• No results found

Het ontslagrecht blijft duaal: art. 7:685 BW onder druk - Beltzer 328871 ArbeidsRecht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het ontslagrecht blijft duaal: art. 7:685 BW onder druk - Beltzer 328871 ArbeidsRecht"

Copied!
1
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het ontslagrecht blijft duaal, 685 onder druk R.M. Beltzer1

De Hoge Raad heeft op 11 december 2009 (JAR 2010/17) een beschikking gewezen waarin hij een oordeel heeft gegeven over de mogelijkheid ontbinding te verzoeken nadat de arbeidsovereenkomst reeds is opgezegd (maar nog niet is geëindigd). Voorts is de beschikking van belang voor hetgeen de kantonrechter in dergelijke ontbindingsprocedures aan vergoeding kan meegeven.

1 Het duale stelsel kent vele zorgen

Het duale ontslagstelsel zorgt continu voor praktijkproblemen: de

verhouding tussen de 681-vergoeding en de ABC-formule, de Baijingsleer, de voorwaardelijke ontbinding, de switch: al deze door de rechtspraktijk verzonnen leerstukken en oplossingen vloeien voort uit het feit dat er twee wegen zijn om eenzijdig een einde aan de arbeidsovereenkomst te (laten) maken: de snelle en gemakkelijke – maar prijzige – ontbindingsprocedure en de opzeggingsprocedure die meer waarborgen voor zorgvuldigheid biedt, maar zeker zo zijn mankementen vertoont. Over de argumenten voor en tegen het voortbestaan van deze situatie zijn inmiddels zo veel artikelen verschenen, dat men er minstens een jaargang ArbeidsRecht mee zou kunnen vullen.

De Hoge Raad moet roeien met de riemen die hij heeft in zijn poging de twee procedures uit elkaars vaarwater te houden. Dat dit niet meevalt, moge de lezer van dit blad duidelijk zijn: bovenbedoelde leerstukken en oplossingen kennen hun eigen problemen. Voor de door de Hoge Raad bedachte oplossing over hoe om te gaan met een ontbindingsverzoek dat is ingediend nadat de arbeidsovereenkomst reeds door de werkgever – na verkregen toestemming van het UWV WERKbedrijf – is opgezegd, is dat niet anders, zo blijkt uit de eerste reacties op de beschikking van 11 december 2009.2

2 De situatie

De werkneemster in kwestie had meer dan achttien jaar voor haar werkgever gewerkt, toen haar functie om bedrijfseconomische redenen verviel. Na de verkregen toestemming zegde de werkgever op 30 september 2008 de arbeidsovereenkomst op tegen 1 januari 2009. De werkneemster diende op 10 november 2008 een ontbindingsverzoek in en verzocht ontbinding wegens gewijzigde omstandigheden onder toekenning van een vergoeding van € 40 000. Hierop besloot de werkgever op 19 november de arbeidsovereenkomst nogmaals op te zeggen, maar dit keer onregelmatig: tegen 1 december 2008. De kantonrechter ontbond

niettemin op 22 december 2008 de arbeidsovereenkomst; het hof besliste 1 R.M. Beltzer is redacteur van dit blad.

2 Zie o.a. A.R. Houweling, “Naar een cumulatief ontslagstelsel of een kennelijk-onredelijke-ontbindingsprocedure?”, AR Commentaar 15 december 2009, N. Zeeuwen, “Misbruik van bevoegdheid en de vergoeding bij – of na? – een ontbinding tijdens de opzegtermijn. Opmerkingen bij Hoge Raad 11 december 2009, LJN BJ9069, 09/02318 (Van Hooff/Oldenburg-Pekel)”, te verschijnen in TAP 2010, nr. 1 en E. Verhulp, Noot bij HR 11 december 2009, op het moment van schrijven van dit artikel nog te verschijnen in NJ 2010, alsmede zijn in TRA 2010-2 te verschijnen bijdrage “Geen één-tweetje: Opzeggen en ontbinden”.

