogelijk wel significant had kunnen zijn wanneer meer ouders aan het onderzoek hadden deelgenomen.

Bij de tweede onderzoeksvraag is het aantal ouders niet groot genoeg om met voldoende power een groot (0.4), medium (0.25) of klein (0.1) effect te kunnen detecteren (Cohen, 1992). Dit geldt dus voor elke effectgrootte. Om met enige zekerheid uitspraak te doen over een al dan niet bestaand effect zouden minimaal 179 tot 2542 ouders moeten meedoen aan deze studie. Dit betekent dat wanneer er een, niet significant, effect gevonden wordt, het effect mogelijk wel significant had kunnen zijn wanneer meer ouders aan het onderzoek hadden deelgenomen.

Bij de derde onderzoeksvraag is het aantal ouders ook niet groot genoeg om met voldoende power een effect te kunnen detecteren. Hiervoor zouden minimaal 174 tot 2477 ouders moeten meedoen aan deze studie. Ook bij deze onderzoeksvraag geldt dat wanneer er een, niet significant, effect gevonden wordt, het effect mogelijk wel significant had kunnen zijn wanneer meer ouders aan het onderzoek hadden deelgenomen.

(14)

Assumpties

De data voldeden aan de assumpties voor de onafhankelijke t-toets die de twee groepen voorafgaand aan het experiment vergeleek op de leeftijd van ouders, de leeftijd van kinderen, het geslacht van ouders, het opleidingsniveau van ouders en het aantal kinderen dat ouders hadden. Om te controleren of de experimentele conditie en de controleconditie voor het experiment niet van elkaar verschilden op relevante sociodemografische kenmerken en studievariabelen, hebben we de condities aan de hand van een onafhankelijke t-toets met elkaar vergeleken. De Shapiro-Wilk test liet zien dat de data van de schaalvariabele ‘de leeftijd van ouders’, normaal verdeeld waren (p = .665). Een boxplot toonde dat er geen uitschietende leeftijden van ouders waren. Er was echter wel sprake van een ongelijke variantie tussen beide condities (F = 6.279, p = .018). De experimentele conditie (SD = .458) had een kleinere spreiding dan de controleconditie (SD = .713). Daarom houden we hieronder, in de analyse, rekening met deze ongelijkheid in varianties.

Bij één ouder uit de controleconditie van dit onderzoek, waren de data over de ervaren opvoedcompetentie niet compleet. Om een onbetrouwbare conclusie, door onvolledige

resultaten, te vermijden nemen we de data van deze respondent niet mee in verdere dataverwerking.

We voerden een ANCOVA toets uit om te onderzoeken of ouders de oorzaak van probleemgedrag van het kind na de manipulatie minder bij zichzelf zochten dan voor de manipulatie. Uit de Shapiro’s Wilk toets en een histogram bleek dat de attributiescores normaal verdeeld waren, zowel in de experimentele conditie als controleconditie. In een boxplot waren voor beide testen geen uitschieters te zien. Aan de hand van een grafiek maakten we het lineaire verband tussen de pre-test en de post-test zichtbaar. De Levene’s test toonde een homogeniteit van varianties bij de PCS post-test aan (F = 0.00, p = . 989). Echter, door middel van een Univariate Variantie Analyse bleek dat de experimentele conditie en de

(15)

controleconditie geen gelijke regressie helling hadden. Dit komt omdat de onafhankelijke variabele in dit onderzoek dichotoom is (i.e., experimentele- versus controleconditie).

Voor het bekijken van de samenhang tussen causale interne attributies en de ervaren opvoedcompetentie, controleerden we het volgende. De gestandaardiseerde waarden lieten zien dat er geen uitschieters in de data zaten (3 < x < -3). De Shapiro-Wilk test en de

scatterplots lieten zien dat de data van de causale interne attributies voor de manipulatie (p = . 721), als zowel de ervaren opvoedcompetentie voor de manipulatie (p = .052), normaal verdeeld waren. De homoscedasticiteit, zo toonde een scatterplot, was in orde. Echter, het lineair verband tussen de causale interne attributies en de ervaren opvoedcompetentie was discutabel. Om die reden kozen we voor een analyse waarbij we de Pearsons R uitvoerden, maar het resultaat met een Spearmans Rho controleerden.

