• No results found

In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 695-1227 - Slotbeschouwing

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 695-1227 - Slotbeschouwing"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (https://dare.uva.nl)

UvA-DARE (Digital Academic Repository)

In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht

695-1227

van Vliet, K.

Publication date

2002

Link to publication

Citation for published version (APA):

van Vliet, K. (2002). In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht

695-1227. Walburg Pers.

General rights

It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Disclaimer/Complaints regulations

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.

(2)

421 1

Slotbeschouwing g

Wiee zich vandaag de dag in kringen van kanunniken begeeft, kan ver terug in de tijd. Vijf eeuwenn lang hebben we de ontwikkeling van hun leefgemeenschappen op de voet gevolgd.. Een grote variëteit aan munsters en kapittels is aan ons oogg voorbijgetrokken. Dee vroegste ontwikkelingsstadia van het kapittelwezen in het bisdom Utrecht zijn daar-bijj royaal in beeld gekomen. Het moment is daar om de voornaamste bevindingen van dezee zoektocht op een rij te zetten. Maar alvorens hiertoe over te gaan, is het goed om nogg eens kort de beperkingen van dit onderzoek aan te geven.

Omm te beginnen de grote bronnenschaarste: met name de overlevering voor de perio-dee tot het midden van de elfde eeuw kenmerkt zich door grote lacunes. Desondanks bleekk het mogelijk voor diverse instellingen een doorgaande ontwikkeling te schetsen vanaff de achtste of vroege negende eeuw. Waar de bronnen zwegen, waren vermoedens enn veronderstellingen onvermijdelijk. Getracht is om deze een zo stevig mogelijk fun-damentt te geven door de afzonderlijke instellingen steeds in hun onderlinge samenhang tee bestuderen en te plaatsen in het bredere verband van de ontstaansgeschiedenis van hett bisdom en de ontwikkeling van het kapittelwezen in het algemeen.

Niett alle kanten van het kapittelwezen zijn in dit boek even uitvoerig aan bod geko-men.. De aandacht was vooral gericht op de kanonikale instellingen binnen de kerk van dee Utrechtse bisschop. De niet-bisschoppelijke instellingen, met name de adellijke munsterss en kapittels, zijn minder uitvoerig behandeld. Hetzelfde geldt voor de vrou-wenconventenn en de monastieke instellingen; zij kwamen slechts terloops ter sprake. Daarnaastt zijn veel aspecten van het kapittelwezen slechts globaal beschreven. Om de belangrijkstee te noemen: het interne functioneren van de kapittels, de herkomst van de kanunnikenn en prelaten, de opbouw van de liturgie, de inrichting van kerk en immuni-teit,, de verwerving en exploitatie van de kapittelgoederen, de relaties met de buitenwe-reldd en de samenstelling van archief en bibliotheek. Deze onderwerpen lenen zich stuk voorr stuk voor een nadere bestudering, met dien verstande dat de mogelijkheden daar-toee in de meeste gevallen worden beperkt tot de periode vanaf het midden van de elfde eeuw,, wanneer de schriftelijke overlevering geleidelijk in omvang begint toe te nemen.

Terr afronding van dit boek worden in deze slotbeschouwing de belangrijkste resul-tatenn van het onderzoek samengevat. Aan de hand van de volgende punten zullen hier-onderr de hoofdlijnen worden geschetst:

ii de aard van de kanonikale instellingen, meer bepaald de verhouding tussen de bis-schoppelijkee en de niet-bisschoppelijke instellingen;

22 de verhouding tussen de ordo canoniais en de ordo monasrtcus;

33 de verhouding tussen de munsters en kapittels binnen de civitas en die elders in het bisdom; ;

44 in het verlengde daarvan: de onderlinge verhoudingen in het college van prelaten, zoalss dat vanaf het midden van de elfde eeuw in de Utrechtse kerk heeft gefunctio-neerd; ;

55 de verhouding tussen het domkapittel en de andere kapittels in de civitas;

66 de vraag naar continuïteit en verandering waar het de functies van de kapittels betreft. .

(3)

4 2 2 2 I NN K R I N G E N VAN K A N U N N I K E N

ii Kenmerkend voor de situatie in het vroege bisdom Utrecht is het geringe aantal niet-bisschoppelijkee instellingen. De missiekloosters van Willibrord en zijn opvolgers wer-denn bijna allemaal op goederen van de Frankische hormeiers gesticht en kregen na 751 dee status van Karolingisch rijksmunster. Bij de formatie van het bisdom Utrecht als suf-fragaanbisdomm van Keulen in 777 kwamen deze echter, voor zover gelegen binnen de grenzenn van het nieuwe bisdom (Utrecht, Eist, Dokkum), alle in handen van de Utrecht-see bisschop. Dat verklaart waarom we in dit bisdom, anders dan bijvoorbeeld in de aan-grenzendee bisdommen Luik en Keulen, in de negende en tiende eeuw geen rijkskloos-terss of-kapittels meer aantreffen. Wel vinden we in Leeuwarden en Gendt zogenaamde celiac,, eigenkerken van een rijksabdij waaraan, vermoedelijk al in het tweede kwart van dee negende eeuw, een kleine religieuze gemeenschap was verbonden. Het filiaalconvent vann Corvey in Leeuwarden bleef ook later in de Middeleeuwen functioneren en bestond inn de twaalfde eeuw uit vier kanunniken. Ook de munsterkerk van Zierikzee, vóór ca. 11000 een eigenkerk van de St.-Baafsabdij te Gent, heeft oorspronkelijk mogelijk als cclla gefunctioneerd. .