(2)

in appel dat de werkgever niet zonder toestemming van de werkneemster een tweede keer had mogen opzeggen, zodat de tweede opzegging geen rechtsgevolg had – en de kantonrechter daarmee, door de

arbeidsovereenkomst te ontbinden, niet buiten het toepassingbereik van art. 7:685 BW was getreden. De werkgever ging in cassatie.

Het geschil is, in algemenere termen, als volgt samen te vatten. De werknemer die bij ontslag snel zekerheid wenst over een eventuele vergoeding, is beter af bij de 685-procedure dan bij de langer durende en qua uitkomst onzekerdere 681-procedure. Is de arbeidsovereenkomst reeds door opzegging van de werkgever geëindigd, dan valt niets meer te ontbinden. Een werknemer die meent dat de opzegging van de

arbeidsovereenkomst gepaard had moeten gaan met een vergoeding, maar er niet voor voelt daarvoor de 681-weg te kiezen, dient dan zo spoedig mogelijk alsnog om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken, dat wil zeggen: voor het aflopen van de inmiddels ingegane opzegtermijn. De werkgever die dit ziet aankomen, zou de poging van de werknemer kunnen frustreren door met directe ingang – dus zonder opzegtermijn en daarmee schadeplichtig – op te zeggen. Ziet de

werkgever het niet aankomen, maar hoort hij later van het verzoek van de werknemer, dan zou hij alsnog – wederom: schadeplichtig – kunnen

opzeggen. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking de volgende vragen beantwoord:

1. Wat is het lot van een na opzegging van de arbeidsovereenkomst ingediend ontbindingsverzoek?

2. Kan de werkgever dat verzoek frustreren door (een tweede maal) schadeplichtig, want met direct ingang, op te zeggen?

3. Hoe dient de rechter die over het ontbindingsverzoek oordeelt om te gaan met de (billijke) vergoeding?

3 De eerste vraag: ontbindingsverzoek na opzegging

Strikt genomen behoefde de Hoge Raad op deze vraag niet in te gaan, nu er geen cassatiemiddel over ging. Hij schonk er niettemin bij zijn

preliminaire beschouwingen aandacht aan: nu de arbeidsovereenkomst tijdens de opzegtermijn nog bestaat, kan zij op de voet van art. 7:685 BW worden ontbonden. Doordat de arbeidsovereenkomst nog maar korte tijd zal bestaan, zal de ontbinding alleen voor die periode effect kunnen hebben. Voor de toewijsbaarheid van een ontbindingsverzoek achtte de Hoge Raad bepalend of sprake is van een zodanige verandering van

omstandigheden, dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve op een nog eerder tijdstip dan waartegen is opgezegd, behoort te eindigen. Ik lees hierin dat er nova moeten zijn die zijn ingetreden na de

opzeggingshandeling zelf. Denk hierbij aan de werknemer die tijdens de opzegtermijn wordt weggepest, of aan de werknemer die een baan dreigt mis te lopen omdat zijn werkgever hem aan de opzegtermijn houdt.3

Hiermee is een twistpunt beslecht: de rechtspraak liet een wisselend beeld zien. Sommigen oordeelden dat een ontbindingsverzoek na de opzegging een oneigenlijk gebruik van art. 7:685 BW opleverde,4 anderen meenden 3 Zie hierover S.F. Sagel & M.B. Kerkhof, “Het ontbindingsverzoek tijdens de opzegtermijn”, SR 2006-6, p. 198-204.