De volgende assumpties voerden we uit voor het toetsen van een hiërarchische

multipele regressie. Aan de hand van histogrammen en de Shapiro-Wilk test blijkt dat de data van de ECBI normaal verdeeld zijn (p = .687), maar dat de data van de MaaP post-test niet normaal verdeeld zijn (p = .016). De data van de MaaP post-test zijn linksscheef verdeeld. Dat betekent dat de meerderheid van de ouders een hoge ervaren opvoedcompetentie

rapporteerden na de manipulatie. Dit plafondeffect is niet te zien in de normaalverdeling van de MaaP pre-test die ouders invulden voor het lab bezoek en voor de manipulatie. Vanwege twee redenen hebben we toch besloten de MaaP post-test als schaalvariabele mee te nemen in de regressieanalyse. Allereerst omdat het plafondeffect van de MaaP post-test mogelijk door de manipulatie te verklaren is. Daarnaast omdat er meer dan 30 ouders aan dit onderzoek meededen (n = 34). Aan de hand van de ‘Centrale limiet theorie’ (Kwak & Kim, 2017) stellen we dat bij willekeurige steekproeven met een voldoende grootte van steekproefomvang, gemiddelden normaal verdeeld zullen zijn, ongeacht de populatieverdeling. Daarnaast laten boxplot’s en gestandaardiseerde z-scores zien dat er geen uitschieters aanwezig zijn. Op basis

(16)

van de variatie-inflatiefactor en de tolerantie bij de MaaP post-test voldoen we aan de assumptie van multicollineariteit. De normale kansgrafiek van gestandaardiseerde residuen, toont een lineair verband. De scatterplot van de ervaren opvoedcompetentie van ouders, na de manipulatie, toont geen duidelijk patroon in de dataspreiding. Dit indiceert dat aan de

assumptie van homoscedasticiteit, lineariteit en normaliteit bij residuen voldaan is (Allen & Bennett, 2012).

Beschrijvende resultaten

Heeft randomisatie geleid tot gelijke condities? De experimentele conditie en de controleconditie verschilden niet van elkaar op de meeste sociodemografische variabelen: leeftijd van de ouder, leeftijd van het kind, geslacht van de ouder, opleidingsniveau van de ouder, het aantal kinderen dat de ouder heeft, etniciteit en gezinssamenstelling (p > .057). In de experimentele conditie zaten echter minder meisjes (M = .27, SD = .458) dan in de controleconditie (M = .74, SD = .452) (p = .005). Kortom, de experimentele conditie en de controleconditie zijn gelijk, behalve op het gebied van de verhouding jongens en meisjes die meededen aan het experiment. Om die reden namen we de variabele: ‘geslacht van het kind’, mee bij de analyse van onderzoeksvraag 2 en 3.

Manipulatiecheck. We voerden een ANCOVA uit om te toetsen of de manipulatie geslaagd was in het verminderen van causale interne attributies na de manipulatie, ten opzichte van de causale interne attributies voor de manipulatie. Dit bleek niet het geval. Ouders in de experimentele conditie lieten geen sterkere afname in causale interne attributies zien dan ouders in de controleconditie F (1,31) = .200, p = .658, η² = .006. Deze bevinding was robuust, ook wanneer als check het geslacht van het kind werd meegenomen als controlevariabele bleek er geen verschil te zijn tussen causale interne attributies van ouders voor de manipulatie en causale interne attributies van ouders na de manipulatie (F(1,30) = .

(17)

354, p = .556, η² = .012). Kortom, de ouders uit de experimentele conditie hadden na de manipulatie niet minder causale interne attributies dan ouders uit de controleconditie. Toetsende resultaten

Causale interne attributies en ervaren opvoedcompetentie (onderzoekvraag 1). Voor het experiment voelden ouders die meer causaal attribueerden, zich niet significant meer of minder competent als opvoeder, r(32) = −.137, tweezijdig, N = 34. Dit resultaat

controleerden we met de Spearmans Rho (Allen & Bennett, 2012), p = .439, rs = -.123, p = .

489. Deze bevinding is robuust en niet afhankelijk van de methoden die werden gebruikt om de correlatie te toetsen.

Het experiment (onderzoeksvraag 2). Uit de Hiërarchische Multipele Regressie bleek dat de condities waar ouders werden ingedeeld, gecontroleerd voor geslacht van hun kind, niet hun ervaren opvoedcompetentie na de manipulatie voorspelde F (2,31) = .307, p = . 738, R² = .019. De manipulatie, bedoeld om causale interne attributies te verminderen, zorgde dus niet voor een toename in de ervaren opvoedcompetentie van ouders.

