• No results found

Boeken - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boeken - Downloaden Download PDF"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boeken

E. Gerard en J. Mampuys (red.), Voor kerk en werk, Opstellen over de geschiedenis van de chris­ telijke arbeidersbeweging, Kadoc, Jaarboek 1985, Universitaire Pers, Leuven, 1986, 367 blz. J. van Kerkhoven (red.), Pilier de la Société Beige, le mouvement ouvrier chrétien en Flandre, Con- tradictions, nr. 45-46, 1985.

Over de katholieke arbeidersbeweging wordt in België nogal wat geschreven. De jaren 1985 en 1986 zijn hiervoor een goed moment, want ver­ scheidene takken van die bloeiende boom wor­ den nu in de ‘bloemetjes’ gezet. In 1985 was de Katholieke Werkliedenbond (ook wel sinds kort de Kristelijke WerknemersBeweging (KWB) ge­ noemd) 40 jaar, het Landelijk Verbond der Chris­ telijke Coöperatieven (LVCC) 50 jaar, de Kriste­ lijke Arbeidersjeugd (KAJ) en de Vrouwelijke Katholieke Arbeidersjeugd (VKAJ) 60 jaar. In 1986 vierden we de 100 jaar van het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV), de 80 jaar van de Landsbond van Christelijke Mutualiteiten (LCM) en de 65 jaar van het overkoepelende Algemeen Christelijke Werknemersverbond (vroeger: Wer- kersverbond) (ACW).

Dat die opeenvolgende verjaardagen een uitste­ kende gelegenheid waren om de ‘lange mars van de beweging’ in herinnering te brengen is dan ook evident. Temeer daar op vele punten de in­ spanningen en de moed van de pioniers succes­ vol bleken te zijn. Het ACV bijvoorbeeld telt heden 1,3 miljoen leden en is Belgisch grootste Vakbond.

Die vieringen waren dus voor historici of andere sociaal wetenschappers een aanleiding om de ge­ schiedenis van de beweging te ‘herschrijven’. In het dubbelnummer van Contradictions vinden we een heel uitvoerige, historische en morfolo­ gische beschrijving van de verschillende takken van de Christelijke (Katholieke) Arbeidersbewe­ ging. Het feit dat dit nummer op de Waalse arbei­ ders en intellectuelen gericht is (m.a.w. naar een publiek dat het Nederlands nauwelijks of niet be­

heerst) maakt dat de auteurs op een vrij systema­ tische wijze de morfologie en het intern functio­ neren van die beweging beschreven hebben. Na een algemene inleiding over het ontstaan van het overkoepelend ACW, worden de verschillende takken van de beweging doorgelicht, m.n. de Vakbond (ACV), de KWB, KAV, KAJ, de Chris­ telijke Mutualiteiten, de Christelijke Coöperaties, Volksverzekering enz. Alhoewel de grootste aan­ dacht wordt besteed aan het verduidelijken hoe die verschillende organisaties in elkaar Verstren­ geld’ en gegroeid zijn (N.B.: deze analyse wordt in een volgend nummer van Contradictions verder doorgezet), blijven de auteurs niet alleen bij het verre verleden staan. Enkele hete hangijzers wor­ den ook aangepakt. Eén van die knelpunten is ze­ ker de (partij)-politieke houding van het ACW. Sinds 1946 heeft het ACW zijn politieke uitdruk­ king aan de Christelijke Volkspartij (CVP) toever­ trouwd. Het is binnen en via de CVP dat het ACW zijn politieke belangen bekend wenst te maken en te verdedigen. Van een rechtstreekse vertegenwoordiging in Kamer en Senaat werd dus afgezien. Maar sinds de werkgelegenheids- crisis van 1974 en de jarenlange participatie van de CVP aan de regering, gaan er binnen de ver­ schillende takken van de beweging stemmen op voor een radicalisering van het politieke engage­ ment. De plaatsing van Amerikaanse kernraket- ten, de herstructurering van de scheepsbouw, de looninleveringen, de zeer hoge jongerenwerkloos­ heid, laten de christelijke arbeiders zeker niet on­ verschillig. Tegen deze achtergrond eist de bewe­ ging van de bestuurders daden en wordt van de politieke vertegenwoordigers in de regering of het parlement verlangd, dat hun (progressieve) stand­ punt wordt verdedigd.

De relatie met de CVP — die 40 jaar oud is - wordt nu fundamenteel binnen het ACW ter dis­ cussie gesteld. Dit leidde o.m. tot een bevraging (november 1983 - november 1984) over de huidi­ ge en andere vertegenwoordigingsformules (poli­ tiek pluralisme, progressieve frontvorming, auto­ nome Katholieke Arbeiderspartij, behoud van de

(2)

Boeken

band met de CVP) en tot de beslissing van het laatste ACW-Congres (mei 1986), waar werd be­ sloten dat alles bij het oude zou blijven.

Een drietal artikelen wordt hieraan gewijd. Hoe pijnlijk en agressief de interne relaties ook waren, toch openbaren ze een sterke dynamiek van deze beweging . . . alsook de vasthoudendheid (of het immobilisme?) van de structuren (en de topver- antwoordelijken). Veel beweging maar weinig verandering.

Tot een soortgelijk besluit komen de schrijvers van Voor kerk en werk. Hier gaat het niet om een uitvoerige morfologie van de Christelijke Arbei­ dersbeweging maar om een zevental ‘opstellen’: — De historische verstrengeling tussen de Christe­ lijke Arbeidersbeweging en de Vlaamse bewe­ ging (L. Wils);

— Op zoek naar de wortels van de Christelijke Arbeidersbeweging. De Anti-Socialistische Werkliedenbond van Gent vóór 1919 (J. De May er);

— De propaganda van pater Rutten voor de Chris­ telijke Vakbeweging 1900-1914 (J.Mampuys); — Aan de oorsprong van het Algemeen Christe­ lijk Vakverbond: de werking van het Alge­ meen Secretariaat der Christelijke Beroepsver­ enigingen 1904-1912 (J. Mampuys);

— Tussen apostolaat en emancipatie: de Christe­ lijke Arbeidersbeweging en de strijd om de so­ ciale werken 1925-1933 (E. Gerard);

— Van standsorganisatie tot koepel. De hervor­ ming van het Algemeen Christelijk Werkers- verbond na de Tweede Wereldoorlog (A. Os- saer);

— De afbouw van de autonome politieke actie van het ACW en de oprichting van de CVP (J. Smits).