Weinigg omvangrijk is ook de groep adellijke kapittelkerken in het onderzochte gebied.. Een vroeg voorbeeld van dit type kapittel biedt Wadenoijen. Kerk en convent kwamenn echter al in 850, vrij snel na de oprichting, aan de Utrechtse bisschop, om daar-naa spoedig ten onder te gaan. Een drietal adellijke vrouwenkloosters volgde in de loop vann de tiende eeuw, namelijk die van Tiel, Egmond en Elten. Daarvan werd het eerste omgezett in een bisschoppelijk kapittel, het tweede in een klooster van benedictijner monnikenn en het derde in een rijksstift. Ook Monster in het Westland lijkt in eerste instantiee een adellijke stichting te zijn geweest, maar net als in Wadenoijen en Tiel kwamm deze weldra onder bestuur van de Utrechtse bisschop. Het enige adellijke kapittel datt daarna nog werd gesticht was dat van Zutphen. Voorts is gewezen op de munster-kerkk van Zierikzee, die begin twaalfde eeuw in handen kwam van de graven van Holland enn later in de twaalfde en dertiende eeuw door vier priesters werd bediend. Al met al een zeerr schamele oogst in vergelijking met de vele adellijke kapittels die we vanaf de tiende eeuww in de aangrenzende diocesen aantreffen.

Daartegenoverr staat een opvallend groot aantal bisschoppelijke munsters en kapit-tels.. In het tweede kwart van de negende eeuw kunnen naast het kathedraalmunster in Utrechtt nog zeker vier andere kanonikale instellingen elders in het diocees worden get-raceerd.. Daarbij gaat het in alle gevallen om monasteria met een uitgesproken memo-riefunctie,, te weten die van Eist, Dokkum, Deventer en Emmerik. Daarnaast moeten er echterr nog verschillende andere, meer kleinschalige monasteria zijn geweest. Sterke aanwijzingenn voor het bestaan van dergelijke monasteria werden gevonden in Dorestad, Staveren,, Texel en Walcheren/Domburg. Waar een memoriefunctie ontbrak, zal de omvangg van de gemeenschap primair zijn bepaald door het aantal kerken dat vanuit de munsterkerkk werd bediend. Met name van deze laatste categorie hebben er veel de ver-woestingenn uit de Noormannentijd niet overleefd. In de gebieden die het meest onder de invallenn te lijden hadden, het Friese kustgebied en het rivierengebied, werden in de tien-dee eeuw alleen de monasteria in Utrecht, Eist, Staveren en Dokkum gecontinueerd, ter-wijll de Westmonsterkerk in Middelburg een voortzetting lijkt van het vermeende mun-sterr in Walcheren/Domburg. Buiten de grenzen van het bisdom kon de Utrechtse bis-schopp vanaf 858 beschikken over de oude rijksabdij Odiliënberg, die hem door de koningg werd aangeboden als tijdelijke residentie nadat de bisschop en zijn clerus door dee Noormannen uit Utrecht waren verjaagd. Als missieklooster had Odiliënberg in het tweedee kwart van de achtste eeuw een belangrijk aandeel had gehad in de kerstening van Twentee en Drenthe. De kerk van Oldenzaal, vermoedelijk afkomstig uit het abdijbezit

(4)

SLOTBESCHOUWINGG 423

vann Odiliënberg, werd onder Balderik verheven tot kapittelkerk. Samen met de van oor-sprongg adellijke munsters Tiel en Monster, die zoals gezegd in de tweede helft van de tiendee eeuw beide aan de Utrechtse kerk toevielen, bracht dit het totaal van bisschoppe-lijkee munsters omstreeks iooo op twaalf, waarbij moet worden aangetekend dat Utrecht naa de terugkeer van de bisschop niet één maar twee kanunnikengemeenschappen telde. Opvallendd is dat deze kerken allemaal over een of meer huisheiligen beschikten die het middelpuntt vormden van een lokale cultus. Alleen over de munsterkerk in Middelburg iss in dit opzicht niets in concreto bekend.

Vann de instellingen buiten Utrecht groeiden Emmerik, Tiel, Deventer en Oldenzaal voorr het midden van de elfde eeuw uit tot een volwaardig kapittel. Een soortgelijke ont-wikkelingg was vermoedelijk weggelegd voor Dokkum en Staveren. Eist en Odiliënberg werdenn daarentegen tot een proosdij van het domkapittel gedegradeerd. De munster-kerkenn in Middelburg en Monster hebben hun collegiale karakter in de loop van de elfde eeuww verloren. Zij lijken het slachtoffer te zijn geworden van een politiek waarbij de positiee van de kapittels vooral daar werd bevorderd waar de bisschop zich door toedoen vann de Duitse keizer verzekerd wist van de steun van het wereldlijk gezag ter plaatse, bij voorkeurr een graaf die deze machtvan de bisschop in leen hield. In die zin kan de ont-wikkelingg van de bisschoppelijke kapittels in de elfde eeuw niet los worden gezien van dee opkomst van de wereldlijke macht van de bisschop.