Ouders van kinderen met probleemgedrag (onderzoeksvraag 3). Ook wanneer we in het bijzonder keken naar ouders van kinderen met probleemgedrag, was het effect van de manipulatie op de ervaren opvoedcompetentie voor ouders van kinderen met meer

gedragsproblemen niet sterker dan voor ouders van kinderen met minder gedragsproblemen F (4,29) = . 463, p = .762, R² = .060. Kortom, in beide groepen beïnvloedden de manipulatie niet de ervaren opvoedcompetentie van ouders.

Discussie

Het doel van deze studie was allereerst om te onderzoeken of ouders met meer causale interne attributies zich minder competent voelden als opvoeder, dan ouders met minder causale interne attributies. Dit bleek niet zo te zijn. Vervolgens onderzochten we of ouders uit de experimentele conditie zich meer competent voelden na de manipulatie, dan ouders uit de controleconditie. Dit was niet het geval. Ook onderzochten we een verschil in het effect van

(18)

de manipulatie op de ervaren opvoedcompetentie bij ouders van kinderen met meer

gedragsproblemen en ouders van kinderen met minder gedragsproblemen. Dat verschil was er niet.

In tegenstelling tot de verwachting voelden ouders met meer causale interne attributies zich niet minder competent als opvoeder dan ouders met minder causale interne attributies, zo bleek uit de resultaten van de eerste onderzoeksvraag. Op basis van de ‘attributietheorie’ (Heider, 1958; Weiner, 1985) hadden we verwacht dat het zelfvertrouwen van ouders zou worden beïnvloed door hun causale interne attributies bij het evalueren van een negatieve gebeurtenis met hun kind. Het onverwachte resultaat kan op twee manieren verklaard worden. Allereerst aan de hand van de causale interne attributies bij ouders (Sawrikar et al., 2018; Slep & O’Leary, 1998; Snarr et al., 2009). Als ouders zichzelf als oorzaak zien van het

probleemgedrag van het kind, kan dit ervoor zorgen dat hun zelfvertrouwen afneemt bij negatieve opvoedsituaties en toeneemt bij positieve opvoedsituaties (Heider, 1958; Weiner, 1985). Dit betekent dat wanneer ouders tijdens het rapporteren van hun ervaren

opvoedcompetentie zowel positieve als negatieve situaties meenemen, deze elkaar zullen compenseren. Dat zorgt voor een gemiddelde score op de MaaP, waardoor het in deze studie lijkt alsof de causale interne attributies niet samenhangt met de ervaren opvoedcompetentie van ouders, terwijl dit mogelijk wel het geval is. Een andere verklaring op basis van de ‘attributietheorie’ (Heider, 1958; Weiner, 1985) heeft betrekking op het verband tussen attributies en emoties. Het is bekend dat attributies emoties en gedrag beïnvloeden, maar opvoedcompetentie is een breder concept dan alleen emotie. Opvoedcompetentie bestaat namelijk voor een deel uit emoties, maar ook uit sociale intelligentie, kennis over de reactie van het kind, discipline in de opvoeding, het oplossen van problemen, tijd doorbrengen met het kind, etc. (Belean & Năstasă, 2017). Mogelijk staat de ervaren opvoedcompetentie

(19)

conceptueel te ver af van causale interne attributies, en vonden we in dit onderzoek daarom geen samenhang tussen ervaren opvoedcompetentie en causale interne attributies.

Voorafgaand aan de analyse van de tweede onderzoeksvraag hebben we gecheckt of de manipulatie de causale interne attributies van ouders verminderden. Dit bleek niet het geval, terwijl we dit op basis van eerder onderzoek wel hadden verwacht. In eerder onderzoek werden attributies namelijk ook mondeling gemanipuleerd, dat leidde toen tot een effect (Slep & O'Leary, 1998). Er zijn twee mogelijke verklaringen waarom causale interne attributies in dit onderzoek niet verminderd zijn door de manipulatie. Allereerst zou het zo kunnen zijn dat de causale interne attributies van ouders niet door eenmalige manipulatie te veranderen zijn. Causale interne attributies zijn namelijk stabiel (Snarr et al., 2009). Een alternatieve

mogelijkheid is dat de manipulatie attributies in dit experiment wel zijn veranderd, maar dat deze verandering niet werd opgepikt door het meetinstrument (i.e., PCS) dat in dit experiment is gebruikt. De PCS meet namelijk causale interne attributies over langere tijd en niet de causale interne attributies over specifieke situaties.