Uitgegeven door het Kadoc (Katholieke Docu­ mentatie Centrum) gaat het hier om het werk van ‘insiders’, allen historici die op basis van een uit­ stekende documentatie, de belangrijke personages (P. Rutten, Colens, P.W. Segers, Cardyn . . . ) of ‘kritische’ momenten van de beweging in de verf zetten.

Na het uitgesproken ‘anti-socialisme’ van het be­ gin en met de steun van een fractie van de kerke­ lijke hiërarchie, hebben katholieke arbeiders een lange en soms moeizame ontvoogdingsmars door­ gezet tegen de burgerij, tegen behoudsgezinde ge­ loofsgenoten, tegen de andere fractie van de Kerk en het episcopaat. Maar de vrees dat de Katholie­ ke Vlaamse Arbeiders door de industriële ontwik­ keling, de kapitalistische uitbuiting en de

proleta-risatie in grote steden, ‘socialist’ zouden worden, was zo groot (en door vooruitziende geestelijken tot vervelens toe benadrukt) dat de (h)erkenning van een autonome, zelf-georganiseerde en zelf- bestuurde instelling aan die katholieke arbeiders uiteindelijk door het (katholiek) establishment toegekend werd. Maar die erkenning is steeds Voorwaardelijk’ gebleven. Het katholiek establish­ ment zal nooit een gelegenheid voorbij laten gaan om die autonome opstelling van de Katholieke Arbeidersbeweging te contesteren. Zodra de Ka­ tholieke Arbeidersbeweging enige activiteiten met betrekking tot apostolaat onder de volwas­ sen arbeiders, armoedenhulp en eigen (partij)- politieke vertegenwoordiging aan de dag legt, komt ze met de kerkelijke hiërarchie en de ka­ tholieke burgerij op gespannen voet te leven. Uit­ eindelijk moest het ACW van een rechtstreekse politieke vertegenwoordiging afzien. Met de op­ richting van de Christelijke Volkspartij (CVP) was de ‘depolitisering’ van het ACW in 1946 een feit. Hierdoor werd de politieke invloed van een belangrijk deel van de Belgische arbeidersklasse sterk verminderd.

Door hun bijzonder goed gedocumenteerde ana­ lyses leveren de auteurs van de bundel Voor kerk en werk een nieuwe bijdrage aan de interne span­ ningen en besluitvormingsprocessen in vakbon­ den. De lezers kunnen nu beter begrijpen waar­ om in de huidige politieke context er opnieuw een grote wrevel bij de leden en militanten van de KAB ten opzichte van de partijpolitieke vertegen­ woordigers heerst en waarom deze militanten nog eens opnieuw de duimen ‘moeten’ leggen.

Bij het sluiten van het boek komt dan ook, en niet zonder humor, de volgende bedenking op­ wellen die aan Voltaire wordt toegeschreven: ‘De mes amis délivrez-moi, de mes ennemis je

m’en charge . . . ’. □

Dr. A. Martens KU Leuven

Loes van der Valk, Van pauperzorg tot bestaans­ zekerheid. Armenzorg in Nederland 1912-1965. Stichting Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. Uitgeverij Eburon, Delft 1986. De problematiek van bestaansonzekerheid staat momenteel in het middelpunt van de belangstel­ ling. Met de regelmaat van de klok verschijnen er publikaties over dit onderwerp. De herleefde aan­ dacht voor het armoedevraagstuk komt niet uit

Q 1 T ijd sch rift v o o r A rb eid svraagstu k k en irp 3 . 1 9 8 7 /1

(3)

discussie in het parlement. De toenmalige opposi­ tieleider Den Uyl verweet het kabinet een sociaal- economisch beleid te voeren dat op afzienbare termijn zou leiden tot een maatschappelijke twee­ deling. Voor het eerst sinds jaren was de werk­ loosheid en in het bijzonder de langdurige werk­ loosheid, sterk toegenomen. Daarnaast traden er forse koopkrachtverliezen op door de bevriezing van de sociale minimumuitkeringen vanaf 1981. Per 1 januari 1984 vond bovendien een verlaging van de uitkeringsniveaus plaats met 3 procent. Hoewel er misschien niet direct sprake was van een maatschappelijke tweedeling, is het duidelijk dat bovengenoemde ontwikkelingen laten zien dat het armoedevraagstuk weer uiterst actueel is. Ten behoeve van de politieke en maatschappe­ lijke discussie over dit vraagstuk is het zinvol niet alleen te kijken naar de ontwikkeling van de laat­ ste vijf jaren, maar ook rekening te houden met de historie van de armoedebestrijding in ons land. Recentelijk verscheen op dit vlak een interessante dissertatie van de hand van Loes van der Valk, universitair docent bij de subfaculteit maatschap­ pijgeschiedenis i.o. van de Rotterdamse Erasmus Universiteit. Zij onderzocht de ontwikkeling van de armenzorg tussen 1912 en 1965,het jaar waar­ in de Algemene Bijstandswet tot stand kwam. In die periode ontwikkelde de armenzorg zich van een laatste redmiddel tot het sluitstuk van het nieuwe stelsel van sociale zekerheid. Deze ontwikkeling wordt ook wel aangeduid als een ontwikkeling van gunst naar recht. De vraag die Van der Valk wil beantwoorden is in hoeverre de ABW inderdaad de geclaimde radicale verande­ ring (van gunst naar recht) bracht, of dat zij niet meer was dan een aanpassing aan een al sinds de oorlog (of eerder?) gegroeide gemeentelijke ar­ menzorg.

In tien hoofdstukken komen in het boek achter­ eenvolgens aan de orde: de voorgeschiedenis (de Armenwet van 1854), het sociaal-economisch ka­ der, de verschuiving tussen particulier initiatief en openbare armenzorg, de ontwikkeling van on­ derhoudsplicht en verhaal, de ideologie en wer­ kelijkheid van het particulier initiatief, de organi­ satie van de burgerlijke armenzorg, de bedeling, de rol van de rijksoverheid bij de armenzorg en ten slotte de totstandkoming van de Algemene Bijstandswet.