Inn Utrecht zelf groeide het aantal kapittels na 1040 in korte tijd van twee naar vijf. Ookk deze nieuwe stichtingen kwamen tot stand in nauwe samenwerking met de Sali-schee keizers. Na het einde van de elfde eeuw kwamen er geen nieuwe bisschoppelijke kapittelss meer bij. Integendeel: in de twaalfde eeuw werd de groep van buitenkapittels zelfss met twee verminderd doordat de kanunnikengemeenschappen van Staveren en Dokkumm werden omgezet in een benedictijnenklooster en norbertijnenconvent Afge-zienn van de beide filiaalkapittels in Eist en Odiliënberg kwam het totaal daarmee op vijf Utrechtsee kapittels en vier buitenkapittels.

22 Vastgesteld kan worden dat de vita canonka eeuwenlang de dominante levensvorm is geweestt binnen het geheel van religieuze leefgemeenschappen in het bisdom Utrecht. Waarr de monastieke en kanonikale traditie in de achtste eeuw nog nauw met elkaar ver-wevenn waren, lijkt in de eerste helft van de negende eeuw de kanonikale traditie de boventoonn te gaan voeren. Voor zover bekend heeft geen van de monasteria zich in die tijdd tot klooster in de zin van benedictijner klooster ontwikkeld; een poging aan het eind vann de achtste eeuw tot stichting van een dergelijk klooster in Werinon aan de Vecht (Nederhorstt den Berg) kwam niet van de grond. De Institutie» canomcoram zoals die op het Akensee concilie van 816 op instigatie van Lodewijk de Vrome was geformuleerd, bleef daarmeee over als enige alternatief. Waar de weinige bronnen ons enige informatie ver-schaffenn over de aard van de gemeenschap, is omstreeks 850 inderdaad sprake van cano-nicii (Utrecht, Deventer). Dit zegt uiteraard weinig over de mate waarin de Akense kanun-nikenregell daadwerkelijk werd gevolgd en het is zeker niet uitgesloten dat bepaalde monastiekee elementen ook in de negende en tiende eeuw nog bleven voortleven. Maar dee opvatting dat deze regel pas begin elfde eeuw in het bisdom Utrecht is geïntrodu-ceerd,, lijkt niet houdbaar.

Dee vernieuwingen, zo men wil hervormingen, in het klooster- en kapittelwezen die inn de andere Lotharingse bisdommen vanaf het midden van de tiende eeuw op gang kwamen,, lieten in Utrecht lang op zich wachten. Pas met het aantreden van bisschop Ansfriedd kreeg deze beweging in dit bisdom vaste voet onder de grond. Nadat graaf Dirk III van Holland tussen 945 en 950 in Egmond reeds een klooster van benedictijner

(5)

mon-4244 I N K R I N G E N VAN K A N U N N I K E N

nikenn had gesticht, formeerde bisschop Ansfried omstreeks 1000 het eerste benedictij-nerr klooster binnen de bisschoppelijke kerk. Tegelijkertijd gaf hij nieuwe impulsen aan dee beide Utrechtse kanunnikengemeenschappen. Onder zijn opvolgers kreeg de moder-niseringg en uitbouw van het kapittelwezen verder gestalte. Net als elders gingen de ver-nieuwingenn in het klooster- en kapittelwezen in het bisdom Utrecht hand in hand. Deze vernieuwingenn vonden plaats binnen de kaders zoals die tijdens de Karolingische kerk-hervormingg waren gecreëerd. Derhalve bleef de Akense Regel voor de kapittels maatge-vendd voor de inrichting van het gemeenschappelijk leven.

Dee werkelijke doorbraak van de monastieke levenswijze kwam pas in de twaalfde eeuw,, toen eerst het benedictijner kloosterwezen opnieuw tot bloei kwam (St.-Paulus, Oostbroek,, Egmond, Staveren, Weerselo) en vervolgens de cisterciënzer kloosterorde zijnn intrede deed. In dezelfde periode kregen de kapittels bovendien te maken met de nieuwe,, strengere opvattingen over de invulling van de kanonikale levenswijze van de regulieree kanunniken. Met name de norbertijnen brachten in de jaren 1120 en 1130 met steunn van opeenvolgende bisschoppen diverse stichtingen tot stand. Ofschoon het voortbestaann van de oude kapittels door deze ontwikkelingen niet wezenlijk in gevaar kwam,, verloren zij hierdoor wel de exclusieve positie die zij eeuwenlang hadden inge-nomen.. Opvallend is dat nagenoeg alle kapittels in de loop van de twaalfde of vroege dertiendee eeuw een stichting van norbertijnen of benedictijnen in hun parochie moesten dulden.. In Staveren en Dokkum ging hun komst zelfs ten koste van het bestaande kapit-tel. .

33 Anders dan de bisschopssteden uit de late Oudheid, waar we in de vroege Middel-eeuwenn naast de kathedraal doorgaans verschillende collegiaal bediende memorieker-kenn net buiten de muren aantreffen, kende Utrecht tot het begin van de elfde eeuw slechtss twee collegiaal bediende kerken. Deze kerken, de SL-Maartens- en de St.-Salva-torkerk,, waren beide gelegen binnen de muren van het oude Romeinse castellum dat Karell Martel aan Willibrord en zijn opvolgers had opgedragen. In de achtste en negen-dee eeuw vormden de aan deze kerken verbonden kanunniken tezamen één gemeen-schap.. Het feit dat deze gemeenschap in de achtste eeuw consequent als 'monasterium' wordtt aangeduid - een term die in andere Frankische bisdommen uitsluitend voor reli-gieuzee gemeenschappen buiten de civitas wordt gereserveerd - laat duidelijk zien dat de Utrechtsee gemeenschap in die tijd slechts een missieklooster was. Eerst bij de erkenning vann het bisdom in 777 verwierf de Utrechtse kerk formeel de status van zetelkerk. Daar-bijj kreeg de St.-Maarten, onder Bonifatius reeds naar voren geschoven als titelkerk, de functiee van kathedraal. Tot die tijd was de positie van het Utrechtse monasterium niet wezenlijkk anders dan die van de andere missiekloosters die onder supervisie van Willi-brordd en Bonifatius actief waren in de bekering van de Friezen en de andere Germaanse volkenn aan gene zijde van de Rijn. Pas na 777 werd een aantal van deze kloosters, name-lijkk diegene die binnen de grenzen van het nieuwe diocees waren gelegen (Eist, Dok-kum),, aan de Utrechtse kerk ondergeschikt gemaakt. In een later stadium gebeurde dit ookk met de rijksabdij Odiliënberg, dat overigens tot het aangrenzende diocees Luik behoorde. .