4 Bijvoorbeeld, recent, Ktr. Middelburg 25 juni 2009, RAR 2009, 155, Ktr.

(3)

dat art. 7:685 BW een dergelijk verzoek “te allen tijde” toelaat.5 Binnen rechtbanken was er soms zelfs geen overeenstemming.6 Ik lees het arrest zo, dat het enkele feit dat een werknemer op korte termijn zekerheid wenst omtrent (de hoogte van) een vergoeding, geen bijzondere

omstandigheid is: het “niet kunnen afwachten” van de opzegtermijn heeft dan immers geen inhoudelijk, maar louter een strategisch doel. Die

strategie behelst het verkrijgen van de volledige,billijke vergoeding op basis van de kantonrechtersformule, terwijl de Hoge Raad in zijn

beschikking nu juist een onderscheid naar soorten vergoedingen maakt: de 685-vergoeding kan in casu niet leiden tot een dergelijke volledige vergoeding.7 Hier ga ik bij de derde vraag nader op in.

4 De tweede vraag: twee maal schadeplichtig opzeggen

Dat de werkgever een eerste maal schadeplichtig mag opzeggen, lijkt mij voor weinig discussie vatbaar: de wetgever heeft die mogelijkheid zelfs geëxpliciteerd in art. 7:677 lid 1 BW. Niemand behoeft de volledige opzegtermijn uit te zitten; de sanctie is het betalen van een

schadevergoeding en/of het herstel van de arbeidsovereenkomst (art. 7:680, 681 en 682 BW). Om die reden komt men ook aan misbruik van recht (art. 3:13 BW) zelden toe.8 Er is daarom in principe juridisch niets mis de werkgever te adviseren direct schadeplichtig op te zeggen om een ontbindingsverzoek van de werknemer te voorkomen. Of het vanuit

moreel oogpunt fraai is, is een andere discussie. Anders wordt het indien de werkgever reeds heeft opgezegd en na een door de werknemer

ingediend ontbindingsverzoek besluit een tweede maal op te zeggen. Volgens het hof kon dat in casu niet. De Hoge Raad oordeelde anders: de werkgever behoeft geen toestemming van de werkneemster om een tweede keer, tegen een eerdere datum, op te zeggen. Het gaat hier immers niet om het terugkomen op een opzegging – waarvoor wel de toestemming van de wederpartij nodig is9 – maar om de wens de

arbeidsovereenkomst nog eerder te doen eindigen. Tot cassatie kon deze vaststelling niet leiden, omdat de Hoge Raad ‘s hofs oordeel volgde, inhoudende dat de tweede opzegging misbruik van bevoegdheid opleverde, omdat die was gedaan met het enkele doel een

ontbindingsprocedure te frustreren. Men kan hier redeneren langs dezelfde lijn die ik zag bij het oordeel van de Hoge Raad omtrent de mogelijkheid een ontbindingsprocedure te starten na een gedane opzegging: de tweede november 2003, JAR 2004/1. Zie over de laatste zaak (en andere zaken): S.J. de Jong & E.C. Runia, “Het ontbindingsverzoek tijdens de opzegtermijn”,

ArbeidsRecht 2004, 29.

5 Zoals recent Ktr. Amsterdam 29 juli 2009, RAR 2009, 161. Zie ook C.J. Loonstra, “Toegang tot de ontbindingsrechter na inschakeling CWI?”, TAP 2008, nr. 1, p. 24-31 en W.A. Zondag, Annotatie bij Rb. Almelo 30 oktober 2006, JIN 2007/52: zij meenden dat de werknemer aan zijn ontbindingsverzoek dezelfde redenen ten grondslag kan leggen als bij het UWV WERKbedrijf al aan de opzegging ten grondslag zijn gelegd. Die redenering lijkt nu door de Hoge Raad te zijn gelogenstraft.

6 Zie twee tegengestelde uitspraken van Ktr. Almelo: 23 juni 2004, JAR 2004/172. 7 Zoals de Hoge Raad twee weken eerder had gedaan in zijn arrest van 27 november 2009, LJN BJ6596 (Van de Grijp/Stam).