Van der Valk laat zien dat het particulier initia­ tief al voor de Tweede Wereldoorlog terreinver- lies leed ten opzichte van de door de overheden gesteunde openbare armenzorg. Dit was een struc­ tureel veranderingsproces, waardoor de rechts­

den. Niettemin duurde het lange tijd voordat de particuliere liefdadigheid ook daadwerkelijk was uitgeschakeld. De Armenwet 1912 werd in dit verband een tweeslachtig geheel. Aan de ene kant werd het primaat van het particulier initiatief bij de armenzorg erin bevestigd, en aan de andere kant werden in deze wet de bevoegdheden van de openbare armenzorg verruimd.

Een ander punt van betekenis bij de discussie over de armenzorg was de rol die werd toegedacht aan sociale verzekeringen. Dergelijke verzekerin­ gen ontbraken geheel in de negentiende eeuw. Vanaf 1901 (Ongevallenwet) kwamen er geleide­ lijk voor steeds meer traditionele armoederisico’s sociale verzekeringen tot stand. Daardoor zou op den duur minder snel een beroep hoeven te wor­ den gedaan op de armenzorg. Tijdens het inter­ bellum was het stelsel van sociale zekerheid ech­ ter nog zo minimaal van omvang dat het nauwe­ lijks bestaanszekerheid bood. De auteur werkt dit uit aan de hand van een tweetal case-studies over werklozen en bejaarden.

Loes van der Valk stelt in haar boek een reeks van onderwerpen aan de orde die in het bestek van deze bespreking niet alle kunnen worden be­ sproken. Twee punten wil ik er uit lichten. In de eerste plaats betreft dit de ontwikkelingen op het vlak van onderhoudsplicht en verhaal. Hierin komt de verandering in de opvattingen over de taak van de overheid en de positie van de armlastige tot uitdrukking. Daarnaast is er een rechtstreeks verband met de begeleidende kant van de te verschaffen zorg. Was het zo dat in het begin van de eeuw de onderhoudsplicht nog was geregeld in het BW, vanaf 1912 vond regeling plaats in de vorm van een afzonderlijke procedure in de Armenwet zelf. In 1929 vond vervolgens een aanscherping van de regeling plaats. Ten slotte werd in 1961 het verhaalsrecht beperkt, mede door de aangebrachte verbeteringen in het sociale-verzekeringsstelsel. De verhaalskring werd daarbij beperkt van de familie tot het gezin. Deze ontwikkeling valt samen met een vermindering van de bemoeienis van de hulpverleners met de ontvangers van de armenzorg. Aanvankelijk was er sprake van intensieve begeleiding om door ver­ heffing te langdurige afhankelijkheid te voorko­ men. De verheffing was er vooral op gericht de nog verhefbaren aan te passen aan het vigerende burgerlijke waarden- en normenpatroon.

Een tweede punt betreft de ontkoppeling van de materiële en immateriële hulpverlening als gevolg van de Bijstandswet. Bij de traditionele armen­ zorg waren deze functies nog niet van elkaar

(4)

Boeken

scheiden. Van der Valk beschrijft dat tijdens de lange voorbereidingsperiode van de Bijstandswet aanvankelijk het plan bestond de materiële en im­ materiële zorg in één wet onder te brengen. Dit mislukte. Voor een deel kan dit worden ver­ klaard door het gegeven dat de openbare armen­ zorg rond de Tweede Wereldoorlog reeds in toe­ nemende mate de materiële zorg aan zich had ge­ trokken, terwijl het particulier initiatief zich spe­ cialiseerde in de immateriële begeleiding. Het on­ gedaan maken van deze ontwikkeling zou dan ook zeker op grote weerstanden stuiten. Daarbij komt dat de ontwikkeling van gunst naar recht zich maar moeilijk verdroeg met de door velen negatief ervaren begeleiding door hulpverleners. De dissertatie van Loes van der Valk kan worden beschouwd als een welkome aanvulling op de ge­ schiedschrijving over de armenzorg. Het boek maakt een gedegen indruk en is vlot leesbaar ge­ schreven. Vooral de toespitsing op de totstand­ koming van de Bijstandswet maakt het betoog uitermate beleidsrelevant. Immers, de recente verschijningsvormen van nieuwe armoede en be- staansonzekerheid doen twijfel rijzen aan de des­ tijds gekozen uitgangspunten van de Bijstands­ wet, alsmede de nadere invulling daarvan in de jaren na 1965. Vanuit dit oogpunt is het boek van Loes van der Valk zeer zeker ook de moeite waard voor sociologen en economen, maar vooral ook voor diegenen die betrokken zijn bij de voor­ bereiding van het materiële en immateriële beleid voor mensen die afhankelijk zijn van een sociale minimumuitkering. Van harte aanbevolen. □ Erik de Gier

Harmonisatieraad Welzijnsbeleid

G. Smid, Een steuntje in de rug. Een verslag van een onderzoek naar de ondersteuning van onbe­ zoldigd scholingskader, VU uitgeverij, 1986. Onlangs verscheen een boek van Gerhard Smid over de ondersteuning van onbezoldigd scholings­ kader binnen de vakbeweging. Het bevat een kor­ te samenvatting van de resultaten van een in 1985 afgesloten onderzoek in samenwerking met de Afdelingen Scholing en Vorming van de IB-FNV en de Abva-Kabo en de afdeling Ledenscholing van de FNV. Het onderzoek had als doelstelling bij te dragen aan hetverbeterenvande ondersteuning van onbezoldigd scholingskader door bezoldigden. Het boek is een verkorte tussenrapportage be­

doeld voor een ieder, die direct of indirect bij het onderzoek betrokken is geweest. Als zodanig moet het ook beoordeeld worden.1

In het boek wordt allereerst ingegaan op de ach­ tergronden van het onderzoek. Het onderzoek is opgezet op het moment, dat de FNV en een aan­ tal bonden begonnen met het opzetten van lokale en regionale vormen van ledenscholing. Ten be­ hoeve van deze projecten werd een beroep ge­ daan op vrijwilligers. De medewerkers scholing en vorming namen (en nemen) bij de ondersteuning van deze vrijwilligers een centrale positie in, zon­ der dat er voor hen praktische en/of wetenschap­ pelijke handreikingen voorhanden waren. Tegen deze achtergrond is het centrale onderzoeksdoel geformuleerd: het onderzoek zou een bijdrage moeten leveren aan de ontwikkeling van het werk van de beroepskrachten.