Alss gevolg van de invoering van de Akense Regel zien we in de loop van de negende eeuww in de meeste Frankische bisschopssteden een differentiatie optreden binnen de bestaandee clerus, waarbij de verschillende kerken die door de gemeenschappelijk leven-dee stadsclerus werden bediend als afzonderlijke monasteria werden begrepen. Deze dif-ferentiatiee was ook merkbaar in de vermogensvorming binnen de bisschoppelijke kerk, inn die zin dat nu steeds vaker goederen voor het onderhoud van een specifieke

(6)

gemeen-SLOTBESCHOUWING G 425 5

schapp binnen de stad werden geschonken. Naast het oude, ongedeelde bisdomsgoed, ontstondenn aldus verschillende doelvermogens. Daarmee werd de eerste stap gezet naar eenn volledig gescheiden vermogensbeheer, onder zelfstandig bestuur van de proost, los vann de bisschop. In Utrecht kwam dit proces relatief laat op gang. Pas na het herstel van dee Utrechtse zetel onder Balderik kregen de beide kerken in het Utrechtse castellum elk dee beschikking over een eigen monasterium. Een derde monasterium volgde onder Ansfriedd met de stichting van de monnikengemeenschap op de Hohorst. Ofschoon op enigee afstand van de civitas, mag dit klooster op grond van zijn patrocinia en zijn dota-tiee toch tot de monasteria van de Utrechtse kerk worden gerekend. De verplaatsing van ditt klooster naar Utrecht vijftig jaar later, betekende in dat opzicht geen verandering.

Dezee vertraagde ontwikkeling heeft alles te maken met de diepgaande crisis waarin dee kerkelijke organisatie in het midden van de negende eeuw verzeild was geraakt. Daar-bijj moet behalve op de verwoestende Noormannenaanvallen ook worden gewezen op de ingrijpendee gevolgen van de deling van het Karolingische rijk in 843, waarbij de grens tussenn het Midden rijk en het Oost-Frankische rijk dwars door het Utrechtse bisdom heenn werd getrokken, met alle politieke instabiliteit van dien. De civitas Utrecht maakte deell uit van het Middenrijk, het latere Lotharingen, maar juist hier had het rijksgezag de grootstee moeite om zich te handhaven. Het was deze voortdurende instabiliteit, die maaktee dat de Utrechtse bisschop nadat de Noormannen in 885 eindelijk uit de kust-streekk en het rivierengebied waren verdreven, zijn tijdelijke residentie in Odiliënberg niett voor Utrecht maar voor Deventer verruilde. In deze plaats was het Oost-Frankische rijksgezagg stevig gevestigd, zeker nadat hier een burcht was aangelegd die ook de St-Lebuinuskerkk en de bijbehorende immuniteit omsloot Pas veertig jaar later, toen Lotha-ringenn voorgoed onder het bestuur kwam van de Oost-Frankische koning, kwam de weg vrijj voor een duurzaam herstel van de zetel in Utrecht, die de bisschop in 857 had verla-ten.. Ondertussen had Deventer echter lange tijd als hoofdstad van het bisdom gefunc-tioneerd.. Als gevolg hiervan zou deze plaats later in de Middeleeuwen altijd de tweede residentiee van de Utrechtse bisschop blijven.

Allee inspanningen van Balderik ten spijt was de positie van Utrecht als zetelstad in de tiendee eeuw nog altijd zwak gefundeerd. Dat blijkt ook uit de nauwe organisatorische bandenn die er na het herstel van de Utrechtse kerk bleven bestaan tussen de kanunni-kengemeenschappenn van SL-Salvator en St-Lebuinus. Beide kerken vereerden in die tijd Mariaa als eerste patroonheilige en onderhielden hun kanunniken (ten dele) uit gemeen-schappelijkk goederenbezit. Waarschijnlijk hebben er soortgelijke banden bestaan tus-senn de Sr,-Maartenskerk en de kerken van Eist en Odiliënberg.