8 Zie naar mijn smaak iets te stellig, maar in de voorliggende zaak correct: Ktr. Eindhoven 24 april 2009, JAR 2009/206

(4)

opzegging van de werkgever betreft louter een strategisch doel en kent geen inhoudelijke reden. Ook de werkgever had in casu redelijkerwijs de opzegtermijn kunnen afwachten. Het verbod een tweede keer op te

zeggen is daarmee niet absoluut. Zo kan de werknemer de werkgever een dringende reden geven tijdens de opzegtermijn, maar evenzeer kunnen andere gronden bestaan die de werkgever ertoe nopen een tweede keer op te zeggen. Die reden moet echter wel “gewichtig” zijn en mag niet alleen liggen in het de pas afsnijden van de werknemer. Dat is

détournement de pouvoir.

5 De derde vraag: de vergoeding

Heeft de werknemer de eerste horde kunnen nemen – hij kan redelijkerwijs niet het einde van de opzegtermijn afwachten – dan dient de

kantonrechter te oordelen over de op basis van art. 7:685 lid 8 BW eventueel toe te kennen vergoeding. Hierover zegt de Hoge Raad het volgende: de ontbindingsvergoeding van art. 7:685 lid 8 BW moet bepaald worden met inachtneming van het uitgangspunt dat de

arbeidsovereenkomst reeds is beëindigd met ingang van de datum waartegen is opgezegd. “De vraag of de ontslagen werknemer ook

aanspraak kan maken op een vergoeding ter zake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de opzegging, dient te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in art. 7:681 BW. De in art. 7:682 BW geregelde mogelijkheid van herstel van de dienstbetrekking leent zich in deze situatie niet voor toepassing, omdat het indienen van het

ontbindingsverzoek een afstand doen van deze mogelijkheid impliceert.” De gevolgen van deze redenering zijn niet direct op alle punten helder. Wel is mijns inziens direct duidelijk, dat de billijke vergoeding ex art. 7:685 lid 8 BW in een situatie als deze niet kan worden vastgesteld als ware het een normaal verzoek. De kantonrechter dient immers in acht te nemen dat de arbeidsovereenkomst al is beëindigd, met ingang van de datum

waartegen is opgezegd. Hetgeen de Hoge Raad erna over de vergoeding van art. 7:681 BW stelt, brengt mee dat de kantonrechter in de art. 7:685-procedure wat de billijke vergoeding betreft slechts die omstandigheden mag meenemen, die niet te maken hebben met de (eerste) opzegging als zodanig. Aansluitend bij mijn eerder gegeven voorbeeld: de werknemer die tijdens de opzegtermijn is weggepest, zal een billijke vergoeding kunnen verkrijgen die in directe relatie staat tot alleen dat wegpesten – een soort immateriële schadevergoeding dus. Zoals De Laat heeft

opgemerkt: de Aanbevelingen van de Kring van Kantonrechters zijn er niet echt geschikt voor.10

In mijn optiek mág de ontbindingsrechter ook geen vergoeding toekennen die een relatie heeft met de eerste opzegging. Kortom: de 685-vergoeding staat niet gelijk aan twee vergoedingen in één bedrag: een

“opzeggingsvergoeding” en een vergoeding die ziet op alles wat na die opzegging is geschied. Hiervoor zie ik verschillende argumenten.

Ten eerste besliste de Hoge Raad dat de werknemer in casu geen beroep op art. 7:682 BW toekwam. Die beslissing staat in een zin die direct volgt op hetgeen de Hoge Raad zegt over de art. 7:681-vergoeding. Het lijkt mij zeer onaannemelijk dat de Hoge Raad eerst zou impliceren dat de

10 J.J.M. de Laat, “Hoe verder na 11 december 2009? Of: hoe moet de vergoeding

worden vastgesteld in een ontbindingsverzoek van een werknemer na (de beschikking van de Hoge Raad d.d.) 11 december 2009?”, ARCommentaar 2 februari 2010.