Eerst controleerden we dus of causale interne attributies van ouders daadwerkelijk door de manipulatie verminderd waren. Dit bleek niet zo te zijn. Aan de hand van de tweede onderzoeksvraag toetsten we alsnog of de manipulatie leidde tot een versterking van de ervaren opvoedcompetentie bij ouders. Hieruit bleek dat de ervaren opvoedcompetentie van ouders niet toenam door de manipulatie. Dit onverwachte resultaat zou op de volgende twee manieren kunnen worden verklaard. Allereerst omdat een toename in ervaren

opvoedcompetentie mogelijk alleen of voornamelijk verloopt via het verminderen van causale interne attributies bij ouders. Omdat de causale interne attributies niet zijn verminderd door de manipulatie, is er ook geen sprake van een toename in ervaren opvoedcompetentie. Daarnaast kan de manipulatie ook gezorgd hebben voor het afnemen van het controlegevoel bij ouders. Wanneer ouders weinig of geen gevoel van controle hebben over de situatie, heeft dat

(20)

vermoedelijk een negatief effect op de ervaren competentie. Controle is namelijk nodig om zelf-effectiviteit uit te kunnen oefenen (Coleman & Karraker, 1998). Door het uitoefenen van zelf-effectiviteit kunnen ouders zich meer competent gaan voelen.

Uit de resultaten van de derde onderzoeksvraag bleek dat het effect van de manipulatie op de ervaren opvoedcompetentie bij ouders van kinderen met meer gedragsproblemen niet sterker was dan bij ouders van kinderen met minder gedragsproblemen. Kortom, er is geen interactie-effect gevonden. Dit interactie-effect hadden wij wel verwacht, omdat ouders van kinderen met meer gedragsproblemen sneller geneigd zijn negatief te attribueren (Dix et al., 1986) en een hogere opvoedlast hebben (Hartley et al., 2013). We hadden daarom verwacht dat het gevoel van ervaren opvoedcompetentie bij ouders van kinderen met meer

gedragsproblemen sterker beïnvloed zou worden door de manipulatie dan het gevoel van ervaren opvoedcompetentie bij ouders van kinderen met minder gedragsproblemen. Het niet vinden van een interactie-effect kan op twee manieren worden verklaard. Allereerst zijn ouders van kinderen met meer gedragsproblemen in de experimentele situatie mogelijk minder gevoelig voor de manipulatie dan voorheen gedacht, omdat de experimentele situatie ecologisch minder valide is. Ofwel, het is de vraag of de spelsituatie van kind en ouder, waar de manipulatie over gaat, voldoende lijkt op de alledaagse, natuurlijke, sociale

omstandigheden van ouder en kind thuis en de situatie waarin het kind probleemgedrag laat zien (bv. ‘eetgedrag’, ‘slaapgedrag’ of ‘plaagt andere kinderen’). Wanneer ouders van kinderen met meer gedragsproblemen in de experimentele setting minder probleemgedrag ervaren, attribueren ze waarschijnlijk minder negatief en ervaren ze op dat moment een minder hoge opvoedlast. Hierdoor is er geen reden is om te verwachten dat de ervaren opvoedcompetentie van deze ouders sterker beïnvloed wordt dan de ervaren

opvoedcompetentie van ouders van kinderen met minder gedragsproblemen. Een tweede verklaring voor dit onderzoeksresultaat is, dat er wel een interactie-effect bestaat, maar dat