Pass in de loop van de elfde eeuw groeide de Fresiae urbs, zoals zij in bronnen uit die tijdtijd wel wordt genoemd, uit tot een volwaardige civitas. De eerste stap in deze richting werdd gezet met de bouw van een nieuwe, Romaanse dom door bisschop Adelbold, in 10233 gewijd in het bijzijn van de Duitse keizer en twaalf rijksbisschoppen. Dezelfde bis-schopp tooide de stad ook met andere nieuwe gebouwen, waaronder vermoedelijk de Buurkerk.. Zijn opvolger Bernold gaf hieraan een krachtig vervolg met de bouw van drie anderee kerken, de kapittelkerken van St-Pieter en SL-Jan, en een nieuwe aan St.-Paulus gewijdee abdijkerk voor de monniken van de Hohorst Al deze kerken werden in de direc-tee omgeving van de bisschoppelijke burcht gesitueerd en voorzien van ruime immuni-teiten.. Aan het eind van de elfde eeuw liet bisschop Koenraad nog een derde nieuwe kapittelkerkk bouwen, de St-Marie. Tezamen vormden deze vier nieuwe kerken een kranss van kerken rond de oude burcht, vergelijkbaar met de basilicae extra muros zoals die bijj veel oudere civitates waren te vinden, maar dan zonder de voor deze graf basilieken zo kenmerkendee memoriefunctie. Tegelijkertijd werd de schare van kanunniken in de

(7)

426 6 I NN K R I N G E N VAN K A N U N N I K E N

zetelstadd belangrijk vergroot van 60 naar 140. Leefden tot 1040 de meeste kanunniken in dee diverse gemeenschappen elders in het bisdom, vijftig jaar later was de verhouding juistt omgekeerd. Ook maakte Bernold een einde aan de organisatorische banden tussen St.-Salvatorr en St.-Lebuinus, terwijl de kapittels van Eist en Odiliënberg, vermoedelijk al doorr zijn voorganger, beide tot proosdij van het domkapittel werden gedegradeerd. Met vierr kapittels en één klooster naast het kathedraalkapittel telde Utrecht aan het eind van dee elfde eeuw twee kapittels meer dan de gemiddelde zetelstad in het Duitse rijk. De aan-wezigheidd van het graf van keizer Koenraad II, en later ook Hendrik V, in de dom, als-medee de nauwe betrokkenheid van Hendrik IV bij de stichting van de Mariakerk ver-leendenn deze civitas nog extra prestige.

44 De voortvarende uitbouw van de civitas in de elfde eeuw vond plaats in een periode waarinn de Utrechtse bisschop door de Salische heersers met tal van graafschappen werd begiftigdd en zo in korte tijd uitgroeide tot de belangrijkste vertegenwoordiger van het rijksgezagg in de noordelijke Nederlanden. Deze schenkingen worden doorgaans gezien alss het begin van de territoriale macht van de bisschop, die opp deze wijze een serieuze concurrentt van de omringende graven zou zijn geworden. Het doel van deze Salische politiekk was echter veeleer gelegen in het dienstbaar maken van de grafelijke macht aan dee rijkskerk: waar de graaf vroeger zijn leen ontving uit handen van de koning, moest hij nuu de bisschop als leenheer erkennen. De mate waarin de bisschop in de praktijk zijn gezagg over de graven kon doen gelden, was evenwel sterk afhankelijk van de steun die hemm door de koning werd verleend. In het Utrechtse was die steun, mede door de bij-zonderee betekenis van de Utrechtse dom als grafkerk van de Saliërs, tot het begin van de twaalfdee eeuw nadrukkelijk aanwezig. Pas nadat de keizer in 1122 afstand had gedaan vann de investituur met ring en staf en zo een belangrijk deel van zijn greep op de bis-schopsverkiezingenn in zijn rijk uit handen had gegeven, kwam deze verhouding allengs onderr druk te staan. Waar de bisschopskeuze primair was voorbehouden aan clerus en volk,, in de eerste plaats vertegenwoordigd door de prelaten van de Utrechtse kerk en de hogee adel in het bisdom, werd de uitoefening van de bisschoppelijke macht meer en meerr afhankelijk van de regionale krachtsverhoudingen. Als wereldlijk vorst stond de bisschopp niet langer boven maar naast de graven.

Dee expansie van de wereldlijke macht van de bisschop in de elfde eeuw leidde onher-roepelijkk tot aanpassingen in het kerkelijk bestuur. Zowel de inrichting van de aartsdia-konatenn als het ontstaan van het prelatencollege past in deze ontwikkeling. Beide instel-lingenn waren ten zeerste verbonden met de kapittels. Alle kapittels die in de jaren 1020 en 10300 de beschikking kregen over een eigen, zelfstandig te beheren vermogen, werden doorr bisschop Bernold betrokken bij de uitoefening van de aartsdiakonale bevoegdhe-den,, die als beneficie aan de proost van het kapittel werden toevertrouwd. Door hun aan-deell in de potestas ordinaria van de bisschop gingen deze proosten een hoofdrol vervullen inn het bisschoppelijk bestuur, een rol die weldra, vermoedelijk kort na het aantreden van Bernoldss opvolger, werd ingebed in een formele structuur, namelijk die van het prelaten-college.. In de jaarlijkse diocesane synode en ook bij bisschopsverkiezingen traden deze prelatenn op als representanten van de bisschoppelijke clerus en ook bij andere gelegen-hedenn lieten zij zich gelden als invloedrijke adviseurs van de bisschop.