De auteur vertrekt in zijn onderzoek vanuit een visie waarin de inzet van onbezoldigd scholings­ kader een bijdrage vormt aan de democratisering van de vakbeweging.

Het onbezoldigd scholingskader werkt onder an­ dere voorwaarden dan professionele scholings- medewerkers (zij zijn niet in loondienst bij de vakbeweging) en zij kunnen zich daardoor vrijer t.o.v. de vakbond opstellen. Het inzetten van on­ bezoldigd scholingskader kan in dat licht een kwantitatieve en een kwalitatieve vernieuwing betekenen van het scholingswerk. Met dat laatste wordt bedoeld dat door het ontwikkelen van scholingspraktijken op het basisniveau in de vak­ beweging een ruimte kan ontstaan, Vaar leden en kaderleden kunnen praten over conflicten in hun leven en hun werk. Die conflicten onderzoe­ ken en verwerken kan leiden tot het aandragen van nieuw materiaal, waarop de vakbondsstrate- gie mede gebaseerd kan worden. De achterliggen­ de redenering is, dat in de normale vakbonds- procedures bepaald conflict- en ervaringsmateri­ aal niet of nauwelijks doorwerkt, of met heel grote vertraging.’

De hoofdvraag in het onderzoek was welke stu­ rende werking verwacht mag worden van de ver­ schillende ondersteuningselementen op de oriën­ tatie-, programmerings- en uitvoeringsactiviteiten van de vrijwilligers. In het boek worden een be­ schrijving en analyse gegeven van de wijze waarop door de vakbondsschool, de IB-FNV en de Abva­ Kabo inhoud gegeven wordt aan de ondersteu­ ning. Op grond van deze onderzoeksresultaten worden in de laatste paragraaf de belangrijkste conclusies op een rij gezet, zowel per organisatie, als meer algemeen ten aanzien van de in

deelvra-83 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, ire. 3. 1987/1

(5)

beurt dat in de vorm van concrete, bij de bestaan­ de praktijk aansluitende aanbevelingen.

Er wordt geconcludeerd dat in geen van de onder­ zochte organisaties sprake is van het consequent hanteren van het zgn. ‘uitvoerders-concept’. In alle gevallen wordt, zij het met gradaties, een be­ roep gedaan op het eigen ontwerpvermogen van de vrijwilligers. In de ondersteuning wordt, zij het ook hier met gradaties, het belang benadrukt van discussie als medium, waarin het vakbonds- materiaal en het deelnemersmateriaal (ervaringen, opvattingen, vragen van cursisten) op elkaar be­ trokken moeten worden. Het zelfstandig naden­ ken over de inhoud van de leersituatie wordt het sterkst bevorderd door de ondersteuning van de Abva-Kabo. In de opleidingscursussen voor de begeleiders van de vakbondsschool worden deze meer op een educatief spoor gezet. De inhoud van de leersituatie wordt in de praktijk sterk be­ paald door het door de Afdeling Ledenscholing verzorgde lesmateriaal. Rond de vakbondsschool worden vrijwilligers het minst uitdrukkelijk aan­ gezet om na te denken over de eigen positie en de daaraan inherente mogelijkheden en beper­ kingen. Dit terwijl het daar, gezien het vrijwilli- gersbestand (veel studenten en beroepskrachten uit het vormingswerk), zeker voor de hand zou liggen. Bij de IB-FNV komt het impliciet, bij de Abva-Kabo expliciet aan de orde.

Tenslotte wordt teruggekeerd naar het uitgangs­ punt. Van een kwantitatieve versterking van het vormingswerk door de inzet van onbezoldigd scholingskader is zeker sprake, zij het niet in overdonderende mate. Over in hoeverre dit tot een kwalitatieve vernieuwing van het vormings­ werk leidt, laten zich geen nauwkeurige uitspra­ ken doen.

Als we het boek bekijken naar onderwerp en op­ zet van het onderzoek dan kunnen we alleen maar positief zijn. De laatste jaren is het, in ieder geval in de wetenschappelijke wereld, stil gewor­ den rond het vakbondsvormingswerk. Zeker als we dat vergelijken met de periode voor 1980, toen het vormingswerk, verbonden aan het werk van Negt, ‘in’ was. Dit terwijl het belang van, en de problemen in het vormingswerk er bepaald niet minder op zijn geworden. Elders is er al eens op gewezen dat deze stilte een slechte zaak is.2 In dat licht bezien kunnen we alleen maar blij zijn met het onderhavige boek, en is het een aan­ rader voor iedereen die zich, al of niet als weten­ schapper, bezighoudt met vraagstukken van vak­ beweging en vormingswerk. Temeer omdat er in

werkt is met het veld en deze onderzoeksopzet in positieve zin zijn weerslag vindt in de onder­ zoeksresultaten. Deze geven een goed inzicht in de onderzochte praktijk, zonder dat algemene analyses onder tafel verdwijnen; de algemenere analyses verhinderen niet dat er ook concrete, op de onderzochte praktijk afgestemde, aanbevelin­ gen gedaan worden.

Ten aanzien van de wijze waarop meer specifiek met het onderwerp ‘onbezoldigd scholingskader’ wordt omgegaan, zijn kanttekeningen te plaatsen, waarbij rekening is gehouden met het feit, dat het om een tussenrapportage gaat.