(21)

deze studie te weinig deelnemende ouders had om dat interactie-effect te kunnen detecteren. Er lijkt namelijk wel een interactie-effect te zijn (Figuur 1). In de methode van deze thesis bleek, dat een studie met voldoende power minimaal 174 ouders nodig heeft om met redelijke zekerheid te stellen, dat er een groot effect bestaat. Kortom, het lage aantal ouders dat

deelnam aan deze studie kan een reden zijn waarom er geen interactie-effect gevonden is. Een sterk punt van deze studie is het design. Met het experimentele onderzoeksdesign van deze studie was de kans op betrouwbare en sterk gevalideerde onderzoeksresultaten groot (Bryman, 2012). Door de willekeurige toewijzing van ouders aan een experimentele en controleconditie is de kans groter dat allerlei kenmerken van ouders in de ene conditie vergelijkbaar zijn met allerlei kenmerken van ouders uit de andere conditie (bv. de man-vrouwverhouding in de groep). We konden met dit experimentele onderzoeksdesign, aan de hand van een voormeting en nameting, ook uitspraken doen over een causaal verband. De manipulatiecheck liet zien dat de causale interne attributies niet veranderden. Daarnaast is deze studie innovatief. We onderzochten in het specifiek de causale interne attributies, die stabiel, globaal en aan persoonlijkheid gerelateerd waren, in relatie tot ervaren

opvoedcompetentie. Eerdere studies onderzochten opvoedcompetentie of causale interne attributies in relatie tot andere concepten (bv. ‘attributies in relatie tot gedragsproblemen bij kinderen’) (Sawrikar et al., 2018) of onderzochten attributies in een andere vorm of context (bv. ‘door evaluatieve conditionering’ of ‘aan de hand van een model’) (Hoza, Johnston, Pillow, & Ascough, 2006; Milner, Wagner, & Crouch, 2017).

Een limitatie van deze studie is dat de spelsituatie mogelijk niet goed aansloot op de manipulatie van het experiment. De manipulatie was namelijk gericht op het verminderen van dysfunctionele causale interne attributies van ouders bij het probleemgedrag van hun kind. Echter, doordat de spelsituatie lang niet bij elk kind frustratie opriep, kwam de tekst van de manipulatie niet overeen met het gedrag van het kind, dat te zien was op de beeldopnames die

(22)

ouders tijdens de manipulatie zagen. Daardoor kon mogelijk het effect van de manipulatie op de causale interne attributies van ouders verminderen. Een tweede limitatie is dat de ouders die meededen aan het onderzoek niet volledig representatief zijn voor alle ouders in

Nederland met een kind van 3 tot en met 5 jaar oud. Ouders uit de huidige studie zijn namelijk geworven via de databank van het Uva Familie Lab. De ouders uit deze studie zijn veelal hoogopgeleid, meer dan de helft heeft een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs afgerond. In Nederland heeft echter 11% van de populatie een hbo-master of een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs afgerond (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2015).

Daarnaast voeden de meeste ouders uit deze studie hun kind(eren) op met een partner. Hierdoor zijn de resultaten uit deze studie niet te generaliseren naar alle Nederlandse ouders met kinderen van 3 tot en met 5 jaar oud. Laag opgeleide ouders die geen partner hebben zouden mogelijk de vragenlijsten anders hebben ingevuld of anders op de manipulatie gereageerd hebben door symptomen van bijvoorbeeld stress (Gallet & Laufer, 2019).

Vervolgonderzoek kan zich richten op hoe en in welke mate causale interne attributies te veranderen zijn. Onderzoekers kunnen experimentele condities onderverdelen in eenmalige, mondelinge manipulaties en herhalende, mondelinge manipulaties. Op deze manier kunnen onderzoekers ontdekken hoe vaak causale interne attributies gemanipuleerd moeten worden om ze te verminderen. Eerdere onderzoeken naar interventieprogramma’s met meerdere sessies wijzen voorzichtig op de veranderbaarheid van ouderlijke attributies (Sanders et al., 2004; Whittingham, Sofronoff , Sheffield & Sanders, 2009). Door eenmalige, mondelinge manipulaties en herhalende, mondelinge manipulaties te bestuderen kunnen onderzoekers ook ontdekken in welke mate causale interne attributies veranderen. Wanneer causale interne attributies niet in grote mate te manipuleren zijn, kan op basis hiervan beslist worden of een experimenteel onderzoeksdesign passend is om causale interne attributies verder te

(23)

opvoedcompetentie’ en het nauwkeuriger meten daarvan (Belean & Năstasă, 2017). Bijvoorbeeld door een meer uitgebreide vragenlijst te gebruiken. In de vragenlijst uit deze studie missen bijvoorbeeld items over het oplossen van problemen (Johnston & Mash, 1989), het tonen van affectie en het hebben van discipline (Kuhn & Carter, 2006;). Door ook naar deze constructen te vragen ontstaat er een vollediger en meer correct conceptueel beeld van hoe ouders hun opvoedcompetentie ervaren.