Opvallendd is dat de bisschop in Utrecht, anders dan bijvoorbeeld in Luik en Munster, waarr alle aartsdiakens deel uitmaakten van het domkapittel, niet alleen de proosten van domm en Oudmunster maar ook die van een aantal buitenkapittels een aandeel in de aartsdiakonalee macht heeft verschaft. Deze handelswijze valt alleen te begrijpen tegen dee achtergrond van het geringe overwicht van de Utrechtse kapittels ten opzichte van de

(8)

SLOTBESCHOUWING G 4*7 7

anderee kapittels in het diocees in de periode tot ca. 1040. Tekenend is ook dat de proos-tenn van Tiel, Emmerik, Deventer en Oldenzaal in de rangorde van de Utrechtse prelatuur directt na die van dom en Oudmunster kwamen en dat die situatie ongewijzigd bleef toen laterr in de elfde eeuw de proosten van de drie nieuwe Utrechtse kapittels eveneens met dee aartsdiakonale waardigheid werden bekleed. Wel zien we dat de Utrechtse proosten mett de stichting van deze nieuwe kapittels een meerderheid gingen vormen binnen het prelatencollege.. Het gewicht van de Utrechtse prelaten werd nog vergroot toen aan het beginn van de twaalfde eeuw ook de dekens van de vijf Utrechtse kapittels tot dit college werdenn toegelaten. De prelatuur was daarmee in wezen een Utrechtse aangelegenheid geworden.. Maar dat neemt niet weg dat de proosten van de vier buitenkapittels tot het eindd van de Middeleeuwen hun plaats in dit gremium hebben behouden.

55 Kenmerkend voor de verhoudingen binnen de Utrechtse kerk is voorts de weinig geprononceerdee positie van de dom. Waar in vrijwel alle andere rijksbisdommen in de periodee na de investituurstrijd de suprematie van het domkapittel over de andere kapit-telss krachtig werd gefundeerd - een ontwikkeling die door het kerkrecht werd onder-steundd - moet worden vastgesteld dat het overwicht van het domkapittel in Utrecht ten opzichtee van de andere kapittels in de civitas zeer beperkt bleef. Zo slaagde dit domka-pittell er niet in om de bisschopsverkiezingen geheel naar zich toe te trekken. In Utrecht wass en bleef dit een zaak van tota ecclesia, de hele Utrechtse kerk. Daartoe behoorden behalvee de kanunniken van de vijf Utrechtse kapittels ook alle prelaten, inclusief de proost-aartsdiakenss van de vier buitenkapittels. Het geringe overwicht van de dom komt ookk in de liturgie naar voren. Uiteraard werden de prelaten en de kanunniken van de vier kleineree Utrechtse kapittels geacht op de belangrijkste feestdagen van het jaar in pro-cessiee op te trekken naar de dom en daar samen met de bisschop en de domkanunniken dee mis te vieren. Maar er waren, vermoedelijk van stond af aan, ook diverse kerkwij-dings-- en patroonfeestdagen waarop de domkanunniken met de overige kanunniken in éénn van de andere kapittelkerken werden verwacht Opvallend is dat deze laatste catego-rierie aan het begin van de dertiende eeuw nog met tal van andere feestdagen werd uitge-breid. .

Dee vraag naar het waarom van deze afwijkende ontwikkeling is niet eenvoudig te beantwoorden.. Tot nu toe is de verklaring vooral gezocht in de nauwe banden die van oudsherr bestonden tussen de kerken van dom en Oudmunster.1688 Zoals gezegd werden beidee kerken lange tijd bediend door één monasterium met één vermogen. Zelfs nadat beidee kerken door Balderik van een eigen gemeenschap werden voorzien, bleven zij gro-tendeelss aangewezen op dit oude, ongedeelde vermogen. Pas onder Bernold kwam het tott een volledige scheiding van beide organisaties. Bij het beheer van de goederen van gemeenschappelijkee herkomst bleef nauwe samenwerking tussen beide kapittels echter ookk later in de Middeleeuwen geboden. Ook op liturgisch vlak werd de dom op tal van momentenn geconfronteerd met verplichtingen jegens het buurkapittel, verplichtingen diee alleen verklaard kunnen worden in het licht van de oude twee-eenheid tussen beide kerken.. Dit alles maakte het er voor de dom niet gemakkelijker op om zich naast de Oud-munsterkerkk als hoofdkerk te profileren. De laatste gold daarenboven als de meest eer-biedwaardigee van de twee. Zo rustten alle Utrechtse bisschoppen uit de achtste en negendee eeuw in de Oudmunster. Belangrijker nog waren de martelaarsgraven van de metgezellenn van Bonifatius. De diverse relieken die Balderik van elders naar Utrecht liet

(9)

428 8 I NN K R I N G E N VAN K A N U N N I K E N

overbrengenn om daarmee de altaren van zijn kathedraal op te tuigen, konden niet ver-helenn dat de kerk van Oudmunster als cultusplaats een groter prestige bezat.

Tochh komen we ook in andere bisschopssteden dubbelkerken als die in Utrecht tegenn en daar blijkt dit een krachtige ontwikkeling van de kathedraalkerk op termijn niet inn de weg te hebben gestaan. Er moeten in Utrecht dus nog andere factoren in het spel zijnn geweest In dit verband dient nogmaals de aandacht te worden gevestigd op de gevolgenvann de diepgaande en langdurige crisis die de Utrechtse kerk in de tweede helft vann de negende en het begin van de tiende eeuw heeft doorgemaakt: de semi-kathedra-lee status van de St.-Lebuinus in Deventer, de relatief late aanvang van de goederendeling bijj de kerkenn in Utrecht, de kwetsbare positie van Utrecht als zetelstad ook na het her-stell door Balderik en de nauwe banden van de dom met Eist en Odiliënberg en die van Oudmunsterr met Deventer. Aan de afhankelijkheid van dom en Oudmunster ten opzich-tee van deze buitenkapittels werd onder Adelbold en Bernold weliswaar een einde gemaakt,, maar het feit dat Bernold naast de proosten van dom en Oudmunster ook vier proostenn van kapittels buiten Utrecht in de aartsdiakonale macht liet delen, geeft aan dat dee invloed van deze buitenkapittels in het midden van de elfde eeuw nog altijd aanzien-lijkk was. Na de uitbouw van de civitas onder Bernold en zijn opvolgers raakten zij die invloedd voor een belangrijk deel kwijt maar daarvoor in de plaats kwamen de drie nieu-wee kapittels in de bisschopsstad. Door consequent de nadruk te leggen op de eenheid vann de Utrechtse kapittels, wisten zij in de twaalfde eeuw een positie te bemachtigen die weinigg onderdeed voor die van Oudmunster. Samen met Oudmunster slaagden zij erin zichh met succes teweer te stellen tegen de pogingen van het domkapittel om zich boven dee andere vier te verheffen. De dom was en bleef primus inter pares.