(5)

ontbindingsrechter een vergoeding op basis van art. 7:681 BW zou mogen toekennen, maar dat hem vervolgens wordt verboden art. 7:682 BW toe te passen. Een dergelijk verbod is volstrekt zinloos, omdat de

ontbindingsrechter een dergelijke bevoegdheid überhaupt niet heeft. De ontbindingsrechter herstelt geen opzegging. Men dient de overwegingen omtrent art. 7:681 en 682 BW als logisch geheel te zien,11 en dat kan alleen indien men aanneemt dat de werknemer, indien hij een vergoeding wenst om redenen die met de opzegging zelf samenhangen, de weg van art. 7:681 BW dient te bewandelen. Daar komt bij, dat de art. 7:681- en de art. 7:685-procedure verschillend van aard zijn. Zou men oordelen dat de ontbindingsrechter zich ook een oordeel mag aanmeten over de kennelijke onredelijkheid van de opzegging en de daarmee gepaard gaande

vergoeding, dan dient men zich te realiseren dat dit zou geschieden in het kader van een verzoekschriftenprocedure, zonder appel- en

cassatiemogelijkheid. In feite worden partijen hiermee twee instanties ontnomen.

Het voorgaande verhoudt zich, ten derde, slecht tot hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 27 november 2009 heeft gedaan: het gescheiden houden van de opzeggings- en de ontbindingsprocedure.12 Zou de

ontbindingsrechter tegelijkertijd een 681-schadevergoeding en een billijke vergoeding moeten toekennen met toepassing van art. 7:685 lid 8 BW – het enige instrument dat hem ter beschikking staat en dat geen

schadevergoeding betreft – dan worden beide procedures toch weer met elkaar vermengd. En wat voor zin heeft het dan zo uitvoerig in te gaan op de scheiding tussen een 681- (tot de opzegging) en een 685-deel (na de opzegging) indien de ontbindingsrechter toch alles in het kader van de billijke vergoeding op één hoop zou moeten gooien?

6 Een vierde vraag: past het oordeel van de Hoge Raad in het systeem?

De beschikking heeft inmiddels verschillende vragen opgeroepen.13 Enkele daarvan zijn reeds hierboven behandeld. Op twee punten van discussie wil ik hieronder ingaan.

I. Is een 681-procedure nog wel mogelijk,indien de arbeidsovereenkomst al ontbonden is?

Zeeuwen en Houweling14 hebben zich de vraag gesteld of de Hoge Raad niet in strijd handelt met het wettelijke systeem door de enkele

opzeggingshandeling – de wilsverklaring - te kunnen laten toetsen aan de kennelijke onredelijkheid, ook al heeft die opzegging niet (direct) tot de beëindiging geleid, maar heeft de ontbinding voor het einde van de opzegtermijn tot dat resultaat geleid. Huns inziens is verdedigbaar dat de relatie tussen opzegging en beëindiging vereist is om überhaupt aan art. 7:681 BW te kunnen toetsen. Ik citeer uit het artikel van Zeeuwen: “Indien de Hoge Raad dit heeft bedoeld, dan lijkt hij te miskennen dat de wetgever met de terminologische wijziging van de term ‘beëindiging’ in ‘opzegging’ 11 Zouden de twee zinnen gescheiden moeten worden gelezen, dan is onduidelijk om welke reden het subject – eerst de 685-rechter, daarna een ander - ineens zou veranderen.

12 HR 27 november 2009, LJN BJ6596 (Van de Grijp/Stam). 13 Ik verwijs naar de in mijn tweede noot genoemde bijdragen. 14 Zie noot 2.

(6)

van artikel 7:681 BW bij de Wet Flexibiliteit en Zekerheid geen inhoudelijke wijziging had voorzien.15 Met de term ‘opzegging’ in artikel 7:681 BW heeft de wetgever niet bedoeld de opzeggingshandeling sec, dus ongeacht het rechtsgevolg, toetsbaar te willen laten zijn aan de kennelijk onredelijkheid. Daarvoor zal – althans zo leid ik af uit de wetsgeschiedenis – nog steeds sprake moeten zijn van een opzegging die een (kennelijk onredelijke) beëindiging tot gevolg heeft.”