Door dit onderzoek weten we dat ouders die causaal intern attribueren zich niet meer of minder competent voelen als opvoeder dan ouders die minder causaal intern attribueren. De causale interne attributies van ouders lijken stabiel, ze zijn niet eenvoudig te veranderen door ouders te vertellen dat de oorzaak van een gebeurtenis niet bij hen ligt. De ervaren

opvoedcompetentie van ouders is niet beïnvloed door de manipulatie in dit onderzoek. Dit geldt zowel voor ouders van kinderen met meer gedragsproblemen als voor ouders van kinderen met minder gedragsproblemen.

(24)

Referenties

Abrahamson, L.Y, Seligman, M. E. P., & Teasdale, J. D. (1978). ‘Learned helplessness in humans: Critique and reformulation. Journal of Abnormal Psychology, 87(1), 49-74. doi:10.1037/0021-843X.87.1.49

Allen, P., & Bennett, K. (2012). SPSS Statistics-A Practical Guide. Melbourne, Australia: Cengage Learning.

Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action: A social cognitive theory. Englewood Cliffs, N.J: Prentice-Hall.

Belean, R. D., & Năstasă, L. E. (2017). The relationship between parental style, parental competence and emotional intelligence. Bulletin of the Transilvania University of Brasov. Series VII, Social Sciences and Law, 10(59), 181-190. Geraadpleegd op http://webbut.unitbv.ro/BU2015/Series%20VII/Series%20VII.html

Bryman, A. (2012). Social Research Methods. New York, America: Oxford University Press.

Bugental, D., Johnston, C., New, M., Silvester, J. (1998). Measuring parental attributions: Conceptual and methodological issues. Journal of Family Psychology, 12(4), 459 480. doi:10.1037/0893-3200.12.4.459

Burchinal, M., Skinner, D., & Reznick, J. S. (2010). European American and African American mothers' beliefs about parenting and disciplining infants: A mixed-method analysis. Parenting: Science and Practice, 10(2), 79-96. doi:10.1080/

15295190903212604

Centraal Bureau voor de Statistiek. (2018, n.d.). Cijfers – Onderwijs [Dataset]. Geraadpleegd op https://longreads.cbs.nl/trends18/maatschappij/cijfers/onderwijs/

Clore, G. L., & Huntsinger, J. R. (2007). How emotions inform judgment and regulate thought. Trends in Cognitive Sciences, 11(9), 393 399. doi:10.1016/j.tics.2007.08.005

(25)

Cohen, J. (1992). A power primer. Psychological Bulletin, 112(1), 155-159. doi: 10.1037/0033-2909.112.1.155

Coleman, P., & Karraker, K. (1998). Self-Efficacy and parenting quality: Findings and future applications. Developmental Review, 18(1), 47-85. doi:10.1006/drev.1997.0448 Dix, T., Ruble, D. N., Grusec, J. E., & Nixon, S. (1986). Social cognition in parents:

Inferential and affective reactions to children of three age levels. Child Development 57(4), 879-894. doi:10.2307/1130365

Enlund, E., Aunola, K., Tolvanen, A., Nurmi, J., & Kaslow, N. J. (2015). Parental causal attributions and emotions in daily learning situations with the child. Journal of Family Psychology, 29(4), 568-575. doi:10.1037/fam0000130

Eyberg, S. M., & Ross, A. W. (1978). Assessment of child behavior problems: The validation of a new inventory. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 7(2), 113 -116. doi:10.1080/15374417809532835

Fernandes, M., Narciso, I., Pedro, M., & Roberto, M. S. (2019). Portuguese version of the parent cognition scale (PCS): Measuring parental attributions about children’s misbehavior. Journal of Child and Family Studies, 28(3), 656-667. doi:10.1007/ s10826018-01321-4

Gallet, W., & Laufer, A. (2019). Positive engagement and support for single‐parent families: Building bridges across sector boundaries. Australian Journal of Public

Administration, 78(2), 281–289. doi:10.1111/1467-8500.12344

Gasper, K., & Clore, G. L. (1998). The persistent use of negative affect by anxious individuals to estimate risk. Journal of Personality and Social Psychology, 74(5), 1350-1363. doi:10.1037/0022-3514.74.5.1350

(26)

Hamilton, V. E., Matthews, J. M., & Crawford, S. B. (2015). Development and preliminary validation of a parenting self-regulation scale: “Me as a parent”. Journal of Child and Family Studies, 24(10), 2853-2864. doi:10.1007/s10826-014-0089-z.