Dat het inzetten van onbezoldigd schoüngskader bij zal moeten dragen aan het creëren van ruimte voor vrije discussie tussen leden en kaderleden staat wat mij betreft niet ter discussie. Evenmin staat ter discussie dat de ondersteuning van vrij­ willigers daarin een cruciale rol speelt en dat deze de eigen ontwerp-vermogens van de vrijwilligers aan moet spreken. Deze voor de vakbeweging be­ langrijke invalshoek wordt m.i. in het boek hel­ der en systematisch uitgewerkt. De uiteindelijke conclusies (zie hiervoor) geven een aardig beeld van de wijze waarop en de mate waarin dat in de onderzochte ondersteuning daadwerkelijk gebeurt. Daar waar het inzetten van onbezoldigd scholings­ kader echter wordt geplaatst in het perspectief van een kwalitatieve vernieuwing van het vor­ mingswerk kom je onherroepelijk voor de vraag te staan waar die ruimte inhoudelijk voor gebruikt wordt, dan wel zou moeten worden. In het on­ derhavige onderzoek impliceert dat de vraag wel­ ke inhoud vanuit de ondersteuning gestimuleerd wordt, en of dat een wenselijke inhoud is.3 Dat deze vraag niet buiten beschouwing kan blij­ ven, blijkt in de hoofdstukken waarin de afzon­ derlijke ondersteuningsvormen beschreven en ge­ analyseerd worden. Regelmatig worden daar in­ houdelijke beoordelingen gegeven. Zo wordt er bijv. ten aanzien van de vakbondsschool gesteld dat de ondersteuning waarschijnlijk leidt tot een zeker technicisme en dat het leermateriaal een inhoudelijke bemiddeling tussen ervaring en theo­ rie kan belemmeren. ‘Leermateriaal en theorie zijn aan elkaar gelijk gesteld, in plaats dat leer­ materiaal een hulpmiddel is voor de bemiddeling tussen ervaring en theorie.’

Bij de analyse van de ondersteuning van de Abva/ Kabo wordt als kritiek geformuleerd dat deze het risico in zich heeft dat vakbondspolitieke thema’s (dat wil in dit geval zeggen thema’s die de eigen bondspraktijk overstijgen) niet aan de orde ko­ men. In het boek worden diverse van deze

(6)

Boeken

spraken gedaan. Zij zijn uiting van een achterlig­ gende visie op de wenselijke inhoud van het regio­ naal en lokaal vormingswerk, ten behoeve waar­ van het onbezoldigd scholingskader wordt inge­ zet. Mijns inziens zou het aanbevelenswaard zijn geweest deze visie explicieter aan de orde te stel­ len dan nu het geval is. Ten eerste zou dat de duidelijkheid ten goede komen. Nu blijft nogal eens onduidelijk wat met bepaalde uitspraken bedoeld wordt (wat wordt er bijv. in het kader van de vakbondsschool bedoeld met theorie? Een vraag waar in het verleden, maar ook in de huidige praktijk, zeer verschillende antwoorden op worden gegeven). Ten tweede zou het boek aan waarde gewonnen hebben in de discussie over het belang van onbezoldigd scholingskader voor een democratische vakbeweging.

Bovenstaande kanttekeningen doen weinig af aan de waarde van het boek als geheel. Hopelijk kan het een bijdrage leveren aan het doorbreken van de huidige stilte rond het vakbondsvormings- werk, zowel in de wetenschap als in het vor­ mingswerk zelf. In ieder geval draagt het daar voldoende gedegen materiaal voor aan. □ Drs. B. Valkenburg

Vakgroep Arbeid en Educatie R U Utrecht

Noten

1. Een integrale onderzoeksrapportage is beschikbaar in de vorm van drie onderzoeksrapporten, en op onder­ delen in de vorm van in de loop der jaren verschenen publikaties. Van het laatste is een overzicht in het boek opgenomen.

2. Vergelijk o.a. Ben Valkenburg, ‘Exemplaries leren en vakbondsvormingswerk’; Gerhard Smid, ‘Scholings- fantasie’; Wim Sprenger, ‘De lat-relatie tussen vor­ mingswerkers en exemplaries leren’, resp. in Tijd­ schrift voor Arbeid en Bewustzijn, jrg. 9, nr. 1 en 3, en jrg. 10, nr. 1.

3. Duidelijk zal zijn dat hier met inhoud niet gedoeld wordt op concrete cursusprogramma’s. Dan zouden we weer terug zijn bij het uitvoerdersconcept. Wel doel ik op een globale aanduiding van het soort the­ ma’s en van belangrijke elementen die in de discus­ sies daarover ingebracht zouden moeten worden.

E. de Gier, Welzijn en bestaanszekerheid; de leef­ situatie van de lage inkomensgroepen 1980-1985, uitgave in de serie Dwarskijken (nr. 9), van de Harmonisatieraad Welzijnsbeleid, Den Haag 1986. Aan de wassende stroom van publikaties over de leefsituatie van de laagste inkomensgroepen, de

positie van uitkeringsgerechtigden, de tweedeling van de samenleving of het ontstaan van een onder­ klasse, heeft de Harmonisatieraad Welzijnsbeleid (HRWB) onlangs een bijdrage geleverd. Het rap­ port van Erik de Gier, Welzijn en bestaanszeker­ heid, de leefsituatie van de lage inkomensgroepen 1980-1985, behandelt de financiële bestaans­ zekerheid van de lage inkomensgroepen en drie centrale elementen die het welzijn van deze groep in hoge mate bepalen: arbeid, gezondheid en wel­ bevinden.

Het rapport is gebaseerd op een uitgebreide lite­ ratuurstudie en gesprekken met sleutelpersonen. Het is opgebouwd uit een omvangrijke hoeveel­ heid tabellen die door de auteur van commentaar worden voorzien. Deze opzet is de leesbaarheid van het rapport niet altijd ten goede gekomen. Daarnaast heeft een aantal van de gepresenteerde tabellen en overzichten meer uitleg en omschrij­ ving nodig dan nu is gebeurd (bijv. tabel III.2 en III.13). De gesprekken met sleutelpersonen (men­ sen die beroepshalve met de problematiek van de minima te maken krijgen) zijn als bijlage aan het rapport toegevoegd. De Gier maakt in het rapport van deze gesprekken geen gebruik en ze geven, ook als bijlage, geen echt aanvullende informatie. Het leeuwedeel van het verslag wordt gevormd door een overzicht van de ontwikkelingen op het vlak van de financiële positie van de lage inko­ mensgroepen. Aan het einde van de jaren zeven­ tig is het proces van inkomensnivellering tot stil­ stand gekomen, terwijl zich daarna voor de lage inkomensgroepen een ‘bijzonder scherpe daling in koopkracht heeft voorgedaan’. Volgens de auteur 12% in de periode 1980-1984. Tegelijker­ tijd is het aantal ‘echte minima’ toegenomen van 313 000 in 1981 tot ongeveer 620 000 in 1984. Een groei die zich nog steeds verder doorzet. Een en ander betekent dat de groep helemaal aan de onderkant van de inkomensverdeling, d.w.z. op of rond het sociaal minimum, sterk is gegroeid en dat de financiële positie van deze groep de af­ gelopen jaren sterk is verslechterd, onder andere tot uiting komend in het toenemend aantal schul­ den en de cumulatie van schulden.