Ik lees die wetsgeschiedenis anders. Met de wijziging heeft de wetgever niets anders bedoeld dan duidelijk te maken dat de art. 7:681-procedure slechts na opzegging openstaat – en dus niet indien de

arbeidsovereenkomst door ontbinding16, van rechtswege, of met

wederzijds goedvinden is geëindigd. Zonder de wetgever een gebrek aan oog voor detail te verwijten: hij heeft de finesses van het verschil tussen “opzegging” (de handeling) en “eindiging als gevolg van de opzegging” in het kader van potentiële problemen als gevolg van ons duale

ontslagstelsel niet voor ogen gehad toen hij de term wijzigde. Daar komt nog bij, dat het eisen dat de arbeidsovereenkomst door

opzegging is geëindigd alvorens de weg van art. 7:681 BW openstaat, tot vreemde resultaten leidt.

Het is de handeling van opzegging zelf die toetsbaar is, niet hoe werkgever en werknemer zich daarna nog gedragen. Dit is niet alleen logisch – de valse of voorgewende reden, om maar een categorie van art. 7:681 BW te noemen, wordt gegeven met de opzeggingshandeling zelve – maar is evenzeer af te leiden uit het arrest

Schoonderwoert/Schoonderwoerd: de kennelijke onredelijkheid dient te worden vastgesteld aan de hand van de omstandigheden “zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van het ontslag voordeden”.17 Ook hier zit men in de maag met de term “ontslag”, maar deze term ziet mijns inziens duidelijk op de opzeggingshandeling als zodanig. Men kan immers niet onwetend zondigen. Wat zich na de handeling heeft voorgedaan, kan de werkgever niet hebben meegenomen bij zijn overwegingen die uiteindelijk leidden tot de opzeggingshandeling. Het omgekeerde geldt evenzeer. Stel dat een werkgever de arbeidsovereenkomst op 1 maart tegen 1 mei opzegt om een valse reden. Zou deze kennelijke onredelijkheid worden weggenomen indien daarna alsnog de arbeidsovereenkomst op een andere wijze op 15 april eindigt? Uiteraard niet: het kwaad is geschied. II. Hoe verhoudt de beschikking zich tot de Baijingsleer?

Bovengenoemde auteurs, alsmede Verhulp,18 vragen zich af of de

beschikking van de Hoge Raad strijdt met de zogenoemde Baijingsleer. 19 De beslissing van de Hoge Raad komt er immers op neer, dat de

ontbindingsbeschikking geen exclusieve werking heeft: de werknemer dient een eventuele vergoeding wegens de kennelijke onredelijkheid van de opzegging(shandeling) in een aparte

kennelijk-onredelijke-opzeggingsprocedure te eisen. Mijns inziens is van strijd met deze leer 15 Kamerstukken II 25 263, 1996-97, nr. 2 p. 3 en Kamerstukken II 1996-76, 25 263, nr.3. p. 24, met verwijzing naar Kamerstukken II 1993-94, 23 438 nr. 3 p. 51. 16 Zie ook hier: de ontbindingsrechter matigt zich geen oordeel aan waarbij hij art. 7:681 BW als kader zou moeten gebruiken.