Hartley, S. L., Schaidle, E. M., & Burnson, C. F. (2013). Parental attributions for the behavior problems of children and adolescents with autism spectrum

disorders. Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, 34(9), 651-660. doi:0. 1097/01.DBP.0000437725.39459.a0

Heider, F. (1958). The psychology of interpersonal relations. New York: Wiley.

Hess, C. R., Teti, D. M., & Hussey-Gardner, B. (2004). Self-efficacy and parenting of high risk infants: The moderating role of parent knowledge of infant development. Journal of Applied Developmental Psychology, 25(4), 423-437. doi:10.1016/j.appdev.

2004.06.002

Hoza, B., Johnston, C., Pillow, D. R., & Ascough, J. C. (2006). Predicting treatment response for childhood attention-deficit/hyperactivity disorder: Introduction of a heuristic model to guide research. Applied and Preventive Psychology, 11(4), 215-229, doi:10. 1016/j.appsy.2005.11.001

Johnston, C., & Mash, E. J. (1989). A measure of parenting satisfaction and efficacy. Journal of Clinical Child Psychology, 18(2), 167-175. doi:10.1207/s15374424jccp1802_8 Kuhn, J. C., & Carter, A. S. (2006). Maternal self‐efficacy and associated parenting

cognitions among mothers of children with autism. American Journal of Orthopsychiatry, 76(4), 564-575. doi:10.1037/0002-9432.76.4.564

Kwak, S. G., & Kim, J. H. (2017). Central limit theorem: the cornerstone of modern statistics. Korean Journal of Anesthesiology, 70(2), 144-156. doi:10.4097/ kjae.2017.70.2.144

(27)

Milner, J. S., Wagner, M. F., & Crouch, J. L. (2017). Reducing child-related negative attitudes, attributions of hostile intent, anger, harsh parenting behaviors, and punishment through evaluative conditioning. Cognitive Therapy and Research, 41(1), 43-61. doi:10.1007/s10608-016-9800-2

Pennell C., Whittingham, K., Boyd R., Sanders, M., & Colditz, P. (2012). Prematurity and parental self-efficacy: The preterm parenting & self-efficacy checklist. Infant Behavior and Development, 35(4), 678-688. doi:10.1016/j.infbeh.2012.07.009 Peterson, C., & Seligman, M. E. (1984). Causal explanations as a risk factor for depression:

Theory and evidence. Psychological Review, 91(3), 347-374. doi:10.1037/0033295X. 91.3.347

Pham, M. T. (1998). Representativeness, relevance, and the use of feelings in decision making. Journal of Consumer Research, 25(2), 144-159. doi:10.1086/209532 Reedtz, C., Bertelsen, B., Lurie, J. I. M., Handegård, B. H., Clifford, G., & MØRCH, W. T.

(2008). Eyberg child behavior inventory (ECBI): Norwegian norms to identify

conduct problems in children. Scandinavian Journal of Psychology, 49(1), 31-38. doi: 10.1111/j.1467-9450.2007.00621.x

Robinson, E. A., Eyberg, S. M., & Ross, A. W. (1980). The standardization of an inventory of child conduct problem behaviors. Journal of Clinical Child & Adolescent

Psychology, 9(1), 22-28. doi:10.1080/15374418009532938

Sanders, M. R., Pidgeon, A. M., Gravestock, F., Connors, M. D., Brown, S., & Young, R. W. (2004). Does parental attributional retraining and anger management enhance the effects of the triple p-positive parenting program with parents at risk of child mal treatment? Behavior Therapy, 35(3), 513–535. doi:10.1016/S0005-7894(04)80030-3

(28)

Sawrikar, V., Hawes, D.J., Moul, C., Dadds, M. R. (2018). The role of parental attributions in predicting parenting intervention outcomes in the treatment of child conduct problems. Behaviour Research and Therapy, 111, 64-71. doi:10.1016/j.brat.2018.10.004

Slep, A. M. S., & O'Leary, S. G. (1998). The effects of maternal attributions on parenting: An experimental analysis. Journal of Family Psychology, 12(2), 234-243. doi:10. 1037/0893-3200.12.2.234