Naast dit overzicht van algemene ontwikkelingen wordt ook aandacht besteed aan de positie van een aantal specifieke groepen; etnische minder­ heden, bejaarden, eenoudergezinnen, zelfstandi­ gen en jongeren. Deze behandeling maakt de hete­ rogeniteit aan de onderkant van de inkomensver­ deling duidelijk, maar blijft op een zeer algemeen niveau. Willen we meer kunnen zeggen over de bestaans(on)zekerheid van onderscheiden

groe-8«:

(7)

vens nodig, dan nu voorhanden en door de auteur gebruikt zijn. De door de auteur terecht gecon­ stateerde dynamiek in de inkomensverhoudingen en de ondoorzichtigheid van de inkomensverde­ ling die hiervan een gevolg is, maken dit noodza­ kelijk. Het is dan ook jammer dat juist aan deze aspecten (economische en demografische veran­ deringen in de positie van huishoudens, ‘huis- houdensverdunning’, één- versus tweeverdieners, informele sector e.d.), die een zo belangrijke rol spelen in de discussie, weinig aandacht is besteed. Vervolgens behandelt De Gier de vraag in hoever­ re het ontstaan van wat hij noemt ‘nieuwe armoe­ de’ zijn weerslag heeft op het welzijn van be- staansonzekere groepen. Op alle drie de door De Gier behandelde terreinen constateert hij een sa­ menhang tussen welzijn en bestaansonzekerheid. Arbeid vertegenwoordigt nog steeds een centrale waarde in onze samenleving, en het gemis hiervan door een zeer groot deel van de mensen uit de laagste inkomensgroepen wordt als een groot te­ kort gevoeld. De oriëntatie op (betaalde) arbeid blijft bij veel werklozen en arbeidsongeschikten overeind en alternatieven zijn weinig populair. De oriëntatie kan echter wel verschuiven naar het zwarte arbeidscircuit. Een verschuiving die De Gier voorzichtig koppelt aan het ontstaan van een armoedecultuur. Mijns inziens een betwist­ bare koppeüng. Werk in de informele sector is waarschijnlijk meer geaccepteerd dan hij veron­ derstelt.

Ook de gezondheid en het welbevinden van de verschillende groepen die De Gier heeft onder­ zocht ‘staan onder neerwaartse druk’. Over het algemeen zijn de gezondheidstoestand en het wel­ bevinden van werklozen, arbeidsongeschikten en bijstandscliënten slechter dan die van de rest van de bevolking. Arbeid, zo constateert De Gier, ‘staat in het middelpunt van deze relatie-keten welzijn en bestaanszekerheid’.

Dë Gier stelt dat niet alleen de minima met be­ staansonzekerheid geconfronteerd worden. De verschillen tussen minimum en modaal kunnen zo gering zijn, dat de problematiek van de groep tussen minimum en modaal vergelijkbaar wordt met die van huishoudens op of rond het sociaal minimum. Deze constatering is terecht. Het SCP heeft in zijn rapport Berekend beleid laten zien, dat deze verschillen financieel zeer gering kunnen zijn. Dit geldt echter slechts voor een deel van de groep tussen minimum en modaal. Gegevens over de leefsituatie van deze groep zijn echter nauwe­ lijks beschikbaar. De Gier baseert zich bij de be­ spreking van deze groep dan ook op de bundeling

Gerard van Westerloo Ons soort mensen (1984). Het beeld van ‘de ruggegraat van Nederland’ dat uit deze reportages naar voren komt, kan, hoe in­ teressant ook, echter niet voorzien in het gebrek aan gegevens over de groep tussen minimum en modaal. Desondanks schrijft De Gier ‘ . . . dat veel van de hiervoor genoemde factoren die angst en onzekerheid bij mensen veroorzaken, in het leven van “ons soort mensen” (d.w.z. de groep tussen minimum en modaal, R.v.d.V.) cumulatief aanwezig zijn en elkaar versterken. Het gaat dus om mensen die er objectief niet zoveel beter voor­ staan dan bijvoorbeeld de (echte) minima . . .’ (blz. 73/74). Een constatering die hij allerminst waar kan maken en waarmee hij een ruime 50% van de bevolking als bestaansonzeker typeert (de groep tot modaal).

In zijn slotbeschouwing besteedt De Gier aan­ dacht aan de maatschappelijke gevolgen van de toegenomen bestaansonzekerheid en relatieve de­ privatie. Hij schrijft: ‘De problemen mogen niet onderschat worden. Het handhaven van de socia­ le stabiliteit is in het geding. Tendensen tot des­ integratie zijn te onderkennen. Er is te weinig aandacht voor de kwaliteit van het bestaan, zo moet na deze studie worden vastgesteld’(blz. 79). Deze sociale desintegratie komt, aldus De Gier, tot uiting in gevoelens van relatieve deprivatie en sociale vergelijking. Als gevolg van een maat­ schappelijk proces van fragmentering ontstaan er niet alleen tegenstellingen tussen mensen met en mensen zonder werk, maar ook tussen uitkerings­ gerechtigden onderling. Deze tegenstellingen lei­ den op hun beurt weer tot verdere marginalise­ ring van de minima en uiteindelijk wellicht tot het ontstaan van ‘armoedegetto’s’ (blz. 79/80). De Gier hanteert hier zware woorden, wellicht te zware. Mijn voornaamste probleem met zijn slot­ beschouwing is echter gelegen in de discrepantie met de eerdere hoofdstukken. Het door hem ver­ zamelde en geanalyseerde materiaal laat derge­ lijke conclusies niet toe. De gegevens die hij heeft gebruikt bevinden zich vrijwel zonder uitzonde­ ring op een hoog aggregatieniveau en laten geen uitspraken toe die betrekking hebben op situaties in het alledaagse leven van de onderzochte groe­ pen, zoals hij doet wanneer hij schrijft over rela­ tieve deprivatie, vergelijkingsprocessen, fragmen­ tering tussen groepen uitkeringsgerechtigden en het ontstaan van een armoedecultuur. Juist deze sociale gevolgen van het toenemen van bestaans­ onzekerheid vragen om veel meer gedetailleerde en op het dagelijks leven van de betreffende