17 HR 17 oktober 1997, JAR 1999/245. 18 Zie de in noot 2 genoemde bijdragen. 19 HR 24 oktober 1997, JAR 1997/248.

(7)

geen sprake. Zij is simpelweg niet van toepassing. De Baijingsleer ziet immers op de situatie dat de ontbindingsprocedure de (eerst)gekozen procedure is om de financiële gevolgen van het einde van de

arbeidsovereenkomst in volle omvang aan de rechter voor te leggen. Er is in die situatie, althans in theorie, geen eerder toetsmoment (de BBA-procedure) geweest. Ook bij een voorwaardelijke ontbinding geldt de Baijingsleer; er wordt immers voor de materiële uitkomst van de beschikking van de situatie uitgegaan dat geen opzegging heeft

plaatsgevonden. In de beschikking van 11 december 2009 lag de zaak wezenlijk anders: er was wel een geldige opzegging; deze werd niet betwist. Dat de arbeidsovereenkomst door opzegging zou (kunnen) eindigen, was duidelijk. Dat de kantonrechter bij een verzoek om ontbinding na gedane opzegging niet de financiële gevolgen in volle omvang mag beoordelen, vloeit voort uit het feit dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de ontbindingsrechter slechts rekening mag houden met omstandigheden die zich na de – ik herhaal: niet-betwiste – opzegging hebben voorgedaan. Strijd met de Baijingsleer is er dus niet, nu de art. 7:685-vergoeding in casu simpelweg niet op de gevolgen van het einde van de arbeidsovereenkomst ziet.

Slot

De praktijk dat een ontbindingsverzoek wordt ingediend nadat reeds is opgezegd, om zo een ontbindingsvergoeding in de wacht te slepen, is door de beschikking van 11 december 2009 ondergraven. De werknemer zal de rechter ervan moeten overtuigen dat het einde van de opzegtermijn niet kan worden afgewacht; het enkele in de wacht slepen van een vergoeding vormt onvoldoende grond. De(ze) ontbindingsvergoeding kan niet op basis van de ABC-formule worden vastgesteld, maar zal veelal een uiting

moeten zijn van (immateriële) genoegdoening voor hetgeen de

werknemer na de opzegging is overkomen. De financiële gevolgen van de opzegging kunnen slechts in een aparte

kennelijk-onredelijke-opzeggingsprocedure aan de orde komen. Zo blijven beide procedures gescheiden.

Systematisch lijkt mij het oordeel van de Hoge Raad volkomen juist, fraai is de uitkomt niet. De Hoge Raad kan, gezien zijn taak, niet veel meer doen dan dit systeem in stand houden, hoe onaannemelijk de gevolgen van de gekozen kunstgreep ook mogen zijn. Die onaannemelijkheid vloeit echter niet voort uit de door de Hoge Raad gekozen oplossing, maar is het gevolg van het feit dat de wetgever niet ingrijpt in het duale stelsel.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Cartilage marker gene expression went down after culturing for one week in presence or absence of amyloid aggregates, indicating that the presence of amyloid aggregates did not have

j[ Met g6delegeerdl staatsge. Die kerk en die ouers is egter nie heeltemal uit die onderwys= beheer uitgeskakel nie. Die kerk het, deur verteenwoordiging van

De tevre- denheid over de wijze waarop de rechtspraak sindsdien aan het sta- kingsrecht inhoud heeft gegeven, blijkt onder meer uit recente uitla- ting van minister De Geus, dat

De president laat zich hierover in voorzichtige bewoordingen uit, want hij weet natuurlijk ook niet hoe het verder zal gaan, maar wat hij erover zegt heeft toch

3.6. 9, tweede lid Verdrag sehrijft voor dat ten einde de werknemer niet al leen de last te laten dragen te bcwijzen dat de beeindiging niet rechtmatig is, er in dient te

6 De leden 1 tot en met 5 zijn van overeenkomstige toepassing op een overeenkomst die de voorwaarden regelt van een of meer arbeidsover- eenkomsten die partijen zullen sluiten indien

De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongeval- len is anders geformuleerd dan het oude 1638x. Dat' gevaar voor lijf, eerbaarheid en goed' vervangen is door 'schade lij-

Het gaat bij alle drie de hoofdbestanddelen van het werk niet meer alleen om wat fysiek ‘in huis’ is, om de eigen tastbare bibliotheek, maar om alles wat landelijk of zelfs