Snarr, J. D., Slep, A. M. S., & Grande, V. P. (2009). Validation of a new self-report measure of parental attributions. Psychological Assessment, 21(3), 390. doi:10.1037/a0016331 Weiner, B., Russell, D., & Lerman, D. (1979). The cognition–emotion process in

achievement-related contexts. Journal of Personality and Social Psychology, 37(7), 1211-1220. doi:10.1037/0022-3514.37.7.1211

Weiner, B. (1985). An attributional theory of achievement motivation and

emotion. Psychological Review, 92(4), 548-573. doi:10.1037/0033-295X.92.4.548 Whittingham, K., Sofronoff , K., Sheffield, J., & Sanders, M. R. (2009). Do parental

attributions affect treatment outcome in a parenting program? An exploration of the effects of parental attributions in an RCT of stepping stones triple P for the ASD population. Research in Autism Spectrum Disorders, 3(1), 129–144. doi:10.1016/ j.rasd.2008.05.002

(29)

Bijlage 1 Manipulatie

“We hebben alle informatie die u over (naam kind) heeft gegeven bekeken en we hebben de interactie tussen u en (naam kind) geobserveerd. Dit was erg interessant voor ons. We hebben een aantal momenten van de interactie tussen u en (naam kind) tijdens het spelen geselecteerd die wij u graag zouden willen laten zien. De reden dat we deze momenten hebben geselecteerd, is dat het ging om een moeilijke situatie. We doen dit met alle ouders op deze manier. Ik wil voorstellen dat wij samen kijken naar wat er is gebeurd, niet om te kijken wat er goed of fout ging, maar enkel als een mogelijkheid om te zien hoe ouder-kind interacties verlopen in dit soort moeilijke situaties.

Vindt u dat goed? Oké, laten we dan samen naar de fragmenten kijken.”

1) Experimentele conditie (ouder):

“Hier ziet u zichzelf, (specifiek gedrag benoemen) doen. Sommige ouders geloven dat kinderen moeilijk gedrag laten zien omdat de ouder iets verkeerd doet, bijvoorbeeld dat ze niet geduldig of duidelijk genoeg zijn. Maar, dit gedrag van het kind is waarschijnlijk ontstaan omdat wij, de onderzoekers, de spelsituatie expres lastig hebben gemaakt. U kunt hier als ouder weinig aan doen. Dus (naam kind) had waarschijnlijk dwars of opstandig gedrag laten zien ongeacht hoe u zich gedroeg tijdens in deze situatie.

0) Controleconditie:

Bekijk de video zonder hier iets over te zeggen.

Wanneer de ouder reageert of vragen stelt, geef dan aan dat je in het kader van het onderzoek voorstelt deze vragen te bespreken na de tweede speelsessie met het kind (kom hier dus later op terug).

(30)

Figuur 1. Niet significant interactie-effect bij ouders van kinderen met meer en minder gedragsproblemen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Enkele GVT die worden toegepast in effectieve interventies, zijn eveneens onderdeel van Talk ’n Joy, dit maakt het aannemelijk dat deze interventie eveneens effectief is

Door de cognitieve beperkingen en sociaal-emotionele problemen kunnen verstandelijk beperkte ouders zich vaak moeilijker inleven in anderen, inclusief in hun kinderen.. “ Er is

&gt; Zorg dat je kind niet te warm heeft: de omgevingstemperatuur voor een prematuur kindje is hoger dan voor een voldragen kindje, maar deze situatie moet gewijzigd worden zodra

De ontmoetingsplaats voor kinderen en ouders blijkt een plaats te zijn waar deze erkenning daadwerkelijk plaats vindt en waar medewerkers niet vanuit een

ƒ Quasi even sterk erkennen de jonge moeder en de jonge vader dat ze niet genoeg met de kinderen bezig zijn, dat ze graag lessen hadden gekregen (maar minder dan de andere

Gedreigd met uithuiszetting. Ik hou me tijdelijk koest tot de storm over is. Dan zullen ze die dreiging wel vergeten en kan ik nadien rustig opnieuw mijn gang gaan. Stel je

Zowel jonge als oudere kinderen praten het vaakst met hun moeder (van wie één verslaafde) over de problemen. Een verschil is dat oudere kinderen in tegenstelling tot