(8)

Boeken

pen gebaseerde kennis. Wanneer De Gier zich hierop had geconcentreerd dan zou zijn studie een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de discussie over de maatschappelijke gevolgen van toenemende bestaansonzekerheid. Nu ligt de ver­ dienste van zijn studie voornamelijk in het feit dat hij een goed overzicht geeft van de bestaande literatuur en onderzoeksgegevens, die vrijwel alle­ maal op een hoog aggregatieniveau liggen en glo­ baal zijn en daardoor niet voldoende voor een analyse van ‘de leefsituatie van de lage inkomens­

groepen’. □

Romke van der Veen Rijksuniversiteit Leiden

L. Faase, Arbeidsvoorziening; doelstellingen en principes, SER, 1985.

Arbeidsvoorziening; doelstellingen en principes is in 1985 in de serie Achtergrondstudies van de SER verschenen en heeft eerder gediend als in­ terne nota van het SER-secretariaat voor de dis­ cussie over de principes en doelstellingen van het arbeidsvoorzieningsbeleid. De discussie binnen de SER vond plaats in de loop van 1981. De auteur betoogt in zijn inleiding dat deze publika- tie is ingegeven door de overtuiging dat een groot aantal van de overwegingen in deze nota nog steeds actualiteitswaarde bezit. Een uitspraak die ik gaarne zou willen bevestigen. Degenen die op zoek zijn naar de feitelijke ontwikkeling binnen het arbeidsmarktbeleid zullen in deze publikatie niet veel van hun gading vinden. Zij die echter vooral geïnteresseerd zijn in de doelstellingen van het beleid en in de neo-corporatistische ideologie zullen dit boek zeker niet mogen missen.

Een overzichtelijke uiteenzetting over de ontwik­ keling van de doelstellingen van het arbeidsvoor­ zieningsbeleid treffen wij aan in het door M. van den Brandeleer geconcipieerde tweede hoofdstuk. De conclusie luidt dat er in de sociaal-economi- sche doelstellingen een verschuiving is opgetreden van een streven naar volledige werkgelegenheid in de richting van een streven naar optimale werkge­ legenheid. Bij het arbeidsmarktbeleid heeft dit zich vertaald als een verschuiving van inspanning gericht op het creëren van werkgelegenheid naar het zo rechtvaardig mogelijk verdelen van terug­ lopende werkgelegenheid. Het is echter jammer dat de auteur bij deze constatering is blijven ste­ ken en geen aandacht schenkt aan de politiek- ideologische en economische achtergronden van deze verschuiving. Hierdoor wordt enigszins de

indruk gewekt alsof deze veranderingen logisch en noodzakelijk zouden zijn en niet zouden wor­ den bepaald door de politieke kleur van regerings­ coalities en economische realiteit.

In het derde hoofdstuk gaat Faase nader in op de begrippen ‘volledige’, ‘volwaardige’ en ‘optimale’ werkgelegenheid. Bij het streven naar optimale werkgelegenheid gaat het om een zo hoog moge­ lijke werkgelegenheid en om een zo rechtvaardig mogelijke verdeling daarvan. Bovendien moet het werk volwaardig zijn, willen werkgevers kunnen beschikken over voldoende kwalitatief goed per­ soneel en willen werknemers werk kunnen ver­ richten dat in overeenstemming is met hun per­ soonlijke voorkeuren en geschiktheid. Faase con­ stateert dat in deze laatste twee eisen een belan­ gentegenstelling tussen werkgevers en werkne­ mers besloten ligt. Dit weerhoudt hem er echter niet van om in hoofdstuk 6 te pleiten voor een sa­ menwerkingsmodel tussen de sociale partners. Bijzonder actueel is de uiteenzetting in hoofd­ stuk 4 over het recht op en de plicht tot arbeid en onderwijs wanneer wij bijvoorbeeld denken aan het onlangs voorgestelde jeugdwerkplan. Ar- beidsdwang zou in principe kunnen worden over­ wogen indien vast is komen te staan dat positief gerichte allocatiemiddelen op de arbeidsmarkt niet meer werken en indien daardoor maatschap­ pelijk noodzakelijke functies niet meer zouden worden vervuld. Ten aanzien van een scholings­ plicht wordt opgemerkt dat bij structurele ver­ schuivingen op de arbeidsmarkt scholing soelaas kan bieden, maar dat tegenover deze verplichting ook een recht moet bestaan in de vorm van een gegarandeerd inkomen tijdens de scholingsperio- de en een zekerheid op een arbeidsplaats na suc­ cesvolle beëindiging van de opleiding.

In het vijfde hoofdstuk wordt in vogelvlucht de wederzijdse samenhang tussen de sociale zeker­ heid en het arbeidsmarktbeleid weergegeven. Een verdergaande integratie van beide beleidsterrei­ nen wordt aanbevolen, omdat de instrumenten van de sociale zekerheid het arbeidsaanbod beïn­ vloeden en omgekeerd de instrumenten van het arbeidsmarktbeleid van invloed zijn op het volu­ me van de sociale zekerheid. Ook hier consta­ teer ik dat de actualiteitswaarde van dergelijke ideeën niet is verdwenen. Ik vind dit terug in het eerder genoemde jeugdwerkplan, waarin het behoud van een uitkering in eerste instantie ge­ koppeld was aan het meedoen in arbeidsvoorzie- ningsprogramma’s. Een ander recent voorbeeld is het plan om kortingen op sociale premies toe te staan als vorm van loonkostensubsidie. Faase is zoals wij dadelijk zullen zien echter vooral

(9)

beleidsterreinen.