66 Wat na vijf eeuwen kapittelwezen echter het meest frappeert - en dit is allesbehalve eenn specifiek Utrechtse aangelegenheid - is de grote diversiteit aan functies die we in de loopp der tijd bij de munsters en kapittels aantreffen. In de vroegste periode lag het accent voorall op de missie. De bekering van de heidenen en de verspreiding van het christelijk gelooff golden als de voornaamste activiteiten van de broeders die de monasteria van Wil-librordd en Bonifatius bevolkten. Na de formatie van het bisdom Utrecht in 777 verschoof dee aandacht echter naar de inrichting en uitbouw van de diverse parochies in het bis-dom.. Waar deze parochies in de Karolingische tijd vaak nog zeer uitgestrekt waren, was eenn hoofdrol weggelegd voor kerken waaraan meerdere geestelijken waren verbonden. Inn veel gevallen ging het om zeer kleinschalige priesterconventen met een minimale vormm van gemeenschappelijk leven. Voorbeelden daarvan vinden we met name in de Friesee kustgebieden. Maar ook bij de andere, grotere conventen speelde de zielzorg voor dee omwonenden een belangrijke rol.

Voortss zien we hoe de belangrijkste missiekloosters al in een vroeg stadium uit-groeidenn tot plaatsen van lokale heiligenverering (Utrecht, Dokkum, Eist, Deventer, Odiliënberg).. Daarbij stond doorgaans het graf van de stichter van de kerk centraal (Eist, Deventer,, Odiliënberg). Een bijzonder geval vormt de kerk van Dokkum, opgericht als memoriekerkk op de plaats waar Bonifatius en zijn metgezellen om het leven waren gebracht.. Behalve in Dokkum werden er ook diverse metgezellen begraven in de St.-Sal-vatorr in Utrecht, terwijl het overschot van Bonifatius zelf uiteindelijk naar Fulda werd overgebracht.. Was de aanwezigheid van een lokale cultus in de achtste en negende eeuw geenszinss noodzakelijk, in de tiende eeuw blijken vrijwel alle monasteria over relieken vann een of meer lokaal vereerde heiligen te beschikken. Waar geen relieken van een der-gelijkee heilige voorhanden waren, liet men ze van elders overbrengen (Tiel, Oldenzaal, Staveren,, Monster). Deze ontwikkeling ging gepaard met een opvallende productie van

(10)

SLOTBESCHOUWING G 429 9

heiligenlevenss en wonderverhalen. Waar de heiligenverering een meer dan lokale bete-keniss kreeg, kwam de opvang van pelgrims en hulpbehoevenden een belangrijke plaats toe. .

Onderr invloed van de hernieuwde belangstelling voor de Akense Regel in de eerste helftt van de elfde eeuw begonnen de kanunniken hun blik steeds meer te richten op hun takenn binnen het claustrum, in het bijzonder op hun liturgische verplichtingen. Hier-doorr kreeg de relatie van het kapittel met de parochie een ander karakter. Bij de meeste kapittelss kwam het in de elfde of twaalfde eeuw tot de inrichting van een afzonderlijke parochiekerkk naast of in de directe omgeving van de kapittelkerk. Slechts in enkele gevallenn bleef de kapittelkerk ook later in de Middeleeuwen de kerk van de parochie (Eist,, Oldenzaal). Op het vlak van de heiligenverering zien we een zelfde toenemende distantiee tussen het kapittel en de buitenwereld. Over pelgrims en hulpbehoevenden horenn we later in de elfde en twaalfde eeuw vrijwel niets meer. De promotie van de eigen heiligenn beperkte zich in hoofdzaak tot het tonen van de reliekenschat aan de gelovigen tijdenss de grote processies die op belangrijke feestdagen rondom de kerk of door de stad werdenn gehouden. Nieuwe cultusstichtingen bleven na het midden van de elfde eeuw achterwegee en de hagiografische productie daalde tot een absoluut dieptepunt.1089 Pas aann het begin van de dertiende eeuw kreeg de heiligenverering weer nieuwe impulsen, maarr deze kwamen niet zozeer van de traditionele kapittels maar vooral van de nieuwe ordenn in het klooster- en kapittelwezen.

Dezee eenzijdige fixatie van de kapittels op het koorgebed en het claustrale leven wordtt duidelijk zichtbaar bij de inrichting van de drie nieuwe kapittels in Utrecht. Geen vann deze drie kreeg een aandeel in de bediening van de stadsparochie en dat gold ook voorr de abdijkerk die in Utrecht werd gebouwd voor de monniken van de Hohorst. Voor hett imago van deze kerken werd de verering van een specifieke heilige al evenmin van belangg geacht. Hun beschermheiligen werden allen ontleend aan de patronen die van oudsherr met de Utrechtse kerk werden geassocieerd. Van de vijf Utrechtse kapittelker-kenn behield alleen de kerk van Oudmunster een uitgesproken memoriefunctie, een functiee die met de hernieuwde aandacht voor Bonifatius en zijn metgezellen en voor bis-schopp Frederik in het tweede kwart van de elfde eeuw nog eens krachtig werd onder-streept. .

Tochh was het niet zo dat de wereld bij de kapittels geheel uit beeld verdween. Door dee verzelfstandiging van het vermogensbeheer werden er hogere eisen gesteld aan het bestuurr en de exploitatie van de kapittelgoederen. In principe was dit een taak van de proost,, maar naarmate deken en kanunniken ook zelf meer goederen onder hun beheer kregen,, verwierven ook zij een belangrijk aandeel in de goederenadministratie. Daar-naastt werd de Utrechtse kapittelgeestelijkheid intensief betrokken bij het bisschoppelijk bestuur,, niet alleen op kerkelijk maar ook op wereldlijk terrein. Een hoofdrol was hier weggelegdd voor de prelaten, waartoe naast de proost-aartsdiakens vanaf het begin van dee twaalfde eeuw ook de dekens van de Utrechtse kapittels werden gerekend. Gelet op dee vele vermeldingen van Utrechtse kanunniken in de getuigenlijsten van bisschoppelij-kee oorkonden, speelden ook zij een niet onbelangrijke rol in het bisschoppelijk bestuur. Veell van deze oorkonden zullen overigens door leden van de Utrechtse kapittels zijn geproduceerd,, zoals ook de oorsprong van de meeste andere schriftelijke optekeningen uitt de elfde en twaalfde eeuw in de kapittels mag worden gezocht.

Mett het verdwijnen van de gemeenschappelijke tafel aan het begin van de dertiende

(11)

43 INN KRINGEN VAN KANUNNIKEN

eeuww namen de mogelijkheden voor het uitoefenen van administratieve of adviserende takenn in dienst van de bisschop verder toe. Waar kapittels hun leden toestonden zich aan eenn van de nieuw gestichte universiteiten verder te scholen in de artes of een van de hoge-ree wetenschappen en steeds meer kanunniken een magistertitel verwierven, deden bis-schoppenn en andere landsheren maar al te graag een beroep op hun capaciteiten. Aldus blevenn de kapittels ook later in de Middeleeuwen een cruciale rol vervullen bij de onder-steuningg van het bestuur in kerk en wereld.

Voorwaardee bij alles wat kanunniken buiten hun kapittel aan activiteiten ontplooi-den,, was en bleef dat de viering van de dagelijkse getijden en het voortbestaan van de claustralee gemeenschap niet in het geding mochten komen. Waar de oude voorschriften vann de Akense Regel na de twaalfde eeuw niet meer voldeden, ontwikkelden de kapittels zelff een veelheid aan regels en statuten om de continuïteit van het koorgebed en de pre-sentiee van hun kanunniken te waarborgen. Op die manier hebben de kapittels hun bestaann tot de Reformatie kunnen continueren en waar deze niet de overhand kreeg (Emmerik,, Odiliënberg/Roermond) nog enkele eeuwen langer. Pas toen de relatie tus-senn kerk en staat door de Franse Revolutie radicaal anders werd gedefinieerd en de kerk haarr directe inbreng in het wereldlijke bestuur verloor, was er voor het seculiere kapittel geenn plaats meer. Waar het religieuze gemeenschapsleven een louter kerkelijke aangele-genheidd werd, restte toen alleen nog het klooster.

'...cumm horas suas dicere non posset, quosdam viros can-didoss in superpelliciis et tonsura clericorum, certis horis adessee vidit, qui ei omnes horas decantabant. Quibus dictis, dicebatt ad invicem: Modo exeamus, et sinamus eum quies-cere.' '

(Niett bij machte zijn getijden te zeggen, zag hij op bepaalde urenn enkele witgeklede mannen aanwezig, in het koorhemd vann kanunniken en met de tonsuur van wereldgeestelijken, enn zij zegden voor hem de hele getijden. En wanneer ze klaarr waren, zeiden ze tegen elkaar: 'Laten we nu gaan, en hemm de gelegenheid geven te rusten')l69°

16900 Caesarius van Heisterbach, Dialogus miracolorum, lib. 8, kap. 97 (over de oude kanunnik Rudolf van Oldenzaal,, het laatste wonderverhaal uit het Boek der visioenen): ed. Strange 1966,164, vert. Van Moolenbroek 1999,, nr. 23.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bewijs dat er een niet-nul vector v ∈ R 16 bestaat die bevat is in zowel het beeld van f als.. het beeld

(c) Bepaal alle eigenwaarden van D en een basis voor elk van de bij- behorende eigenruimtes.. Gegeven zijn twee matrices A en B waarvan het product

Geef een korte uitleg als het WAAR is en een tegenvoorbeeld als het

Je mag het antwoord, als je dat wilt, geven als product van matrices en inverses van matrices zonder dat product verder uit te werken, dus bijvoorbeeld als “AB −1 C” voor

Je hoeft niet te laten zien dat h een lineaire af-

[r]

Omdat 0 de enige eigenwaarde is van L, zou elke vector in zo’n basis eigenwaarde 0 hebben en dus in de kern van L bevat zijn. Dit zou betekenen dat de kern van L de hele ruimte R n

[r]