Hoofdstuk 6 behandelt de rol van de sociale part­ ners bij het arbeidsvoorzieningsbeleid. Geconsta­ teerd wordt dat het arbeidsvoorzieningsbeleid lange tijd buiten het arbeidsvoorwaardenoverleg is gebleven en aan het einde van de jaren zeventig daarin terug begon te keren. Daarnaast wordt ge­ wezen op de tendens tot decentralisatie in de loonvorming op bedrijfstakniveau en op het ni­ veau van de onderneming. Op dit gedecentrali­ seerde niveau moeten de sociale partners voor wat betreft het arbeidsvoorzieningsbeleid ook coördinerend gaan optreden om effectief greep te krijgen op de problematiek met betrekking tot scholing en vorming, de verdeling van arbeid en het beïnvloeden van het functioneren van de ar­ beidsmarkt. Drie overwegingen liggen hieraan ten grondslag:

1. werkgevers en werknemers hebben belang bij een goede aansluiting van onderwijs en arbeids­ markt;

2. arbeidsmarktmaatregelen hebben vaak een on­ zeker en onomkeerbaar effect, waardoor er een noodzaak ontstaat om deze maatregelen op maat uit te voeren;

3. de sociale partners zijn reeds betrokken bij gro­ te delen van de sociale zekerheid en nu er als ge­ volg van de economische stagnatie geen extra ruimte meer is voor overdrachtsuitgaven zullen zij met de overheid tot overeenstemming moeten komen over de mogelijkheden om de groei van het aantal niet-actieven om te buigen.

De bovengenoemde drie overwegingen bieden grond genoeg voor een streven van de sociale part­ ners naar beïnvloeding van het overheidsbeleid. In zijn beschouwing over de toekomstige rol van de sociale partners gaat Faase echter een flinke stap verder en het is hier waar de corporatistische gedachte opleeft. De belangrijkste reden voor de uitbreiding van de invloed van de sociale partners op mesoniveau (bedrijfstak/regio) lijkt te liggen in het idee dat in de ‘georiënteerde marktecono­ mie’ de besluitvorming over de creatie van arbeid plaats dient te vinden in de bedrijven en instellin­ gen. Aan de overheid komt slechts een corrige­ rende en stimulerende rol toe. Het is om die re­ den dat, aldus Faase, de werkgevers- en werkne­ mersorganisaties door de uitbouw van de regiona­ le overlegstructuren de politieke besluitvorming moeten beïnvloeden. De uitbouw van het sector­ niveau als bestuurlijk kader hangt af van de mate waarin gemeenschappelijke belangen worden on­

genoemd:

1. streven naar een tripartiet bestuurlijk orgaan dat verantwoordelijk is voor de vorming en uitvoering van het arbeidsmarktbeleid;

2. het delegeren van het arbeidsmarktbeleid naar (paritaire) beleidsorganen op bedrijfstakniveau, waarbij de scheiding tussen arbeid en kapitaal verlaten dient te worden en gestreefd moet worden naar een ‘samenwerkingsmodel’; 3. erkennen dat het arbeidsmarktbeleid primair

de verantwoordelijkheid is van de overheid zelf en kritisch doordenken en adviseren van dat beleid door de werkgevers- en werkne­ mersorganisaties vooral op centraal niveau. Deze derde optie wordt door Faase nauwelijks uitgewerkt en is ook moeilijk te plaatsen bin­ nen zijn eerdere pleidooi voor een ‘georiën­ teerde markteconomie’.

Een omissie in deze toekomstvisioenen lijkt mij op de eerste plaats te liggen in het ontbreken van een historisch perspectief. Het wordt de lezer niet duidelijk gemaakt waarom de sociale partners niet al veel langer de handen ineen hebben gesla­ gen om zelfstandig te komen tot maatregelen voor de arbeidsmarkt. Men zou immers onbevan­ gen kunnen stellen dat zij vrij zijn om zelf scho- lingsmaatregelen, loonsuppletie e.d. te verzorgen. Daarmee hangt samen dat het onduidelijk blijft waarom de sociale partners alleen dan een ar­ beidsmarktbeleid zouden kunnen voeren wan­ neer — zoals de eerste optie doet vermoeden — het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoor­ ziening omgevormd zou worden tot een tripar­ tiet bestuurlijk orgaan. Juist gezien de onmacht van de sociale partners om de nadelige resultaten van de werking van de arbeidsmarkt weg te ne­ men in de door Faase aangeduide ‘georiënteerde markteconomie’ lijkt een overheidsingrijpen ge­ wenst.

Geheel ten onrechte wordt bovendien de indruk gewekt alsof betrokkenheid van de sociale part­ ners bij het bestuur altijd zou leiden tot een gro­ tere betrokkenheid van de burgers bij het beleid en tot een brede maatschappelijke steun. De ont­ wikkeling van verschillende onderdelen van de sociale zekerheid de afgelopen jaren geeft volgens mij een ander beeld.

Een ernstige tekortkoming is tenslotte het feit dat de rol die het parlement en de politieke par­ tijen zouden moeten spelen niet ter sprake komt. Dit is een vreemde gang van zaken wanneer ge­ dachten worden geuit over een nieuwe

(10)

Boeken

schappelijke ordening op zo’n belangrijk terrein. Deze omissie kan niet — zoals Faase dat doet — simpel worden weggewuifd met de opmerking dat met zijn voorstellen vorm wordt gegeven aan wat wel de ‘overlegdemocratie’ wordt genoemd.

Drs. W.K.F. Rodenhuis Faculteit der Bestuurskunde Universiteit Twente

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In the early second century AD, the Roman military established a fort at the Nabataean settlement of Hawara in southern Jordan, 50 km southeast of Petra and 80 km north

In locating the ‘essence’ of democracy in the intrinsic capacity of the demos to engage in politics, rather than from the perspective of political regimes, this thesis can aptly

sacred music and in the worship customs at the Court Chapel of Anhait-Zerbst during the first half o f the eighteenth century. Most im portantly, this multi-volume chronicle allows

1) Communities adjacent to salmon farms would be different than those distant from the farm, community similarity would h a e a s e with distance from the farm, as the farm

The values in the magic square can be rearranged so that the total frequency incident to any point is the same as the other points in the design. In order to keep the row and

This chapter: (i) analyses the autonomous dynamics of SVO distribution among n users over a network with infinite bandwidth and no communication delay; (ii) investigates the

If memory reconstruction based on the schema activated by the scene is a sufficient factor to provoke false memory, then participants would more often falsely

The scripts are written to enable a wider audience to experience multiple layers of parents’ experiences around video games or have them experience what Eisner terms